NJ 2006/509.
HR, 17-05-2016, nr. 15/01386
ECLI:NL:HR:2016:864
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2016
- Zaaknummer
15/01386
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:864, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:358, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:358, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:864, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑09‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/461 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2016-0230
Uitspraak 17‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. culpa in causa en noodweer(exces). Hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van A kunnen worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf maar dat aan verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat hij "de confrontatie en de kans op escalatie bewust [heeft] opgezocht, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dit niet te doen". Die enkele omstandigheid is echter niet voldoende om te kunnen aannemen dat hier sprake is van zodanige "eigen schuld" dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat. ‘s Hofs oordeel dat aan verdachte om die reden geen beroep op noodweer toekomt, is niet toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
17 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/01386
CB/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 maart 2015, nummer 22/000802-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en beslissing op een gevoerd verweer
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 januari 2011 te Rozenburg, gemeente Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, genaamd [betrokkene 1], van het leven te beroven, met een mes in een been van [betrokkene 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover hier van belang - in:
"10. Voor zover uw hof in het hypothetische geval de hiervoor voorgedragen bewijsveren zou verwerpen, dan stelt [verdachte] zich subsidiair op het volgende standpunt, inhoudende dat hij met vrucht een beroep kan doen op noodweerexces). Ik meen, anders dan het onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank, dat daarvoor in de stukken voldoende aanknopingspunten zijn te vinden, en dat in zijn bijzondere geval een strafuitsluitingsgrond aannemelijk is geworden.
Er is, zoals bekend, bij de rechtbank discussie ontstaan over beantwoording van de vraag, of [verdachte] een beroep op noodweer- of noodweerexces toekomt en hij straffeloos dient te blijven. De enkele omstandigheid, dat iemand zich willens en wetens in een situatie begeeft waarin een tegenreactie van het latere slachtoffer te verwachten was, staat aan het slagen van het beroep op noodweer echter niet in de weg. Vgl. HR 7 december 2010, LJN B01267 en HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509, m.nt. Y. Buruma. Zie in dit verband ook:
T. Bertens, Eigen schuld en noodweer, in Welberaden. Beschouwingen over de rechtsontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, onder redactie van M.J.A. Duker, L.J.A. Pieterse en A.J.P. Schild, Nijmegen, 2009, p. 1-13.
Een beroep op noodweer kan in beginsel niet worden verworpen op de grond, dat verzoeker zich aan de confrontatie met de aangevers had kunnen onttrekken. Vgl. HR 22 november 2011, LJN BT6449; HR 15 november 2011, LJN BQ6110 en HR 12 juli 2011, LJN BQ6720. Ook indien een verdachte zich op voorhand van een wapen heeft voorzien en voor de confrontatie weg kon gaan doch de confrontatie opzoekt, is noodweer of noodweerexces nog mogelijk (LJN:AZ7309 en NJFS 2006,146).
Voorts kan niet op voorhand worden uitgesloten dat een beroep noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging, bijvoorbeeld in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan of sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de aangevallene - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte (HR 11 januari 2011, LJN BP0265, NJ 2011, 339).
Niet alleen paniek- of angstgevoelens kunnen een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr veroorzaken, maar een hevige gemoedsbeweging in vorenbedoelde zin kan zelfs ook bestaan in door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gewekte woede (HR 21 oktober 2008, LJN BD7821, NJ 2008, 561).
Daaruit volgt, dat de motiveringsplicht voor de strafrechter hoog ligt, in geval een beroep op noodweer, putatief noodweer of noodweer-exces wordt afgewezen.
11. Er staat, zoals gezegd, genoegzaam vast, dat [verdachte] achterin de Susuki heeft gezeten, dat hij niet heeft gereden en niet als eerste is uitgestapt. Gelet op diens verklaring, die van zijn medeverdachten en zelfs die van aangever [betrokkene 1], die zonder meer verklaarde, dat hij op de plaats delict op [verdachte] is afgerend en dacht: 'Dit is het moment, ik wil hem hebben!' is genoegzaam aannemelijk geworden, dat [verdachte] werd aangevallen door [betrokkene 1], terwijl hij bovendien werd omgeven door een overmacht aan vijandige personen van de zgn. Rozenburgse maffiagroep, bewapend met knuppels, messen, stokken en stenen. De autoruit was ook al ingeslagen, terwijl de portierdeuren werden opengerukt door enkele andere groepsleden.
Hoe verstandig het misschien ook is om een mogelijke conflictsituatie met de andere groep uit de weg te gaan, [verdachte] was, mede gelet op voorgaande jurisprudentie, gerechtigd zich tegen de mogelijke aanval met een mes te verdedigen, in afwachting van wat er zou gebeuren.
De actie van [betrokkene 1], die hem in fysiek opzicht de baas was, en zijn groep, en snelle opvolgende gebeurtenissen, gaf bij [verdachte] aanleiding tot een hevige gemoedsbeweging, door die geweldsuitspattingen jegens hem en de andere inzittenden van de auto veroorzaakt. Hij meende en mocht menen dat het onmiddellijke gevaar nog steeds voortduurde.
[verdachte] diende in dit bijzonder geval adequaat en doeltreffend te handelen, en deed wat in dat bijzondere geval van hem gevergd mocht worden. Hij heeft daarbij voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit. Van hem kon op dat moment niet worden gevergd, dat hij in de hectiek van het moment minder ingrijpend zou reageren.
Zijn verdediging met een mes, en het steken slechts in het been en niet in het bovenlichaam of de lies bij [betrokkene 1], was dan ook passend en geboden. Op grond van het voorgaande is genoegzaam aannemelijk geworden, dat het handelen van [verdachte] geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het beroep op noodweer dan wel noodweerexces dient slechts aannemelijk te worden, en hoeft hij dus niet aan de hand van getuigen te bewijzen. Vgl. NJ 2009/493. Hij dient om die reden straffeloos te blijven, aangezien hem in dit geval een strafuitsluitingsgrond toekomt. Hij kan daar in dit bijzondere geval met vrucht een beroep op doen.
14. Voor zover Uw Hof mocht oordelen, dat het voorgaande beroep op noodweer (exces) niet zou opgaan, dan komt [verdachte] meer subsidiair wel een beroep toe op putatief noodweer. Hij verkeerde immers in de verschoonbare dwaling, dat hij zich tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moest verdedigen, door te handelen als hij heeft gedaan. Vgl. LJN:BA1002.
15. Het aangevallen strafvonnis dient om die reden alsnog vernietigd te worden, met ontslag van alle rechtsvervolging van cliënt."
2.3.
Het Hof heeft het aldus gevoerde verweer als volgt verworpen:
"Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de avond van 31 december 2010, omstreeks 23.45 uur, heeft aangever [betrokkene 1] op straat een aanvaring gehad met de verdachte, medeverdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. [betrokkene 1] is daarbij door hen geslagen. Vervolgens zijn de verdachte en de twee andere jongens samen in een auto gestapt en weg gereden. [betrokkene 1] liet het er niet bij zitten en heeft op 1 januari 2011, omstreeks 01.00 uur, de verdachte gebeld en hem uitgedaagd om het uit te komen vechten. [betrokkene 1] vertelde de verdachte waar hij moest zijn en dat zijn vrienden er nu ook bij waren. Ongeveer 10 minuten later arriveerden (onder meer) de verdachte, medeverdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in een auto op de afgesproken plek. Toen zij uit de auto stapten is [betrokkene 1] naar hen toe gerend en heeft hij een aantal klappen uitgedeeld. [betrokkene 1] rende daarna naar de overkant van de weg om zijn vechtende vrienden te helpen. Toen [betrokkene 1] vervolgens de verdachte bij de auto zag staan, is hij op de verdachte afgerend. Op dat moment pakte de verdachte een mes. [betrokkene 1] sloeg de verdachte op zijn hoofd, waardoor de verdachte door zijn benen zakte. Op dat moment stak de verdachte het mes in een been van [betrokkene 1].
Naar 's hofs oordeel kunnen de gedragingen van [betrokkene 1] weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar is niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedraging van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf. Uit voormelde feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte zich, ondanks het feit dat hij wist dat er gevochten zou gaan worden - [betrokkene 1] had hem daartoe immers uitgedaagd - met anderen en bewapend met een mes heeft begeven naar de afgesproken plek. Daardoor heeft de verdachte de confrontatie en de kans op escalatie bewust opgezocht, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dit niet te doen. Onder deze omstandigheden komt aan de verdachte geen beroep op noodweer toe. Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Het beroep op noodweerexces wordt ook verworpen.
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat men abusievelijk in de veronderstelling verkeert zich te moeten verdedigen dan wel zich te mogen verdedigen: het (dreigend) gevaar is ingebeeld, of er bestaat een onjuiste opvatting over de uitleg van de noodweerregeling. Het hof overweegt dat de hierboven als aannemelijk aangeduide feiten en omstandigheden niet een situatie opleveren waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat zulk een noodzaak bestond.
Het beroep op putatief noodweer wordt daarom eveneens verworpen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces.
3.2.
Wat betreft culpa in causa en noodweer(exces) moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.7.1.)
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van
[betrokkene 1] kunnen worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf maar dat aan de verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat hij "de confrontatie en de kans op escalatie bewust [heeft] opgezocht, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dit niet te doen". Die enkele omstandigheid is echter niet voldoende om te kunnen aannemen dat hier sprake is van zodanige "eigen schuld" als onder 3.2 bedoeld dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat. Het oordeel van het Hof dat aan de verdachte om die reden geen beroep op noodweer toekomt, is niet toereikend gemotiveerd.
3.4.
Voor zover het middel hierover klaagt, is het gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2016.
Conclusie 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. culpa in causa en noodweer(exces). Hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van A kunnen worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf maar dat aan verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat hij "de confrontatie en de kans op escalatie bewust [heeft] opgezocht, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dit niet te doen". Die enkele omstandigheid is echter niet voldoende om te kunnen aannemen dat hier sprake is van zodanige "eigen schuld" dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat. ‘s Hofs oordeel dat aan verdachte om die reden geen beroep op noodweer toekomt, is niet toereikend gemotiveerd.
Nr. 15/01386 Zitting: 15 maart 2016 (bij vervroeging) | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 maart 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens “poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden.
Namens de verdachte heeft Mr. M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel houdt in dat het hof het beroep op noodweer(exces) en het beroep op putatief noodweer op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 1 januari 2011 te Rozenburg, gemeente Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, genaamd [betrokkene 1] , van het leven te beroven, met een mes in een been van [betrokkene 1] heeft gestoken, terwijl misdrijf niet is voltooid.”
5. Namens verdachte heeft verdachtes raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van het volgende aangevoerd:
“10. Voor zover uw hof in net hypothetische geval de hiervoor voorgedragen bewijsveren zou verwerpen, dan stelt [verdachte] zich subsidiair op het volgende standpunt, inhoudende dat hij met vrucht een beroep kan doen op noodweer(exces). Ik meen, anders dan het onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank, dat daarvoor in de stukken voldoende aanknopingspunten zijn te vinden, en dat in zijn bijzondere geval een strafuitsluitingsgrond aannemelijk is geworden.
Er is, zoals bekend, bij de rechtbank discussie ontstaan over beantwoording van de vraag, of [verdachte] een beroep op noodweer- of noodweerexces toekomt en hij straffeloos dient te blijven. De enkele omstandigheid, dat iemand zich willens en wetens in een situatie begeeft waarin een tegenreactie van het latere slachtoffer te verwachten was, staat aan het slagen van het beroep op noodweer echter niet in de weg. Vgl. HR 7 december 2010, LJN B01267 en HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509, m.nt. Y. Buruma. Zie in dit verband ook: T. Bertens, Eigen schuld en noodweer, in Welberaden. Beschouwingen over de rechtsontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, onder redactie van M.J.A. Duker, L.J.A. Pieterse en A.J.P. Schild, Nijmegen, 2009, p. 1-13.
Een beroep op noodweer kan in beginsel niet worden verworpen op de grond, dat verzoeker zich aan de confrontatie met de aangevers had kunnen onttrekken. Vgl. HR 22 november 2011, LJN BT6449; HR 15 november 2011, LJN BQ6110 en HR 12 juli 2011, LJN BQ6720. Ook indien een verdachte zich op voorhand van een wapen heeft voorzien en voor de confrontatie weg kon gaan doch de confrontatie opzoekt, is noodweer of noodweerexces nog mogelijk (LJN:AZ7309 en NJFS 2006, 146).
Voorts kan niet op voorhand worden uitgesloten dat een beroep noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging, bijvoorbeeld in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan of sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de aangevallene - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte (HR 11 januari 2011, LJN BP0265, NJ 2011, 339).
Niet alleen paniek- of angstgevoelens kunnen een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr veroorzaken, maar een hevige gemoedsbeweging in vorenbedoelde zin kan zelfs ook bestaan in door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gewekte woede (HR 21 oktober 2008, LJN BD7821, NJ 2008, 561).
Daaruit volgt, dat de motiveringsplicht voor de strafrechter hoog ligt, in geval een beroep op noodweer, putatief noodweer of noodweer-exces wordt afgewezen.
11. Er staat, zoals gezegd, genoegzaam vast, dat [verdachte] achterin de Susuki heeft gezeten, dat hij niet heeft gereden en niet als eerste is uitgestapt. Gelet op diens verklaring, die van zijn medeverdachten en zelfs die van aangever [betrokkene 1] , die zonder meer verklaarde, dat hij op de plaats delict op [verdachte] is afgerend en dacht: ‘Dit is het moment, ik wil hem hebben!’ is genoegzaam aannemelijk geworden, dat [verdachte] werd aangevallen door [betrokkene 1] , terwijl hij bovendien werd omgeven door een overmacht aan vijandige personen van de zgn. Rozenburgse maffiagroep, bewapend met knuppels, messen, stokken en stenen. De autoruit was ook al ingeslagen, terwijl de portierdeuren werden opengerukt door enkele andere groepsleden.
Hoe verstandig het misschien ook is om een mogelijke conflictsituatie met de andere groep uit de weg te gaan, [verdachte] was, mede gelet op voorgaande jurisprudentie, gerechtigd zich tegen de mogelijke aanval met een mes te verdedigen, in afwachting van wat er zou gebeuren.
De actie van [betrokkene 1] , die hem in fysiek opzicht de baas was, en zijn groep, en snelle opvolgende gebeurtenissen, gaf bij [verdachte] aanleiding tot een hevige gemoedsbeweging, door die geweldsuitspattingen jegens hem en de andere
inzittenden van de auto veroorzaakt. Hij meende en mocht menen dat het onmiddellijke gevaar nog steeds voortduurde.
[verdachte] diende in dit bijzonder geval adequaat en doeltreffend te handelen, en deed wat in dat bijzondere geval van hem gevergd mocht worden. Hij heeft daarbij voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit. Van hem kon op dat moment niet worden gevergd, dat hij in de hectiek van het moment minder ingrijpend zou reageren.
Zijn verdediging met een mes, en het steken slechts in het been en niet in het bovenlichaam of de lies bij [betrokkene 1] , was dan ook passend en geboden. Op grond van het voorgaande is genoegzaam aannemelijk geworden, dat het handelen van [verdachte] geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het beroep op noodweer dan wel noodweerexces dient slechts aannemelijk te worden, en hoeft hij dus niet aan de hand van getuigen te bewijzen. Vgl. NJ 2009/493. Hij dient om die reden straffeloos te blijven, aangezien hem in dit geval een strafuitsluitingsgrond toekomt. Hij kan daar in dit bijzondere geval met vrucht een beroep op doen.
14. Voor zover Uw Hof mocht oordelen, dat het voorgaande beroep op noodweer (exces) niet zou opgaan, dan komt [verdachte] meer subsidiair wel een beroep toe op putatief noodweer. Hij verkeerde immers in de verschoonbare dwaling, dat hij zich tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moest verdedigen, door te handelen als hij heeft gedaan. Vgl. LJN:BA 1002. 15. Het aangevallen strafvonnis dient om die reden alsnog vernietigd te worden, met ontslag van alle rechtsvervolging van cliënt.”
6. Het hof heeft het beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
Bij verwerping van de hierboven besproken bewijsverweren heeft de raadsman van de verdachte zich subsidiair - conform zijn overgelegde pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer toekomt en dat hij daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de avond van 31 december 2010, omstreeks 23.45 uur, heeft aangever [betrokkene 1] op straat een aanvaring gehad met de verdachte, medeverdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . [betrokkene 1] is daarbij door hen geslagen. Vervolgens zijn de verdachte en de twee andere jongens samen in een auto gestapt en weg gereden. [betrokkene 1] liet het er niet bij zitten en heeft op 1 januari 2011, omstreeks 01.00. uur, de verdachte gebeld en hem uitgedaagd om het uit te komen vechten. [betrokkene 1] vertelde de verdachte waar hij moest zijn en dat zijn vrienden er nu ook bij waren. Ongeveer 10 minuten later arriveerden (onder meer) de verdachte, medeverdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in een auto op de afgesproken plek. Toen zij uit de auto stapten is [betrokkene 1] naar hen toe gerend en heeft hij een aantal klappen uitgedeeld. [betrokkene 1] rende daarna naar de overkant van de weg om zijn vechtende vrienden te helpen. Toen [betrokkene 1] vervolgens de verdachte bij de auto zag staan, is hij op de verdachte afgerend. Op dat moment pakte de verdachte een mes. [betrokkene 1] sloeg de verdachte op zijn hoofd, waardoor de verdachte door zijn benen zakte. Op dat moment stak de verdachte het mes in een been van [betrokkene 1] .
Naar 's hofs oordeel kunnen de gedragingen van [betrokkene 1] weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, maar is niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedraging van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf. Uit voormelde feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte zich, ondanks het feit dat hij wist dat er gevochten zou gaan worden - [betrokkene 1] had hem daartoe immers uitgedaagd -, met anderen en bewapend met een mes heeft begeven naar de afgesproken plek. Daardoor heeft de verdachte de confrontatie en de kans op escalatie bewust opgezocht, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dit niet te doen. Onder deze omstandigheden komt aan de verdachte geen beroep op noodweer toe. Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Het beroep op noodweerexces wordt ook verworpen.
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat men abusievelijk in de veronderstelling verkeert zich te moeten verdedigen dan wel zich te mogen verdedigen: het (dreigend) gevaar is ingebeeld, of er bestaat een onjuiste opvatting over de uitleg van de noodweerregeling. Het hof overweegt dat de hierboven als aannemelijk aangeduide feiten en omstandigheden niet een situatie opleveren waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat zulk een noodzaak bestond.
Het beroep op putatief noodweer wordt daarom eveneens verworpen.
Er is overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte uitsluit. Het bewezen verklaarde en de verdachte zijn dus strafbaar.”
7. In de toelichting op het middel wordt onder meer aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat iemand zich willens en wetens in een situatie begeeft waarin een tegenreactie van het latere slachtoffer te verwachten is, aan het slagen van een beroep op noodweer niet in de weg staat.
8. Zoals de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU80871.kunnen gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is – aldus de Hoge Raad - bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie.
9. Van uitlokking door provocatie die aan het slagen van een beroep op noodweer in de weg staat was geen sprake in een geval waarin het hof niet meer had vastgesteld dan dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie had begeven waarin een tegenreactie van het slachtoffer te verwachten was.2.
10. In het geval dat aan de orde was in HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7944, was de verdachte na een vechtpartij naar zijn huis gerend en had hij zich vervolgens bij zijn tuinpoort opgesteld met een steel van een voorhamer in de hand in afwachting van de eventuele komst van de personen met wie hij eerder een confrontatie had gehad. Toen twee van die personen zich in/voor die tuinpoort vertoonden heeft verdachte hen geslagen met de steel van de voorhamer. Verdachte werd vervolgd ter zake van poging tot zware mishandeling van één van deze personen. Hij beriep zich op noodweer, daartoe aanvoerende dat hij na de vechtpartij naar huis is gerend en vreesde dat de jongeren die met hem hadden gevochten naar zijn huis zouden komen en, toen dit inderdaad geschiedde en hij werd aangevallen, klappen met de steel van de voorhamer heeft gegeven. Het Hof verwierp het beroep op noodweer omdat verdachte –kort gezegd –door zich met een wapen bij de tuinpoort op te stellen de confrontatie had gezocht, althans het daar op zijn minst op had laten aankomen. Dit achtte de Hoge Raad geen toereikende weerlegging van het beroep op noodweer:
“De door het Hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden sluiten op zichzelf niet uit dat ten aanzien van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedragingen sprake was van noodzakelijke verdediging in de zin van art. 41 Sr. Die feiten en omstandigheden vormen onvoldoende grond om aan te nemen dat hier sprake is van uitlokking door provocatie (…) die aan de aanvaarding van het beroep op noodweer in de weg kan staan. “
11. Van minder passiviteit van de verdachte was sprake in het geval van de verdachte die zich na een ruzie naar het latere slachtoffer begaf, al dan niet op diens ‘uitnodiging’, uit was op een confrontatie met hem, daartoe een vleesmes bij zich had gestoken waarvan hij het gebruik niet zou schuwen, en zich niet liet kalmeren door de taxichauffeur die hem naar het latere slachtoffer bracht. Toen het slachtoffer de deur opende met een vuurwapen in de hand stak verdachte het slachtoffer met het mes, ontstond er een vechtpartij en overleed het slachtoffer ten gevolge van een groot aantal messteken. Het oordeel van het Hof dat de verdachte hier niet handelde ter noodzakelijke verdediging hield in cassatie stand.3.
12. Het Hof heeft verdachtes beroep op noodweer niet verworpen op de grond dat zijn gedrag niet kon worden aangemerkt als verdedigend maar - naar de kern bezien - als aanvallend, gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.4.Dat lijkt mij juist. Verdachte is weliswaar ingegaan op de uitnodiging van het latere slachtoffer ‘het’ uit te vechten maar is immers pas met het mes gaan steken nadat hij twee maal door het latere slachtoffer was geslagen en door zijn knieën zakte.
13. Evenmin heeft het hof het beroep op noodweer verworpen omdat de verdachte tevoren een mes bij zich had gestoken. Ook dat lijkt mij juist. Die enkele omstandigheid behoeft aan het slagen van een beroep op noodweer niet in de weg te staan.5.
14. In ’s hofs overwegingen ligt besloten dat het een duidelijke caesuur aanbrengt tussen de eerste vechtpartij en hetgeen plaatsvond nadat verdachte op [betrokkene 1] uitdaging was ingegaan en zich naar hem had begeven. Een dergelijke caesuur werd ook aangenomen in de zaak die ten grondslag lag aan HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, te weten tussen de aanval door het latere slachtoffer in de slaapkamer en het - voor de aanvaller fatale - gevecht dat volgde onderaan de trap toen de verdachte de aanvaller uit de slaapkamer had verdreven. Daar leidde die caesuur tot de conclusie dat de verdachte toen niet (meer) in noodweer handelde maar erop uit was de aanvaller uit te schakelen. Hier betekent die caesuur dat het hof verdachte zijn gedrag bij de eerste ontmoeting met [betrokkene 1] waarbij deze werd geslagen niet nadraagt als het staat voor de vraag of verdachtes beroep op noodweer(exces) opgaat. Over deze caesuur wordt dan ook in cassatie – mijns inziens terecht – niet geklaagd.
15. Gezien de door het Hof vastgestelde feiten heeft de verdachte niet uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer. Het is juist het latere slachtoffer, [betrokkene 1] , dat de verdachte heeft gebeld en hem heeft uitgedaagd om het uit te komen vechten. Verdachte heeft aan deze uitdaging gevolg gegeven en zich gewapend met een mes naar [betrokkene 1] begeven. Hij heeft zich daartoe dus kennelijk laten uitlokken door [betrokkene 1] . Aangekomen bij [betrokkene 1] heeft deze verdachte een aantal klappen gegeven, is zich vervolgens gaan bemoeien met de vechtpartij tussen verdachtes kompanen en zijn vrienden en is vervolgens - zonder dat blijkt dat verdachte daartoe enige aanleiding heeft gegeven - weer teruggegaan naar de verdachte. [betrokkene 1] sloeg de verdachte vervolgens op zijn hoofd, waardoor de verdachte door zijn benen zakte. Op dat moment stak de verdachte het mes in een been van [betrokkene 1] .
16. In het licht van deze door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden is niet begrijpelijk het oordeel van het hof dat verdachtes ingaan op de ‘uitnodiging’ van [betrokkene 1] aan het slagen van een beroep op noodweer in de weg staat. Volgens de vaststellingen van het hof heeft verdachte zich wel naar [betrokkene 1] begeven doch is hij niet met [betrokkene 1] gaan vechten. [betrokkene 1] heeft verdachte geslagen, [betrokkene 1] heeft zich van verdachte verwijderd, is opnieuw naar verdachte toegegaan en heeft hem opnieuw geslagen. Pas toen verdachte ten gevolge van dat geweld door zijn knieën zakte, heeft verdachte geweld tegen [betrokkene 1] gebruikt. In die zin doet verdachtes aanvankelijke passiviteit denken aan de aanvankelijke passiviteit van de verdachte in het hiervoor besproken geval van het opwachten van eventuele aanvallers bij de tuinpoort.
17. Een en ander betekent dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende grond vormen om aan te nemen dat hier sprake is van uitlokking door provocatie die aan de aanvaarding van het beroep op noodweer in de weg kan staan. De verwerping van het beroep op noodweer en de daarop gebaseerde verwerping van het beroep op noodweerexces zijn dus onvoldoende met redenen omkleed.
18. Het hof verwerpt het beroep op putatief noodweer met de overweging dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet een situatie opleveren waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat zulk een noodzaak bestond. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de op die feiten en omstandigheden gebaseerde verwerping van het beroep op noodweer is dit oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd.
19. Het middel slaagt.
20. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat aan de overschrijding van de redelijke termijn (art. 6 lid 1 EVRM) geen gevolgen behoeven te worden verbonden omdat deze in hoofdzaak voor rekening van de verdachte komt.
21. Alvorens het middel te bespreken merk ik op dat dit onbesproken kan blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.6.
22. Het hof heeft over het beroep op overschrijding van de redelijke termijn overwogen:
“Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat bij de berechting in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, nu tussen de datum van het instellen van hoger beroep en de datum van het eindarrest meer dan twee jaar is verstreken.
Op 14 februari 2012 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het dossier is tijdig bij de griffie van het hof binnengekomen en op 7 augustus 2012 heeft een regiezitting plaatsgevonden, waar de verdediging heeft verzocht om onder meer een tiental getuigen, waaronder aangever [betrokkene 1] , te horen. Op de terechtzitting van 21 augustus 2012 heeft het hof de beslissingen op de verzoeken van de verdediging medegedeeld. Alle getuigenverzoeken zijn toen toegewezen en daartoe is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris. De getuige [betrokkene 1] is niet door de rechter-commissaris gehoord. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 april 2013 heeft de rechter-commissaris besloten de getuige [betrokkene 1] niet te horen vanwege diens gezondheidsproblemen.
Op 26 augustus 2013 heeft er opnieuw een terechtzitting bij dit hof plaatsgevonden. De raadsman van de medeverdachte heeft toen het verzoek om de getuige [betrokkene 1] te horen nadrukkelijk gehandhaafd. Het hof heeft dit verzoek, na afweging van de verschillende belangen, toegewezen en de zaak daartoe opnieuw verwezen naar (thans) de raadsheer-commissaris. Op 17 februari 2015 heeft de raadsheer-commissaris een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarin hij concludeert dat moet worden afgezien van het horen van de getuige [betrokkene 1] , nu er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering. Op de terechtzitting van 3 maart 2015 is de zaak verder inhoudelijk behandeld en is het onderzoek gesloten. Op 17 maart 2015 wordt een eindarrest gewezen. Uit deze gang van zaken blijkt dat de vertraging van de behandeling van de zaak in hoger beroep in belangrijke mate het gevolg is van onderzoekswensen van de verdediging. Gelet hierop ziet het hof geen reden om aan de overschrijding van de redelijke termijn gevolgen te verbinden en zal het hof volstaan met de constatering daarvan. Bij het bepalen van de hoogte van de straf zal het hof wel rekening houden met het tijdsverloop sinds het feit werd gepleegd.”
23. Door te oordelen dat dat de vertraging van de behandeling van de zaak in hoger beroep in belangrijke mate het gevolg is van onderzoekswensen van de verdediging en er derhalve geen reden is aan de overschrijding van de redelijke termijn enig ander gevolg te verbinden dan de constatering dat de redelijke termijn is overschreden heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dit oordeel in het licht van de door het hof genoemde omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.7.
24. Het middel faalt.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑03‑2016
HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1267.
HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2443, NJ 2007, 467, m.nt. D.H. de Jong onder NJ 2007, 469.
Vgl. HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108.
HR 27 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6311, NJ 2003, 512.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.7.
Beroepschrift 05‑09‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELLEN VAN CASSATIE
Griffienummer: S15/01386
Inzake: [requirant]/OM
[requirant], requirant van cassatie van een te zijnen
aanzien gegeven beslissing van het Gerechtshof Den Haag
d.d. 17 maart 2015.
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. M. van Stratum, advocaat te Den Haag, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan Uw Hoge Raad voor te dragen de navolgende middelen:
Middelen van cassatie
I
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de art. 41 Sr, 358, 359 en 415 Sv althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, aangezien de verwerping van het verweer op (putatief) noodweer dan wel noodweerexces, mede in het licht van hetgeen door de raadsman en de verdachte is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
Het eerste middel keert zich kort gezegd met een motiveringsklacht tegen 's Hofs verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(-exces) aangaande het bewezenverklaarde feit. Namens de verdachte is blijkens de ter terechtzitting voorgedragen pleitnota onder meer aangevoerd:
‘(…) Er staat, zoals gezegd, genoegzaam vast, dat [requirant] achterin de Suzuki heeft gezeten, dat hij niet heeft gereden en niet als eerste is uitgestapt. Gelet op diens verklaring, die van zijn medeverdachten en zelfs die van aangever [betrokkene 1], die zonder meer verklaarde, dat hij op de plaats delict op [requirant] is afgerend en dacht: ‘Dit is het moment, ik wil hem hebben!’ is genoegzaam aannemelijk geworden, dat [requirant] werd aangevallen door [betrokkene 1], terwijl hij bovendien werd omgeven door een overmacht aan vijandige personen van de zgn. Rozenburgse maffiagroep, bewapend met knuppels, messen, stokken en stenen. De autoruit was ook al ingeslagen, terwijl de portierdeuren werden opengerukt door enkele andere groepsleden. Hoe verstandig het misschien ook is om een mogelijke conflictsituatie met de andere groep uit de weg te gaan, de heer [requirant] was, mede gelet op voorgaande jurisprudentie, gerechtigd zich tegen de mogelijke aanval met een mes te verdedigen, in afwachting van wat er zou gebeuren. De actie van [betrokkene 1], die hem in fysiek opzicht de baas was, en zijn groep, en snelle opvolgende gebeurtenissen, gaf bij [requirant] aanleiding tot een hevige gemoedsbeweging, door die geweldsuitspattingen jegens hem en de andere inzittenden van de auto veroorzaakt. Hij meende en mocht menen dat het onmiddellijke gevaar nog steeds voortduurde. [requirant] diende in dit bijzonder geval adequaat en doeltreffend te handelen, en deed wat in dat bijzondere geval van hem gevergd mocht worden. Hij heeft daarbij voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit. Van hem kon op dat moment niet worden gevergd, dat hij in de hectiek van het moment minder ingrijpend zou reageren. Zijn verdediging met een mes, en het steken slechts in het been en niet in het bovenlichaam of de lies bij [betrokkene 1], was dan ook passend en geboden. Op grond van het voorgaande is genoegzaam aannemelijk geworden, dat het handelen van [requirant] geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het beroep op noodweer dan wel noodweer-exces dient slechts aannemelijk te worden, en hoeft hij dus niet aan de hand van getuigen te bewijzen. Vgl. NJ 2009/493. Hij dient om die reden straffeloos te blijven, aangezien hem in dit geval een strafuitsluitingsgrond toekomt. Hij kan daar in dit bijzondere geval met vrucht een beroep op doen.
Voor zover Uw Hof mocht oordelen, dat het voorgaande beroep op noodweer (exces) niet zou opgaan, dan komt [requirant] meer subsidiair wel een beroep toe op putatief noodweer. Hij verkeerde immers in de verschoonbare dwaling, dat hij zich tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moest verdedigen, door te handelen als hij heeft gedaan. Vgl. LJN:BA 1002. 15. Het aangevallen strafvonnis dient om die reden alsnog vernietigd te worden, met ontslag van alle rechtsvervolging van cliënt (…)’
Het hof heeft bij het responderen op dit verweer onder meer overwogen, dat het slachtoffer naar verdachte is toegerend, een aantal klappen heeft uitgedeeld en kort daarna weer op de verdachte is afgerend en hem op zijn hoofd heeft geslagen, als gevolg waarvan verdachte door zijn benen zakte. Op dat moment stak de verdachte het mes in een been van het slachtoffer. Het hof heeft op goede gronden deze gewelddadige gedragingen van het slachtoffer gekwalificeerd als een wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf. Voor zover het hof vervolgens overweegt, dat dit steken met een mes in het been geen geboden verdedigingshandeling oplevert, aangezien het slachtoffer hem eerder had uitgedaagd en verdachte bewapend met een mes met anderen zich heeft begeven naar de afgesproken plek en zich aldus de confrontatie en de kans op escalatie bewust heeft opgezocht, terwijl hij ervoor had kunnen kiezen dat niet te doen, en verdachte aldus niet met vrucht een beroep kan doen op noodweer(exces), is dat zonder nadere toelichting, die thans ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Daarmee miskent het hof dat ook iemand die de confrontatie niet uit de weg gaat, althans het daarop heeft laten aankomen, in een situatie terecht kan komen waarin hij genoodzaakt is zich te verdedigen tegen het geweld waarmee hij wordt geconfronteerd. De enkele omstandigheid dat iemand zich willens en wetens in een situatie begeeft waarin een tegenreactie van het latere slachtoffer te verwachten is, staat aan het slagen van het beroep op noodweer niet in de weg.1. In de gegeven omstandigheden dat verdachte het latere slachtoffer, die weg rende om zijn vechtende vrienden te helpen, na diens terugkeer niet (opnieuw) provoceerde tot een aanval waartegen hij zich dan zou verdedigen, alsmede het feit dat verdachte, die bij de auto stond om weer weg te gaan, door het teruggekeerde slachtoffer zonder reden op zijn hoofd werd geslagen en door zijn benen zakte, bestond voor verdachte de noodzaak tot verdediging.2. Het oordeel van het hof op dit punt is bij deze stand van zaken niet zonder meer begrijpelijk. De door het hof vastgestelde feiten sluiten op zichzelf niet uit dat ten aanzien van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedragingen sprake was van een noodzakelijke verdediging in de zin van artikel 41 Sr en vormen onvoldoende grond om aan te nemen dat toen nog steeds sprake zou zijn van uitlokking door provocatie die aan de aanvaarding van het beroep op noodweer in de weg staan. Ook al was sprake van omstandigehden waaronder verdachte zou kunnen verwachten dat de mogelijkheid bestond dat opnieuw problemen zouden ontstaan als het latere slachtoffer weer terug zou keren, dan is daarvan niet het noodzakelijke gevolg dat verdachte, indien hij opnieuw lijfelijk wordt aangevallen, geen beroep op (putatief) noodweer(exces) kan doen.3. Daarmee is tevens het beroep op noodweerexces en putatief noodweer niet op toereikende gronden verworpen. Het oordeel van het hof is bij deze stand van zaken op deze punten niet zonder meer begrijpelijk.
II.
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het in artikel 6.1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het hof ten onrechte geen gevolgen in de zin van een passende strafkorting aan de termijnoverschrijding heeft verbonden en/of die beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Toelichting
Namens de verdachte is blijkens de voorgedragen pleitnota aangevoerd dat het recht op behandeling binnen redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is geschonden en dat een passende strafkorting dient te volgen. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de redelijke termijn in dit geval inderdaad is overschreden. Op de regiezitting van 7 augustus 2012 is het verzoek om opgegeven getuigen, waaronder aangever [betrokkene 1], te doen horen ingewilligd. Dit verzoek is zowel in de zaak van verdachte als die van zijn medeverdachte toegewezen. De rechter-commissaris heeft genoemde [betrokkene 1] echter niet kunnen horen. Op de zitting van het hof van 26 augustus 2013 heeft slechts de raadsman van de medeverdachte het verzoek om [betrokkene 1] te horen gehandhaafd. De raadsman van de verdachte heeft daarentegen expliciet verzocht de behandeling van de zaak voort te zetten en de zaak niet aan te houden voor verhoor van genoemde getuige. Vervolgens heeft het hof de beide zaken voor onbepaalde tijd aangehouden en expliciet overwogen dat het verzoek van de raadsman van de medeverdachte, en dus niet een verzoek van de verdachte, om verhoor van deze getuige wordt toegewezen. Pas na deze beslissing van het hof heeft de raadsman van de verdachte desgevraagd verklaard ook belangstelling te hebben voor het verhoor. Beide zaken zijn vervolgens naar de rhc verwezen ter fine van dat verhoor van genoemde getuige. De rhc heeft deze getuige evenmin kunnen horen. Op de zitting van 3 maart 2015 is de zaak verder inhoudelijk behandeld. Op 17 maart 2015 is het eindarrest gewezen. Door te overwegen, dat de vertraging van de behandeling van de zaak in belangrijke mate het gevolg is geweest van onderzoekswensen van de verdediging, terwijl de vertraging van bijna twee jaar slechts het gevolg is van het verzoek van de raadsman van de medeverdachte, terwijl namens de verdachte bezwaar is gemaakt tegen deze aanhouding, mist dit gemaakte verwijt aan de verdachte feitelijke grondslag en is die overweging onbegrijpelijk. De verdediging in de zaak van verdachte mag immers niet zonder meer worden vereenzelvigd met die va de medeverdachte. Het enkele feit dat door de verdachte geen afstand is gedaan van deze getuige maakt dit niet anders. Bij deze stand van zaken heeft het hof ten onrechte geen gevolgen verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn en is ten onrechte geen passende strafkorting opgelegd. De beslissing van het hof op dit punt is derhalve niet voldoende met redenen omkleed en onbegrijpelijk. Deze overschrijding dient in dit geval alsnog te leiden tot een door de Hoge Raad te bepalen vermindering van de opgelegde straf.
Den Haag, 5 september 2015
M. van Stratum
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑09‑2015
HR 7 december 2010, LJN BO1267 en HR 28 maart 2006. LJN AU8087.
HR 12 juni 2012, LJN BW7944,
HR 29 april 1997, NJ 1997, 627.