Hof (voetnoot 1): Verhoor verdachte op 1 maart 2019, strafdossier p. 299.
HR, 23-11-2021, nr. 20/02278
ECLI:NL:HR:2021:1747
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-2021
- Zaaknummer
20/02278
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1747, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5447
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:875
ECLI:NL:PHR:2021:875, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1747
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑01‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0357 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2022/10 met annotatie van A.J. Machielse
Uitspraak 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Doodslag op echtgenote (art. 287 Sr) en haar ongeboren kind (art. 287 jo. 82a Sr) op 27/28 februari 2019 te Leens. 1. Opzet op de dood van het ongeboren kind? 2. Is voor doodslag op een ongeboren kind opzet op de levensvatbaarheid van de vrucht vereist? 3. Samenloop bij gevolgdelict. Meerdaadse samenloop a.b.i. art. 57 Sr? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2003:AE9049 m.b.t. voorwaardelijk opzet. Hof heeft vastgesteld dat verdachte geweldshandelingen tegen zijn echtgenote heeft begaan die o.m. bestonden uit het gedurende enige tijd met kracht dichtknijpen en/of -drukken van haar hals/keel als gevolg waarvan zij is overleden, en dat verdachte wist dat zijn echtgenote t.t.v. het begaan van deze geweldshandelingen zwanger was. In de door hof bevestigde bewijsoverwegingen ligt als oordeel besloten dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het intreden van niet alleen de dood van zijn echtgenote, maar ook de dood van het ongeboren kind dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de – naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten – kans dat het ongeboren kind als gevolg van zijn geweldshandelingen zou overlijden, bewust heeft aanvaard. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Het voorschrift van art. 82a Sr brengt met zich dat strafbaarstelling van doodslag in art. 287 Sr mede omvat het opzettelijk doden van vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten moederlichaam in leven te blijven. Bestanddeel ‘een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven’ is vervuld als op het moment van de tlgd. gedragingen redelijkerwijs mocht worden verwacht dat vrucht in staat zou zijn bij een ‘normale’ geboorte op dat moment buiten het moederlichaam in leven te blijven (vgl. HR:1990:ZC8539). Uit samenstel van art. 287 Sr en art. 82a Sr volgt dat voor een veroordeling voor dat misdrijf is vereist dat het opzet van dader behalve op het doden van de vrucht ook (al dan niet voorwaardelijk) erop gericht was dat (naar redelijkerwijs mag worden verwacht) de vrucht in staat was buiten het moederlichaam in leven te blijven. ’s Hofs andersluidende opvatting is dus onjuist. Dit leidt echter niet tot cassatie nu uit bewijsvoering kan worden afgeleid dat het (voorwaardelijk) opzet van verdachte mede erop was gericht dat (naar redelijkerwijs mocht worden verwacht) het ongeboren kind van zijn echtgenote in staat was buiten haar lichaam in leven te blijven. Ad 3. I.h.b. bij gevolgdelicten is het uitgangspunt dat elk gevolg (ook indien verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien) zelfstandige vervulling van delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van voortgezette handeling geen sprake is (vgl. HR:2017:1111). ’s Hofs oordeel hof dat geen grond bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02278
Datum 23 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020, nummer 21-004965-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De advocaat-generaal heeft in haar conclusie onder 1.2 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“In de nacht van 27 op 28 februari 2019 heeft de verdachte ruzie gehad met zijn vrouw, waarbij hij met haar in een worsteling is geraakt. Hij was erg boos en weet zich nog te herinneren dat hij haar tijdens deze ruzie in het gezicht heeft geslagen en haar bij haar keel heeft gepakt. Toen hij weer "bij zinnen" kwam, lag zij op de grond en zag hij veel bloed. De verdachte heeft 112 gebeld en aangegeven dat zijn vrouw dood was en gevraagd om hulp. Ter plaatse gekomen werd tevergeefs door de hulpdiensten gepoogd het slachtoffer, bij wie geen hartslag meer is geconstateerd, te reanimeren. Na sectie op het overleden slachtoffer bleek dat zich in de baarmoeder van het slachtoffer een ongeboren en inmiddels overleden foetus van ongeveer 24 tot 28 weken bevond. Het slachtoffer is door geweldshandelingen van verdachte, bestaande uit het gedurende enige tijd dichtknijpen en/of -drukken van de hals/keel, overleden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens doodslag op de echtgenote van de verdachte en haar ongeboren kind.”
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 27 februari 2019 tot en met 28 februari 2019 te [plaats], opzettelijk zijn echtgenote, [slachtoffer] en haar kind, dat zich op dat moment nog als ongeboren levensvatbare vrucht in de buik van de moeder bevond, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
- die [slachtoffer] met zijn vuist hard tegen het gezicht geslagen, (mede) ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen en- die [slachtoffer] bij de keel/hals gepakt/gegrepen en vervolgens de keel/hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden, waardoor die [slachtoffer] geen/onvoldoende lucht en/of zuurstof heeft kunnen krijgen, althans samendrukkend en/of botsend geweld op de hals van die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] en haar ongeboren kind zijn overleden.”
3.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd met aanvulling en verbetering van gronden. De bewezenverklaring steunt op de volgende – in dat vonnis opgenomen – bewijsmiddelen:
“1. De door verdachte ter zitting van 27 augustus 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb in de avond van 27 februari 2019 in mijn woning in [plaats], ruzie gekregen met mijn echtgenote [slachtoffer]. Ik was erg boos en heb haar geslagen en zag bloed bij haar neus. Ook heb ik haar bij haar keel gegrepen. Terwijl ik mijn handen om haar keel had, zijn wij gevallen en op de grond terecht gekomen. Ik lag bovenop haar. Op een gegeven moment zag ik veel bloed. Mijn handen zaten ook onder het bloed en er zat bloed op mijn broek. Na afloop van de ruzie lag zij op de grond en stribbelde ze niet meer tegen. Ik zag toen nog wel een enorme beweging in haar buik. Haar armen en benen bewogen toen niet meer. Ik wist dat zij zwanger was en ging hierbij uit van een zwangerschapsduur van ongeveer 5 maanden. Zij was hiervoor nog niet naar een dokter geweest. Het klopt dat de op 28 februari 2019 om 1.13 uur gedane 112-melding van mij afkomstig was.
2. De door de deskundige dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, ter terechtzitting van 27 augustus 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer]. Er heeft in ieder geval samendrukkend geweld op de hals plaatsgevonden, hetgeen blijkt uit het letsel in het gelaat en de bindvliezen van de ogen. Voor in de hals is een lijnvormige huidbeschadiging aangetroffen waar een kettinkje in geponst lag. De huidbeschadiging paste bij de vorm van het kettinkje. Op die plaats is sprake geweest van samendrukkend geweld op de hals. In de baarmoeder van het door mij onderzochte lichaam bevond zich een inmiddels overleden ongeboren foetus. Een ongeboren kind is voor het in leven blijven afhankelijk van de moeder. Als de moeder overlijdt, zal het kind ook overlijden. Dit is slechts anders als het kind binnen korte tijd na het overlijden van de moeder uit de baarmoeder wordt gehaald.
3. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer 2019.03.01.117, van 21 maart 2019, opgenomen op pagina 239 e.v. van het dossier van de Politie Noord-Nederland met nummer 2019051764 van 29 april 2019, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, voor zover inhoudend als zijn verklaring:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer], geboren op 1 juli 1995, is het navolgende gebleken: voorafgaand aan de sectie werd het lichaam middels total body CT- scan onderzocht. Bij de beoordeling werd onder andere een breuk van het neusbeen en een foetus in de baarmoeder gezien.
1. Er waren meerdere letsels in het aangezicht:
- a. Rond de ogen en op de neus was er zwelling en onderhuidse bloeduitstorting. Hierbij waren er op de neus enkele oppervlakkige huidbeschadigingen en was er een breuk van het neusbeen.
- b. Aan de buiten- en binnenzijde van de lippen/mond waren er meerdere bloeduitstortingen en slijmvliesbeschadigingen.
2. Er waren meerdere letsels op/in de hals:
- a. Uitwendig: voorwaarts op de hals waren er in een gebied van ca. 17 x 7 cm meerdere onderhuidse bloeduitstortingen. Deze waren deels onregelmatig en deels meer langwerpig. Hierbij was er ook een dwars op de lengteas van het lichaam gelegen, deels ingedroogde smalle/streepvormige oppervlakkige huidbeschadiging, van ca. 15 x 0,2 cm.
- b. Inwendig; er waren talrijke bloeduitstortingen beiderzijds in de oppervlakkige en diepere halsspieren. Tevens waren er bloeduitstortingen aan o.a. de binnenzijde van de linkerkaak, in de mondbodem, aan de voorzijde van het schildkraakbeen en rondom de hoorntjes van het strottenhoofd.
3. In het gelaat en in de bindvliezen van de oogleden waren er talrijke stipvormige bloeduitstortingen (petechiën).
4. Er bleek sprake van een zwangerschap, met in de baarmoeder een voor zover te beoordelen normaal ontwikkelde foetus met een lichaamsgewicht van ca. 845 gram. De voetlengte was ca. 5 cm, passend bij een zwangerschapsduur van ca. 24-28 weken.
Interpretatie van resultaten van de sectie:
Er waren bij sectie meerdere letsels rond de ogen, op de neus en op/in de mond (sub 1). Deze letsels zijn alle bij leven ontstaan. De letsels kunnen enerzijds worden verklaard door uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, zoals slaan, stoten of vallen. De letsels op de neus en mond kunnen anderzijds ook (deels) het gevolg zijn van samendrukkend geweld (samen- of/afdrukken van de neus en mond). Indien er sprake is geweest van gelijktijdig afdrukken van de neus en mond kan er belemmering van de luchtwegen en daarmee van de zuurstofvoorziening hebben plaatsgehad. Middels algehele orgaanschade door zuurstoftekort kan dit vervolgens tot de dood leiden (verstikking door smoren).
Ook waren er bij sectie meerdere letsels op/in de hals (sub 2). Ook deze letsels zijn alle bij leven ontstaan. De bevindingen bij letseldatering op twee letsels passen bij letsels die kort (enkele minuten) voor het overlijden zijn ontstaan. Deze letsels zijn - gezien de bevindingen sub 3 - tenminste deels het gevolg van samendrukkend geweld op de hals (al dan niet met een structuur). Een deel van de letsels kan ook het gevolg zijn van stomp-botsend geweld op de hals (zoals slaan, vallen afstoten). Samendrukkend geweld op de hals kan de bloedsomloop van de hersenen belemmeren, eventueel met hersenfunctiestoornissen door zuurstoftekort en het overlijden tot gevolg. Samendrukkend en stomp botsend geweld op de hals kunnen ieder ook prikkeling van zenuwknopen in de hals veroorzaken, hetgeen (fatale) hartritmestoornissen (‘vagal cardiac arrest’) tot gevolg kan hebben. Een andere doodsoorzaak is niet gebleken; Het overlijden wordt derhalve verklaard door smoren, samendrukkend geweld op de hals en/of stomp botsend geweld op de hals. Een combinatie hiervan behoort ook tot de mogelijkheden.
Bij sectie bleek er sprake te zijn van een zwangerschap waarvan de zwangerschapsduur wordt geschat op ca. 24-28 weken (sub 4).
Conclusie: Het overlijden van [slachtoffer], 23 jaren oud, wordt verklaard door smoren, samendrukkend geweld op de hals of stomp botsend geweld op de hals (of een willekeurige combinatie hiervan).
4. Een deskundigenbericht afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer 2019.03.01.117, van 25 april 2019, opgenomen op p. 258A van voornoemd dossier, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, voor zover inhoudend als zijn verklaring:
In Nederland wordt bij vroeggeboorte een zwangerschapsduur van 24 weken aangehouden om levensondersteunend te behandelen. Bij de sectie werd een normaal ontwikkelde foetus met een zwangerschapsduur van 24-28 weken vastgesteld. Het betreft in dit geval dus in principe een levensvatbare foetus. Bij het macroscopisch onderzoek van de baarmoeder, de placenta en de navelstreng, alsmede bij de uitwendige schouw van de foetus werden geen afwijkingen gezien en er werden geen aanwijzingen (zoals maceratie) gezien voor het overlijden van de foetus voorafgaand aan het overlijden van de moeder. Dit sluit niet uit dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was; tegelijkertijd is er op basis van het onderzoek geen reden om aan te nemen dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 februari 2019, opgenomen op pagina 33 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [betrokkene 2]:
Op 28 februari 2019, omstreeks 1.24 uur, was ik naar aanleiding van een melding die binnenkwam via “Hartslagnu” in een woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Ik kwam in de slaapkamer waar ik bijna overal op de vloer bloedvlekken en bloedvegen zag. Ik zag een vrouw liggen op de vloer van de kamer. Haar gezicht zat vol bloed. Ik constateerde geen ademhaling bij haar. Ik heb geprobeerd haar te reanimeren.”
3.3
In het bevestigde vonnis is ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Inleiding
Uit het dossier en de hierboven opgenomen bewijsmiddelen volgt dat er op 28 februari 2019, omstreeks 1.13 uur, een 112-melding van verdachte is binnengekomen bij de meldkamer. In gebrekkig Nederlands heeft verdachte hierin aangegeven dat zijn vrouw dood is en dat er politie en/of een ambulance naar zijn woning moet komen. Naar aanleiding van deze melding zijn diverse hulpdiensten ter plaatse gegaan. In de echtelijke slaapkamer is vervolgens de vrouw van verdachte, het slachtoffer [slachtoffer], aangetroffen. Tevergeefs werd gepoogd het slachtoffer, van wie geen hartslag meer is geconstateerd, te reanimeren. Na sectie op het overleden slachtoffer bleek dat zich in de baarmoeder van het slachtoffer een ongeboren en inmiddels overleden foetus van ongeveer 24 tot 28 weken bevond.
Doodslag op [slachtoffer]
Causaal verband handelingen verdachte en overlijden slachtoffer
Verdachte heeft verklaard dat hij ruzie met het slachtoffer heeft gehad, waarbij hij met haar in een worsteling is gekomen. Hij was erg boos en weet zich nog te herinneren dat hij haar tijdens deze ruzie in het gezicht heeft geslagen en haar bij haar keel heeft gepakt. Toen hij weer “bij zinnen” kwam, lag zij op de grond en zag hij veel bloed.
Bij sectie op het lichaam van het slachtoffer heeft de arts en patholoog geconstateerd dat onder meer sprake was van meerdere letsels in het aangezicht en op en in de hals. Hij heeft geconcludeerd dat het overlijden van het slachtoffer wordt verklaard door samendrukkend geweld op de hals of stomp botsend geweld op de hals (of een willekeurige combinatie hiervan). De dood kan daarnaast worden verklaard door verstikking door smoren, bestaande uit het gelijktijdig afdrukken van de neus en mond. Nu de inhoud van de verklaringen van verdachte geen ondersteuning bieden voor dit scenario, terwijl verdachte wel heeft verklaard over ander door hem uitgeoefend geweld op de hals, zal de rechtbank deze verklaring voor de dood van het slachtoffer buiten beschouwing laten.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het slachtoffer door geweldshandelingen van verdachte, bestaande uit het gedurende enige tijd dichtknijpen en/of -drukken van de hals/keel, is overleden.
Opzet op de dood
De raadsman heeft bepleit dat er voldoende aanwijzingen zijn dat bij verdachte sprake is geweest van een eenmalige dissociatieve stoornis, bestaande uit een bewustzijnsvernauwing, en dat zijn handelen daarom niet opzettelijk is geweest.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voor een geval waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet wordt bestreden, moet worden vooropgesteld dat zo'n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.
In het onderhavige geval heeft verdachte verklaard dat hij het feit in blinde woede heeft gepleegd en dat hij zich niet meer exact kan herinneren wat er zich tijdens de worsteling met zijn vrouw heeft plaatsgevonden. Bij het onderzoek naar de persoon van verdachte hebben de deskundigen geen stoornis kunnen vaststellen. De ter terechtzitting aanwezige deskundige, psychiater [betrokkene 3], heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat onderzoek is gedaan naar de vraag of bij verdachte sprake is van een stoornis met recidiverende impulsdoorbraken of dissociatieve periodes. Nu niet is gebleken dat verdachte eerder in een dergelijke toestand heeft verkeerd, kan reeds daarom niet worden gesproken van een dergelijke geestelijke
stoornis. Het is theoretisch gezien mogelijk om eenmalig in een dissociatieve toestand te verkeren. Kenmerkend voor een dergelijke situatie is echter dat de persoon, anders dan bij verdachte het geval lijkt te zijn, dan niet fragmentarisch bepaalde gebeurtenissen is vergeten, maar over een aaneengesloten periode geheugenverlies heeft. De deskundige heeft verder naar voren gebracht dat het verkeren in een emotionele toestand ertoe kan leiden dat een persoon zich niet goed kan herinneren wat er gebeurd is, aangezien gedurende die toestand sprake kan zijn van een verstoring van bepaalde cognitieve functies, die maken dat gebeurtenissen wel worden waargenomen, maar niet in het geheugen worden opgeslagen.
Nu op grond van het bovenstaande het bestaan van een eenmalige dissociatieve toestand niet aannemelijk is geworden, aangezien verdachte -weliswaar fragmentarisch- heeft kunnen verklaren over hetgeen voor, tijdens en na de ruzie heeft plaatsgevonden, kan reeds daarom niet worden aangenomen dat bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. De rechtbank merkt hierbij op dat ook bij een eenmalige dissociatieve toestand, zelfs als een verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is, nog altijd sprake kan zijn van opzettelijk handelen.
De rechtbank overweegt voorts dat zij uit de aard en ernst van de door de patholoog geconstateerde letsels aan met name de hals afleidt dat verdachte, die onder meer heeft verklaard in zijn boosheid het slachtoffer bij de hals te hebben vastgepakt, het slachtoffer met kracht de hals/keel moet hebben dichtgeknepen of op andere wijze met kracht samendrukkend en/of stomp botsend geweld op de hals moet hebben uitgeoefend. Naar algemene ervaringsregels levert een dergelijke handeling die gericht is op de hals, een kwetsbaar deel van het lichaam, de aanmerkelijke kans op dat die persoon als gevolg daarvan komt te overlijden. Nu het algemene ervaringsregels betreft wordt een ieder – en dus ook verdachte – geacht wetenschap te hebben van het bestaan van deze aanmerkelijke kans.
Deze handeling kan naar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het intreden van de dood dat het -behoudens contra-indicaties, waarvan in casu niet is gebleken- niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust heeft aanvaard. Aldus heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van zijn handelen zou overlijden en is zijn opzet op zijn minst genomen in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
Gelet, op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
Doodslag op het ongeboren kind
Causaal verband handelingen verdachte en overlijden ongeboren kind
De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een causaal verband bestaat tussen het door verdachte gepleegde geweld op de moeder van het ongeboren kind en het overlijden van het ongeboren kind dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs als gevolg van de gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend.
Uit de bevindingen van de arts en patholoog volgt dat zich in de baarmoeder van het overleden slachtoffer [slachtoffer] een inmiddels overleden maar normaal ontwikkelde foetus van 24 tot 28 weken bevond. Bij het onderzoek zijn geen aanwijzingen gezien voor het overlijden van de foetus voorafgaand aan het overlijden van de moeder. De patholoog heeft niet kunnen uitsluiten dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was, maar heeft ook aangegeven dat er op basis van het onderzoek evenmin reden is om aan te nemen dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder al overleden was. De rechtbank leidt hieruit af dat de foetus in ieder geval tot kort voor het overlijden van de moeder nog in leven moet zijn geweest. Het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat het door [slachtoffer] gedragen kind voor haar overlijden reeds overleden zou zijn. Integendeel, [slachtoffer] heeft op de middag voorafgaand aan haar overlijden nog met haar docent over haar zwangerschap gesproken, terwijl verdachte heeft verklaard dat hij na de door hem gepleegde geweldshandelingen een enorme beweging in de buik van [slachtoffer] heeft waargenomen die -naar het oordeel van de rechtbank- zeer wel van het kind afkomstig kan zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank moet er daarom van uitgegaan worden dat de ongeboren foetus, die in ieder geval tot kort voor het overlijden van de moeder nog in leven was, is overleden als gevolg van de door verdachte teweeggebrachte dood van de moeder, [slachtoffer]. Uit de verklaring van de patholoog ter terechtzitting volgt immers dat het overlijden van een ongeboren foetus onvermijdelijk is, tenzij er meteen na het overlijden van de moeder medisch wordt ingegrepen. De kans dat andere niet aan de gedragingen van verdachte gerelateerde oorzaken tot de dood van de foetus hebben geleid, is naar het oordeel van de rechtbank zo klein dat daaraan als hoogst onwaarschijnlijk wordt voorbijgegaan. Het overlijden van het ongeboren kind kan daarom -als noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg van diens handelen- redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend.
Opzet op de dood van het ongeboren levensvatbare kind
De raadsman heeft bepleit dat bij verdachte zowel het opzet om de foetus te doden als het opzet op de levensvatbaarheid van de ongeboren foetus heeft ontbroken.
De rechtbank stelt voorop dat een ongeboren kind op grond van art. 82a Sr wordt aangemerkt als “een ander” die van het leven beroofd kan worden, indien de ongeboren vrucht naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer wordt -behoudens zich eventueel voordoende bijzondere omstandigheden- aangenomen dat hiervan sprake is.
Uit het deskundigenbericht van de arts en patholoog volgt dat bij de sectie een normaal ontwikkelde foetus met een zwangerschapsduur van 24 tot 28 weken is vastgesteld. Dit maakt dat de rechtbank de ongeboren vrucht op het moment van de door verdachte op de moeder van de ongeboren vrucht uitgeoefende geweldshandelingen beschouwt als “een ander” als bedoeld in art. 82a Sr en art. 287 Sr.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, die naar eigen zeggen uitging van een zwangerschapsduur van ongeveer 5 maanden, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat sprake was van een in beginsel levensvatbare foetus. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met een zwangerschapsduur van 20 tot 26 weken.
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat verdachte tijdens de gewelddadige ruzie primair gericht was op het doden van het ongeboren kind, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij zogenaamd vol opzet op de dood van het ongeboren kind heeft gehad. De rechtbank dient daarom te beoordelen of verdachte hierop het voorwaardelijk opzet had.
De rechtbank overweegt dat het een algemene ervaringsregel is dat een ongeboren kind zonder medisch ingrijpen spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal laten. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet verdachte hiervan ook op de hoogte zijn geweest. Door niettemin dodelijk geweld op de moeder van het ongeboren kind uit te oefenen, in de wetenschap dat zij zwanger was, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ongeboren kind door die handelingen eveneens zou overlijden. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind eveneens wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank als volgt aangevuld:
“Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van [slachtoffer]
Naar het oordeel van het hof komt de rechtbank op rechtens correcte wijze – na vaststelling van het voor strafbaarheid benodigde oorzakelijke verband tussen de verweten gedragingen van verdachte en het ten gevolge daarvan overlijden van het slachtoffer – tot de bewezenverklaring van opzet tot levensberoving aan de hand van een voorwaardelijk opzet-redenering. Het hof heeft daar niets aan toe te voegen.
De omstandigheid dat dit aldus bewezenverklaard opzet niet zonder meer volgt uit de verklaringen van verdachte, zoals de verdediging betoogt, doet hieraan niet af. Daar waar de verdediging aanvoert dat verdachte niet de bedoeling had zijn vrouw van het leven te beroven, verdachte niet kan uitleggen waarom hij zo heeft gehandeld, hij oprecht verdriet heeft over het verlies van zijn vrouw, hij dit nooit zo heeft gewild, hij zich heeft verloren in boosheid, hij – achteraf gezien – niet meer wist wat hij deed en zich niet meer in de hand had, vormen dit geen omstandigheden die in de weg staan om het voor strafbaarheid van zijn handelen benodigde opzet aan verdachte toe te rekenen op de wijze als door de rechtbank doeltreffend gemotiveerd. Voor zover de verdediging zich op grond van deze – soms elkaar tegensprekende – emoties op het standpunt stelt dat niet kan worden gezegd dat verdachte met zijn handelen de dood van zijn echtgenote tot motief of oogmerk heeft gehad en dat dit een beletsel vormt voor een bewezenverklaring van ten laste gelegd opzet, stelt zij een eis die niet door het recht wordt gesteld. Het beoogd of gewenst zijn van het ingetreden gevolg als voorwaarde tot bewezenverklaring van het verweten delict, maakt geen deel uit van de strafbaarstelling van doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Het vormt daarin geen subjectief bestanddeel. De kern van een voorwaardelijk opzet-redenering is vervolgens dat een verondersteld haperend of tekortschietend ‘willen’ min of meer gecompenseerd wordt door een beargumenteerd aan de verdachte toegerekend ‘weten’ dat besloten ligt in de formule van de bewuste aanvaarding door verdachte van een aanmerkelijke kans dat een strafbaar gesteld gevolg intreedt, in dit verband de aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van zijn bewezenverklaard handelen zou komen te overlijden. Het tot een vrijspraak beoogde verweer treft derhalve geen doel.
Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van het ongeboren kind en de al dan niet bijkomende eis van voorwaardelijk opzet op de levensvatbaarheid van de vrucht
Naar het oordeel van het hof stelt de rechtbank volgens de regelen der kunst het oorzakelijk verband vast tussen de gedragingen van de verdachte ten opzichte van zijn vrouw en het ten gevolge hiervan overlijden van het ongeboren kind. Het hof heeft hierop niets aan te vullen.
Vervolgens dient de vraag zich aan wat aard en strekking is van artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat luidt:
Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar rechtspraak en wetsgeschiedenis –terecht – dat naar geldend recht wordt aangenomen dat van een dergelijke levensvatbaarheid kan worden gesproken bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer.
De verdediging wijst in dit verband allereerst op een in haar woorden onnavolgbare redenering met betrekking tot de vaststelling van de zwangerschapsduur. Door het Nederlands Forensisch Instituut is door onderzoek van de patholoog vastgesteld dat de foetus normaal was ontwikkeld en de zwangerschapsduur tussen de 24 tot 28 weken was.
Verdachte heeft bij voortduring verklaard dat hij meende dat zijn vrouw op het moment van haar overlijden 5 maanden zwanger was. De rechtbank – aldus de verdediging – komt met een rekensom die inhoudt dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 20 tot 26 weken en dat kan niet kloppen.
Het hof deelt het standpunt van de verdediging dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 21,5 weken. De berekening van de rechtbank kan niet in stand blijven. Wat evenwel over het hoofd wordt gezien is dat verdachte zijn schatting van de zwangerschapsduur baseert op een bezoek dat hij heeft gebracht aan zijn overburen, de familie […]. Verdachte verklaart bij die gelegenheid voor het eerst te hebben verteld over de zwangerschap van zijn vrouw. Hij verklaart: ‘Ze kwamen er achter dat ze ongeveer 5 maanden zwanger was’. Als hierbij de verklaring van de dochter des huizes wordt betrokken, die zij heeft afgelegd op 28 februari 2019, dan blijkt dat dit bezoek van verdachte 3 weken eerder had plaatsgevonden. Rekening houdend met deze periode zou de 24 weken-termijn ook in de redenering van verdachte op het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] wel degelijk zijn overgeschreden.
De verdediging acht het bovenstaande van belang in verband met haar stelling dat op grond van voornoemd artikel 82a Sr van strafbaarheid alleen sprake kan zijn indien er bewijs voorhanden is van opzet bij verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht. Het gaat – aldus de verdediging – hier niet om een geobjectiveerd bestanddeel. Nu dit bewijs ontbreekt dient vrijspraak te volgen voor de verweten doodslag op het ongeboren kind.
Het hof verstaat het verweer aldus dat het gestelde in artikel 82a Sr volgens de verdediging moet worden opgevat als een constitutief subjectief delictsbestanddeel in het ten laste gelegde feit en dat in dit geval zou vallen onder de opzet-eis, benodigd voor een bewezenverklaring van doodslag.
Het hof deelt deze opvatting niet. In de Memorie van Toelichting op Titel IX van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, waarin zoals blijkt uit de aanhef de ‘Betekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen’ staat opgenomen, wordt benadrukt dat het niet de bedoeling van deze titel is om de in het wetboek gebezigde uitdrukkingen te definiëren. ‘De uitlegging der wet is de taak des regters, niet die des wetgevers.’ Tijdens de beraadslaging in de Tweede Kamer verwoordt minister Modderman het als volgt: ‘Geen de minste twijfel is mogelijk, wanneer men de Memorie van Toelichting leest. Deze titel is niet bestemd om definitien te geven (...) Deze Titel is noodig om de technische beteekenis aan te wijzen van die uitdrukkingen, die in dit ontwerp, hetzij eene ruimere, hetzij eene engere beteekenis hebben dan elders, of die elders dubbelzinnig zijn.’
Van Hattum – die auteur is van het eerste deel van dit tweedelige materieel strafrechtelijke handboek – sluit zijn paragraaf over ‘Opzet t.a.v. delictsbestanddelen welker betekenis de wet elders heeft omschreven of uitgebreid’, waarin hij een aantal artikelen uit de betekenistitel heeft besproken, af met de conclusie dat de gegeven betekenisuitbreiding voor het opzet geen betekenis heeft.
In de lijn van het vorenstaande – en derhalve anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – is het hof van oordeel dat voornoemd artikel 82a Sr, dat in werking is getreden met ingang van 1 november 1984 en ingevoegd is in het kader van de legalisering (onder strikte voorwaarden) van abortus provocatus, naar doel en strekking in het onderhavig te beoordelen geval niet heeft beoogd ten aanzien van een ongeboren kind een bijzondere opzet-relatie aan te brengen in de door de verdediging bedoelde zin. Toereikend voor strafbaarheid van dit onderdeel is hier de bij de verdachte vastgestelde wetenschap van de zwangerschap van zijn vrouw, waarmee ook de voorzienbaarheid van het trieste gevolg van zijn handelen is gegeven. Het tot vrijspraak beoogde verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof sluit zich aan bij de wijze waarop de rechtbank via een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs komt van de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind.
De vraag naar eendaadse of meerdaadse samenloop
Mocht het hof komen tot een bewezenverklaring van beide in de tenlastelegging opgenomen doodslagen, dan is er in de opvatting van de verdediging in het kader van de straftoemeting sprake van eendaadse samenloop, nu het gaat om één complex van feitelijke gedragingen die – bij een bewezenverklaring – hebben geleid tot de dood van de vrouw van verdachte. Door haar overlijden is het ongeboren kind ook overleden, maar uit niets blijkt dat de gedragingen van verdachte afzonderlijk waren gericht tegen het ongeboren kind, aldus de verdediging.
Naar geldend recht dient in het bijzonder bij gevolgdelicten zoals in het onderhavige geval aan de orde, als uitgangspunt te gelden dat elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en daarom in beginsel van een eendaadse samenloop of voortgezette handeling geen sprake is.
Het recht geeft geen steun aan de voor het overige niet nader onderbouwde opvatting van de verdediging dat in het kader van de vraag naar eendaadse of meerdaadse samenloop bij gevolgdelicten als in het onderhavige geval aan de orde, een ander meer beperkter causaliteitscriterium aan de orde zou zijn dan het gangbare criterium van de toerekening naar redelijkheid. Van een uitzonderingsgeval op deze algemene regel is niet gebleken. Ook dit verweer treft derhalve geen doel.”
4. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet op de dood van het ongeboren kind.
4.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van het ongeboren kind – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. (Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.)
4.3
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geweldshandelingen tegen [slachtoffer] heeft begaan die onder meer bestonden uit het gedurende enige tijd met kracht dichtknijpen en/of -drukken van haar hals/keel als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden, en dat de verdachte wist dat [slachtoffer] op het moment van het begaan van deze geweldshandelingen zwanger was. In de door het hof bevestigde bewijsoverwegingen ligt als oordeel besloten dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het intreden van niet alleen de dood van [slachtoffer], maar ook de dood van het ongeboren kind dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de – naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten – kans dat het ongeboren kind van [slachtoffer] als gevolg van zijn geweldshandelingen zou overlijden, bewust heeft aanvaard. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.4
Het cassatiemiddel faalt.
5. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het oordeel van het hof dat voor een veroordeling ter zake van doodslag door het doden van een vrucht niet is vereist dat het opzet van de verdachte erop is gericht dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat de vrucht in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.”
- Artikel 287 Sr:
“Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
5.3.1
Het voorschrift van artikel 82a Sr brengt met zich dat de strafbaarstelling van doodslag in artikel 287 Sr mede omvat het opzettelijk doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Het bestanddeel ‘een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven’ is vervuld als op het moment van de tenlastegelegde gedragingen redelijkerwijs mocht worden verwacht dat de vrucht in staat zou zijn bij een ‘normale’ geboorte op dat moment buiten het moederlichaam in leven te blijven (vgl. HR 29 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8539). Uit het samenstel van artikel 287 Sr en artikel 82a Sr volgt dat voor een veroordeling voor dat misdrijf is vereist dat het opzet van de dader behalve op het doden van de vrucht ook (al dan niet voorwaardelijk) erop gericht was dat – naar redelijkerwijs mag worden verwacht – de vrucht in staat was buiten het moederlichaam in leven te blijven. De andersluidende opvatting van het hof is dus onjuist.
5.3.2
Dit leidt echter niet tot cassatie, nu uit de onder 3.2 tot en met 3.4 weergegeven bewijsvoering kan worden afgeleid dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte mede erop was gericht dat – naar redelijkerwijs mocht worden verwacht – het ongeboren kind van [slachtoffer] in staat was buiten haar lichaam in leven te blijven.
6. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
6.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte als gevolg waarvan zowel [slachtoffer] als haar ongeboren kind zijn overleden, meerdaadse samenloop als bedoeld in artikel 57 Sr opleveren en geen eendaadse samenloop (artikel 55 lid 1 Sr) of een voortgezette handeling (artikel 56 lid 1 Sr).
6.2
In het bijzonder bij gevolgdelicten is het uitgangspunt dat elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is (vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, rechtsoverweging 2.4). Het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval geen grond bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
6.3
Het cassatiemiddel faalt.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2021.
Conclusie 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Doodslag op een vrouw en haar ongeboren kind, art. 287 Sr (meermalen gepleegd). Middelen hebben o.a. betrekking op de vraag of het in art. 287 Sr opgenomen delictsbestanddeel ‘een ander van het leven beroven’ – zoals voor een ongeborene gedefinieerd in art. 82a Sr – onder het opzetvereiste valt, zodat verdachte (voorwaardelijk) opzet moest hebben op het doden van een levensvatbaar ongeboren kind. De AG is van mening dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat deze eis in de wet niet gesteld wordt en dat op grond van art. 82a Sr ten aanzien van het ongeboren kind geen bijzonder opzetvereiste geldt. Volgens de AG hoeft dat niet tot cassatie te leiden. In de door het hof gebruikte bewijsmiddelen ligt het oordeel van het hof besloten dat de verdachte, gelet op zijn wetenschap van de duur van de zwangerschap (meer dan 24 weken), voorwaardelijk opzet had op het doden van de levensvatbare ongeboren vrucht. Voor het overige kan het cassatieberoep volgens de AG met toepassing van art. 81 lid 1 RO worden verworpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02278
Zitting 28 september 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 14 juli 2020 het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 17 september 2019 bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging. De verdachte is door het hof wegens “doodslag, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Daarnaast zijn door het hof een aantal aanvullende en op enkele punten verbeterende kanttekeningen geplaatst bij de door de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep gehandhaafde verweren en de weerlegging daarvan door de rechtbank. Voorts zijn door het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, en aan ander zoals omschreven in het arrest.
1.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. In de nacht van 27 op 28 februari 2019 heeft de verdachte ruzie gehad met zijn vrouw, waarbij hij met haar in een worsteling is geraakt. Hij was erg boos en weet zich nog te herinneren dat hij haar tijdens deze ruzie in het gezicht heeft geslagen en haar bij haar keel heeft gepakt. Toen hij weer "bij zinnen" kwam, lag zij op de grond en zag hij veel bloed. De verdachte heeft 112 gebeld en aangegeven dat zijn vrouw dood was en gevraagd om hulp. Ter plaatse gekomen werd tevergeefs door de hulpdiensten gepoogd het slachtoffer, bij wie geen hartslag meer is geconstateerd, te reanimeren. Na sectie op het overleden slachtoffer bleek dat zich in de baarmoeder van het slachtoffer een ongeboren en inmiddels overleden foetus van ongeveer 24 tot 28 weken bevond. Het slachtoffer is door geweldshandelingen van verdachte, bestaande uit het gedurende enige tijd dichtknijpen en/of-drukken van de hals/keel, overleden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens doodslag op de echtgenote van de verdachte en haar ongeboren kind.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Ik bespreek de klachten in een andere volgorde dan waarin zij in de cassatieschriftuur zijn weergegeven en zal eerst ingaan op de in het tweede middel vervatte klacht, die gericht is tegen het oordeel van het hof dat ten aanzien van de doodslag op het ongeboren kind geen bijkomende eis geldt van voorwaardelijk opzet op de levensvatbaarheid van de ongeborene. Vervolgens kom ik aan de bespreking van het eerste middel toe, dat zich richt tegen het bewezen verklaarde voorwaardelijk opzet op het overlijden van het ongeboren kind. Tot slot komt het derde middel, betreffende het oordeel dat sprake is van meerdaadse samenloop, aan de orde.
1.4.
Voordat ik overga tot bespreking van de middelen, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
2. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 27 februari 2019 tot en met 28 februari 2019 te [plaats] , opzettelijk zijn echtgenote, [slachtoffer] en haar kind, dat zich op dat moment nog als ongeboren levensvatbare vrucht in de buik van de moeder bevond, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
- die [slachtoffer] met zijn vuist hard tegen het gezicht geslagen, (mede) ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen en
- die [slachtoffer] bij de keel/hals gepakt/gegrepen en vervolgens de keel/hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden, waardoor die [slachtoffer] geen/onvoldoende lucht en/of zuurstof heeft kunnen krijgen, althans samendrukkend en/of botsend geweld op de hals van die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] en haar ongeboren kind zijn overleden.”
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende door het hof uit het vonnis van de rechtbank overgenomen bewijsmiddelen:
“1. De door verdachte ter zitting van 27 augustus 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb in de avond van 27 februari 2019 in mijn woning in [plaats] , ruzie gekregen met mijn echtgenote [slachtoffer] . Ik was erg boos en heb haar geslagen en zag bloed bij haar neus. Ook heb ik haar bij haar keel gegrepen. Terwijl ik mijn handen om haar keel had, zijn wij gevallen en op de grond terecht gekomen. Ik lag bovenop haar. Op een gegeven moment zag ik veel bloed. Mijn handen zaten ook onder het bloed en er zat bloed op mijn broek. Na afloop van de ruzie lag zij op de grond en stribbelde ze niet meer tegen. Ik zag toen nog wel een enorme beweging in haar buik. Haar armen en benen bewogen toen niet meer. Ik wist dat zij zwanger was en ging hierbij uit van een zwangerschapsduur van ongeveer 5 maanden. Zij was hiervoor nog niet naar een dokter geweest. Het klopt dat de op 28 februari 2019 om 1.13 uur gedane 112-melding van mij afkomstig was.
2. De door de deskundige dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, ter terechtzitting van 27 augustus 2019 afgelegde verklaring, Voor zover inhoudende:
Ik heb sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer] . Er heeft in ieder geval samendrukkend geweld op de hals plaatsgevonden, hetgeen blijkt uit het letsel in het gelaat en de bindvliezen van de ogen. Voor in de hals is een lijnvormige huidbeschadiging aangetroffen waar een kettinkje in geponst lag. De huidbeschadiging paste bij de vorm van het kettinkje. Op die plaats is sprake geweest van samendrukkend geweld op de hals.
In de baarmoeder van het door mij onderzochte lichaam bevond zich een inmiddels overleden ongeboren foetus. Een ongeboren kind is voor het in leven blijven afhankelijk van de moeder. Als de moeder overlijdt, zal het kind ook overlijden. Dit is slechts anders als het kind binnen korte tijd na het overlijden van de moeder uit de baarmoeder wordt gehaald.
3. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer 2019.03.01.117, van 21 maart 2019, opgenomen op pagina 239 e.v. van het dossier van de Politie Noord-Nederland met nummer 2019051764 van 29 april 2019, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, voor zover inhoudend als zijn verklaring:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op 1 juli 1995, is het navolgende gebleken: voorafgaand aan de sectie werd het lichaam middels total body CT- scan onderzocht. Bij de beoordeling werd onder andere een breuk van het neusbeen en een foetus in de baarmoeder gezien.
1. Er waren meerdere letsels in het aangezicht:
- a. Rond de ogen en op de neus was er zwelling en onderhuidse bloeduitstorting. Hierbij waren er op de neus enkele oppervlakkige huidbeschadigingen en was er een breuk van het neusbeen.
- b. Aan de buiten- en binnenzijde van de lippen/mond waren er meerdere bloeduitstortingen en slijmvliesbeschadigingen.
2. Er waren meerdere letsels op/in de hals:
- a. Uitwendig: voorwaarts op de hals waren er in een gebied van ca. 17 x 7 cm meerdere onderhuidse bloeduitstortingen. Deze waren deels onregelmatig en deels meer langwerpig Hierbij was er ook een dwars op de lengteas van het lichaam gelegen, deels ingedroogde smalle/streepvormige oppervlakkige huidbeschadiging, van ca. 15 x 0,2 cm.
- b. Inwendig; er waren talrijke bloeduitstortingen beiderzijds in de oppervlakkige en diepere halsspieren. Tevens waren er bloeduitstortingen aan o.a. de binnenzijde van de linkerkaak, in de mondbodem, aan de voorzijde van het schildkraakbeen en rondom de hoorntjes van het strottenhoofd.
3. In het gelaat en in de bindvliezen van de oogleden waren er talrijke stipvormige bloeduitstortingen (petechiën).
4. Er bleek sprake van een zwangerschap, met in de baarmoeder een voor zover te beoordelen normaal ontwikkelde foetus met een lichaamsgewicht van ca. 845 gram. De voetlengte was ca. 5 cm, passend bij een zwangerschapsduur van ca. 24-28 weken.
Interpretatie van resultaten van de sectie: Er waren bij sectie meerdere letsels rond de ogen, op de neus en op/in de mond (sub 1 ). Deze letsels zijn alle bij leven ontstaan. De letsels kunnen enerzijds worden verklaard door uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, zoals slaan, stoten of vallen. De letsels op de neus en mond kunnen anderzijds ook (deels) het gevolg zijn van samendrukkend geweld (samen- of/afdrukken van de neus en mond). Indien er sprake is geweest van gelijktijdig afdrukken van de neus en mond kan er belemmering van de luchtwegen en daarmee van de zuurstofvoorziening hebben plaatsgehad. Middels algehele orgaanschade door zuurstoftekort kan dit vervolgens tot de dood leiden (verstikking door smoren).
Ook waren er bij sectie meerdere letsels op/in de hals (sub 2). Ook deze letsels zijn alle bij leven ontstaan. De bevindingen bij letseldatering op twee letsels passen bij letsels die kort (enkele minuten) voor het overlijden zijn ontstaan. Deze letsels zijn - gezien de bevindingen sub 3 - tenminste deels het gevolg van samendrukkend geweld op de hals (al dan niet met een structuur). Een deel van de letsels kan ook het gevolg zijn van stomp-botsend geweld op de hals (zoals slaan, vallen afstoten). Samendrukkend geweld op de hals kan de bloedsomloop van de hersenen belemmeren, eventueel met hersenfunctiestoornissen door zuurstoftekort en het overlijden tot gevolg. Samendrukkend en stomp botsend geweld op de hals kunnen ieder ook prikkeling van zenuwknopen in de hals veroorzaken, hetgeen (fatale) hartritmestoomissen ('vagal cardiac arrest') tot gevolg kan hebben. Een andere doodsoorzaak is niet gebleken; Het overlijden wordt derhalve verklaard door smoren, samendrukkend geweld op de hals en/of stomp botsend geweld op de hals. Een combinatie hiervan behoort ook tot de mogelijkheden.
Bij sectie bleek er sprake te zijn van een zwangerschap waarvan de zwangerschapsduur wordt geschat op ca. 24-28 weken (sub 4). Conclusie: Het overlijden van [slachtoffer] , 23 jaren oud, wordt verklaard door smoren, samendrukkend geweld op de hals of stomp botsend geweld op de hals (of een willekeurige combinatie hiervan).
4. Een deskundigenbericht afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer 2019.03.01.117, van 25 april 2019, opgenomen op p. 258A van voornoemd dossier, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, voor zover inhoudend als zijn verklaring:
In Nederland wordt bij vroeggeboorte een zwangerschapsduur van 24 weken aangehouden om levensondersteunend te behandelen. Bij de sectie werd een normaal ontwikkelde foetus met een zwangerschapsduur van 24-28 weken vastgesteld. Het betreft in dit geval dus in principe een levensvatbare foetus. Bij het macroscopisch onderzoek van de baarmoeder, de placenta en de navelstreng, alsmede bij de uitwendige schouw van de foetus werden geen afwijkingen gezien en er werden geen aanwijzingen (zoals maceratie) gezien voor het overlijden van de foetus voorafgaand aan het overlijden van de moeder. Dit sluit niet uit dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was; tegelijkertijd is er op basis van het onderzoek geen reden om aan te nemen dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was.”
2.3.
De bewijsoverwegingen van de rechtbank houden, voor zover relevant, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Inleiding
Uit het dossier en de hierboven opgenomen bewijsmiddelen volgt dat er op 28 februari 2019, omstreeks 1.13 uur, een 112-melding van verdachte is binnengekomen bij de meldkamer. In gebrekkig Nederlands heeft verdachte hierin aangegeven dat zijn vrouw dood is en dat er politie en/of een ambulance naar zijn woning moet komen. Naar aanleiding van deze melding zijn diverse hulpdiensten ter plaatse gegaan. In de echtelijke slaapkamer is vervolgens de vrouw van verdachte, het slachtoffer [slachtoffer] , aangetroffen. Tevergeefs werd gepoogd het slachtoffer, van wie geen hartslag meer is geconstateerd, te reanimeren. Na sectie op het overleden slachtoffer bleek dat zich in de baarmoeder van het slachtoffer een ongeboren en inmiddels overleden foetus van ongeveer 24 tot 28 weken bevond.
(…)
Opzet op de dood van het ongeboren levensvatbare kind
De raadsman heeft bepleit dat bij verdachte zowel het opzet om de foetus te doden als het opzet op de levensvatbaarheid van de ongeboren foetus heeft ontbroken.
De rechtbank stelt voorop dat een ongeboren kind op grond van art. 82a Sr wordt aangemerkt als "een ander" die van het leven beroofd kan worden, indien de ongeboren vrucht naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer wordt - behoudens zich eventueel voordoende bijzondere omstandigheden - aangenomen dat hiervan sprake is.
Uit het deskundigenbericht van de arts en patholoog volgt dat bij de sectie een normaal ontwikkelde foetus met een zwangerschapsduur van 24 tot 28 weken is vastgesteld. Dit maakt dat de rechtbank de ongeboren vrucht op het moment van de door verdachte op de moeder van de ongeboren vrucht uitgeoefende geweldshandelingen beschouwt als "een ander" als bedoeld in art. 82a Sr en art. 287 Sr.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, die naar eigen zeggen uitging van een zwangerschapsduur van ongeveer 5 maanden, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat sprake was van een in beginsel levensvatbare foetus. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met een zwangerschapsduur van 20 tot 26 weken.
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat verdachte tijdens de gewelddadige ruzie primair gericht was op het doden van het ongeboren kind, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij zogenaamd vol opzet op de dood van het ongeboren kind heeft gehad. De rechtbank dient daarom te beoordelen of verdachte hierop het voorwaardelijk opzet had.
De rechtbank overweegt dat het een algemene ervaringsregel is dat een ongeboren kind zonder medisch ingrijpen spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal laten. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet verdachte hiervan ook op de hoogte zijn geweest. Door niettemin dodelijk geweld op de moeder van het ongeboren kind uit te oefenen, in de wetenschap dat zij zwanger was, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ongeboren kind door die handelingen eveneens zou overlijden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind eveneens wettig en overtuigend bewezen.”
2.4.
Het hof heeft het vonnis bevestigd met verbetering en aanvulling van gronden. De samenvatting van de in hoger beroep gevoerde verweren van de verdediging en de aanvullende en verbeterende overwegingen van het hof houden het volgende in:
“Inleiding
In hoger beroep heeft de verdediging namens verdachte de navolgende verweren gevoerd:
1. het (voorwaardelijk) opzet op het om het leven brengen van [slachtoffer] heeft bij verdachte ontbroken;
2. het (voorwaardelijk) opzet op het om het leven brengen van haar ongeboren kind heeft bij verdachte eveneens ontbroken, net zoals
3. het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht heeft ontbroken;
4. er is sprake van eendaadse samenloop.
De verdediging stelt voorop dat er geen discussie bestaat over de vraag of [slachtoffer] door het
handelen van verdachte om hef leven is gekomen en ditzelfde geldt voor het overlijden van
het ongeboren kind. Hun beider overlijden is het gevolg van het handelen van verdachte. De
reden van het ingestelde beroep is dat verdachte nogmaals een oordeel over genoemde
verweren wenst.
Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van [slachtoffer]
Naar het oordeel van het hof komt de rechtbank op rechtens correcte wijze – na vaststelling van het voor strafbaarheid benodigde oorzakelijke verband tussen de verweten gedragingen van verdachte en het ten gevolge daarvan overlijden van het slachtoffer – tot de bewezenverklaring van opzet tot levensberoving aan de hand van een voorwaardelijk opzetredenering. Het hof heeft daar niets aan toe te voegen.
De omstandigheid dat dit aldus bewezenverklaard opzet niet zonder meer volgt uit de verklaringen van verdachte, zoals de verdediging betoogt, doet hieraan niet af. Daar waar de verdediging aanvoert dat verdachte niet de bedoeling had zijn vrouw van het leven te beroven, verdachte niet kan uitleggen waarom hij zo heeft gehandeld, hij oprecht verdriet heeft over het verlies van zijn vrouw, hij dit nooit zo heeft gewild, hij zich heeft verloren in boosheid, hij – achteraf gezien – niet meer wist wat hij deed en zich niet meer in de hand had, vormen dit geen omstandigheden die in de weg staan om het voor strafbaarheid van zijn handelen benodigde opzet aan verdachte toe te rekenen op de wijze als door de rechtbank doeltreffend gemotiveerd. Voor zover de verdediging zich op grond van deze – soms elkaar tegensprekende – emoties op het standpunt stelt dat niet kan worden gezegd dat verdachte met zijn handelen de dood van zijn echtgenote tot motief of oogmerk heeft gehad en dat dit een beletsel vormt voor een bewezenverklaring van ten laste gelegd opzet, stelt zij een eis die niet door het recht wordt gesteld. Het beoogd of gewenst zijn van het ingetreden gevolg als voorwaarde tot bewezenverklaring van het verweten delict, maakt geen deel uit van de strafbaarstelling van doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Het vormt daarin geen subjectief bestanddeel. De kern van een voorwaardelijk opzet-redenering is vervolgens dat een verondersteld haperend of tekortschietend ‘willen’ min of meer gecompenseerd wordt door een beargumenteerd aan de verdachte toegerekend ‘weten’ dat besloten ligt in de formule van de bewuste aanvaarding door verdachte van een aanmerkelijke kans dat een strafbaar gesteld gevolg intreedt, in dit verband de aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van zijn bewezenverklaard handelen zou komen te overlijden. Het tot een vrijspraak beoogde verweer treft derhalve geen doel.
Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van het ongeboren kind en de al dan niet
bijkomende eis van voorwaardelijk opzet op de levensvatbaarheid van de vrucht
Naar het oordeel van het hof stelt de rechtbank volgens de regelen der kunst het oorzakelijk verband vast tussen de gedragingen van de verdachte ten opzichte van zijn vrouw en het ten gevolge hiervan overlijden van het ongeboren kind. Het hof heeft hierop niets aan te vullen.
Vervolgens dient de vraag zich aan wat aard en strekking is van artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat luidt:
Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar rechtspraak en wetsgeschiedenis - terecht - dat naar geldend recht wordt aangenomen dat van een dergelijke levensvatbaarheid kan worden gesproken bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer.
De verdediging wijst in dit verband allereerst op een in haar woorden onnavolgbare redenering met betrekking tot de vaststelling van de zwangerschapsduur. Door het Nederlands Forensisch Instituut is door onderzoek van de patholoog vastgesteld dat de foetus normaal was ontwikkeld en de zwangerschapsduur tussen de 24 tot 28 weken was.
Verdachte heeft bij voortduring verklaard dat hij meende dat zijn vrouw op het moment van haar overlijden 5 maanden zwanger was. De rechtbank - aldus de verdediging - komt met een rekensom die inhoudt dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 20 tot 26 weken en dat kan niet kloppen.
Het hof deelt het standpunt van de verdediging dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 21,5 weken. De berekening van de rechtbank kan niet in stand blijven.
Wat evenwel over het hoofd wordt gezien is dat verdachte zijn schatting van de zwangerschapsduur baseert op een bezoek dat hij heeft gebracht aan zijn overburen, de familie […] . Verdachte verklaart bij die gelegenheid voor het eerst te hebben verteld over de zwangerschap van zijn vrouw. Hij verklaart: ‘Ze kwamen er achter dat ze ongeveer 5 maanden zwanger was’.1.Als hierbij de verklaring van de dochter des huizes wordt betrokken, die zij heeft afgelegd op 28 februari 2019, dan blijkt dat dit bezoek van verdachte 3 weken eerder had plaatsgevonden.2.Rekening houdend met deze periode zou de 24 wekentermijn ook in de redenering van verdachte op het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] wel degelijk zijn overgeschreden.
De verdediging acht het bovenstaande van belang in verband met haar stelling dat op grond van voornoemd artikel 82a Sr van strafbaarheid alleen sprake kan zijn indien er bewijs voorhanden is van opzet bij verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht. Het gaat - aldus de verdediging - hier niet om een geobjectiveerd bestanddeel. Nu dit bewijs ontbreekt dient vrijspraak te volgen voor de verweten doodslag op het ongeboren kind.
Het hof verstaat het verweer aldus dat het gestelde in artikel 82a Sr volgens de verdediging moet worden opgevat als een constitutief subjectief delictsbestanddeel in het ten laste gelegde feit en dat in dit geval zou vallen onder de opzet-eis, benodigd voor een bewezenverklaring van doodslag.
Het hof deelt deze opvatting niet. In de Memorie van Toelichting op Titel IX van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, waarin zoals blijkt uit de aanhef de ‘Betekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen’ staat opgenomen, wordt benadrukt dat het niet de bedoeling van deze titel is om de in het wetboek gebezigde uitdrukkingen te definiëren. ‘De uitlegging der wet is de taak des regters, niet die des wetgevers.’3.Tijdens de beraadslaging in de Tweede Kamer verwoordt minister Modderman het als volgt: ‘Geen de minste twijfel is mogelijk, wanneer men de Memorie van Toelichting leest. Deze titel is niet bestemd om definitien te geven (...) Deze Titel is noodig om de technische beteekenis. aan te wijzen van die uitdrukkingen, die in dit ontwerp, hetzij eene ruimere, hetzij eene engere beteekenis hebben dan elders, of die elders dubbelzinnig zijn.’4.
Van Hattum5.- die auteur is van het eerste deel van dit tweedelige materieel strafrechtelijke handboek - sluit zijn paragraaf over ‘Opzet t.a.v. delictsbestanddelen welker betekenis de wet elders heeft omschreven of uitgebreid’, waarin hij een aantal artikelen uit de betekenistitel heeft besproken, af met de conclusie dat de gegeven betekenisuitbreiding voor het opzet geen betekenis heeft.
In de lijn van het vorenstaande - en derhalve anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - is het hof van oordeel dat voornoemd artikel 82a Sr, dat in werking is getreden met ingang van 1 november 1984 en ingevoegd is in het kader van de legalisering (onder strikte voorwaarden) van abortus provocatus, naar doel en strekking in het onderhavig te beoordelen geval niet heeft beoogd ten aanzien van een ongeboren kind een bijzondere opzet-relatie aan te brengen in de door de verdediging bedoelde zin. Toereikend voor strafbaarheid van dit onderdeel is hier de bij de verdachte vastgestelde wetenschap van de zwangerschap van zijn vrouw, waarmee ook de voorzienbaarheid van het trieste gevolg van zijn handelen is gegeven. Het tot vrijspraak beoogde verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof sluit zich aan bij de wijze waarop de rechtbank via een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs komt van de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind.”
3. De middelen
3.1.
Het tweede middel
3.2.
3.3.
Art. 287 Sr luidt als volgt:
“Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
3.4.
Art. 82a Sr bepaalt:
“Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven”.
3.5.
In cassatie kan als vaststaand worden aangenomen dat in het onderhavige geval sprake was van ‘een ander van het leven beroven’ als bedoeld in art. 287 jo. 82a Sr, nu het hof heeft vastgesteld dat de 24-wekentermijn, op het tijdstip van overlijden van de vrouw van de verdachte, reeds was overgeschreden. Tegen dat oordeel wordt in cassatie niet opgekomen.
3.6.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat er in een geval als het onderhavige geen ‘bijzondere opzet-relatie’ wordt verlangd als gevolg van de introductie van art. 82a Sr. Voorts klaagt het middel dat het oordeel van het hof, inhoudend dat niet vereist is dat het opzet van de verdachte – al dan niet in voorwaardelijke vorm – gericht was op het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven, onjuist is. Omdat naar de gebruikelijke opzet-redenering – die erop neerkomt dat het opzet betrekking heeft op alle delictsbestanddelen in de delictsomschrijving volgend op ‘opzettelijk’ – het bestanddeel ‘een ander’ in art. 287 Sr wordt bestreken door het opzetvereiste, ziet het opzet volgens de steller van het middel logischerwijs ook op de uitleg die daaraan wordt gegeven in art. 82a Sr.
3.7.
Bespreking van het middel
3.7.1.
Het gaat in cassatie om de vraag of de introductie van de begripsbepaling in art. 82a Sr tot gevolg heeft dat ten laste van de verdachte tevens bewezen moet worden dat hij (voorwaardelijk) opzet had op de levensvatbaarheid van het kind. In afwijking van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, heeft het hof overwogen dat het bepaalde in art. 82a Sr niet moet worden beschouwd als een constitutief subjectief delictsbestanddeel in het ten laste gelegde feit. Het hof heeft geoordeeld dat met de introductie van art. 82a Sr niet is beoogd ten aanzien van een ongeboren kind een bijzondere opzet-relatie aan te brengen in de door de verdediging bedoelde zin. Daarmee wijkt het hof af van het oordeel van de rechtbank dat de verdachte – die naar eigen zeggen uitging van een zwangerschapsduur van ongeveer 5 maanden – bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat sprake was van een in beginsel levensvatbare foetus.
3.7.2.
Bij de Wet van 1 mei 1981, Stb. 257 (Wet afbreking zwangerschap) is in art. 82a Sr de definitiebepaling van ‘een ander van het leven beroven’ in het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht opgenomen. Uit de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat tot deze wet heeft geleid, kan worden opgemaakt dat de wetgever met de begripsbepaling in art. 82a Sr mede oog heeft gehad ‘een ander van het leven beroven’ als bedoeld in art. 287 Sr.6.Uit de begripsbepaling van art. 82a Sr vloeit voort dat het beëindigen van het leven van een ongeboren vrucht gelijkgesteld is aan opzettelijke levensberoving en aan een misdrijf tegen het leven gericht, als bedoeld in Titel XIX van het Tweede boek van het Wetboek van Strafrecht. Daarvan is sprake als deze levensbeëindiging op een zodanig tijdstip plaatsvindt, dat de vrucht naar ervaringsregels, gezien de stand van de medische wetenschap, een redelijke kans maakt na de geboorte in leven te blijven.7.De wetgever heeft bedoeld langs de weg van art. 82a Sr behandelingen te verbieden die gericht zijn op het afbreken van zwangerschap, indien de vrucht zodanig is ontwikkeld dat deze als levensvatbaar is te beschouwen.8.In de keuze voor deze formulering heeft de wetgever zich welbewust bediend van een fictie, “omdat het levensvatbaar zijn van een vrucht pas onomstotelijk kan worden vastgesteld, nadat deze levend ter wereld is gebracht en – mogelijk dank zij de geboden medische verzorging – in leven is gebleven”.9.Vanuit de gedachte dat doding veronderstelt dat er leven is geweest, verschaft deze fictie helderheid over de vraag wanneer sprake is van het begin van leven.10.Volgens Schalken was zo’n speciale constructie nodig, omdat een vrucht eerst na de natuurlijke geboorte tot ‘mens’ wordt in de zin van de algemene dodingsdelicten, zodat voor de levensvatbare ‘mens in wording’ bijzondere strafrechtelijke bescherming moest worden gecreëerd.11.Uit HR 29 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8539, NJ 1991/217 m.nt. T.M. Schalken kan worden opgemaakt dat aan de ‘redelijke verwachting’ van levensvatbaarheid niet afdoet dat de vrucht – eenmaal ter wereld gekomen – niet (lang) in leven kan blijven. Bij die ‘redelijke verwachting’ gaat het dus om de duur van de zwangerschap, waarvoor de levensvatbaarheidsgrens van 24 weken, zoals opgenomen in art. 82a Sr, bepalend is.
3.7.3.
De vraag of het vereiste opzet in art. 287 Sr, sinds de introductie van voornoemde begripsbepaling, tevens betrekking heeft op de levensvatbaarheid van die ‘ander’, blijft in de wetsgeschiedenis onbesproken. Met de steller van het middel meen ik dat bij die stand van zaken aangenomen moet worden dat voor art. 287 Sr het algemene uitgangspunt geldt dat waar de wetgever het woord ‘opzettelijk’ in de delictsomschrijving heeft opgenomen, hij door de plaatsing in de zin heeft willen aanwijzen waarop dat opzet betrekking heeft.12.Vanuit dat uitgangspunt bezien heeft het bestanddeel ‘opzettelijk’ in art. 287 Sr tevens betrekking op het daarop volgende ‘een ander van het leven beroven’. Voor dat standpunt kan steun worden gevonden in het commentaar van Machielse op art. 82a Sr, waarin hij erop wijst dat in grenssituaties moeilijkheden kunnen ontstaan:
“Want, ook al zou de rechter overtuigd zijn van de levensvatbaarheid van de vrucht, dan dient ook nog genomen te worden de barrière van het bewijs van het opzet. Weliswaar is de actieradius hiervan dank zij de aanvaarding van het voorwaardelijk opzet danig uitgebreid, doch juist in grensgevallen kan de dader wellicht aannemelijk maken, dat hij er op vertrouwd heeft, dat de vrucht nog niet in staat was buiten het moederlichaam in leven te blijven. Een beroep op het ontbreken van opzet zal wanneer verdachte medisch geschoold is minder snel ingang vinden. In HR 29 mei 1990, NJ 1991/217 werd door de feitelijke rechter dit opzet bewezen geacht, onder meer omdat de veroordeelde gynaecoloog welbewust had afgezien van het meer exact vaststellen van de zwangerschapsduur met behulp van echografie/echoscopie”.13.
3.7.4.
De door het hof aangehaalde passage van Van Hattum lijkt het voorgaande tegen te spreken. Anders dan het hof meen ik echter dat de door het hof aangehaalde passage uit zijn Hand- en leerboek van het Nederlandse strafrecht, niet zonder meer kan worden toegepast op de betekenisuitbreiding van ‘een ander van het leven beroven’ als bedoeld in art. 82a Sr. De begripsbepaling van art. 82a Sr wordt in het boek van Van Hattum niet besproken, eenvoudigweg omdat deze bepaling destijds nog niet bestond. Wel beschrijft Van Hattum een tweetal voorbeelden in verband met de ‘bijzondere moeilijkheid die zich voordoet wanneer de wet aan enige in een en delictsomschrijving gebruikte term elders een uitbreidende betekenis heeft gegeven’.14.Hij noemt in het kader van het eerste voorbeeld het begrip ‘ambtenaar’ als bedoeld in art. 180 (oud) Sr. In dat verband stelt hij dat “de moeilijkheid (…) niet [ligt] in de artikelen 84 of 183 Sr”, artikelen waarin een uitbreiding van het begrip ‘ambtenaar’ wordt gegeven, “maar in art. 180 Sr zelf en in alle artikelen waarin het begrip ambtenaar voorkomt als delictsbestanddeel ten aanzien waarvan opzet wordt gevorderd (bv. art. 184 Sr)”.15.Hij stelt vervolgens dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van het begrip ‘ambtenaar’ voldoende zal zijn en dat hetzelfde geldt voor zover het een uitbreiding van dat begrip in de artikelen 84 en 183 Sr betreft.16.
Deze passages lees ik zo, dat Van Hattum er in dit voorbeeld van uit gaat dat – nu het begrip in de delictsomschrijving volgt op het bestanddeel ‘opzettelijk’ – tevens (voorwaardelijk) opzet ten aanzien van die elders in de wet (uitgebreide) begripsomschrijving moet blijken. Anders ziet hij dat kennelijk voor het tweede voorbeeld dat hij noemt, namelijk voor ‘zwaar lichamelijk letsel’ in de zin van art. 82 Sr in verbinding met art. 302 Sr. De moeilijkheid zit hem voor die gevallen, volgens Van Hattum, niet in de gegeven uitbreiding van het begrip ‘zware mishandeling’, maar in de uitleg van wat daar – blijkens de jurisprudentie – naar algemeen spraakgebruik onder kan vallen. Opzet zal volgens hem mogen worden aangenomen “wanneer de dader wist welk feitelijk letsel hij toebracht en hij bovendien enig begrip gehad heeft dat zulk letsel als ernstig letsel kan worden beschouwd”. Op basis daarvan komt hij tot de conclusie dat “de gegeven betekenisuitbreiding voor het opzet geen betekenis heeft”.17.Anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt neemt, ligt daarin niet besloten dat art. 302 Sr geen opzet vereist is op het ‘zwaar lichamelijk letsel’.18.Reeds daarom is het kennelijke standpunt van het hof dat mutatis mutandis hetzelfde geldt voor de levensvatbaarheid van de ‘ander’ in art. 287 jo. 82a Sr niet juist. Bovendien lees ik de conclusie van Van Hattum dat ‘de gegeven betekenisuitbreiding voor het opzet geen betekenis heeft’ – anders dan het hof – zo, dat die slechts betrekking heeft op de door Van Hattum beschreven betekenisbepaling in art. 82 Sr van ‘zwaar lichamelijk letsel’ in de context van art. 302 Sr.
3.7.5.
Het hof heeft geoordeeld dat voor strafbaarheid van ‘een ander van het leven beroven’ in de zin van art. 82a Sr toereikend is dat vastgesteld is dat de verdachte wetenschap had van de zwangerschap van zijn vrouw en dat daarmee de voorzienbaarheid van het trieste gevolg van zijn handelen is gegeven. Daarin ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat de levensvatbaarheid van de vrucht, oftewel de leeftijd van die ongeborene van minimaal 24 weken, moet worden beschouwd als een geobjectiveerd bestanddeel in art. 287 Sr waarop het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte niet hoeft te zijn gericht. Gelet op het voorgaande, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7.6.
Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden. Het hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat via een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs van de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind kan worden gekomen. Voorts blijkt uit de bewijsoverwegingen van het hof dat ook als de lezing van de verdachte over zijn opvatting van de duur van de zwangerschap wordt gevolgd, op het tijdstip van het overlijden van zijn vrouw de 24 weken-termijn al was overschreden. Daarmee ligt in het oordeel van het hof besloten dat de verdachte (tevens) voorwaardelijk opzet had op het doden van een levensvatbare ongeboren vrucht.
3.7.7.
Het middel is dus terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.
4. Het eerste middel
4.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het ongeboren kind onjuist is dan wel onvoldoende is gemotiveerd, nu uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte zich ten tijde van het gewelddadig handelen ten opzichte van zijn vrouw bewust was van de mogelijkheid dat het ongeboren kind als gevolg daarvan zou kunnen komen te overlijden.
4.2.
Bespreking van het eerste middel
4.2.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het betreffende gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het begrip “aanmerkelijke kans” dient niet afhankelijk te worden gesteld van de aard van het gevolg. Het zal steeds moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Hieronder wordt verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.19.
4.2.2.
Indien de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan zal de vraag of moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.20.
4.2.3.
Het hof heeft zich aangesloten bij de voorwaardelijk opzet-redenering van de rechtbank, behalve voor zover de rechtbank geoordeeld heeft dat op grond van art. 287 jo. 82a Sr tevens moet blijken van (voorwaardelijk) opzet op de levensvatbaarheid van de ongeborene.21.Zodoende heeft het hof geoordeeld dat het een algemene ervaringsregel is dat een ongeboren kind zonder medisch ingrijpen spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal laten. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet de verdachte hiervan ook op de hoogte zijn geweest. Door niettemin dodelijk geweld op de moeder van het ongeboren kind uit te oefenen, in de wetenschap dat zij zwanger was, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ongeboren kind door die handelingen eveneens zou overlijden.
4.2.4.
Het middel keert zich blijkens de toelichting tegen het als een soort ‘feit van algemene bekendheid’ presenteren van de algemene ervaringsregel dat een ongeboren kind zonder medisch ingrijpen spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal laten en dat de verdachte daarvan op de hoogte moet zijn geweest. Dat de vrouw van de verdachte door zijn toedoen is overleden, betekent volgens de steller van het middel niet (zonder meer) dat de verdachte zich op dat moment ook bewust was van het feit dat door zijn handelen niet alleen zijn vrouw, maar ook de ongeborene zou komen te overlijden. Er lijkt daarbij eerder sprake te zijn geweest van voor de verdachte ‘onvoorzien gevolg van een zeer onvoorzichtig en aanmerkelijk verwijtbaar handelen’.
4.2.5.
Bij het gebruik van algemene ervaringsregels in de bewijsmotivering en de toepassing van het voorwaardelijk opzet gaat het om een objectieve toetsing aan algemene kennis, een vergelijking tussen de verdachte en een normaal mens.22.Anders dan de steller van het middel tot uitgangspunt lijkt te nemen, is het voor een algemene ervaringsregel niet vereist dat iedereen moet worden geacht hiermee bekend te zijn. Het moet – net als bij feiten van algemene bekendheid – gaan om gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen.23.
4.2.6.
Het oordeel van het hof dat het gegeven, dat een ongeboren kind zonder medisch ingrijpen spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal laten, een algemene ervaringsregel is, is niet onbegrijpelijk.24.Het kan als algemeen bekend gegeven worden aangenomen dat de ongeboren vrucht zich in een kwetsbare en afhankelijke positie bevindt ten opzichte van zijn moeder. Een ongeboren vrucht is voor de onontbeerlijke toevoer van zuurstof en voedingsstoffen immers afhankelijk van zijn moeder. Valt die toevoer weg, door bijvoorbeeld het overlijden van de moeder, dan zal de ongeborene niet op natuurlijke wijze in leven kunnen blijven. Dat de verdachte daarvan niet op de hoogte zou zijn, omdat hij ‘geen enkele ervaring met het doden van een zwangere vrouw’ had en ‘ook beslist niet de intentie had om zijn vrouw te doden’, doet aan het voorgaande niet af.
4.2.7.
Ook voor zover het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt van een bewuste aanvaarding van wat de steller van het middel het ‘niet voorziene gevolg’ noemt, kan het niet slagen. Door dodelijk geweld op zijn vrouw uit te oefenen, terwijl hij wist dat zij zwanger was, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ongeboren kind door die handelingen zou komen te overlijden. Gelet op de aard van de gedragingen van de verdachte, bestaande uit onder meer het gedurende enige tijd dichtknijpen en/of -drukken van de hals van zijn vrouw, acht ik dat oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.25.Uit de bewijsvoering van het hof kan bovendien worden opgemaakt dat de verdachte de mogelijke gevolgen van de dood van zijn vrouw voor het ongeboren kind, kennelijk onverschillig liet. Hij heeft immers verklaard dat hij, toen zijn vrouw na de ruzie op de grond lag en niet meer bewoog, nog een enorme beweging in haar buik heeft gezien voordat hij de hulpdiensten inschakelde. Desalniettemin heeft hij toen nagelaten melding te maken van het feit dat zijn vrouw zwanger was.26.Dat heeft de kans, dat ook het ongeboren kind zou overlijden, aanmerkelijk vergroot.27.Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van de ongeborene dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
4.2.8.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van meerdaadse samenloop, terwijl in vastgestelde feiten besloten ligt dat sprake is geweest van één geweldsuitbarsting en de strekking van de bewezen verklaarde strafbare feiten niet uiteenloopt, zodat niet gezegd kan worden dat om die reden geen sprake kan zijn van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling.
5.2.
Voor de bewezenverklaring verwijs ik naar het citaat onder 2.2.
5.3.
In het in zoverre door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:28.
“De rechtbank overweegt dat van eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55 lid 1 Sr sprake is indien de bewezen verklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet (meer dan enigszins) uiteenloopt. Hierbij geldt in het bijzonder bij gevolgsdelicten het uitgangspunt dat elk gevolg - ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien - een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is.
In het onderhavige geval is sprake van een impliciet cumulatieve tenlastelegging, waarbij zowel doodslag op het slachtoffer [slachtoffer] als doodslag op haar ongeboren kind is ten laste gelegd. Aangezien het delict doodslag een gevolgdelict betreft, is, alhoewel de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien, geen sprake van eendaadse samenloop. De doodslag op [slachtoffer] en de doodslag op hun ongeboren kind leveren namelijk twee verschillende verwijten op. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom sprake van meerdaadse samenloop als bedoeld in art. 57 Sr.”
5.4.
Het hof heeft, in reactie op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, voorts nog het volgende opgenomen in zijn arrest:29.
“Mocht het hof komen tot een bewezenverklaring van beide in de tenlastelegging opgenomen doodslagen, dan is er in de opvatting van de verdediging in het kader van de straftoemeting sprake van eendaadse samenloop, nu het gaat om één complex van feitelijke gedragingen die - bij een bewezenverklaring - hebben geleid tot.de dood van de vrouw van verdachte. Door haar overlijden is het ongeboren kind ook overleden, maar uit niets blijkt dat de gedragingen van verdachte afzonderlijk waren gericht tegen het ongeboren kind, aldus de verdediging. Naar geldend recht dient in het bijzonder bij gevolgdelicten zoals in het onderhavige geval aan de orde, als uitgangspunt te gelden dat elk gevolg - ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien - een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en daarom in beginsel van een eendaadse samenloop of voortgezette handeling geen sprake is.
Het recht geeft geen steun aan de voor het overige niet nader onderbouwde opvatting van de verdediging dat in het kader van de vraag naar eendaadse of meerdaadse samenloop bij gevolgdelicten als in het onderhavige geval aan de orde, een ander meer beperkter causaliteitscriterium aan de orde zou zijn dan het gangbare criterium van de toerekening naar redelijkheid. Van een uitzonderingsgeval op deze algemene regel is niet gebleken. Ook dit verweer treft derhalve geen doel.”
5.5.
Bespreking van het derde middel
5.5.1.
In zijn overzichtsarresten van 20 juni 2017 heeft de Hoge Raad algemene overwegingen besteed aan de afbakening tussen de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling ten opzichte van de meerdaadse samenloop.30.De overwegingen uit die arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten. De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten. Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Bij de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.31.Als uitgangspunt heeft te gelden dat bij gevolgdelicten elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is.32.Voorbeelden daarvan zijn het doden van meerdere personen door één schot of een verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 waarbij meerdere slachtoffers vallen.33.
5.5.2.
In het onderhavige geval zijn twee gevolgdelicten bewezenverklaard, namelijk tweemaal doodslag (art. 287 Sr). Het gaat hier om twee verschillende gevolgen – de dood van de vrouw van de verdachte en de dood van haar ongeboren kind – die voortkomen uit dezelfde handelingen. Met het toepassen van geweld op zijn vrouw heeft de verdachte niet alleen haar dood, maar ook de dood van haar ongeboren kind bewerkstelligd. Met die handelingen hebben meerdere normschendingen plaatsgevonden.34.Het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
5.5.3.
Overigens zou het middel, indien het wel terecht zou zijn voorgesteld, niet tot cassatie hoeven te leiden omdat het belang van de verdachte bij het middel niet evident is. Het hof heeft immers een aanzienlijk lagere straf opgelegd dan het strafmaximum dat zou gelden in geval het hof wel zou zijn uitgegaan van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling.35.
5.6.
Het middel is vergeefs voorgesteld.
6. Conclusie
6.1.
Het tweede middel is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden. De overige twee middelen falen. Het derde middel kan naar mijn inzicht worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2021
Hof (voetnoot 2): Verhoor getuige [betrokkene 1] op 28 februari 2019, strafdossier p. 051.
Hof (voetnoot 3): H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede druk, Haarlem 1891, p. 526.
Hof (voetnoot 4): Idem, p. 527.
Hof (voetnoot 5): In Van Bemmelen en Van Hattum, Hand- en Leerboek van het Nederlandse Strafrecht, Deel I, Arnhem/’s-Gravenhage 1953, p. 305 e.v
Kamerstukken II 1978/79, 15475, nrs.1-4, p. 32-33. Zie ook en M.A.H. van der Woude in Tekst & Commentaar Strafrecht, art. 82a Sr (online, bijgewerkt tot 1 februari 2021), aant. 3.
Kamerstukken II 1978/79, 15475, nrs.1-4, p. 32-33.
Kamerstukken II 1978/79, 15475, nrs.1-4, p. 117 (Bijlage 6 - Nader rapport aan de Koningin over het ontwerp-Wet afbreking zwangerschap).
Idem.
Zie C.P.M. Cleiren in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Inleidende opmerkingen bij Titel XIX, (online, bijgewerkt tot 1 februari 2021), aant. 3 onder b. Dat het hier gaat om een fictie blijkt temeer uit HR 29 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8539, NJ 1991/217 m.nt. T.M. Schalken, waarin de vraag of een vrucht die slechts enkele uren in leven kon blijven buiten het lichaam van de moeder, als levensvatbaar moest worden beschouwd, bevestigend werd beantwoord.
In zijn noot onder HR 29 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8539, NJ 1991/217.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2021, p. 211-212, onder verwijzing naar H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, deel I, 2e druk, herzien door J.W. Smidt, Haarlem 1891-1892, p. 78. Zie ook A.J.Machielse in Noyon/Langemeijer Remmelink, Opzet (online, bijgewerkt tot 15 augustus 2018), aant. 5.11.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer Remmelink, art. 82a Sr (online, bijgewerkt tot 26 september 2017), aant 3. Volgens Remmelink was in dat geval de fictie overigens eigenlijk niet van toepassing, nu het kindje pas is overleden een paar uur nadat het – levend – ter wereld was gekomen, zie J. Remmelink, Over leven en dood (Rede uitgesproken ter gelegenheid van de opening van het academisch jaar 1990-1991 van de Universiteit van Aruba op vrijdag 14 september 1990), Arnhem: Gouda Quint BV 1990, p. 14.
J.M. van Bemmelen & W.F.C van Hattum, Hand- en leerboek van het Nederlandse strafrecht, Arnhem/’s-Gravenhage: Gouda Quint/Martinus Nijhoff 1953, p. 305-306.
Idem, p. 306.
Idem, p. 306-307.
Idem, p. 307. Zie in die lijn bijvoorbeeld ook HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7117, NJ 2008/17.
Vgl. HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7117, NJ 2008/17.
Met deze, tegenwoordig gebruikelijke, formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering 'de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans'. Zie ook HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. H.D. Wolswijk, rov. 5.3.2.
HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Y. Buruma (HIV I), rov. 3.6; vgl. ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973.
Zie de bespreking van het tweede middel
De Hullu a.w., p. 222.
HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 m.nt. P.A.M. Mevis (rov. 3.2.1).
Vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3245, waarin ten aanzien van het eenmaal schoppen/trappen richting de buik van het zwangere slachtoffer, nu juist werd geoordeeld dat die handeling niet zodanig is geweest dat uit de aard van deze handeling kan worden afgeleid dat het opzet van de verdachte gericht was op het doden van het ongeboren kind.
Zie de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van de verdachte en de door het hof overgenomen bewijsoverwegingen van de rechtbank onder ‘Inleiding’.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie voorafgaand aan HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:710, onder 15. Zie ook De Hullu a.w., p. 229, waarin hij schrijft dat ook bij ‘wezenlijke onverschilligheid’ sprake kan zijn van aanvaarden van een aanmerkelijke kans.
Met weglating van een voetnoot.
Met weglating van een voetnoot.
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111-1115, NJ 2019/111, m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1028, rov. 3.3 en HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1079, rov. 2.3.
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111-1115, NJ 2019/111, m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling. Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom juridisch 2018, p.326 en HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111-1115, rov. 2.4.
De Graaf a.w., p. 87 en De Hullu a.w., p. 506.
Vgl. HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1028 en HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1079.
Beroepschrift 26‑01‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1989, verblijvende in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 14 juli 2020 onder parketnummer 21-004965-19, waarbij het vonnis van de rechtbank werd bevestigd, met uitzondering van de straf-oplegging:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof (en van de rechtbank) dat verzoeker (voorwaardelijk) opzet hsad op het om het leven brengen van het ongeboren kind, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker zich ten tijde van het gewelddadig handelen ten opzichte van zijn vrouw bewust was van de mogelijkheid dat het ongeboren kind als gevolg daarvan zou kunnen komen te overlijden.
Opzettelijk handelen is wetens en willens handelen. Om tot het bewijs van opzet te kunnen komen, kan (onder omstandigheden) gebruik worden gemaakt van het bewijshulpmiddel van het voorwaardelijk opzet. Er zal dan aannemelijk moeten zijn dat de verdachte op het moment van handelen de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg (zoals in dit geval de dood van het ongeboren kind) bewust heeft aanvaard.
Uw Raad verwoordde het als volgt:
‘Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — (…) — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.’1.
In dit geval is het hof (met de rechtbank) via een voorwaardelijk opzetredenering tot het bewijs gekomen van de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren kind. Verzoeker is het met deze redenering niet eens.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat verdachte tijdens de gewelddadige ruzie primair gericht was op het doden van het ongeboren kind, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij zogenaamd vol opzet op de dood van het ongeboren kind heeft gehad. De rechtbank dient daarom te beoordelen of verdachte hierop het voorwaardelijk opzet had.
De rechtbank overweegt dat het een algemene ervaringsregel is dat een ongeboren kind zonder medisch ingrijpen spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal laten. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet verdachte hiervan ook op de hoogte zijn geweest. Door niettemin dodelijk geweld op de moeder van het ongeboren kind uit te oefenen, in de wetenschap dat zij zwanger was, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ongeboren kind door die handelingen eveneens zou overlijden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind eveneens wettig en overtuigend bewezen.’
Het Gerechtshof sloot zich hierbij aan:
‘Het hof sluit zich aan bij de wijze waarop de rechtbank via een voorwaardelijk opzetredenering tot bewijs komt van de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind.’
Algemene ervaringsregels kunnen iets zeggen over de zogenoemde aanmerkelijke kans, maar brengen niet zonder meer met zich dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. De algemene ervaringsregels kunnen worden gebruikt om de aanmerkelijke kans in te vullen. Zo heeft Uw Raad wel overwogen dat het met kracht steken vaneen mes in de buikstreek normaal gesproken een aanmerkelijke kans op de dood doet ontstaan.2.
In de onderhavige zaak gaat het niet zozeer om de al dan niet aanmerkelijke kans op overlijden van het ongeboren kind, maar om de vraag of verzoeker die kans bewust heeft aanvaard. De (in het vonnis van de rechtbank opgenomen) bewijsmiddelen zwijgen daarover. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring in zoverre niet dragen.
De rechtbank heeft de algemene ervaringsregel ‘dat een ongeboren kind zonder medisch ingrijpen spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal laten’, als een soort ‘feit van algemene bekendheid’ gepresenteerd. De verdachte (verzoeker) moet hiervan op de hoogte zijn geweest, aldus de rechtbank: ‘Door niettemin dodelijk geweld op de moeder van het ongeboren kind uit te oefenen, in de wetenschap dat zij zwanger was, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ongeboren kind door die handelingen zou overlijden.’ Verzoeker kan deze redenering niet volgen. Hij had geen enkele ervaring met het doden van een zwangere vrouw en had ook beslist niet de intentie om zijn vrouw te doden. Zij overleed door zijn toedoen, maar dat betekent niet (zonder meer) dat hij zich op het moment van handelen bewust was van het feit dat door zijn handelen niet alleen zijn vrouw, maar ook het ongeboren kind zou kunnen komen te overlijden. Er lijkt (voor zover het betreft het overlijden van het ongeboren kind) eerder sprake te zijn geweest van een voor hem onvoorzien gevolg van een zeer onvoorzichtig en aanmerkelijk verwijtbaar handelen (ten opzichte van dat ongeboren kind). Van een bewuste aanvaarding van het niet voorziene gevolg, kan — gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen — niet worden gesproken. De zogenoemde ‘algemene ervaringsregel’ dat het ongeboren kind spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal verliezen, verandert daar niets aan. Deze regel (die iets zegt over het causale verband tussen het overlijden van de moeder en het overlijden van het ongeboren kind) kan niet worden beschouwd als een specifieke omstandigheid van het geval op grond waarvan gezegd kan worden dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte (verzoeker) de aanmerkelijke kans op het overlijden van het ongeboren kind bewust heeft aanvaard.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat het in artikel 287 Sr opgenomen delictsbestanddeel ‘een ander’ (zoals toegelicht in het betekenisartikel 82a Sr) niet valt onder de opzet-eis, is onjuist.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het opzet-vereiste in het algemeen — en ook bij artikel 287 Sr — ziet op de delictsbestanddelen die in de delictsomschrijving volgen op het bestanddeel ‘opzettelijk’.
Artikel 287 Sr luidt als volgt:
Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 82a Sr luidt als volgt:
‘Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.’
Wanneer deze bepalingen worden gecombineerd, dan is schuldig aan doodslag: hij die opzettelijk een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven van het leven berooft. Zo beschouwd ziet het opzetvereiste mede op de levensvatbaarheid van de vrucht (in het specifieke geval dat een zwangere vrouw wordt gedood en de verdachte mede ter verantwoording wordt geroepen voor het feit dat met het overlijden van de vrouw ook de vrucht afsterft).
Het hof overwoog het volgende:
‘Naar het oordeel van het hof stelt de rechtbank volgens de regelen der kunst het oorzakelijk verband vast tussen de gedragingen van de verdachte ten opzichte van zijn vrouw en het ten gevolge hiervan overlijden van het ongeboren kind. Het hof heeft hierop niets aan te vullen.
Vervolgens dient de vraag zich aan wat aard en strekking is van artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat luidt:
Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar rechtspraak en wetsgeschiedenis — terecht — dat naar geldend recht wordt aangenomen dat van een dergelijke levensvatbaarheid kan worden gesproken bij een zwangerschap van 24 weken en langer.
De verdediging wijst in dit verband allereerst op een in haar woorden onnavolgbare redenering met betrekking tot de vaststelling van de zwangerschapsduur. Door het Nederlands Forensisch Instituut is door onderzoek van de patholoog vastgesteld dat de foetus normaal was ontwikkeld en de zwangerschapsduur tussen de 24 tot 28 weken was.
Verdachte heeft bij voortduring verklaard dat hij meende dat zijn vrouw op het moment van haar overlijden 5 maanden zwanger was. De rechtbank — aldus de verdediging — komt met een rekensom die inhoudt dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 20 tot 26 weken en dat kan niet kloppen.
Het hof deel het standpunt van de verdediging dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 21,5 weken. De berekening van de rechtbank kan niet in stand blijven. Wat evenwel over het hoofd wordt gezien is dat verdachte zijn schatting van de zwangerschapsduur baseert op een bezoek dat hij heeft gebracht aan zijn overburen, de familie [naam 1]. Verdachte verklaart bij die gelegenheid voor het eerst te hebben verteld over de zwangerschap van zijn vrouw. Hij verklaart: ‘Ze kwamen er achter dat ze ongeveer 5 maanden zwanger was.’ Als hierbij de verklaring van de dochter des huizes wordt betrokken, die zij heeft afgelegd op 28 februari 2019, dan blijkt dat dit bezoek van verdachte 3 weken eerder had plaatsgevonden. Rekening houdend met deze periode zou de 24 wekentermijn ook in de redenering van verdachte op het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] wel degelijk zijn overschreden.
De verdediging acht het bovenstaande van belang in verband met haar stelling dat op grond van voornoemd artikel 82a Sr van strafbaarheid alleen sprake kan zijn indien er bewijs voorhanden is van opzet bij verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht. Het gaat — aldus de verdediging — hier niet om een geobjectiveerd bestanddeel. Nu het bewijs ontbreekt dient vrijspraak te volgen voor de verweten doodslag op het ongeboren kind.
Het hof verstaat het verweer aldus dat het gestelde in artikel 82a Sr volgens de verdediging moet worden opgevat als een constitutief subjectief delictsbestanddeel in het ten laste gelegde feit en dat in dit geval zou vallen onder de opzet-eis, benodigd voor een bewezenverklaring van doodslag.
Het hof deelt deze opvatting niet. In de Memorie van Toelichting op Titel IX van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, waarin zoals blijkt uit de aanhef de ‘Betekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen’ staat opgenomen, wordt benadrukt dat het niet de bedoeling van deze titel is om de in het wetboek gebezigde uitdrukkingen te definiëren. ‘De uitlegging der wet is de taak des regters, niet die des wetgevers.’ Tijdens de beraadslaging in de Tweede Kamer verwoordt minister Modderman het als volgt: ‘Geen de minste twijfel is mogelijk, wanneer men de Memorie van Toelichting leest. Deze titel is niet bestemd om definitien te geven (…). Deze Titel is noodig om de technische beteekenis aan te wijzen van die uitdrukkingen, die in dit ontwerp, hetzij eene ruimere, hetzij eene engere beteekenis hebben dan elders, of die elders dubbelzinnig zijn.’
Van Hattum — die auteur is van het eerste deel van dit tweedelige strafrechtelijke handboek — sluit zijn paragraaf over ‘Opzet t.a.v. delictsbestanddelen welker betekenis de wet elders heeft omschreven of uitgebreid’, wanneer hij een aantal artikelen uit de betekenistitel heeft besproken, af met de conclusie dat de gegeven betekenisuitbreiding voor het opzet geen betekenis heeft.
In de lijn van het vorenstaande — en derhalve anders dan de rechtbank heeft geoordeeld — is het hof van oordeel dat voornoemd artikel 82a Sr, dat in werking is getreden met ingang van 1 november 1984 en ingevoegd is in het kader van de legalisering (onder strikte voorwaarden) van abortus provocatus, naar doel en strekking in het onderhavig te beoordelen geval niet heeft beoogd ten aanzien van een ongeboren kind een bijzondere opzet-relatie aan te brengen in de door de verdediging bedoelde zin. Toereikend voor strafbaarheid van dit onderdeel is hier de bij de verdachte vastgestelde wetenschap van de zwangerschap van zijn vrouw, waarmee ook de voorzienbaarheid van het trieste gevolg van zijn handelen is gegeven. Het tot vrijspraak beoogde verweer wordt dan ook verworpen.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de redenering (en daarmee het oordeel) van het hof niet klopt.
Allereest gaat het in deze zaak niet om een bijzondere opzet-relatie (als gevolg van de introductie van artikel 82a Sr), maar om de gebruikelijke opzet-redenering die er op neerkomt dat het opzet betrekking heeft op alle delictsbestanddelen die in de delictsomschrijving volgen op het bestanddeel ‘opzet’.3. In dit geval betekent dit dat het bestanddeel ‘een ander’ in artikel 287 Sr wordt bestreken door het opzetvereiste. Aangezien in artikel 82a Sr (slechts) een uitleg wordt gegeven aan dit delictsbestanddeel (onder ‘een ander’ wordt begrepen ‘een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven’), ziet het opzet logischerwijs ook op deze specifieke uitleg.
Dat opzet op de levensvatbaarheid wel degelijk bewezen moet kunnen worden, wordt bevestigd door Machielse (Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, art. 82a Sr, aantekening 3). Hij merkt o.a. het volgende op: ‘Want, al zou de rechter overtuigd zijn van de levensvatbaarheid van de vrucht, dan dient ook nog genomen te worden de barrière van het bewijs van het opzet.’
Dat opzet op de levensvatbaarheid een te bewijzen delictsbestanddeel is, kan ook impliciet worden afgeleid uit HR 29 mei 1990, NJ 1991, 217, m.nt. Schalken. In die zaak hadden rechtbank en hof geoordeeld dat de verdachte (arts) had nagelaten zorgvuldig onderzoek te verrichten, waardoor hij zich willens en weten had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de zwangerschapsduur meer dan 24 weken zou bedragen, in welk geval de vrucht naar ervaringsregels, gezien de stand van de medische wetenschap, een redelijke kans had gemaakt — indien ter wereld gekomen — in leven te blijven. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep.
Gelet op het bovenstaande is het oordeel van het hof dat het voor strafbaarheid toereikend is dat wordt vastgesteld dat de verdachte wetenschap heeft van de zwangerschap van zijn vrouw (omdat daarmee ook de voorzienbaarheid van het gevolg van zijn handelen is gegeven), onjuist. Naast wetenschap van de zwangerschap, zal ook uitdrukkelijk door de rechter moeten worden vastgesteld dat het opzet van de verdachte er — al dan niet in voorwaardelijke vorm — op gericht was een vrucht te doden die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Het andersluidende oordeel van het hof is onjuist. Met de eventuele voorzienbaarheid van een mogelijk gevolg van het handelen, kan (in de plaats van het voor een veroordeling vereiste opzet op de levensvatbaarheid van de vrucht) geen genoegen worden genomen.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop (en niet van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is in dit geval niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat in de in feitelijke aanleg vastgestelde feiten besloten ligt dat sprake is geweest van één geweldsuitbarsting en mede in aanmerking genomen dat de strekking van de toepasselijke strafbepaling(en) — kort gezegd — tweemaal doodslag, niet uiteenloopt, zodat niet gezegd kan worden dat om die reden geen sprake kan zijn van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling.
Verzoeker realiseert zich dat de gegrondheid van dit middel in beginsel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak zal leiden, maar meent toch belang bij dit middel te hebben, omdat na een geslaagd cassatieberoep de samenloopkwestie in hoger beroep opnieuw aan de orde zal moeten komen en het voor de straftoemeting een wezenlijk verschil zal maken of uiteindelijk voor een- of tweemaal doodslag wordt veroordeeld.
Het hof overwoog onder het kopje ‘De vraag naar eendaadse of meerdaadse samenloop’ het volgende:
‘Mocht het hof komen tot een bewezenverklaring van beide in de tenlastelegging opgenomen doodslagen, dan is er in de opvatting van de verdediging in het kader van de straftoemeting van eendaadse samenloop, nu het gaat om één complex van feitelijke gedragingen die — bij een bewezenverklaring — hebben geleid tot de dood van de vrouw van verdachte. Door haar overlijden is het ongeboren kind ook overleden, maar uit niets blijkt dat de gedragingen van verdachte afzonderlijk waren gericht tegen het ongeboren kind, aldus de verdediging.
Naar geldend recht dient in het bijzonder bij gevolgdelicten zoals in het onderhavige geval aan de orde, als uitgangspunt te gelden dat elk gevolg — ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien — een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en daarom in beginsel van een eendaadse samenloop of voortgezette handeling geen sprake is.4.
Het recht geeft geen steun aan de voor het overige niet nader onderbouwde opvatting van de verdediging dat in het kader van de vraag naar eendaadse samenloop bij gevolgdelicten als in het onderhavige geval aan de orde, een ander meer beperkter causaliteitscriterium aan de orde zou zijn dan het gangbare criterium van de toerekening naar redelijkheid. Van een uitzonderingsgeval op deze algemene regel is niet gebleken. Ook dit verweer treft derhalve geen doel.’
Het hof verwijst hier uitdrukkelijk naar de maatstaf die gebruikt wordt voor het beantwoorden van de vraag of er een causaal verband is tussen het handelen van de verdachte en de vermeende gevolgen van dat handelen. Om die causaliteitsvraag gaat het niet, althans niet in de eerste plaats, bij de beoordeling of er sprake is van meerdaadse samenloop, eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling. Voor deze beoordeling (van de eventuele samenloop) geldt een andere maatstaf dan die van de redelijke toerekening.
In de aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing in het door het hof genoemde arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, NJ 2019/111, m.nt. Mevis, heeft Uw Raad inderdaad het volgende overwogen (r.o. 2.4):
‘(…) Daar staat tegenover dat in het bijzonder bij gevolgdelicten het uitgangspunt is dat elk gevolg — ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien — een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel (curs. van mij; JB) van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is, zoals bij een verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 met meerdere slachtoffers.’
Dit betekent echter niet dat in een concreet geval toch geen sprake zou kunnen zijn van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling. De woorden ‘in beginsel’ duiden erop dat hier ruimte ligt voor het maken van uitzonderingen in concrete gevallen. Uw Raad bevestigde dit door naar aanleiding van het tweede cassatiemiddel het volgende te overwegen:
- ‘3.3.
Het hof heeft geoordeeld dat het verweer dat — kort gezegd — wat betreft het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van een voortgezette handeling, dient te worden verworpen en dat sprake is van meerdaadse samenloop. Die oordelen zijn niet zonder meer begrijpelijk gelet op hetgeen onder 2.8 is overwogen en mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van het desbetreffende verweer is aangevoerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in de hiervoor weergegeven bewijsvoering als 's Hofs vaststelling besloten ligt dat sprake is geweest van één geweldsuitbarsting waarbinnen de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden en dat de strekking van de toepasselijke bepalingen — kort gezegd — doodslag respectievelijk zware mishandeling, niet dusdanig uiteenloopt dat reeds hierom geen sprake kan zijn van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling.’
Onder 2.8 valt het volgende te lezen:
‘Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen blijkt dat ook de wetgever zich ervan bewust is dat recente wetgeving aanleiding geeft tot zorg over dubbele bestraffing en dat tegen die zorg wordt ingebracht dat de samenloopregeling waarborgen en oplossingen biedt. Dat betekent dat de samenloopregeling — en dan meer in het bijzonder de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling — daarvoor ook daadwerkelijk voldoende ruimte moet bieden.
Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling.
In het bijzonder verdient dus aandacht dat de rechter ruimte heeft voor het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, ook indien de bewezenverklaring valt onder meerdere strafbepalingen met een enigszins uiteenlopende strekking.
Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het ‘wilsbesluit’) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van deze regelingen ruimer is dat wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden.’
Verzoeker meent dat de onderhavige zaak zich leent voor het ruimere toepassingsbereik van de regelingen van eendaadse samenloop of voortgezette handeling.
Er was onmiskenbaar sprake van één feitencomplex op grond waarvan verzoeker — ook al waren er uiteindelijk meerdere gevolgen — één verwijt kan worden gemaakt. Er was sprake van eenheid van tijd, plaats en handelen. Het gaat om slechts één strafbepaling (art. 287 Sr), waardoor er geen sprake kan zijn van een uiteenlopende strekking van de toepasselijke strafbepalingen. Ook kan gezegd worden dat de bewezenverklaarde gedragingen (ook met betrekking tot het ‘wilsbesluit’ en met betrekking tot de gevolgen van die gedragingen) zo nauw met elkaar samenhangen dat verzoeker daarvan (in wezen) slechts één verwijt kan worden gemaakt. Door het handelen van verzoeker overleed zijn echtgenote en met haar stierf de ongeboren vrucht. Het is niet logisch dit ene feitencomplex (deze enkele geweldsuitbarsting) als meerdere feiten (in de zin van meerdaadse samenloop) aan te merken. Verzocht wordt het arrest van het hof op dit punt te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 26 januari 2021
mr. J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑01‑2021
Hoge Raad 25 maart 2003, NJ 2003, 552 en Hoge Raad 24 februari 2004, NJ 2004, 375. Zie ook: Hoge Raad 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.
Hoge Raad 6 december 2016, NJ 2017, 198, m.nt. Rozemond.
Zie Smidt (1891) I, p. 78 en II, p. 579 – 580, en II, p. 212: ‘Het is steeds het streven van de regering en de commissie [van rapporteurs] geweest om het woord opzettelijk in dier voege te plaatsen, dat het, waar het gebezigd wordt, steeds de gehele omschrijving beheerst van het strafbare feit, zoals die daarna volgt …’.
ECLI:NL:HR:2017:1111 en volgende.