NJB 2021/3189:Voorwaardelijk opzet op dood van het ongeboren kind, art. 287 jo 82a Sr: voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Herhaling HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049. In casu kon het hof oordelen dat van voorwaardelijk opzet sprake is, onder meer erop gelet dat de verdachte geweldshandelingen tegen slachtoffer heeft begaan die onder meer bestonden uit het gedurende enige tijd met kracht dichtknijpen en/of dichtdrukken van haar hals/keel als gevolg waarvan slachtoffer is overleden, en dat de verdachte wist dat slachtoffer op het moment van het begaan van deze geweldshandelingen zwanger was. Opzet en het bestanddeel dat het gaat om ‘een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven’, art. 82a Sr: dit bestanddeel is vervuld als op het moment van de tenlastegelegde gedragingen redelijkerwijs mocht worden verwacht dat de vrucht in staat zou zijn bij een ‘normale’ geboorte op dat moment buiten het moederlichaam in leven te blijven. Voor een veroordeling voor dat misdrijf is vereist dat het opzet van de dader behalve op het doden van de vrucht ook (al dan niet voorwaardelijk) erop gericht was dat – naar redelijkerwijs mag worden verwacht – de vrucht in staat was buiten het moederlichaam in leven te blijven. De in casu andersluidende opvatting van het hof is dus onjuist. Meerdaadse samenloop (art. 57 Sr) bij gedragingen als gevolg waarvan zowel slachtoffer als haar ongeboren kind zijn overleden: in het bijzonder bij gevolgdelicten is het uitgangspunt dat elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop (art. 55 lid 1 Sr) of van een voortgezette handeling (art. 56 lid 1 Sr) geen sprake is.