Zie HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4127 (‘volgens mij’), HR 14 december 1976, NJ 1977/175, m.nt. Van Veen (‘bij mijn weten’) en HR 3 november 1959, NJ 1960/208, m.nt. Pompe (‘voor zover ik weet’).
HR, 23-01-2018, nr. 17/00194
ECLI:NL:HR:2018:64, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2018
- Zaaknummer
17/00194
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:64, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1467, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:3345, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2017:1467, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:64, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑04‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0040 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/142
NJ 2021/398 met annotatie van J.H. Crijns
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Kroongetuige. Motiveringsplicht zittingsrechter t.a.v. rechtmatigheid afspraak met getuige a.b.i. art. 226g Sv en betrouwbaarheid van diens verklaringen. Ex art. 360.2 en .4 Sv behoort de rechter het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een getuige met wie o.g.v. art. 226h.3 Sv door de OvJ een afspraak is gemaakt op straffe van nietigheid nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht. Mede gelet op de wetsgeschiedenis strekt de in art. 360.2 Sv bedoelde motiveringsverplichting zich niet uit tot het oordeel van de rechter omtrent de rechtmatigheid van de afspraak a.b.i. art. 226g.2 Sv. Reeds in het gebruik van de verklaring van de getuige met wie de afspraak is gemaakt voor het bewijs ligt besloten dat de rechter niet tot een andersluidend oordeel t.z.v. de rechtmatigheid is gekomen dan in de beschikking van de RC a.b.i. art. 226h.3 Sv is vervat. Dat laat onverlet dat indien de rechter afwijkt van een uos t.a.v. de rechtmatigheid van die afspraak, hij gehouden is i.h.b. de redenen op te geven die daartoe hebben geleid o.g.v. art. 359.2 Sv. Hof heeft toereikend tot uitdrukking gebracht dat en waarom het de tot bewijs gebezigde verklaringen van de getuige betrouwbaar acht en, mede in aanmerking genomen dat het heeft vastgesteld dat de verdediging in h.b. de rechtmatigheid van de afspraak niet heeft betwist, zijn oordeel over de rechtmatigheid niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Samenhang met 15/03982, 15/04093, 15/04391 en 15/04861.
Partij(en)
23 januari 2018
Strafkamer
nr. S 17/00194
PMO/SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 augustus 2015, nummer 23/002397-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1.
De middelen klagen over het oordeel van het Hof met betrekking tot de rechtmatigheid van de afspraak als bedoeld in art. 226g Sv met de getuige [betrokkene 1] en de betrouwbaarheid van diens verklaringen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"Op 22 juni 2011 is op de voet van artikel 226g Wetboek van Strafvordering (Sv) een overeenkomst gesloten tussen de Staat der Nederlanden en [betrokkene 1] . In deze overeenkomst heeft [betrokkene 1] zich verplicht tot het afleggen van verklaringen over een aantal strafbare feiten. Namens de Staat heeft de officier van justitie zich verbonden tot een vermindering van de strafeis tegen [betrokkene 1] in diens strafzaak.
Het uitgangspunt van de wettelijke regeling met betrekking tot de getuige aan wie toezeggingen zijn gedaan, zoals bedoeld in artikel 226g Sv is dat de verklaring van een dergelijke getuige slechts tot het bewijs mag bijdragen, indien de afspraak rechtmatig wordt beoordeeld.
De advocaten-generaal hebben, onder verwijzing naar hetgeen door de rechtbank is overwogen, geconcludeerd dat de overeenkomst rechtmatig is.
De verdediging heeft de rechtmatigheid van de overeenkomst niet betwist.
Het hof stelt vast dat de strafbare feiten waarover de getuige zich bereid en in staat heeft verklaard verklaringen af te leggen onder meer betroffen: een poging tot moord, het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen en brandstichtingen met gemeen gevaar voor goederen. Het betreft derhalve misdrijven als bedoeld in artikel 226g Sv.
Het hof stelt voorts vast dat, bij afweging van het belang van enerzijds de aard en ernst van de feiten waarover de getuige kon verklaren en het belang van de verkrijging van die verklaring en anderzijds het gewicht van de toezegging aan de getuige, de afspraak voldeed aan de eisen van proportionaliteit. Voorts is aannemelijk dat de feiten waarover de getuige kon verklaren niet met andere opsporingsmiddelen konden worden opgespoord of vervolgd.
De officier van justitie heeft dan ook tot het oordeel kunnen komen dat de afspraak noodzakelijk was voor de opsporing. Ook heeft de officier van justitie kunnen oordelen dat de getuigenverklaring niet zonder de toezegging kon worden verkregen.
Mede gelet op de vereisten als neergelegd in de
Aanwijzing Toezegging aan getuigen in strafzaken, heeft de officier van justitie op goede gronden tot de afspraak kunnen komen.
Het hof acht de overeenkomst rechtmatig.
Het hof is voorts van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs kunnen worden gebruikt, nu het hof deze verklaringen betrouwbaar acht. Daarbij is in het bijzonder van belang dat [betrokkene 1] consistente verklaringen heeft afgelegd, die voor een groot deel (telkens) bevestiging vinden in technische bevindingen, aangiften en in de verklaringen van medeverdachten."
2.3.
Bij de beoordeling van de middelen is het volgende juridisch kader van belang.
"1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft."
- Art. 226h, derde lid, Sv:
"De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand."
- Art. 360, tweede en vierde lid, Sv:
"2. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, (...) door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid."
- De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 mei 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken), Stb. 2005, 254, houdt ten aanzien van de art. 226g en 226h Sv het volgende in:
"Indien overeenstemming met de toekomstige getuige wordt bereikt, en het college van procureurs-generaal de afspraak heeft gefiatteerd, legt de officier van justitie de voorgenomen afspraak ter toetsing voor aan de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek dat is gevorderd in de zaak tegen de verdachte ten aanzien van wie de belastende verklaring zal worden afgelegd. (...) De rechter-commissaris hoort de getuige en beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak. Als hij tot het oordeel komt dat de afspraak rechtmatig is, dan komt de afspraak tot stand. (...)
Op de terechtzitting wordt de getuige opnieuw gehoord; de rechtbank beoordeelt of de desbetreffende verklaring als rechtmatig bewijsmiddel kan worden gebezigd. Hoewel niet aannemelijk is dat de rechtbank tot een geheel tegengesteld oordeel over de rechtmatigheid van de gemaakte afspraak zal komen, is het in beginsel mogelijk dat de rechtbank - bijvoorbeeld na gebleken opzettelijke misleiding van de zijde van de getuige of van de officier van justitie – de gemaakte afspraak onrechtmatig oordeelt.
In het geval dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de gemaakte afspraak rechtmatig is en de getuigenverklaring noodzakelijk is voor het bewijs, dan geeft zij daarvan in het vonnis blijk.
(...)
Het oordeel van de rechter-commissaris over de rechtmatigheid van de totstandkoming van de toezegging impliceert niet dat de zittingsrechter daaraan per definitie gebonden is. De rechtbank die oordeelt in de zaak tegen de verdachte te wiens laste de verklaring is afgelegd, zal zich zelfstandig een eigen oordeel over de betrouwbaarheid en de deugdelijkheid van de getuigenverklaring als bewijsmiddel moeten vormen. Een verklaring die is opgenomen na de totstandkoming van een als rechtmatig bestempelde afspraak, kan door de zittingsrechter als bewijsmiddel terzijde geschoven worden, hetzij omdat de rechter het achteraf niet eens is met het rechtmatigheidsoordeel van de rechter-commissaris of omdat hij de verklaring anderszins niet deugdelijk vindt.
Uiteraard geeft het oordeel van de rechter-commissaris een belangrijke indicatie van het belang van de verklaring, maar het uiteindelijke gewicht daarvan zal door de zittingsrechter op een later tijdstip in het geheel van het beschikbare bewijsmateriaal, de mogelijke bewijsconstructie en de inhoud van de bewijsmiddelen moeten worden beoordeeld. Het oordeel van de rechter-commissaris moet in dit licht steeds worden gezien als een voorlopig oordeel, gebaseerd op de toen bekende feiten en omstandigheden. Het oordeel van de rechter-commissaris over de rechtmatigheid van de afspraak is naar zijn aard gebonden aan de stand van het onderzoek, zoals deze ten tijde van de vordering op grond van artikel 226g, derde lid, door de officier van justitie wordt gepresenteerd en is als zodanig een momentopname. Naarmate het onderzoek verder vordert, kan blijken dat de rol van de getuige een andere is geweest, dan door deze - al dan niet bewust misleidend - is weergegeven.
(...)
Om te benadrukken dat het gebruik van een verklaring die met behulp van een toezegging is verkregen extra behoedzaamheid en zorgvuldigheid vergt, is een aanvullend bewijsminimumvoorschrift opgenomen in artikel 344a Sv (...). Aan artikel 344a is toegevoegd dat de bewezenverklaring niet uitsluitend mag berusten op verklaringen van getuigen aan wie volgens de hier voorgestelde procedure een toezegging door de officier van justitie is gedaan. (...) De NVvR heeft opgemerkt dat vooral van belang is dat de rechter die een getuigenverklaring, verkregen met behulp van een toezegging op grond van 226g, als bewijsmiddel bezigt, in het vonnis opneemt waarom hij deze verklaring betrouwbaar acht. Ik onderschrijf dit belang en stel voor artikel 360 daartoe aan te vullen."
(Kamerstukken II 1998/99, 26 294, nr. 3, p. 9, 16-18)
2.4.1.
Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge het ook in hoger beroep toepasselijke art. 360, tweede en vierde lid, Sv behoort de rechter het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een getuige met wie op grond van art. 226h, derde lid, Sv door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, op straffe van nietigheid nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht.
2.4.2.
Mede gelet op de hiervoor onder 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis strekt de in art. 360, tweede lid, Sv bedoelde motiveringsverplichting zich niet uit tot het oordeel van de rechter omtrent de rechtmatigheid van de afspraak als bedoeld in art. 226g, tweede lid, Sv. Reeds in het gebruik van de verklaring van de getuige met wie de afspraak is gemaakt, voor het bewijs ligt besloten dat de rechter niet tot een andersluidend oordeel ter zake van de rechtmatigheid is gekomen dan in de beschikking van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 226h, derde lid, Sv is vervat. Dat laat onverlet dat indien de rechter afwijkt van een door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de rechtmatigheid van die afspraak, hij gehouden is in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid op grond van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
2.5.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat de inhoud hiervan consistent is en voor een groot deel bevestiging vindt in technische bevindingen, aangiften en de verklaringen van medeverdachten. Hiermee heeft het Hof toereikend tot uitdrukking gebracht dat en waarom het de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] betrouwbaar acht. Voorts heeft het Hof, mede in aanmerking genomen dat het heeft vastgesteld dat de verdediging in hoger beroep de rechtmatigheid van de afspraak met [betrokkene 1] niet heeft betwist, zijn oordeel over de rechtmatigheid niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.6.
De middelen falen.
3 Beoordeling van het vijfde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 16 jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad eerst uitspraak kan doen nadat meer dan 28 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met 7 maanden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en vijf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2018.
Conclusie 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Kroongetuige. Motiveringsplicht zittingsrechter t.a.v. rechtmatigheid afspraak met getuige a.b.i. art. 226g Sv en betrouwbaarheid van diens verklaringen. Ex art. 360.2 en .4 Sv behoort de rechter het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een getuige met wie o.g.v. art. 226h.3 Sv door de OvJ een afspraak is gemaakt op straffe van nietigheid nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht. Mede gelet op de wetsgeschiedenis strekt de in art. 360.2 Sv bedoelde motiveringsverplichting zich niet uit tot het oordeel van de rechter omtrent de rechtmatigheid van de afspraak a.b.i. art. 226g.2 Sv. Reeds in het gebruik van de verklaring van de getuige met wie de afspraak is gemaakt voor het bewijs ligt besloten dat de rechter niet tot een andersluidend oordeel t.z.v. de rechtmatigheid is gekomen dan in de beschikking van de RC a.b.i. art. 226h.3 Sv is vervat. Dat laat onverlet dat indien de rechter afwijkt van een uos t.a.v. de rechtmatigheid van die afspraak, hij gehouden is i.h.b. de redenen op te geven die daartoe hebben geleid o.g.v. art. 359.2 Sv. Hof heeft toereikend tot uitdrukking gebracht dat en waarom het de tot bewijs gebezigde verklaringen van de getuige betrouwbaar acht en, mede in aanmerking genomen dat het heeft vastgesteld dat de verdediging in h.b. de rechtmatigheid van de afspraak niet heeft betwist, zijn oordeel over de rechtmatigheid niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Samenhang met 15/03982, 15/04093, 15/04391 en 15/04861.
Nr. 17/00194 Zitting: 28 november 2017 | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 augustus 2015 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. (zaak A onder 1 primair en zaak A onder 2) “de voortgezette handeling van het medeplegen van de voorbereiding van moord en het medeplegen van uitlokking van poging tot moord”; 2. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”; 3. “medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”; 4. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”; 5. “oplichting, meermalen gepleegd”; 6. “een gewoonte maken van witwassen”; 7. “medeplegen van het opzettelijk stichten van brand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”; 8. “het medeplegen van het stichten van brand met het oogmerk zich, ten nadele van de verzekeraar, wederrechtelijk te bevoordelen”; 9. “uitlokking van het medeplegen van het opzettelijk stichten van brand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”; 10. “oplichting en het medeplegen van het stichten van brand met het oogmerk zich, ten nadele van de verzekeraar, wederrechtelijk te bevoordelen”; 11. “het telkens medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht, als ware het echt en onvervalst”; 12. “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”; 13. “afdreiging”; 14. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”; 15. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225 Wetboek van strafrecht, als ware het echt en onvervalst”; 16. “medeplegen van poging tot het opzettelijk stichten van brand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”; 17. “diefstal door twee of meer verenigde personen”; 18. “telkens oplichting” en 19. “opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft daarnaast een revolver onttrokken aan het verkeer, vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/03982, 15/04093, 15/04861 en 15/04391. In de eerste drie zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof de overeenkomst van het openbaar ministerie met een getuige aan wie een toezegging is gedaan (art. 226g Sv) niet althans onvoldoende heeft getoetst aan beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het tweede middel klaagt dat het hof niet althans onvoldoende een oordeel heeft geveld over de betrouwbaarheid van de verklaringen van een getuige aan wie een toezegging is gedaan ex art. 226g Sv. Beide middelen zijn gezamenlijk toegelicht en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Het arrest bevat de volgende overwegingen ten aanzien van de getuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt:
“Op 22 juni 2011 is op de voet van artikel 226g Wetboek van Strafvordering (Sv) een overeenkomst gesloten tussen de Staat der Nederlanden en [betrokkene 1] . In deze overeenkomst heeft [betrokkene 1] zich verplicht tot het afleggen van verklaringen over een aantal strafbare feiten. Namens de Staat heeft de officier van justitie zich verbonden tot een vermindering van de strafeis tegen [betrokkene 1] in diens strafzaak.
Het uitgangspunt van de wettelijke regeling met betrekking tot de getuige aan wie toezeggingen zijn gedaan, zoals bedoeld in artikel 226g Sv is dat de verklaring van een dergelijke getuige slechts tot het bewijs mag bijdragen, indien de afspraak rechtmatig wordt beoordeeld.
De advocaten-generaal hebben, onder verwijzing naar hetgeen door de rechtbank is overwogen, geconcludeerd dat de overeenkomst rechtmatig is.
De verdediging heeft de rechtmatigheid van de overeenkomst niet betwist.
Het hof stelt vast dat de strafbare feiten waarover de getuige zich bereid en in staat heeft verklaard verklaringen af te leggen onder meer betroffen: een poging tot moord, het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen en brandstichtingen met gemeen gevaar voor goederen. Het betreft derhalve misdrijven als bedoeld in artikel 226g Sv.
Het hof stelt voorts vast dat, bij afweging van het belang van enerzijds de aard en ernst van de feiten waarover de getuige kon verklaren en het belang van de verkrijging van die verklaring en anderzijds het gewicht van de toezegging aan de getuige, de afspraak voldeed aan de eisen van proportionaliteit. Voorts is aannemelijk dat de feiten waarover de getuige kon verklaren niet met andere opsporingsmiddelen konden worden opgespoord of vervolgd.
De officier van justitie heeft dan ook tot het oordeel kunnen komen dat de afspraak noodzakelijk was voor de opsporing. Ook heeft de officier van justitie kunnen oordelen dat de getuigenverklaring niet zonder de toezegging kon worden verkregen.
Mede gelet op de vereisten als neergelegd in de Aanwijzing Toezegging aan getuigen in strafzaken, heeft de officier van justitie op goede gronden tot de afspraak kunnen komen.
Het hof acht de overeenkomst rechtmatig.
Het hof is voorts van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs kunnen worden gebruikt, nu het hof deze verklaringen betrouwbaar acht. Daarbij is in het bijzonder van belang dat [betrokkene 1] consistente verklaringen heeft afgelegd, die voor een groot deel (telkens) bevestiging vinden in technische bevindingen, aangiften en in de verklaringen van medeverdachten.”
6. De toelichting op beide middelen stelt dat op de zittingsrechter de verplichting rust om zich in zijn uitspraak gemotiveerd uit te laten over de subsidiariteit en proportionaliteit van de met de getuige gemaakte afspraken en de betrouwbaarheid van de door de getuige afgelegde verklaringen. Daarbij wordt in de eerste plaats gewezen op art. 226g Sv. Uit dat artikel vloeit, zo volgt uit de tekst, echter niet rechtstreeks een verplichting voor de zittingsrechter voort. Het legt wel een verplichting op aan de rechter-commissaris; deze dient de rechtmatigheid van de afspraak die de officier van justitie met (kort gezegd) de kroongetuige heeft gemaakt te toetsen (art. 226g lid 3 Sv). Hij dient dat oordeel ook in een beschikking neer te leggen, zo volgt uit art. 226h lid 3 Sv, dat luidt: ‘De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.’ De toelichting op het middel noemt voorts art. 3.2 van de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken. Dit artikel regardeert evenwel uitsluitend de beslissing van de officier van justitie. Uit het artikel vloeit voort dat de officier van justitie bij het maken van een afspraak de proportionaliteit en subsidiariteit dient te beoordelen.
7. Een verplichting voor de zittingsrechter vloeit wel voort uit art. 360 lid 2 Sv, dat luidt: ‘Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden’. In verband met deze wettelijke verplichting zijn de volgende passages uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de wettelijke regeling inzake de kroongetuige leidde van belang: ‘Het oordeel van de rechter-commissaris over de rechtmatigheid van de totstandkoming van de toezegging impliceert niet dat de zittingsrechter daaraan per definitie gebonden is. De rechtbank die oordeelt in de zaak tegen de verdachte te wiens laste de verklaring is afgelegd, zal zich zelfstandig een eigen oordeel over de betrouwbaarheid en de deugdelijkheid van de getuigenverklaring als bewijsmiddel moeten vormen. Een verklaring die is opgenomen na de totstandkoming van een als rechtmatig bestempelde afspraak, kan door de zittingsrechter als bewijsmiddel terzijde geschoven worden, hetzij omdat de rechter het achteraf niet eens is met het rechtmatigheidsoordeel van de rechter-commissaris of omdat hij de verklaring anderszins niet deugdelijk vindt’ (Kamerstukken II 1998/99, 26 294, nr. 3, p. 16); ‘Om te benadrukken dat het gebruik van een verklaring die met behulp van een toezegging is verkregen extra behoedzaamheid en zorgvuldigheid vergt, is een aanvullend bewijsminimumvoorschrift opgenomen in artikel 344a Sv. en een motiveringsvereiste toegevoegd aan artikel 359, vierde lid Sv. Aan artikel 344a is toegevoegd dat de bewezenverklaring niet uitsluitend mag berusten op verklaringen van getuigen aan wie volgens de hier voorgestelde procedure een toezegging door de officier van justitie is gedaan. In artikel 359, vierde lid, is opgenomen dat het gebruik als bewijsmiddel van een verklaring die met behulp van een toezegging is verkregen afzonderlijke motivering behoeft. De NVvR heeft opgemerkt dat vooral van belang is dat de rechter die een getuigenverklaring, verkregen met behulp van een toezegging op grond van 226g, als bewijsmiddel bezigt, in het vonnis opneemt waarom hij deze verklaring betrouwbaar acht. Ik onderschrijf dit belang en stel voor artikel 360 daartoe aan te vullen’ (Kamerstukken II 1998/99, 26 294, nr. 3, p. 17-18).
8. Uit dit wettelijk stelsel vloeit, naar het mij voorkomt, voort dat de toetsing van de afspraak met de kroongetuige vooral een taak van de rechter-commissaris is. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak, zo volgt uit art. 226h lid 3 Sv, en geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. De zittingsrechter is niet gebonden aan het oordeel van de rechter-commissaris over de rechtmatigheid van de afspraak, zo stelt de memorie van toelichting, maar de rechter wordt als ik het goed zie niet verplicht ambtshalve uit te leggen waarom de afspraak naar zijn oordeel rechtmatig is. Het motiveringsvoorschrift van art. 360 lid 2 Sv wordt in de sleutel gezet van een toelichting op de betrouwbaarheid (niet de rechtmatigheid). Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de rechter in de -ambtshalve- toelichting op het gebruik van een verklaring van een kroongetuige alleen hoeft in te gaan op de betrouwbaarheid van de verklaring, terwijl hij zijn oordeel dat de afspraak rechtmatig is in beginsel slechts hoeft toe te lichten in zoverre een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt daartoe aanleiding geeft.
9. Een wetssystematische benadering van de interpretatie van de ambtshalve motiveringsplicht bij kroongetuigen behoeft niet tot een andere uitkomst te leiden. Het eerste lid van art. 360 Sv noemt andere bewijsmiddelen van het gebruik waarvan het vonnis ‘in het bijzonder reden’ geeft. Bij de getuige die wordt ‘verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, derde lid, en 290, derde lid,’ moet uit de motivering blijken van ‘de reden voor toekenning van de beperkte anonimiteit’ en ‘dat de toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging’ (Kamerstukken II 1991/92, 22 483, nr. 3, p. 39; HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:723). Bij de bedreigde getuige daarentegen is aan de ambtshalve motiveringsplicht voldaan als de rechter heeft laten blijken zelfstandig de betrouwbaarheid van diens verklaring te hebben onderzocht (HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7757, NJ 2007/543 m.nt. Buruma).
10. Naar het mij voorkomt heeft een interpretatie van art. 360 lid 2 Sv die de rechter er bij gebruik van een verklaring van (kort gezegd) een kroongetuige voor het bewijs slechts toe verplicht ambtshalve in te gaan op de betrouwbaarheid van die verklaring de voorkeur. Deze interpretatie is behalve met de wetsgeschiedenis ook in lijn met de ontwikkeling naar een contradictoir strafproces. Zie daarover voor wat betreft de voorbereiding van het nieuwe Wetboek van Strafvordering de contourennota (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 278, p. 6). Een benadering die de omvang van een verplichting tot motivering afhankelijk stelt van wat is aangevoerd, biedt daarbij voordelen bij het afgrenzen van die motiveringsplicht. De in het navolgende te bespreken klachten die in de toelichting op dit middel zijn vervat illustreren dat.
11. De toelichting op de middelen stelt dat de overwegingen van het hof aangaande de proportionaliteit slechts algemeen van aard zijn en niet specifiek aangeven welke feiten en omstandigheden het oordeel rechtvaardigen dat de afspraak met de getuige voldoet aan eisen van proportionaliteit. Van een daadwerkelijke motivering zou dan ook geen sprake zijn. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof de uitleg waar het middel op doelt naar mijn oordeel onverplicht heeft gegeven; als Uw Raad tot dezelfde interpretatie van art. 360 lid 2 Sv komt faalt de klacht reeds om die reden. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdediging de rechtmatigheid van de overeenkomst niet heeft betwist. Voor het geval Uw Raad van oordeel zou zijn dat het hof wel ambtshalve verplicht was om zich ook over de rechtmatigheid van de afspraak uit te laten, meen ik dat de motivering die het hof heeft gegeven toereikend is. De motivering is niet zeer specifiek, maar geeft wel aan waarom het hof de afspraak rechtmatig heeft geoordeeld. En de verdediging heeft, als gezegd, de rechtmatigheid van de overeenkomst niet betwist. Ook hier kan men een en ander in de sleutel zetten van communicerende vaten: een vat dat in het geheel geen onvrede communiceert heeft er geen aanspraak op dat het andere vat meer aanvoert dan algemeenheden. Daarmee is tevens een aanvullend argument genoemd voor de benadering die mijns inziens te prefereren valt.
12. De toelichting stipt aan dat het hof met betrekking tot de subsidiariteit slechts overweegt dat aannemelijk is dat de feiten waarover de getuige kon verklaren niet met behulp van andere opsporingsmiddelen konden worden opgespoord of vervolgd. Het hof zou hebben moeten aangeven op grond van welke specifieke feiten en omstandigheden het tot zijn oordeel is gekomen. In het voorgaande ligt besloten dat en waarom ook deze klacht naar mijn oordeel faalt.
13. De toelichting wijst er op dat het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuige van belang acht dat deze consistente verklaringen heeft afgelegd die voor een groot deel bevestiging vinden in technische bevindingen, aangiften en in de verklaringen van medeverdachten. De toelichting meent dat van het hof mag worden geëist dat wordt aangegeven ‘specifiek welke technische bevindingen’ het bedoelt en eveneens specifiek ‘welke onderdelen van de aangiften en de verklaringen van medeverdachten de verklaringen van de getuige betrouwbaar maken’. Ook hier stelt de toelichting naar het mij voorkomt een eis die te ver voert, bij afwezigheid van een betwisting van de betrouwbaarheid van (onderdelen van) de verklaring van de kroongetuige. Aan de ambtshalve motiveringsplicht is met de motivering van het hof voldaan.
14. Het eerste en tweede middel falen.
15. Het derde middel klaagt dat het arrest van het hof niet de redenen bevat die ertoe hebben geleid dat de beslissing van het hof afwijkt van een uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwd standpunt over de inhoud van de aangifte van [slachtoffer] . Deze aangifte betreft het hiervoor onder 1 aangeduide feit: zaak A onder 1 primair en zaak A onder 2.
16. De bewezenverklaring van deze beide feiten luidt dat:
“Zaak A onder 1 primair:
[betrokkene 1] op 21 juli 2010 te Gouda, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, na kalm beraad en rustig overleg,
- naar de woning van die [slachtoffer] toe is gegaan en
- een vuurwapen op die [slachtoffer] heeft gericht en
- vervolgens de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, op tijdstippen in de periode van 1 juni 2010 tot en met 21 juli 2010 in Nederland door een belofte en door het verschaffen van middelen en inlichtingen, opzettelijk heeft uitgelokt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader:
- het plan opgevat en besproken om [slachtoffer] om het leven te brengen, en
- adresgegevens en de naam van [slachtoffer] ter beschikking gesteld en
- die [betrokkene 1] benaderd voor het uitvoeren van dat plan tot het om het leven brengen van [slachtoffer] en
- aan [betrokkene 1] een geldbedrag in het vooruitzicht gesteld als het feit gepleegd zou worden en
- tegen die [betrokkene 1] gezegd dat hij die [slachtoffer] moest doodschieten en
- die [betrokkene 1] ondergebracht in een hotel in de buurt van de plaats waar het feit gepleegd zou moeten worden en
- de woning van [slachtoffer] aan die [betrokkene 1] getoond en
- die [betrokkene 1] een vuurwapen overhandigd en een auto en een gsm en handschoenen gegeven en
- die [betrokkene 1] instructies gegeven over hoe de moord op die [slachtoffer] uitgevoerd zou moeten worden (het meermalen schieten op de borst en in het hoofd);
Zaak A onder 2
hij zich in de periode van 1 juni 2010 tot en met 21 juli 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan voorbereiding van het misdrijf van moord (op [slachtoffer] ), hebbende verdachte en zijn mededaders opzettelijk een vuurwapen en munitie en een vluchtauto, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden gehad;”
17. In het arrest is de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Ten aanzien van het in zaak A onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het hem in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het opzet van de verdachte niet was gericht op het om het leven brengen van [slachtoffer] . De bedoeling van de verdachte was dat [betrokkene 1] voormelde [slachtoffer] zou bedreigen en eventueel verwonden, onder mededeling van de naam van [medeverdachte 2] . Volgens de verdachte zou [slachtoffer] bij zijn te verwachten aangifte de naam [medeverdachte 2] noemen en zou [medeverdachte 2] aldus chantabel worden en vervolgens door de verdachte kunnen worden afgeperst.
Het hof verwerpt dit verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op de levensberoving van [slachtoffer] . Uit de bewijsmiddelen vloeit immers voort dat de verdachte en [medeverdachte 3] aan de door hen uitgelokte [betrokkene 1] een geladen vuurwapen ter hand hebben gesteld en hem de instructie hebben gegeven om [slachtoffer] in de borst en in het hoofd te schieten. Voorts volgt het hof de verklaringen van [betrokkene 1] waaruit blijkt dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij, nadat hij bij de woning van [slachtoffer] had aangebeld, moest zeggen dat hij een boodschap van [medeverdachte 2] had, met als doel [slachtoffer] ertoe te brengen hem toegang tot de woning te verschaffen. Dat de levensberoving uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden is slechts te danken aan de omstandigheid dat het vuurwapen als gevolg van een weigering van dat wapen, niet kon worden afgevuurd.”
18. De bewijsmiddelen die in de aanvulling op het arrest zijn opgenomen, luiden:
“Zaak A onder 1 primair, 2 en 3
1. Een proces-verbaal van verhoor van 21 juli 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (ZD04, dossierpagina 3 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 juli 2010 tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 21 juli 2010 om 01.30 uur verscheen voor mij een persoon die opgaf te zijn:
(…)
Hij deed aangifte ter zake poging tot doodslag/moord en verklaarde het volgende:
Op 21 juli 2010 omstreeks 21.00 uur en 21.15 uur was ik in mijn woning aan de [a-straat 1] in Gouda. Ik was alleen in de woning. Er werd drie keer aangebeld. Direct daarna werd er twee hard op het raam van de woonkamer geklopt. Ik deed de deur open en zag een man staan. De man had een zwarte schrijfmap onder zijn arm. Ik hoorde dat hij Engels tegen mij sprak. Ik wilde de deur dicht doen. Ik zag dat de man vervolgens een stap/sprong naar voren maakte en half in de deuropening kwam, waardoor ik de deur niet dicht kon doen. Ik hoorde dat de man tegen mij zei: “Wacht even ik heb een message van [medeverdachte 2] ”. [medeverdachte 2] is mijn manager/director van [A] B.V. Dit bedrijf is gevestigd aan de [b-straat 1] in Gouda. Het hoofdkantoor zit in Nijkerk. Ik heb tot vorige maand gewerkt voor [A] B.V. Ik ben per 1 juli 2010 op staande voet ontslagen bij dit bedrijf. Nadat de man in de deuropening was gekomen, dacht ik: “Dit is mis”. Ik heb geprobeerd om de man naar buiten te duwen. Ik zag dat de man met zijn linkerhand een pistool haalde. Dit was een zwart pistool met een demper. Ik zag dat de man het pistool op mij probeerde te richten. Ik begon hard om hulp te roepen. De man rende weg.
2. Een proces-verbaal van verhoor van 1 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 en NR02-011 (ZD04, dossierpagina 109 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1 november 2011 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 6 juli 2010 kwamen [verdachte] (het hof begrijpt hier en hierna: [verdachte] ) en [medeverdachte 3] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 3] ) mij opzoeken op de camping in Terwolde en vond er een gesprek plaats tussen ons. [verdachte] zou mij redden van de gebroeders [betrokkene 3] en [betrokkene 4] uit Cuijk maar verlangde wel een tegenprestatie. Toen ik [verdachte] en [medeverdachte 3] vroeg wat dit moest zijn, maakten zij mij duidelijk dat ik op iemand moest schieten. Hij heeft mij toen verteld dat ik iemand een paar keer in de borst moest schieten. Ik heb ja gezegd op de vraag van [verdachte] of ik op iemand wilde schieten. [verdachte] en [medeverdachte 3] maakten met mij de afspraak dat [medeverdachte 3] mij op 9 juli 2010 zou komen ophalen van de camping. Op 9 juli 2010 kwam [medeverdachte 3] mij ophalen. Wij zij samen naar Utrecht gereden. [medeverdachte 3] gaf mij de opdracht mijn accu uit mijn telefoon te halen. We hadden een afspraak met [verdachte] in het Van der Valk hotel in Breukelen maar we moesten eerst naar een telefoonwinkel in Utrecht om een nieuwe telefoon te kopen. [medeverdachte 3] is daar naar binnen geweest en ik kreeg van [medeverdachte 3] de nieuwe telefoon. Vervolgens zijn we naar Breukelen gereden waar we een ontmoeting zouden hebben met [verdachte] .
Daarna besloot [verdachte] dat [medeverdachte 3] een onderkomen voor mij moest zoeken. Dit moest redelijk in de buurt zijn van [verdachte] of [medeverdachte 3] om goed contact met elkaar te kunnen onderhouden. [medeverdachte 3] heeft mij naar motel Amrath gebracht. [medeverdachte 3] heeft de kamer voor twee dagen contant bij de receptie betaald. Ik kreeg ook nog wat geld voor sigaretten en eten te kopen. Daarna is [medeverdachte 3] weggegaan. Op 10 juli 2010 is er telefonisch contact geweest tussen [medeverdachte 3] , [verdachte] en mij. Op 11 juli 2010 gaf [verdachte] mij geld om nog twee nachten in het hotel te kunnen blijven. Ook zei [verdachte] dat [medeverdachte 3] mij op 12 juli 2010 zou komen ophalen. [medeverdachte 3] kwam tussen 10 en 11 uur. Wij zijn naar autobedrijf Maas in Uithoorn gereden Daar stond [verdachte] al te wachten. [verdachte] en [medeverdachte 3] zeiden dat ze mij iets gingen laten zien. Later bleek dat ze me een huis in Gouda gingen laten zien.
Op een zeker moment hadden we de goede straat gevonden. Toen we de straat inreden, lag dat huis aan de linkerkant. Ik bedoel dan het huis dat [verdachte] en [medeverdachte 3] mij aanwezen toen we het passeerden. Vlak voordat we het huis passeerden, zeiden ze dat ik goed op moest letten. Ik zag dat ze een normale tussenwoning aanwezen. We zijn de straat uitgereden, zijn toen linksaf geslagen en hebben een blokje omgereden. We zijn toen nogmaals langs het huis gereden. Ik wist dat er daar op iemand geschoten moest worden. Vervolgens heeft [medeverdachte 3] mij naar mijn hotel gebracht. Ik had al met [verdachte] afgesproken dat hij de volgende dag naar het hotel zou komen. Op 13 juli 2010 heeft [verdachte] aan de balie geld betaald zodat ik weer twee dagen in de hotelkamer kon blijven. [verdachte] heeft contant betaald. Daarna zijn we een rondje gaan lopen en zei [verdachte] dat ik mijn werk goed moest gaan uitvoeren. Hij zei tegen mij dat die persoon dood moest. En werd er een plan gemaakt hoe het ongeveer uitgevoerd moest worden.
3. Een proces-verbaal van verhoor van 2 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 en NR02-011 (ZD04, dossierpagina 123 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 november 2011 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
[verdachte] vertelde mij op 13 juli 2010 dat ik hem drie of vier keer in zijn borst moest schieten en daarna nog een schot in zijn hoofd. [verdachte] vertelde mij dat de auto die [medeverdachte 3] voor mij zou regelen een dezer dagen klaar zou staan en dat het snel moest gebeuren. Ik wist al langer dat [medeverdachte 3] een auto voor mij moest regelen. Ik hoorde op 6 juli 2010 al dat [medeverdachte 3] een auto zou regelen voor de uitvoering van dit werk. In de periode van 14 juli 2010 tot en met 17 juli 2010 heb ik geregeld sms-contact gehad met [medeverdachte 3] . Het is niet zo dat ik geen contact had met [verdachte] maar het gebruikelijke contact onderhield ik met [medeverdachte 3] . Dat contact ging onder meer over of het hotel verlengd moest worden en of er al een auto geregeld was. Dit vroeg ik dan aan [medeverdachte 3] . Gedurende deze vier dagen is er elke dag iemand - [medeverdachte 3] of [verdachte] - bij mij in het hotel op bezoek geweest. Op 17 juli 2010 kwam [medeverdachte 3] langs om de hotelrekening te betalen. [medeverdachte 3] zei dat [verdachte] de volgende dag bij mij langs zou komen. Op 18 juli 2010 kwam [verdachte] bij mij langs. Ik denk dat ik die dag te horen heb gekregen dat de liquidatie in opdracht was van [medeverdachte 2] . [verdachte] vertelde dat [medeverdachte 3] de opdracht had aangenomen voor deze liquidatie, dat ze de opdracht tot liquidatie hadden opgenomen op een voicerecorder en dat ze hiervoor € 100.000,00 zouden beuren. [verdachte] vertelde dat ze de helft al hadden gekregen van [medeverdachte 2] . [verdachte] vertelde dat de accu van de voicerecorder tijdens het opnemen van het gesprek bijna leeg was en begon te piepen en dat [medeverdachte 3] toen naar buiten is gelopen. Op 20 juli 2010 vertelde [verdachte] mij dat de gestolen auto was aangekomen en dat ik de volgende dag moest uitchecken. [verdachte] heeft vervolgens mijn hotelrekening betaald. [verdachte] vroeg een paar keer of ik er klaar voor was en drong er op aan dat ik mijn best moest doen. Omdat ik moest uitchecken, de gestolen auto klaar stond en [verdachte] mij vroeg of ik er klaar voor was, werd mij duidelijk dat de liquidatie aanstaande was. Ik heb [verdachte] toen gevraagd of hij ook alles geregeld had. Hiermee bedoelde ik een nieuw navigatiesysteem, een nieuwe mobiele telefoon met telefoonnummer, het vuurwapen dat [verdachte] en [medeverdachte 3] ter beschikking zouden stellen voor de liquidatie en de handschoenen die ik zou gebruiken tijdens de liquidatie. [verdachte] vertelde dat alles geregeld was en dat ik de volgende dag door hen opgehaald zou worden. [verdachte] zei dat we dan de auto die [medeverdachte 3] voor deze liquidatie had geregeld zouden gaan ophalen. In de periode dat ik in het hotel verbleef, heeft [verdachte] gezegd dat hij het vuurwapen met toebehoren zou regelen. Ik heb toen tegen [verdachte] gezegd wat ik verder dacht nodig te hebben voor deze klus, namelijk wat geld, een telefoon en navigatie. [verdachte] en [medeverdachte 3] kwamen me op 21 juli 2010 rond 15.00 uur ophalen. We zijn toen richting Utrecht gereden. We moesten langs een soort dumpstore om een schoonmaaksetje voor het vuurwapen te kopen. Ik moest in de winkel een schoonmaaksetje kopen, type 7.65. Daarmee bedoel ik het kaliber 7.65. Ze bleken dat niet te hebben. [verdachte] of [medeverdachte 3] zei toen dat ik maar een spuitbusje moest halen. Dat heb ik gedaan. Daarna zijn we naar het huis van [medeverdachte 3] gereden. [medeverdachte 3] legde een vuurwapen op tafel. [verdachte] heeft toen het vuurwapen uit elkaar gehaald. Hij heeft doeken gebruikt om het vuurwapen schoon te maken. [verdachte] heeft in overleg met [medeverdachte 3] acht patronen in het magazijn van het vuurwapen gedaan. [verdachte] heeft het vuurwapen verder bedrijfsklaar gemaakt. Hij heeft het magazijn gevuld met patronen en doorgeladen. Hij heeft het boven gedeelte van het vuurwapen daarvoor op en neergehaald. Ook heeft hij gekeken of de pal op rood stond. Dit palletje is een vergrendeling. En hij heeft een demper op het vuurwapen gezet. Ik heb hen gevraagd waar ik het vuurwapen moest laten. [medeverdachte 3] zei dat we een tas gingen kopen. Ik heb hen ook naar de beloofde telefoon, navigatie, handschoenen en geld gevraagd. [medeverdachte 3] heeft toen handschoenen gepakt, zwarte dunne rubberen handschoenen. De telefoon zou ik later krijgen. En de auto zou uitgerust zijn met navigatie. [verdachte] overhandigde mij het vuurwapen. Hij wees de veiligheidspal aan en zei dat ik die naar beneden moest zetten en dat het wapen dan schietklaar zou zijn. Ik vermoed dus dat we ergens tussen 16.15 uur en 16.30 uur bij [medeverdachte 3] weg zijn gereden. Ik had het vuurwapen in de kofferbak gelegd. Daarna gingen we de auto waarmee ik het karwei in Gouda moest gaan uitvoeren, ophalen. Onderweg kreeg ik te horen waar ik na de liquidatie heen moest. [verdachte] zei dat ik niet alle kogels moest gebruiken en dat ik het vuurwapen en de auto na de liquidatie weer moest inleveren. [verdachte] en [medeverdachte 3] zouden mij na de liquidatie komen opzoeken en zij zouden de spullen dan meenemen. [verdachte] zou mij rond de 6000 euro geven. [medeverdachte 3] wees mij op een gegeven moment een auto aan. [medeverdachte 3] gaf mij de autosleutels en zei dat ik achter hem aan moest rijden. Onderweg naar de auto heeft [verdachte] de naam genoemd van de persoon die ik moest gaan liquideren. Hij haalde een A4 te voorschijn waarop de naam en het adres van die persoon geschreven stond. Het adres dat op de A4 stond vermeld, was hetzelfde adres als waar ik met [verdachte] en [medeverdachte 3] op voorverkenning ging in Gouda.
4. Een proces-verbaal van verhoor van 9 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 en NR02-011 (ZD04, dossierpagina 133 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 9 november 2011 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben [medeverdachte 3] en [verdachte] gevolgd naar het hotel waar ik een kamer had gereserveerd. Volgens mij was het een Golden Tulip hotel net buiten Gouda, maar het kan ook Bodegraven zijn geweest. Dit was het laatste contact dat ik op 21 juli 2010 met [verdachte] heb gehad. Ik had gereserveerd onder mijn eigen naam, [betrokkene 1] , en heb contant betaald voor mijn kamer. Ik ben vervolgens in de auto gestapt en ben gaan rijden om de weg te zoeken. Op een gegeven moment vond ik de [a-straat] . Ik ben toen door de straat heen gereden. Ik zag het huis. Ik herkende het huis omdat ik met [verdachte] en [medeverdachte 3] door de straat was gereden en zij mij toen het huis hadden aangewezen. Ik wist van [verdachte] dat er een persoon zou wonen en dat die persoon van buitenlandse komaf was. Verder wist ik niks. Vervolgens heb ik mijn auto geparkeerd. Ik ben uitgestapt en heb de tas gepakt, waarin het pistool met demper zat. Ik ben naar het huis gelopen en heb aangebeld. Ik zag op het naambordje de naam staan van de persoon die ik van [verdachte] en [medeverdachte 3] moest doodschieten. Ik heb aangebeld omdat ik wilde dat de voordeur geopend zou worden. Van [verdachte] moest ik zeggen dat ik een ‘message van [medeverdachte 2] ’ had. Maar omdat er niemand open deed, is het hier niet van gekomen. [verdachte] had de tactiek met mij doorgenomen. [verdachte] wilde dat ik vroeg in de avond aan zou bellen en zou zeggen dat ik een ‘message van [medeverdachte 2] ’ had. [verdachte] zei dat die man mij dan binnen zou laten in zijn huis. Ik moest dit in het Engels zeggen omdat het een buitenlands persoon betrof. Het moest vroeg in de avond gebeuren omdat [verdachte] had verteld dat hij en [medeverdachte 3] ervoor zouden zorgen dat ze dan een alibi zouden hebben. Ik had het wapen in de tas. Het was een tas met een grote klep. Door het openen van de klep kon ik het vuurwapen zo pakken. Toen ik aanbelde, was het wapen volledig doorgeladen. Dat had [verdachte] ‘s middags al gedaan. Ik moest alleen de vergrendeling er nog afhalen. Dat heb ik gedaan voordat ik de eerste keer bij het huis van de persoon aanbelde. Omdat er niet werd opengedaan ben ik weggegaan. Ik heb gewacht totdat de duisternis begon in te vallen. Iets na 21.00 uur ben ik weer naar het huis in de [a-straat] ben gereden. Ik heb de auto geparkeerd. Ik heb de tas met daarin het vuurwapen gepakt, ben naar het huis gelopen en heb aangebeld. Na enige tijd werd de voordeur een klein stukje geopend. Ik zag een man met een licht getint uiterlijk. Omdat ik het huis in wilde, zei ik tegen de man dat ik een ‘message van [medeverdachte 2] ’ had. Ik wilde de man niet op straat dood schieten. Toen ik dat zei, duwde ik tegen de voordeur aan. Ik probeerde zo binnen te komen. Maar ik merkte dat de man de voordeur tegen hield. Ik voelde weerstand. Ik probeerde met mijn linkerschouder en mijn linkervoet de voordeur verder open te duwen. Ik moest hiervoor kracht zetten. Op dat zelfde moment pakte ik met mijn rechterhand het doorgeladen vuurwapen uit mijn tas. Ik richtte het doorgeladen vuurwapen op de man. Ik hoorde dat de man op het moment dat ik het vuurwapen op hem richtte, begon te schreeuwen. Op het moment dat ik mijn vuurwapen op de man richtte stond ik op ongeveer een halve meter bij hem vandaan. Ik richtte volgens mij het vuurwapen op de borst van de man. Ik heb vervolgens de trekker van het vuurwapen overgehaald. Ik merkte dat het vuurwapen niet af ging. Het vuurwapen ging niet af. Het weigerde gewoon. Ik weet niet of ik nogmaals heb geprobeerd een schot te lossen. Ik raakte in paniek. Ik stopte het vuurwapen weer in mijn tas en rende naar mijn auto. Ik ben ingestapt en weggereden. Ik ben naar het hotel gegaan. Daar heb ik mijn spullen gepakt. Ik heb niet uitgecheckt omdat [medeverdachte 3] en [verdachte] dan nog zouden kunnen geloven dat ik nog in het hotel zat. Je moet begrijpen dat ik nu zwaar in de problemen zat. Op 22 juli 2010 heb ik een nieuwe telefoon gekocht. Ik heb ergens begin september 2010 pas weer contact gehad met [verdachte] .
5. De verklaring van de [betrokkene 1], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2014.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik blijf bij mijn verklaring dat [verdachte] mij heeft opgedragen om [slachtoffer] dood te schieten. Ik weet dat er een conflict was met [slachtoffer] en dat [slachtoffer] daarom dood moest. Ik verbleef in de periode voor de aanslag in het hotel. Ik sprak in die tijd alleen met [medeverdachte 3] en [verdachte] . [verdachte] heeft mij op enig moment een papiertje laten zien, waarop wat gegevens stonden vermeld. Ik weet nog dat er een adres in Gouda op stond. Wij zijn met z’n drieën langs die woning in Gouda gereden. Ze hebben me de woning aangewezen en zeiden erbij dat het daar was. Ik had het wapen dat ik voor deze aanslag bij me had, niet eerder in handen gehad. Er zat een demper op en het was doorgeladen. Het wapen was gebruiksklaar. Ik hoefde het wapen alleen nog maar van de veilige stand af te halen. Ik wist dit omdat [verdachte] mij uitleg over het wapen heeft gegeven.
[verdachte] kwam op een gegeven moment bij me op bezoek en zei dat hij me van de gebroeders [betrokkene 3 en 4] kon verlossen. In ruil daarvoor moest ik dan wel een klus voor hem doen. Dat was de aanslag in Gouda. Ik heb het wapen van [verdachte] gekregen. [medeverdachte 3] was daarbij. [medeverdachte 3] gaf het wapen aan [verdachte] , waarna [verdachte] het gebruiksklaar heeft gemaakt. Toen zij bij mij kwamen met het Gouda-plan zeiden ze dat er een wapen zou worden geregeld, een auto, een navigatiesysteem en een nieuwe telefoon. We waren in de woning van [medeverdachte 3] toen [verdachte] het wapen klaar maakte. Toen ik het wapen kreeg, was het doorgeladen. Er zaten geen losse patronen bij. Ik weet dat zeker omdat ik bij [verdachte] aan tafel zat toen hij het wapen laadde. Ik heb niet geteld hoeveel patronen hij in het wapen deed. Het zullen er 7 of 8 geweest zijn. Ik weet niet meer hoe het daar bij die deur precies ging. Er ontstond een worsteling. Ik heb het wapen geprobeerd, maar het wapen deed niks. Daarna ben ik weggerend. Volgens mij had ik een Walther P5. Ik ben die dag drie keer bij die persoon aan de deur geweest. De laatste keer deed hij open. Ik pakte het wapen uit mijn heuptas. Ik zei tegen hem dat ik ‘een message van [medeverdachte 2] ’ had. Dat was de opdracht van [verdachte] . Het was de bedoeling dat hij mij door die mededeling binnen zou laten. Dat gebeurde echter niet. Bij de deur ontstond een worsteling. Ik probeerde de deur open te duwen, hij probeerde hem dicht te doen. Ik heb het wapen uit mijn heuptas gepakt en op hem gericht. Ik zag dat hij schrok. Ik heb geprobeerd het wapen af te vuren, maar er kwam geen kogel uit. Ik heb het wapen tijdens die worsteling gepakt. Ik denk dat ik het wapen op zijn bovenlichaam heb gericht maar het ging allemaal zo snel. Toen het wapen niet afging, ben ik gevlucht.
Ik zat in verband met de poging liquidatie in de periode van 14 tot 19 juli 2010 in hotel Amrath in Maarsbergen. Dat is de enige keer dat ik in dat hotel heb verbleven. [verdachte] is mij daar diverse keren komen opzoeken. Wij hebben elkaar in het hotel ontmoet maar ook op de parkeerplaats. [verdachte] en [medeverdachte 3] kwamen geregeld naar het hotel. [verdachte] heeft toen met mij besproken wat er met [slachtoffer] moest gebeuren. Hij zei letterlijk dat [slachtoffer] dood moest. Wij waren toen alleen. [verdachte] deed toen het woord en [medeverdachte 3] stond erbij en knikte met zijn hoofd. Ik heb een paar keer bij [medeverdachte 3] naar de stand van zaken geïnformeerd. U vraagt mij specifiek of [medeverdachte 3] mij opdrachten heeft gegeven. Ik antwoord dat ik [verdachte] en [medeverdachte 3] als één zag. Zij waren mijn opdrachtgever.
6. Een proces-verbaal van verhoor van 21 februari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-013 enNR02-0023 (ZD04, dossierpagina 515 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 februari 2012 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [medeverdachte 3]:
Volgens [medeverdachte 1] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 1] ) en [medeverdachte 2] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 2] ) had [slachtoffer] laptops gestolen en hij zou bepaalde deals in gevaar hebben gebracht. Dit heb ik gehoord van [verdachte] en later ook van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Zij wilden dat [slachtoffer] werd omgelegd. Het gesprek waarin dit werd besloten, had al plaatsgevonden. Later is dit nogmaals besproken. Da gesprek is opgenomen. Dat was Robs idee. Bij het eerste gesprek was ik ook aanwezig want ik zou zogenaamd de schutter zijn. [verdachte] heeft mij verteld dat hij heeft gezegd dat ik scherpschutter was. Dat heb ik volgehouden. Bij dat tweede gesprek, dat is opgenomen, droeg ik apparatuur in mijn buideltasje. [verdachte] wilde duidelijk op band hebben staan dat zij, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , uitspraken wat er met [slachtoffer] moest gaan gebeuren. Ik was zogenaamd de specialist, ik zou het gaan doen. Ik moest ook veel termen noemen, zoals drive by, gif etc, zodat zij het idee kregen dat ik professioneel was. [verdachte] heeft mij dit allemaal in de auto verteld. Halverwege dat gesprek was de batterij leeg en begon dat apparaat te piepen. Ik ben toen naar buiten gelopen en heb gezegd dat mijn pieper ging. Na dit tweede gesprek verstreek er wat tijd. Vervolgens gaven [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan dat het probleem [slachtoffer] nog niet was opgelost. Ik heb dat gehoord van [medeverdachte 2] bij zijn kantoor, toen wij daar buiten liepen. [verdachte] besloot toen om [betrokkene 1] (het hof begrijpt hier en hierna: [betrokkene 1] ) in te schakelen voor deze klus. [betrokkene 1] was wel in voor deze klus. Hij zei dat hij wel dingen had gedaan die gekker waren. Er moest weer een plan bedacht worden. [verdachte] had van [medeverdachte 1] of van [medeverdachte 2] foto’s en adressen gekregen van [slachtoffer] . [betrokkene 1] moest het huis van [slachtoffer] zien. [verdachte] en ik zijn met [betrokkene 1] naar dat huis in Gouda gereden. [verdachte] heeft het huis daar aangewezen. Ik moest van [verdachte] een auto regelen voor [betrokkene 1] . Het vuurwarpen was van [verdachte] . Het wapen lag bij mij thuis. Ik had het op zolder liggen. Ik moest het van [verdachte] bewaren. Ik heb in het dossier een foto gezien en dit is inderdaad het wapen waarmee de aanslag op [slachtoffer] is gepleegd. Ik heb dit wapen thuis gehad en [verdachte] heeft het bij mij thuis aan [betrokkene 1] overhandigd.
7. Een proces-verbaal van verhoor van 23 februari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-002 enNR02-004 (ZD04, dossierpagina 533 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 februari 2012 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [medeverdachte 3]:
[verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] deden zaken. [slachtoffer] had laptops van [medeverdachte 1] gestolen. Dat ging over een hoop geld, iets van € 400.000,00. Ook zouden deals gevaar lopen door hem. [medeverdachte 2] behartigde [medeverdachte 1] zaken. Tijdens een zakelijk bespreking in de tuin van het Hiltonhotel in Amsterdam, hoorde ik voor het eerst ver de problemen met [slachtoffer] . We waren daar met z’n vieren: [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en ik. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] spraken alle drie over [slachtoffer] . Het was de eerste keer dat ik [medeverdachte 1] zag. [medeverdachte 2] had ik één keer eerder gezien bij het Mercure-hotel. We zijn aan elkaar voorgesteld. Na de bespreking stapte [verdachte] bij mij in. Hij vertelde dat [medeverdachte 1] de geldschieter was in hu zaken. [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hadden regelmatig gesprekken met elkaar over de problemen met [slachtoffer] . Van [verdachte] begreep ik dat ze [slachtoffer] uit de weg wilden laten ruimen. Met “ze” bedoel ik dus alle drie. [verdachte] heeft mij geïnstrueerd over wat ik moet zeggen tijdens de bespreking op het kantoor van [medeverdachte 1] in Nijkerk. Die bespreking zou gaan over de geplande moord op [slachtoffer] . Ik moest me voordoen als huurmoordenaar. Bij deze bespreking zouden alleen [verdachte] [medeverdachte 1] en ik aanwezig zijn. Daar, in een kantoorruimte, is over [slachtoffer] gesproken. Ik weet niet meer wie er over het verdwijnen van [slachtoffer] is begonnen. Volgens mij zei [medeverdachte 1] dat hij het niet erg zou vinden als [slachtoffer] iets zou overkomen. [medeverdachte 1] heeft eigenlijk de “go” gegeven, de opdracht, gegeven. Daarmee stond dus vast om het te gaan doen. [medeverdachte 1] wist dat ik degene was die dat moest gaan doen. Dat was mijn rol in dit gesprek. [medeverdachte 1] gaf de opdracht eigenlijk aan ons beiden. [verdachte] wilde de Nijkerk-bespreking overdoen om het gesprek op te nemen. Die ontmoeting was enkele weken na de eerste en vond ook plaats in Nijkerk, in het kantoor van [medeverdachte 1] . [verdachte] heeft die ontmoeting georganiseerd. Ik kreeg duidelijke instructies mee. Ik was de specialist, de huurmoordenaar. Ik moest heel duidelijk zeggen over gif, over neerpoffen of langeafstandsgeweer. Dat moest duidelijk op band komen te staan. Het moest een bevestiging zijn van de bedoelingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Ik kreeg van [verdachte] een opnameapparaatje. Op een gegeven moment ging dat ding piepen. Het gesprek in Nijkerk verliep ontspannen. [verdachte] had het initiatief. Hij was veel aan het woord. Ik heb de dingen die ik van [verdachte] moest zeggen ter sprake gebracht. De conclusie was dat [slachtoffer] dood moest. [verdachte] hoefde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet over te halen om “ja” te zeggen tegen de moord op [slachtoffer] . Er is nog over geld gesproken. [verdachte] was blij dat de opnames waren gelukt. Ik heb [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] regelmatig gezien. Het ging eigenlijk altijd over de geplande moord op [slachtoffer] als we elkaar zagen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bleven druk zetten op [verdachte] om het te doen. Ik weet nog dat [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] alle gegevens van [slachtoffer] aan [verdachte] heeft gegeven. Kort na deze bespreking kwam [betrokkene 1] in beeld. Hij moest van de camping af. Ik heb van [verdachte] de opdracht gekregen om [betrokkene 1] ergens onder te brengen. Ik heb hem naar hotel Amrath in Maarsbergen gebracht. Het klopt dat ik steeds contact had met [betrokkene 1] . Voordat ik [betrokkene 1] naar het hotel had gebracht, was al door [verdachte] en [betrokkene 1] gezegd dat ik een auto moest regelen. Op 12 juli 2010 hebben [verdachte] en ik [betrokkene 1] bij het hotel opgehaald en zijn we in de auto van [verdachte] naar Gouda gereden. [verdachte] wilde [betrokkene 1] aanwijzen waar [slachtoffer] woonde. Dat is ook gebeurd. [betrokkene 1] is daar uit de auto gestapt en naar de woning van [slachtoffer] gelopen. Hij wilde de omgeving verkennen. Daarna is hij weer ingestapt en is hij naar het hotel teruggebracht. Dat uitstappen en verkennen deed [betrokkene 1] op eigen initiatief. Dit was het moment dat het voor mij zeer duidelijk was dat het nu echt serieus was allemaal. De auto die ik voor [betrokkene 1] had geregeld stond al klaar. In de tijd dat [betrokkene 1] in het hotel zat, moest ik er bijna dagelijks naartoe. Om geld te brengen, kleding op te halen, naar de snackbar in de buurt gaan enzovoort. Ik moest hem bezig houden. Op 21 juli 2010 hebben [verdachte] en ik [betrokkene 1] opgehaald. We hebben eerst het wapen opgehaald. Dat lag bij mij thuis. [verdachte] heeft het wapen uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet. Hij legde aan [betrokkene 1] uit hoe het werkte. [verdachte] heeft het wapen aan [betrokkene 1] gegeven. Er zat een demper op het wapen. Daarna hebben we de auto voor [betrokkene 1] opgehaald en zijn we naar Bodegraven gereden. [betrokkene 1] had gezegd dat hij daar in een hotel ging zitten. Onderweg zijn we uit elkaar gegaan. Ik heb daarna geen contact meer gehad met [betrokkene 1] . [verdachte] had [betrokkene 1] een geldbedrag beloofd voor de aanslag. Ik kreeg later van [verdachte] te horen dat het was mislukt. Dat was een of twee dagen later. [verdachte] was kwaad en riep dat [betrokkene 1] het had verkloot. We zijn toen met de auto naar Bodegraven gereden omdat [verdachte] [betrokkene 1] wilde spreken, maar [betrokkene 1] was al uitgecheckt. Dat hoorde ik van [verdachte] .
8. Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt door de TSW624114 (beslagdossier, deel I, dossierpagina 3).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
a) degene onder wie in beslag is genomen: [betrokkene 1]
b) de eigenaar van hetgeen in beslag genomen is: idem
c) de verdachte tegen wie proces-verbaal wordt opgemaakt: idem
IBN-CODE OMSCHRIJVING GOEDEREN
[0001] Vuurwapen pistool merk Walther, type PP, serienummer (5)034224
[0002] Geluiddemper
[0003] Zeven kogelpatronen, bodemstempel CBC.32 auto, kaliber 7.65 mm
9. Een proces-verbaal omschrijving vuurwapen van 1 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (ZD04, dossierpagina 166 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant
Ik onderzocht het pistool en zag dat de merkaanduiding “Walther” alleen voorkwam op de kolfplaten. Op de rest van het wapen was er behalve het serienummer (5)034224 geen opschrift aanwezig. Ik zag dat het vuurwapen van het type PP was en van het kaliber 7.65mm. Ik zag dat er geen kogelpatroon in de kamer van voornoemd pistool aanwezig was. Dit pistool is bestemd en geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Daarom is het een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3°, gelet op artikel 2, lid 1, Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.
Hierna onderzocht ik een geluiddemper. Deze geluidsdemper is een geluiddemper als bedoeld in artikel 2, lid 1 onder f van de Regeling wapens en munitie. Derhalve is deze geluiddemper een wapen in de zin van artikel 2, lid 1, Categorie I onder 3° van de Wet wapens en munitie. Deze geluiddemper was voorzien van inwendige schroefdraad met dezelfde diameter en spoed had als het uiteinde van de loop van het Walther pistool. Deze geluiddemper kon op dit Walther pistool worden gemonteerd.
Verder zag ik dat het magazijn was gevuld met 7 onbeschadigde kogelpatronen van het kaliber 7.65mm. Ik zag dat de munitie was voorzien van bodemstempel met opschrift CBC .32 AUTO. Kaliber 7.65mm. Deze 7 kogelpatronen van het kaliber 7. 65mm zijn munitie in de zin van artikel 1, onder 4, gelet op artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet Wapens en Munitie. Deze munitie is geschikt om te worden verschoten met het voornoemd vuurwapen.
Bij onderzoek zag ik dat het vuurwapen in goede mechanische staat verkeerde en functioneerde naar behoren. Ook zag ik dat er onderhoud was gepleegd. Ik zag dat het pistool goed gereinigd was en dat de delen (slede met de kast) die contact met elkaar maken geolied waren. Na controle bleek dat de slagpin naar behoren werkte. Ik zag dat de slagpin voldoende uit de stootbodem kwam om een kogelpatroon af te vuren. Op 18 oktober 2010 zijn met voornoemd vuurwapen proefschoten verricht. Daarvoor werd het magazijn van dit vuurwapen voorzien van 4 kogelpatronen. Bij deze poging ging het wapen niet af. Bij nader onderzoek aan het pistool zag ik dat de slede niet volledig was gesloten. Met de hand gaf ik vervolgens een tikje tegen de slede en ik zag dat deze volledig sloot. Hierna heb ik probleemloos vier proefschoten afgevuurd.
10. Een proces-verbaal van verhoor van 7 april 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-013 en NR02-0023 (Onderzoek Panorama, dossierpagina 68 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 april 2014 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [verdachte] :
Tijdens een gesprek in het Hilton hotel in Amsterdam, waarbij [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 3] ) aanwezig waren. Tijdens dit gesprek gaven [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beiden aan dat [slachtoffer] er de oorzaak van was dat de gouddeal niet door was gegaan. [medeverdachte 2] was er nog steeds van overtuigd dat [medeverdachte 3] en ik er in zouden slagen om van de gouddeal een succes te maken, hoewel ik toen uiteraard al wist dat er niets van terecht zou komen. Na dit gesprek kwam bij [medeverdachte 3] en mij de gedachte op om nog een gesprek over deze moordaanslag te voeren met als doel dat gesprek op te nemen. Het doel van deze opname was het in een later stadium afpersen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
[betrokkene 2] heeft het wapen een 7.65 mm Walther PP pistool met houder met volmantelmunitie geleverd. Hij heeft dit wapen speciaal voor dit doel aan mij geleverd. Ik heb hiervoor een bedrag van 1500 euro betaald. [betrokkene 2] wist waarom ik dit wapen kocht. Het wapen is ergens tussen het gesprek en de bandopname bij mij thuis aan mij geleverd. Ik kreeg bij het wapen een magazijn met scherpe patronen.
[medeverdachte 3] is medeopdrachtgever, uitvoerder en facilitair in de zin dat hij de vluchtauto leverde.
[medeverdachte 2] : opdrachtgever die wilde dat [slachtoffer] om het leven gebracht zou worden en tevens degene die relevante informatie ter beschikking heeft gesteld in relatie tot [slachtoffer] . Hij heeft foto’s van [slachtoffer] , zijn echtgenote en kinderen, zijn woonadres, het woonadres van zijn echtgenote, het adres van de school van de kinderen en het ip-adres ter beschikking van [medeverdachte 3] en mij gesteld.
Mijn rol was medeopdrachtgever en uitvoerder.”
19. De raadsman van de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd aan de hand van zijn pleitnotities, die aan dat proces-verbaal zijn gehecht. De raadsman heeft onder meer aangevoerd:
“ [slachtoffer] heeft in zijn aangifte d.d. 22 juli 2010 onder meer verklaard dat het incident met [betrokkene 1] hem “niet professioneel” voorkwam en hij uitging van een waarschuwing, een dreigement.
Laat dat nu precies de bedoeling van cliënt zijn geweest, Voorzitter. [slachtoffer] moest vrees aangejaagd worden, echter nog wel in staat zijn om aangifte te doen, zodat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met de bandopname succesvol afgeperst konden worden. De aan het incident voorafgaande bandopname ondersteunt het motief tot afpersing: de bestanden ‘ [bestand 1] ’ en ‘ [bestand 2] ’ zijn door cliënt samen met [medeverdachte 3] opgenomen met het oogmerk tot afpersing van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .”
20. De toelichting op het middel stelt dat de verdediging als alternatief scenario uitgebreid naar voren heeft gebracht dat het niet de bedoeling was om [slachtoffer] van het leven te beroven maar hem enkel schrik aan te jagen en daarbij te vermelden dat de boodschap van ene [medeverdachte 2] afkomstig was, in de hoop dat [slachtoffer] aangifte zou doen tegen deze [medeverdachte 2] . Mede in dat licht zou hetgeen de raadsman heeft aangevoerd inzake de aangifte van [slachtoffer] (zo begrijp ik) bezwaarlijk anders kunnen worden opgevat dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, waarvan het hof is afgeweken zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
21. In de bewijsoverwegingen is het hof ingegaan op het standpunt dat het de bedoeling van de verdachte was dat [betrokkene 1] [slachtoffer] zou bedreigen en verwonden (maar niet doden). Het hof verwerpt dit verweer en wijst er daarbij onder meer op dat de verdachte en [medeverdachte 3] aan de door hen uitgelokte [betrokkene 1] een geladen vuurwapen ter hand hebben gesteld en hem de instructie hebben gegeven om [slachtoffer] in de borst en in het hoofd te schieten. Dat de levensberoving uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden is volgens het hof slechts te danken aan de omstandigheid dat het vuurwapen als gevolg van de weigering van dat vuurwapen niet kon worden afgevuurd. Als ik het goed zie klaagt de toelichting niet over deze verwerping van het gevoerde verweer (daarover gaat het vierde middel). De toelichting betoogt enkel dat het hof zich nog afzonderlijk had moeten uitlaten over de aangifte van [slachtoffer] . Mij komt het voor dat het hof in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om nog afzonderlijk op dit onderdeel van het pleidooi te reageren. Ook dit onderdeel van het pleidooi vertrekt vanuit de stelling dat het enkel de bedoeling zou zijn geweest [slachtoffer] vrees aan te jagen en die stelling heeft het hof op (aan de bewijsmiddelen ontleende) gronden verworpen in de geciteerde bewijsoverweging. Het is in de pleitnotitie (op p. 18) ook verwerkt als één van de gronden die de raadsman pas veel verder in zijn betoog (op p. 22) tot de conclusie brengen dat de verdachte zou dienen te worden vrijgesproken. Tegen die achtergrond kan ook nog in herinnering worden geroepen dat de motiveringsplicht bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet zo ver gaat dat de rechter op ieder detail van de argumentatie moet ingaan (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4).
22. Daar komt bij dat de beleving door [slachtoffer] van het gebeurde op zichzelf beschouwd niet van groot belang is voor de bewijsvoering. Zelfs als [slachtoffer] de aanslag als weinig serieus zou hebben ervaren, zou dat niet aan kwalificatie van het gebeurde als (medeplegen van uitlokking van) poging tot moord in de weg behoeven te staan. Doorslaggevend is wat [betrokkene 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben geweten en gewild, en of er een begin van uitvoering was. Het staat voorts volstrekt niet vast dat het hof aan dit deel van de verklaring van [slachtoffer] geloof heeft gehecht. Uit het deel van de verklaring van [slachtoffer] dat tot het bewijs is gebezigd, kan worden afgeleid dat [slachtoffer] de gebeurtenissen wel degelijk als (zeer) bedreigend heeft ervaren.
23. Het derde middel faalt.
24. Het vierde middel voert aan dat het hof tot een bewezenverklaring is gekomen in zaak A onder 1 primair terwijl deze bewezenverklaring berust op onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen: ‘De aangever (bewijsmiddel 1) verklaart niets over een vuurwapen dat niet functioneerde. Hij verklaart dat de man het pistool met zijn linkerhand pakte en op hem probeerde te richten, waarna hij hard om help begon te roepen en de man wegrende. De aangever verklaart niet dat de persoon de trekker van het pistool heeft overgehaald’. Daarentegen verklaart de kroongetuige ‘dat hij met zijn rechterhand een vuurwapen uit zijn tas pakte en vervolgens dit wapen richtte op de borst van aangever (bm 4). Althans hij denkt dat hij het wapen op het bovenlichaam van de aangever heeft gericht, het ging allemaal zo snel (bm 5). Hij haalde vervolgens de trekker van het vuurwapen over, waarbij het wapen weigerde. Daarna heeft hij het wapen opgeborgen en is gevlucht’.
25. Naar het mij voorkomt is niet per definitie van tegenstrijdigheid tussen bewijsmiddelen sprake als de ene persoon (aangever) iets niet waarneemt wat volgens een andere persoon ( [betrokkene 1] ) wel heeft plaatsgevonden. Dat de aangever waarneemt dat [betrokkene 1] het wapen op hem probeerde te richten, sluit niet uit dat dit daarna ook is gelukt. Daarbij kan worden betrokken dat het wapen volgens [betrokkene 1] uit een heuptas gehaald moest worden; aangever hoeft daar geen uitstekend zicht op gehad te hebben. Dat de aangever niet verklaart dat [betrokkene 1] de trekker van het pistool heeft overgehaald is om dezelfde reden niet in strijd met de verklaring van [betrokkene 1] dat hij de trekker heeft overgehaald waarna het vuurwapen weigerde. Van een tegenstrijdigheid is wel sprake waar aangever verklaart dat [betrokkene 1] het pistool met zijn linkerhand pakte, terwijl [betrokkene 1] aangeeft dat hij met zijn rechterhand het vuurwapen uit zijn tas pakte. Maar dat is een ondergeschikte tegenstrijdigheid die aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering niet afdoet. Daarbij is duidelijk dat [betrokkene 1] beter weet of hij links- of rechtshandig is.
26. De toelichting op het middel vestigt ook de aandacht op verschillen tussen verklaringen van [betrokkene 1] . Voor zover hierin een afzonderlijke klacht zou moeten worden ontwaard, merk ik nog het volgende op. Op 9 november 2011 verklaart [betrokkene 1] tegen verbalisanten (bewijsmiddel 4): ‘Ik probeerde met mijn linkerschouder en mijn linkervoet de voordeur verder open te duwen. Ik moest hiervoor kracht zetten. Op dat zelfde moment pakte ik met mijn rechterhand het doorgeladen vuurwapen uit mijn tas. Ik richtte het doorgeladen vuurwapen op de man. Ik hoorde dat de man op het moment dat ik het vuurwapen op hem richtte, begon te schreeuwen. Op het moment dat ik mijn vuurwapen op de man richtte stond ik op ongeveer een halve meter bij hem vandaan. Ik richtte volgens mij het vuurwapen op de borst van de man. Ik heb vervolgens de trekker van het vuurwapen overgehaald. Ik merkte dat het vuurwapen niet af ging. Het vuurwapen ging niet af. Het weigerde gewoon. Ik weet niet of ik nogmaals heb geprobeerd een schot te lossen. Ik raakte in paniek. Ik stopte het vuurwapen weer in mijn tas en rende naar mijn auto.’ Op 25 juni 2014 verklaart [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep (bewijsmiddel 5): ‘Bij de deur ontstond een worsteling. Ik probeerde de deur open te duwen, hij probeerde hem dicht te doen. Ik heb het wapen uit mijn heuptas gepakt en op hem gericht. Ik zag dat hij schrok. Ik heb geprobeerd het wapen af te vuren, maar er kwam geen kogel uit. Ik heb het wapen tijdens die worsteling gepakt. Ik denk dat ik het wapen op zijn bovenlichaam heb gericht maar het ging allemaal zo snel. Toen het wapen niet afging, ben ik gevlucht.’ De toelichting op het middel stelt dat [betrokkene 1] eerst aangeeft dat hij het wapen op de borst van aangever richt en later denkt dat hij het wapen op het bovenlichaam van de aangever heeft gericht.
27. De tegenstelling tussen beide verklaringen is in die zin minder groot dan de toelichting suggereert, dat [betrokkene 1] ook in 2011 al een slag om de arm houdt (‘volgens mij’). Die slag om de arm heeft het hof er niet van weerhouden om te overwegen: ‘Dat de levensberoving uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden is slechts te danken aan de omstandigheid dat het vuurwapen als gevolg van een weigering van dat wapen, niet kon worden afgevuurd’. Dat de kroongetuige op beide momenten in zijn verklaring een slag om de arm houdt, heeft het hof kunnen zien als passages waarin doorklinkt ‘dat de getuige van de feilbaarheid van de menselijke waarneming en zijn geheugen zich bewust is’.1.Zo bezien brengen ook de kleine verschillen tussen beide verklaringen en de voorzichtige wijze waarop [betrokkene 1] zich heeft uitgedrukt niet mee dat de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd is.
28. Het vierde middel faalt.
29. Het vijfde middel klaagt dat in cassatie geen behandeling van de strafzaak van de verdachte binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
30. Op 25 augustus 2015 is beroep in cassatie ingesteld. De verdachte zat toen in voorlopige hechtenis. De stukken van het geding zijn op 4 januari 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendingstermijn van zes maanden en daarmee de redelijke termijn is overschreden.2.Dit moet leiden tot strafvermindering.
31. Het vijfde middel slaagt.
32. De eerste vier middelen falen. Het derde en vierde middel lenen zich voor afdoening met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Het vijfde middel slaagt. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat de redelijke termijn ook in zoverre is overschreden. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2017
De toelichting op het middel noemt een termijn van acht maanden en rekent vanaf de dag van de uitspraak, niet vanaf de dag waarop beroep in cassatie is ingesteld. Mijns inziens kunnen deze misslagen worden genegeerd.
Beroepschrift 30‑04‑2017
Aan de Strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden te
's‑GRAVENHAGE
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: 17/00194
Geeft eerbiedig te kennen :
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1958, te dezer zake domicilie kiezende te 1075 HH Amsterdam aan de De Lairessestraat 121, ten kantore van zijn advocaat Mr. P.H.L.M. Souren, die verklaart door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk te zijn gemachtigd tot indiening en ondertekening van deze cassatieschriftuur.
Verzoeker van cassatie, van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Amsterdam, d.d. 17 augustus 2015, parketnummer 23/002397-13, wenst de navolgende middelen van cassatie voor te dragen:
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof de overeenkomst van het openbaar ministerie met een getuige aan wie een toezegging is gedaan ( art. 226g Sv), niet althans onvoldoende heeft getoetst aan beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof zich niet althans onvoldoende een oordeel heeft geveld over de betrouwbaarheid van de verklaringen van een getuige aan wie een toezegging is gedaan ex art. 226g Sv.
Toelichting middel I en II:
1.
Het arrest van het hof omvat de navolgende (zeer uitgebreide) overwegingen ten aanzien van de getuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt op grond van art 226g Sv:
‘Op 22 juni 2011 is op de voet van artikel 226g Wetboek van Strafvordering (Sv) een overeenkomst gesloten tussen de Staat der Nederlanden en [betrokkene 1]. In deze overeenkomst heeft [betrokkene 1] zich verplicht tot het afleggen van verklaringen over een aantal strafbare feiten. Namens de Staat heeft de officier van justitie zich verbonden tot een vermindering van de strafeis tegen [betrokkene 1] in diens strafzaak.
Het uitgangspunt van de wettelijke regeling met betrekking tot de getuige aan wie toezeggingen zijn gedaan, zoals bedoeld in artikel 226g Sv, is dat de verklaring van een dergelijke getuige slechts tot het bewijs mag bijdragen, indien de afspraak rechtmatig wordt beoordeeld.
De advocaten-generaal hebben, onder verwijzing naar hetgeen door de rechtbank is overwogen, geconcludeerd dat de overeenkomst rechtmatig is.
De verdediging heeft de rechtmatigheid van de overeenkomst niet betwist.
Het hof stelt vast dat de strafbare feiten waarover de getuige zich bereid en in staat heeft verklaard verklaringen af te leggen onder meer betroffen: een poging tot moord, het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen en brandstichtingen met gemeen gevaar voor goederen. Het betreft derhalve misdrijven als bedoeld in artikel 226g Sv.
Het hof stelt voorts vast dat, bij afweging van het belang van enerzijds de aard en ernst van de feiten waarover de getuige kon verklaren en het belang van de verkrijging van die verklaring en anderzijds het gewicht van de toezegging aan de getuige, de afspraak voldeed aan de eisen van proportionaliteit. Voorts is aannemelijk dat de feiten waarover de getuige kon verklaren niet met andere opsporingsmiddelen konden worden opgespoord of vervolgd.
De officier van justitie heeft dan ook tot het oordeel kunnen komen dat de afspraak noodzakelijk was voor de opsporing. Ook heeft de officier van justitie kunnen oordelen dat de getuigenverklaring niet zonder de toezegging kon worden verkregen.
Mede gelet op de vereisten als neergelegd in de Aanwijzing Toezegging aan getuigen in strafzaken, heeft de officier van justitie op goede gronden tot de afspraak kunnen komen.
Het hof acht de overeenkomst rechtmatig.
Het hof is voorts van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs kunnen worden gebruikt, nu het hof deze verklaringen betrouwbaar acht. Daarbij is in het bijzonder van belang dat [betrokkene 1] consistente verklaringen heeft afgelegd, die voor een groot deel (telkens) bevestiging vinden in technische bevindingen, aangiften en in de verklaringen van medeverdachten.’
Juridisch Kader
2.
Art 226g Sv luidt :
- ‘1.
De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
- 2.
De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
- a.
de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
- b.
de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
- c.
de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
- d.
de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
- 3.
Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
- 4.
Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.’
3.
Art 3.2 van de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen is strafzaken luidt :
‘De officier van justitie kan pas tot het maken van een afspraak met de getuige overgaan, indien deze afspraak dringend noodzakelijk is voor de opsporing, daaronder begrepen het voorkomen of het beëindigen van strafbare feiten en/of het vervolgen ervan. Het moet aannemelijk zijn dat de getuigenverklaring niet zonder toezegging van de zijde van het openbaar ministerie kan worden verkregen (HR 6 april 1999, NJ 1999, 565, r.o. 2.4.)
Bij de beoordeling van de proportionaliteit betrekt de officier van justitie de verhouding tussen:
- —
het belang van de verklaring enerzijds en het gewicht van de toezegging anderzijds;
- —
de aard van het strafbare feit waarover de getuige verklaart en dat van het strafbaar feit waarvoor hij wordt vervolgd.
Bij de beoordeling van de subsidiariteit beziet de officier van justitie of de feiten, waarover de getuige wil verklaren, niet of niet tijdig met andere opsporingsmethoden kunnen worden opgespoord, voorkomen, beëindigd en/of vervolgd.’
4.
Art. 360, lid 2 Sv luidt :
‘Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.’
T&C Strafvordering, elfde druk, Aant. 3 na artikel 360 :
‘De ratio van deze bijzondere motiveringsplicht is gelegen in het als gevolg van de afspraak bestaande verhoogde risico van onbetrouwbaarheid’.
5.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt het navolgende (Memorie van Toelichting wetsvoorstel 26294, invoering art. 226g Sv):
‘8. Het oordeel van de zittingsrechter
‘Het oordeel van de rechter-commissaris over de rechtmatigheid van de totstandkoming van de toezegging impliceert niet dat de zittingsrechter daaraan per definitie gebonden is. De rechtbank die oordeelt in de zaak tegen de verdachte te wiens laste de verklaring is afgelegd, zal zich zelfstandig een eigen oordeel over de betrouwbaarheid en de deugdelijkheid van de getuigenverklaring als bewijsmiddel moeten vormen. Een verklaring die is opgenomen na de totstandkoming van een als rechtmatig bestempelde afspraak, kan door de zittingsrechter als bewijsmiddel terzijde geschoven worden, hetzij omdat de rechter het achteraf niet eens is met het rechtmatigheidoordeel van de rechter-commissaris of omdat hij de verklaring anderszins niet deugdelijk vindt.’
(…)
‘Om te benadrukken dat het gebruik van een verklaring die met behulp van een toezegging is verkregen extra behoedzaamheid en zorgvuldigheid vergt, is een aanvullend bewijsminimumvoorschrift opgenomen in artikel 344a Sv. en een motiveringsvereiste toegevoegd aan artikel 359, vierde lid Sv. Aan artikel 344a is toegevoegd dat de bewezenverklaring niet uitsluitend mag berusten op verklaringen van getuigen aan wie volgens de hier voorgestelde procedure een toezegging door de officier van justitie is gedaan. In artikel 359, vierde lid, is opgenomen dat het gebruik als bewijsmiddel van een verklaring die met behulp van een toezegging is verkregen afzonderlijke motivering behoeft. De NVvR heeft opgemerkt dat vooral van belang is dat de rechter die een getuigenverklaring, verkregen met behulp van een toezegging op grond van 226g, als bewijsmiddel bezigt, in het vonnis opneemt waarom hij deze verklaring betrouwbaar acht. Ik onderschrijf dit belang en stel voor artikel 360 daartoe aan te vullen.’’
6.
In de zaak Cornelis/Nederland (994/03) overweegt het EHRM :
The Court appreciates that the use of statements made by witnesses in exchange for immunity or other advantages forms an important tool in the domestic authorities' fight against serious crime. However, the use of such statements may put in question the fairness of the proceedings against the accused and is capable of raising delicate issues as, by their very nature, such statements are open to manipulation and may be made purely in order to obtain the advantages offered in exchange, or for personal revenge. The sometimes ambiguous nature of such statements and the risk that a person might be accused and tried on the basis of unverified allegations that are not necessarily disinterested must not, therefore, be underestimated (see, mutatis mutandis, Labita v. Italy [GC], no. 26772/95, § 157, ECHR 2000-IV).
7.
Rechtbank Amsterdam 29 januari 2013 (Passage), ECLI:NL:RBAMS:2013:BY 9841, overweegt (p 35 e.v.) :
‘Extra behoedzaamheid en transparantie
Het gegeven dat de kroongetuige, anders dan normaliter het geval is bij een getuige, in zijn eigen strafzaak als verdachte een substantiële tegenprestatie van de Staat ontvangt voor zijn getuigenverklaringen, heeft gevolgen voor de omvang van de toetsing door de zittingsrechter van (de betrouwbaarheid en de rechtmatige verkrijging van) de verklaringen van de kroongetuige.
In verband met een ook door de wetgever onderkend verhoogd risico op onbetrouwbaarheid, moeten de verklaringen van de kroongetuige door de rechter met extra behoedzaamheid worden gewogen. De artikelen 344a, vierde lid en 360, tweede lid, Sv voorzien in een bijzonder bewijsminimum, respectievelijk bijzondere motiveringsplicht bij gebruik. In dit verband is het van groot belang dat wordt gestreefd naar het verkrijgen van verklaringen van de kroongetuige die op hun juistheid kunnen worden getoetst.
Het onderwerp van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 8] heeft voortdurend als een rode draad door dit proces gelopen. Een kritische benadering van de verklaringen van [medeverdachte 8] ligt ook voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige.
Immers, het feit dat een kroongetuige van het openbaar ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen, verschaft hem een bijzondere positie, die maakt dat zijn verklaringen met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd.
Tegen deze achtergrond schrijft artikel 360, lid 2 Sv voor dat de rechter een bijzondere motiveringsplicht heeft indien de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs worden gebruikt.’
8.
De rechtbank heeft in de onderhavige zaak in zijn vonnis overwogen
‘De beoordeling houdt in of de afspraak met [persoon 5] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van strafbare feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de afspraak ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Naast de wettelijke regels waaraan de afspraak van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering moet voldoen, dient de officier van justitie zich te houden aan de regels, neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: Aanwijzing), in werking getreden op 1 april 2006. Hierin heeft het College van procureurs-generaal beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g en volgende van het Wetboek van Strafvordering. De Aanwijzing schrijft voor dat de officier van justitie bij het doen van de toezegging rekening dient te houden met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid. De Aanwijzing voorziet in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van procureurs-generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen afspraak toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging en in toetsing van de uiteindelijke afspraak door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van onder meer proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood.’
De onderhavige zaak
9.
Op grond van de hiervoor geschetste juridische context rust op de zittingsrechter de verplichting om zich in zijn uitspraak gemotiveerd uit de laten over de subsidiariteit en proportionaliteit van de met de getuige gemaakte afspraken en de betrouwbaarheid van de door de getuige afgelegde verklaringen.
10.
De overwegingen aangaande de proportionaliteit zijn algemeen van aard en geven niet specifiek aan welke feiten en omstandigheden het oordeel rechtvaardigen de afspraak dat de met de getuige voldoet aan de eisen van proportionaliteit. Van een daadwerkelijke motivering van het oordeel is dan ook sprake, zodat sprake is van een motiveringsgebrek.
11.
Met betrekking tot de subsidiariteit overweegt het hof slechts dat aannemelijk is dat de feiten waarover de getuige kon verklaren niet met andere opsporingsmiddelen konden worden opgespoord of vervolgd. Het hof laat na aan te geven op grond van welke specifieke feiten en omstandigheden hij tot zijn oordeel is gekomen. Welke andere opsporingsmethoden zijn dat (zonder succes) toegepast alvorens is besloten een afspraak te maken met deze getuige. Ook op dit punt is sprake van een motiveringsgebrek.
12.
Het hof acht met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuige van belang dat deze consistente verklaringen heeft afgelegd die voor een groot deel (telkens) bevestiging vinden in technische bevindingen, aangiften en in de verklaringen van medeverdachten. Van het hof had verwacht mogen worden dat zou worden aangegeven specifiek welke technische bevindingen hij bedoelt en eveneens specifiek aangeeft welke onderdelen van de aangiften en de verklaringen van medeverdachten de verklaringen van de getuige betrouwbaar maken. Het feit dat een aanvulling bewijsmiddelen is opgemaakt maakt dat niet anders. Het hof dient concreet in zijn vonnis aan te geven welke feiten en omstandigheden hij relevant heeft geacht bij zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuige. Ook op dit punt is sprake van een motiveringsgebrek.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359, lid 2, en 415 Sv geschonden, doordat het arrest van het gerechtshof in strijd met deze bepalingen niet de redenen bevat die ertoe hebben geleid dat de beslissing van het gerechtshof afwijkt van een uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwd standpunt over de inhoud van de aangifte van [slachtoffer].
Toelichting :
1.
Ter terechtzitting van het gerechtshof van 29 maart 2016 heeft de raadsman van verzoeker aangevoerd (pleitnotitie hoger beroep pagina 18) :
‘[slachtoffer] heeft in zijn aangifte d.d. 22 juli 2010 onder meer verklaard dat het incident met [betrokkene 1] hem ‘niet professioneel’ voorkwam en hij uitging van een waarschuwing, een dreigement.
Laat dat nu precies de bedoeling van cliënt zijn geweest, Voorzitter. [slachtoffer] moest vrees worden aangejaagd, echter nog wel in staat zijn om aangifte te doen, zodat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met de bandopname succesvol afgeperst konden worden. De aan het incident voorafgaande bandopname ondersteunt het motief tot afpersing.’
2.
Met betrekking tot zaak A onder 1 primair heeft de verdediging als alternatief scenario uitgebreid naar voren gebracht dat het niet de bedoeling was om [slachtoffer] van het leven te beroven maar hem enkel schik aan te jagen en daarbij te vermelden dat de boodschap van ene [medeverdachte 2] afkomstig was, in de hoop dat [slachtoffer] aangifte zou doen tegen deze [medeverdachte 2].
3.
Mede in het licht van het hiervoor gestelde kan hetgeen de raadsman heeft aangevoerd bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarvan het gerechtshof is afgeweken, zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid, terwijl die redenen ook niet in voldoende mate blijken uit de bewijsmiddelen. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv., nietigheid tot gevolg.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 en 415 Sv. geschonden, doordat het gerechtshof te Arnhem tot een bewezenverklaring van het aan verzoeker tenlastegelegde feit zaak A onder 1 primair is gekomen, terwijl deze bewezenverklaring berust op onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen.
Toelichting :
1.
Het hof is met betrekking tot zaak A onder 1 primair gekomen tot de navolgende bewezenverklaring :
‘ [betrokkene 1] op 21 juli 2010 te Gouda, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, na kalm beraad en rustig overleg,
- —
naar de woning van die [slachtoffer] toe is gegaan en
- —
een vuurwapen op die [slachtoffer] heeft gericht en
- —
vervolgens de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, op tijdstippen in de periode van 1 juni 2010 tot en met 21 juli 2010 in Nederland door een belofte en door het verschaffen van middelen en inlichtingen, opzettelijk heeft uitgelokt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader:
- —
het plan opgevat en besproken om [slachtoffer] om het leven te brengen, en
- —
adresgegevens en de naam van [slachtoffer] ter beschikking gesteld en
- —
die [betrokkene 1] benaderd voor het uitvoeren van dat plan tot het om het leven brengen van [slachtoffer] en
- —
aan [[betrokkene 1]] een geldbedrag in het vooruitzicht gesteld als het feit gepleegd zou worden en
- —
tegen die [betrokkene 1] gezegd dat hij die [slachtoffer] moest doodschieten en
- —
die [betrokkene 1] ondergebracht in een hotel in de buurt van de plaats waar het feit gepleegd zou moeten worden en
- —
de woning van [slachtoffer] aan die [betrokkene 1] getoond en
- —
die [betrokkene 1] een vuurwapen overhandigd en een auto en een gsm en handschoenen gegeven en
- —
die [betrokkene 1] instructies gegeven over hoe de moord op die [slachtoffer] uitgevoerd zou moeten worden (het meermalen schieten op de borst en in het hoofd);’
2.
Het hof heeft de navolgende bewijsoverweging gebezigd :
‘Ten aanzien van het in zaak A onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het hem in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het opzet van de verdachte niet was gericht op het om het leven brengen van [slachtoffer] . De bedoeling van de verdachte was dat [betrokkene 1] voormelde [slachtoffer] zou bedreigen en eventueel verwonden, onder mededeling van de naam van [medeverdachte 2].. Volgens de verdachte zou [slachtoffer] bij zijn te verwachten aangifte de naam [medeverdachte 2] noemen en zou [medeverdachte 2] aldus chantabel worden en vervolgens door de verdachte kunnen worden afgeperst.
Het hof verwerpt dit verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op de levensberoving van [slachtoffer] . Uit de bewijsmiddelen vloeit immers voort dat de verdachte en [medeverdachte 3] aan de door hen uitgelokte [betrokkene 1] een geladen vuurwapen ter hand hebben gesteld en hem de instructie hebben gegeven om [slachtoffer] in de borst en in het hoofd te schieten. Voorts volgt het hof de verklaringen van [betrokkene 1] waaruit blijkt dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij, nadat hij bij de woning van [slachtoffer] had aangebeld, moest zeggen dat hij een boodschap van mr. [medeverdachte 2] had, met als doel [slachtoffer] ertoe te brengen hem toegang tot de woning te verschaffen. Dat de levensberoving uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden is slechts te danken aan de omstandigheid dat het vuurwapen als gevolg van een weigering van dat wapen, niet kon worden afgevuurd.’
3.
Het hof heeft de navolgende bewijsmiddelen gebruikt:
‘GERECHTSHOF AMSTERDAM
earrestnummer: 2397-13
parketnummer: 23-002397-13
Aanvulling op het verkorte arrest van 17 augustus 2015 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Almere te Almere.
De bewijsmiddelen
Zaak A onder 1 primair. 2 en 3
1.
Een proces-verbaal van verhoor van 21 juli 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (ZD04, dossierpagina 3 e.V.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 juli 2010 tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 21 juli 2010 om 01.30 uur verscheen voor mij een persoon die opgaf te zijn:
Achternaam: | [slachtoffer] |
Voornamen: | [slachtoffer] |
Geboren: | [geboortedatum] 1961 |
Geboorteplaats/land: | [ geboorteplaats/land] |
Nationaliteiten: | [nationaliteiten] |
Adres: | [a-straat 01] |
Postcode/plaats: | [02 a-plaats] |
Hij deed aangifte ter zake poging tot doodslag/moord en verklaarde het volgende:
Op 21 juli 2010 omstreeks 21.00 uur en 21.15 uur was ik in mijn woning aan de [a-straat 01]in [a-plaats]. Ik was alleen in de woning. Er werd drie keer aangebeld. Direct daarna werd er twee hard op het raam van de woonkamer geklopt. Ik deed de deur open en zag een man staan. De man had een zwarte schrijfmap onder zijn arm. Ik hoorde dat hij Engels tegen mij sprak. Ik wilde de deur dicht doen. Ik zag dat de man vervolgens een stap/sprong naar voren maakte en half in de deuropening kwam, waardoor ik de deur niet dicht kon doen. Ik hoorde dat de man tegen mij zei: ‘Wacht even ik heb een message van meneer [medeverdachte 2]’. [medeverdachte 2] is mijn manager/director van [A] B.V. Dit bedrijf is gevestigd aan de [b-straat 01] in [a-plaats]. Het hoofdkantoor zit in [b-plaats]. Ik heb tot vorige maand gewerkt voor [A] B.V. Ik ben per 1 juli 2010 op staande voet ontslagen bij dit bedrijf. Nadat de man in de deuropening was gekomen, dacht ik: ‘Dit is mis’. Ik heb geprobeerd om de man naar buiten te duwen. Ik zag dat de man met zijn linkerhand een pistool haalde. Dit was een zwart pistool met een demper. Ik zag dat de man het pistool op mij probeerde te richten. Ik begon hard om hulp te roepen. De man rende weg.
2.
Een proces-verbaal van verhoor van 1 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 en NR02-011 (ZD04, dossierpagina 109 e.V.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1 november 2011 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 6 juli 2010 kwamen [verdachte] (het of begrijpt hier en hierna: [verdachte]) en [medeverdachte 3] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 3]) mij opzoeken op de camping in [c-plaats] en vond er een gesprek plaats tussen ons. [verdachte] zou mij redden van de gebroeders [betrokkene 3] en [betrokkene 4] maar verlangde wel een tegenprestatie. Toen ik [verdachte] en [medeverdachte 3] vroeg wat dit moest zijn, maakten zij mij duidelijk dat ik op iemand moest schieten. Hij heeft mij toen verteld dat ik iemand een paar keer in de borst moest schieten. Ik heb ja gezegd op de vraag van [verdachte] of ik op iemand wilde schieten. [verdachte] en [medeverdachte 3] maakten met mij de afspraak dat [medeverdachte 3] mij op 9 juli 2010 zou komen ophalen van de camping. Op 9 juli 2010 kwam [medeverdachte 3] mij ophalen. Wij zij samen naar Utrecht gereden. [medeverdachte 3] gaf mij de opdracht mijn accu uit mijn telefoon te halen. We hadden een afspraak met [verdachte] in het Van der Valk hotel in Breukelen maar we moesten eerst naar een telefoonwinkel in Utrecht om een nieuwe telefoon te kopen. [medeverdachte 3] is daar naar binnen geweest en ik kreeg van [medeverdachte 3] de nieuwe telefoon. Vervolgens zijn we naar Breukelen gereden waar we een ontmoeting zouden hebben met [verdachte].
Daarna besloot [verdachte] dat [medeverdachte 3] een onderkomen voor mij moest zoeken. Dit moest redelijk in de buurt zijn van [verdachte] of [medeverdachte 3] om goed contact met elkaar te kunnen onderhouden. [medeverdachte 3] heeft mij naar motel Amrath gebracht. [medeverdachte 3] heeft de kamer voor twee dagen contant bij de receptie betaald. Ik kreeg ook nog wat geld voor sigaretten en eten te kopen. Daarna is [medeverdachte 3] weggegaan. Op 10 juli 2010 is er telefonisch contact geweest tussen [medeverdachte 3], [verdachte] en mij. Op 11 juli 2010 gaf [verdachte] mij geld om nog twee nachten in het hotel te kunnen blijven. Ook zei [verdachte] dat [medeverdachte 3] mij op 12 juli 2010 zou komen ophalen. [medeverdachte 3] kwam tussen 10 en 11 uur. Wij zijn naar autobedrijf Maas in Uithoorn gereden Daar stond [verdachte] al te wachten. [verdachte] en [medeverdachte 3] zeiden dat ze mij iets gingen laten zien. Later bleek dat ze me een huis in [a-plaats] gingen laten zien. Op een zeker moment hadden we de goede straat gevonden. Toen we de straat inreden, lag dat huis aan de linkerkant. Ik bedoel dan het huis dat [verdachte] en [medeverdachte 3] mij aanwezen toen we het passeerden. Vlak voordat we het huis passeerden, zeiden ze dat ik goed op moest letten. Ik zag dat ze een normale tussenwoning aanwezen. We zijn de straat uitgereden, zijn toen linksaf geslagen en hebben een blokje omgereden. We zijn toen nogmaals langs het huis gereden. Ik wist dat er daar op iemand geschoten moest worden. Vervolgens heeft [medeverdachte 3] mij naar mijn hotel gebracht. Ik had al met [verdachte] afgesproken dat hij de volgende dag naar het hotel zou komen. Op 13 juli 2010 heeft [verdachte] aan de balie geld betaald zodat ik weer twee dagen in de hotelkamer kon blijven. [verdachte] heeft contant betaald. Daarna zijn we een rondje gaan lopen en zei [verdachte] dat ik mijn werk goed moest gaan uitvoeren. Hij zei tegen mij dat die persoon dood moest. En werd er een plan gemaakt hoe het ongeveer uitgevoerd moest worden.
3.
Een proces-verbaal van verhoor van 2 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 en NR02-011 (ZD04, dossierpagina 123 e.V.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 november 2011 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
[verdachte] vertelde mij op 13 juli 2010 dat ik hem drie of vier keer in zijn borst moest schieten en daarna nog een schot in zijn hoofd. [verdachte] vertelde mij dat de auto die [medeverdachte 3] voor mij zou regelen een dezer dagen klaar zou staan en dat het snel moest gebeuren. Ik wist al langer dat [medeverdachte 3] een auto voor mij moest regelen. Ik hoorde op 6 juli 2010 al dat [medeverdachte 3] een auto zou regelen voor de uitvoering van dit werk. In de periode van 14 juli 2010 tot en met 17 juli 2010 heb ik geregeld sms-contact gehad met [medeverdachte 3]. Het is niet zo dat ik geen contact had met [verdachte] maar het gebruikelijke contact onderhield ik met [medeverdachte 3]. Dat contact ging onder meer over of het hotel verlengd moest worden en of er al een auto geregeld was. Dit vroeg ik dan aan [medeverdachte 3]. Gedurende deze vier dagen is er elke dag iemand — [medeverdachte 3] of [verdachte] — bij mij in het hotel op bezoek geweest. Op 17 juli 2010 kwam [medeverdachte 3] langs om de hotelrekening te betalen. [medeverdachte 3] zei dat [verdachte] de volgende dag bij mij langs zou komen. Op 18 juli 2010 kwam [verdachte] bij mij langs. Ik denk dat ik die dag te horen heb gekregen dat de liquidatie in opdracht was van [medeverdachte 2]. [verdachte] vertelde dat [medeverdachte 3] de opdracht had aangenomen voor deze liquidatie, dat ze de opdracht tot liquidatie hadden opgenomen op een voicerecorder en dat ze hiervoor € 100.000,00 zouden beuren. [verdachte] vertelde dat ze de helft al hadden gekregen van [medeverdachte 2]. [verdachte] vertelde dat de accu van de voicerecorder tijdens het opnemen van het gesprek bijna leeg was en begon te piepen en dat [medeverdachte 3] toen naar buiten is gelopen. Op 20 juli 2010 vertelde [verdachte] mij dat de gestolen auto was aangekomen en dat ik de volgende dag moest uitchecken. [verdachte] heeft vervolgens mijn hotelrekening betaald. [verdachte] vroeg een paar keer of ik er klaar voor was en drong er op aan dat ik mijn best moest doen. Omdat ik moest uitchecken, de gestolen auto klaar stond en [verdachte] mij vroeg of ik er klaar voor was, werd mij duidelijk dat de liquidatie aanstaande was. Ik heb [verdachte] toen gevraagd of hij ook alles geregeld had. Hiermee bedoelde ik een nieuw navigatiesysteem, een nieuwe mobiele telefoon met telefoonnummer, het vuurwapen dat [verdachte] en [medeverdachte 3] ter beschikking zouden stellen voor de liquidatie en de handschoenen die ik zou gebruiken tijdens de liquidatie. [verdachte] vertelde dat alles geregeld was en dat ik de volgende dag door hen opgehaald zou worden. [verdachte] zei dat we dan de auto die [medeverdachte 3] voor deze liquidatie had geregeld zouden gaan ophalen. In de periode dat ik in het hotel verbleef, heeft [verdachte] gezegd dat hij het vuurwapen met toebehoren zou regelen. Ik heb toen tegen [verdachte] gezegd wat ik verder dacht nodig te hebben voor deze klus, namelijk wat geld, een telefoon en navigatie. [verdachte] en [medeverdachte 3] kwamen me op 21 juli 2010 rond 15.00 uur ophalen. We zijn toen richting Utrecht gereden. We moesten langs een soort dumpstore om een schoonmaaksetje voor het vuurwapen te kopen. Ik moest in de winkel een schoonmaaksetje kopen, type 7.65. Daarmee bedoel ik het kaliber 7.65. Ze bleken dat niet te hebben. [verdachte] of [medeverdachte 3] zei toen dat ik maar een spuitbusje moest halen. Dat heb ik gedaan. Daarna zijn we naar het huis van [medeverdachte 3] gereden. [medeverdachte 3] legde een vuurwapen op tafel. [verdachte] heeft toen het vuurwapen uit elkaar gehaald. Hij heeft doeken gebruikt om het vuurwapen schoon te maken. [verdachte] heeft in overleg met [medeverdachte 3] acht patronen in het magazijn van het vuurwapen gedaan. [verdachte] heeft het vuurwapen verder bedrijfsklaar gemaakt. Hij heeft het magazijn gevuld met patronen en doorgeladen. Hij heeft het boven gedeelte van het vuurwapen daarvoor op en neergehaald. Ook heeft hij gekeken of de pal op rood stond. Dit palletje is een vergrendeling. En hij heeft een demper op het vuurwapen gezet. Ik heb hen gevraagd waar ik het vuurwapen moest laten. [medeverdachte 3] zei dat we een tas gingen kopen. Ik heb hen ook naar de beloofde telefoon, navigatie, handschoenen en geld gevraagd. [medeverdachte 3] heeft toen handschoenen gepakt, zwarte dunne rubberen handschoenen. De telefoon zou ik later krijgen. En de auto zoú uitgerust zijn met navigatie. [verdachte] overhandigde mij het vuurwapen. Hij wees de veiligheidspal aan en zei dat ik die naar beneden moest zetten en dat het wapen dan schietklaar zou zijn. Ik vermoed dus dat we ergens tussen 16.15 uur en 16.30 uur bij [medeverdachte 3] weg zijn gereden. Ik had het vuurwapen in de kofferbak gelegd. Daarna gingen we de auto waarmee ik het karwei in [a-plaats] moest gaan uitvoeren, ophalen. Onderweg kreeg ik te horen waar ik na de liquidatie heen moest. [verdachte] zei dat ik niet alle kogels moest gebruiken en dat ik het vuurwapen en de auto na de liquidatie weer moest inleveren. [verdachte] en [medeverdachte 3] zouden mij na de liquidatie komen opzoeken en zij zouden de spullen dan meenemen. [verdachte] zou mij rond de 6000 euro geven. [medeverdachte 3] wees mij op een gegeven moment een auto aan. [medeverdachte 3] gaf mij de autosleutels en zei dat ik achter hem aan moest rijden. Onderweg naar de auto heeft [verdachte] de naam genoemd van de persoon die ik moest gaan liquideren. Hij haalde een A4 te voorschijn waarop de naam en het adres van die persoon geschreven stond. Het adres dat op de A4 stond vermeld, was hetzelfde adres als waar ik met [verdachte] en [medeverdachte 3] op voorverkenning ging in Gouda.
4.
Een proces-verbaal van verhoor van 9 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 en NR02-011 (ZD04, dossierpagina 133 e.V.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 9 november 2011 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben [medeverdachte 3] en [verdachte] gevolgd naar het hotel waar ik een kamer had gereserveerd. Volgens mij was het een Golden Tulip hotel net buiten Gouda, maar het kan ook Bodegraven zijn geweest. Dit was het laatste contact dat ik op 21 juli 2010 met [verdachte] heb gehad. Ik had gereserveerd onder mijn eigen naam, [betrokkene 1], en heb contant betaald voor mijn kamer. Ik ben vervolgens in de auto gestapt en ben gaan rijden om de weg te zoeken. Op een gegeven moment vond ik de [a-straat]. Ik ben toen door de straat heen gereden. Ik zag het huis. Ik herkende het huis omdat ik met [verdachte] en [medeverdachte 3] door de straat was gereden en zij mij toen het huis hadden aangewezen. Ik wist van [verdachte] dat er een persoon zou wonen en dat die persoon van buitenlandse komaf was. Verder wist ik niks. Vervolgens heb ik mijn auto geparkeerd. Ik ben uitgestapt en heb de tas gepakt, waarin het pistool met demper zat. Ik ben naar het huis gelopen en heb aangebeld. Ik zag op het naambordje de naam staan van de persoon die ik van [verdachte] en [medeverdachte 3] moest doodschieten. Ik heb aangebeld omdat ik wilde dat de voordeur geopend zou worden. Van [verdachte] moest ik zeggen dat ik een ‘message van Mister [medeverdachte 2]’ had. Maar omdat er niemand open deed, is het hier niet van gekomen. [verdachte] had de tactiek met mij doorgenomen. [verdachte] wilde dat ik vroeg in de avond aan zou bellen en zou zeggen dat ik een ‘message van Mister [medeverdachte 2]’ had. [verdachte] zei dat die man mij dan binnen zou laten in zijn huis. Ik moest dit in het Engels zeggen omdat het een buitenlands persoon betrof. Het moest vroeg in de avond gebeuren omdat [verdachte] had verteld dat hij en [medeverdachte 3] ervoor zouden zorgen dat ze dan een alibi zouden hebben. Ik had het wapen in de tas. Het was een tas met een grote klep. Door het openen van de klep kon ik het vuurwapen zo pakken. Toen ik aanbelde, was het wapen volledig doorgeladen. Dat had [verdachte] 's middags al gedaan. Ik moest alleen de vergrendeling er nog afhalen. Dat heb ik gedaan voordat ik de eerste keer bij het huis van de persoon aanbelde. Omdat er niet werd opengedaan ben ik weggegaan. Ik heb gewacht totdat de duisternis begon in te vallen. Iets na 21.00 uur ben ik weer naar het huis in de [a-straat] ben gereden. Ik heb de auto geparkeerd. Ik heb de tas met daarin het vuurwapen gepakt, ben naar het huis gelopen en heb aangebeld. Na enige tijd werd de voordeur een klein stukje geopend. Ik zag een man met een licht getint uiterlijk. Omdat ik het huis in wilde, zei ik tegen de man dat ik een ‘message van Mister [medeverdachte 2]’ had. Ik wilde de man niet op straat dood schieten. Toen ik dat zei, duwde ik tegen de voordeur aan. Ik probeerde zo binnen te komen. Maar ik merkte dat de man de voordeur tegen hield. Ik voelde weerstand. Ik probeerde met mijn linkerschouder en mijn linkervoet de voordeur verder open te duwen. Ik moest hiervoor kracht zetten. Op dat zelfde moment pakte ik met mijn rechterhand het doorgeladen vuurwapen uit mijn tas. Ik richtte het doorgeladen vuurwapen op de man. Ik hoorde dat de man op het moment dat ik het vuurwapen op hem richtte, begon te schreeuwen. Op het moment dat ik mijn vuurwapen op de man richtte stond ik op ongeveer een halve meter bij hem vandaan. Ik richtte volgens mij het vuurwapen op de borst van de man. Ik heb vervolgens de trekker van het vuurwapen overgehaald. Ik merkte dat het vuurwapen niet af ging. Het vuurwapen ging niet af. Het weigerde gewoon. Ik weet niet of ik nogmaals heb geprobeerd een schot te lossen. Ik raakte in paniek. Ik stopte het vuurwapen weer in mijn tas en rende naar mijn auto. Ik ben ingestapt en weggereden. Ik ben naar het hotel gegaan. Daar heb ik mijn spullen gepakt. Ik heb niet uitgecheckt omdat [medeverdachte 3] en [verdachte] dan nog zouden kunnen geloven dat ik nog in het hotel zat. Je moet begrijpen dat ik nu zwaar in de problemen zat. Op 22 juli 2010 heb ik een nieuwe telefoon gekocht. Ik heb ergens begin september 2010 pas weer contact gehad met [verdachte].
5.
De verklaring van de [betrokkene 1], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2014.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik blijf bij mijn verklaring dat [verdachte] mij heeft opgedragen om [slachtoffer] dood te schieten. Ik weet dat er een conflict was met [slachtoffer] en dat [slachtoffer] daarom dood moest. Ik verbleef in de periode voor de aanslag in het hotel. Ik sprak in die tijd alleen met [medeverdachte 3] en [verdachte]. [verdachte] heeft mij op enig moment een papiertje laten zien, waarop wat gegevens stonden vermeld. Ik weet nog dat er een adres in [a-plaats] op stond. Wij zijn met z'n drieën langs die woning in [a-plaats] gereden. Ze hebben me de woning aangewezen en zeiden erbij dat het daar was. Ik had het wapen dat ik voor deze aanslag bij me had, niet eerder in handen gehad. Er zat een demper op en het was doorgeladen. Het wapen was gebruiksklaar. Ik hoefde het wapen alleen nog maar van de veilige stand af te halen. Ik wist dit omdat [verdachte] mij uitleg over het wapen heeft gegeven.
[verdachte] kwam op een gegeven moment bij me op bezoek en zei dat hij me van de gebroeders [betrokkene 3 en 4] kon verlossen. In ruil daarvoor moest ik dan wel een klus voor hem doen. Dat was de aanslag in [a-plaats]. Ik heb het wapen van [verdachte] gekregen. [medeverdachte 3] was daarbij. [medeverdachte 3] gaf het wapen aan [verdachte], waarna [verdachte] het gebruiksklaar heeft gemaakt. Toen zij bij mij kwamen met het Gouda-plan zeiden ze dat er een wapen zou worden geregeld, een auto, een navigatiesysteem en sen nieuwe telefoon. We waren in de woning van [medeverdachte 3] toen [verdachte] het wapen klaar maakte. Toen ik het wapen kreeg, was het doorgeladen. Er zaten geen losse patronen bij. Ik weet dat zeker omdat ik bij [verdachte] aan tafel zat toen hij het wapen laadde. Ik heb niet geteld hoeveel patronen hij in het wapen deed. Het zullen er 7 of 8 geweest zijn.
Ik weet niet meer hoe het daar bij die deur precies ging. Er ontstond een worsteling. Ik heb het wapen geprobeerd, maar het wapen deed niks. Daarna ben ik weggerend. Volgens mij had ik een Walther P5. Ik ben die dag drie keer bij die persoon aan de deur geweest. De laatste keer deed hij open. Ik pakte het wapen uit mijn heuptas. Ik zei tegen hem dat ik ‘een message van mister [medeverdachte 2]’ had. Dat was de opdracht van [verdachte]. Het was de bedoeling dat hij mij door die mededeling binnen zou laten. Dat gebeurde echter niet. Bij de deur ontstond een worsteling. Ik probeerde de deur open te duwen, hij probeerde hem dicht te doen. Ik heb het wapen uit mijn heuptas gepakt en op hem gericht. Ik zag dat hij schrok. Ik heb geprobeerd het wapen af te vuren, maar er kwam geen kogel uit. Ik heb het wapen tijdens die worsteling gepakt. Ik denk dat ik het wapen op zijn bovenlichaam heb gericht maar het ging allemaal zo snel. Toen het wapen niet afging, ben ik gevlucht.
Ik zat in verband met de poging liquidatie in de periode van 14 tot 19 juli 2010 in hotel Amrath in Maarsbergen. Dat is de enige keer dat ik in dat hotel heb verbleven. [verdachte] is mij daar diverse keren komen opzoeken. Wij hebben elkaar in het hotel ontmoet maar ook op de parkeerplaats. [verdachte] en [medeverdachte 3] kwamen geregeld naar het hotel. [verdachte] heeft toen met mij besproken wat er met [slachtoffer] moest gebeuren. Hij zei letterlijk dat [slachtoffer] dood moest. Wij waren toen alleen. [verdachte] deed toen het woord en [medeverdachte 3] stond erbij en knikte met zijn hoofd. Ik heb een paar keer bij [medeverdachte 3] naar de stand van zaken geïnformeerd. U vraagt mij specifiek of [medeverdachte 3] mij opdrachten heeft gegeven. Ik antwoord dat ik [verdachte] en [medeverdachte 3] als één zag. Zij waren mijn opdrachtgever.
6.
Een proces-verbaal van verhoor van 21 februari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-013 en NR02-0023 (ZD04, dossierpagina 515 e.V.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 februari 2012 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [medeverdachte 3]:
Volgens [medeverdachte 1] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 2]) had [slachtoffer] laptops gestolen en hij zou bepaalde deals in gevaar hebben gebracht. Dit heb ik gehoord van [verdachte] en later ook van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Zij wilden dat [slachtoffer] werd omgelegd. Het gesprek waarin dit werd besloten, had al plaatsgevonden. Later is dit nogmaals besproken. Dat gesprek is opgenomen. Dat was [verdachte]s idee. Bij het eerste gesprek was ik ook aanwezig want ik zou zogenaamd de schutter zijn. [verdachte] heeft mij verteld dat hij heeft gezegd dat ik scherpschutter was. Dat heb ik volgehouden. Bij dat tweede gesprek, dat is opgenomen, droeg ik apparatuur in mijn buideltasje. [verdachte] wilde duidelijk op band hebben staan dat zij, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], uitspraken wat er met [slachtoffer] moest gaan gebeuren. Ik was zogenaamd de specialist, ik zou het gaan doen. Ik moest ook veel termen noemen, zoals drive by, gif etc, zodat zij het idee kregen dat ik professioneel was. [verdachte] heeft mij dit allemaal in de auto verteld. Halverwege dat gesprek was de batterij leeg en begon dat apparaat te piepen. Ik ben toen naar buiten gelopen en heb gezegd dat mijn pieper ging. Na dit tweede gesprek verstreek er wat tijd. Vervolgens gaven [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan dat het probleem [slachtoffer] nog niet was opgelost. Ik heb dat gehoord van [medeverdachte 2] bij zijn kantoor, toen wij daar buiten liepen. [verdachte] besloot toen om [betrokkene 1] (het hof begrijpt hier en hierna: [betrokkene 1]) in te schakelen voor deze klus. [betrokkene 1] was wel in voor deze klus. Hij zei dat hij wel dingen had gedaan die gekker waren. Er moest weer een plan bedacht worden. [verdachte] had van [medeverdachte 1] of van [medeverdachte 2] foto's en adressen gekregen van [slachtoffer]. [betrokkene 1] moest het huis van [slachtoffer] zien. [verdachte] en ik zijn met [betrokkene 1] naar dat huis in [a-plaats] gereden. [verdachte] heeft het huis daar aangewezen. Ik moest van [verdachte] een auto regelen voor [betrokkene 1]. Het vuurwapen was van [verdachte]. Het wapen lag bij mij thuis. Ik had het op zolder liggen. Ik moest het van [verdachte] bewaren. Ik heb in het dossier een foto gezien en dit is inderdaad het wapen waarmee de aanslag op [slachtoffer] is gepleegd. Ik heb dit wapen thuis gehad en [verdachte] heeft het bij mij thuis aan [betrokkene 1] overhandigd.
7.
Een proces-verbaal van verhoor van 23 februari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-002 en NR02-004 (ZD04, dossierpagina 533 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 februari 2012 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [medeverdachte 3]:
[verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] deden zaken. [slachtoffer] had laptops van [medeverdachte 1] gestolen. Dat ging over een hoop geld, iets van € 400.000,00. Ook zouden deals gevaar lopen door hem. [medeverdachte 2] behartigde [medeverdachte 1]s zaken. Tijdens een zakelijk bespreking in de tuin van het Hiltonhotel in Amsterdam, hoorde ik voor het eerst ver de problemen met [slachtoffer]. We waren daar met z'n vieren: [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [verdachte] en ik. [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [verdachte] spraken alle drie over [slachtoffer]. Het was de eerste keer dat ik [medeverdachte 1] zag. [medeverdachte 2] had ik één keer eerder gezien bij het Mercure-hotel. We zijn aan elkaar voorgesteld. Na de bespreking stapte [verdachte] bij mij in. Hij vertelde dat [medeverdachte 1] de geldschieter was in hun zaken. [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hadden regelmatig gesprekken met elkaar over de problemen met [slachtoffer]. Van [verdachte] begreep ik dat ze [slachtoffer] uit de weg wilden laten ruimen. Met ‘ze’ bedoel ik dus alle drie. [verdachte] heeft mij geïnstrueerd over wat ik moet zeggen tijdens de bespreking op het kantoor van [medeverdachte 1] in [b-plaats]. Die bespreking zou gaan over de geplande moord op [slachtoffer]. Ik moest me voordoen als huurmoordenaar. Bij deze bespreking zouden alleen [verdachte] [medeverdachte 1] en ik aanwezig zijn. Daar, in een kantoorruimte, is over [slachtoffer] gesproken. Ik weet niet meer wie er over het verdwijnen van [slachtoffer] is begonnen. Volgens mij zei [medeverdachte 1] dat hij het niet erg zou vinden als [slachtoffer] iets zou overkomen. [medeverdachte 1] heeft eigenlijk de ‘go’ gegeven, de opdracht, gegeven. Daarmee stond dus vast om het te gaan doen. [medeverdachte 1] wist dat ik degene was die dat moest gaan doen. Dat was mijn rol in dit gesprek. [medeverdachte 1] gaf de opdracht eigenlijk aan ons beiden. [verdachte] wilde de [b-plaats]-bespreking overdoen om het gesprek op te nemen. Die ontmoeting was enkele weken na de eerste en vond ook plaats in [b-plaats], in het kantoor van [medeverdachte 1]. [verdachte] heeft die ontmoeting georganiseerd. Ik kreeg duidelijke instructies mee. Ik was de specialist, de huurmoordenaar. Ik moest heel duidelijk zeggen over gif, over neerpoffen of langeafstandsgeweer. Dat moest duidelijk op band komen te staan. Het moest een bevestiging zijn van de bedoelingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Ik kreeg van [verdachte] een opnameapparaatje. Op een gegeven moment ging dat ding piepen. Het gesprek in [b-plaats] verliep ontspannen. [verdachte] had het initiatief. Hij was veel aan het woord. Ik heb de dingen die ik van [verdachte] moest zeggen ter sprake gebracht. De conclusie was dat [slachtoffer] dood moest. [verdachte] hoefde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet over te halen om ‘ja’ te zeggen tegen de moord op [slachtoffer]. Er is nog over geld gesproken. [verdachte] was blij dat de opnames waren gelukt. Ik heb [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] regelmatig gezien. Het ging eigenlijk altijd over de geplande moord op [slachtoffer] als we elkaar zagen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bleven druk zetten op [verdachte] om het te doen. Ik weet nog dat [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] alle gegevens van [slachtoffer] aan [verdachte] heeft gegeven. Kort na deze bespreking kwam [betrokkene 1] [betrokkene 1] in beeld. Hij moest van de camping af. Ik heb van [verdachte] de opdracht gekregen om [betrokkene 1] ergens onder te brengen. Ik heb hem naar. hotel Amrath in Maarsbergen gebracht. Het klopt dat ik steeds contact had met [betrokkene 1]. Voordat ik [betrokkene 1] naar het hotel had gebracht, was al door [verdachte] en [betrokkene 1] gezegd dat ik een auto moest regelen. Op 12 juli 2010 hebben [verdachte] en ik [betrokkene 1] bij het hotel opgehaald en zijn we in de auto van [verdachte] naar [a-plaats] gereden. [verdachte] wilde [betrokkene 1] aanwijzen waar [slachtoffer] woonde. Dat is ook gebeurd. [betrokkene 1] is daar uit de auto gestapt en naar de woning van [slachtoffer] gelopen. Hij wilde de omgeving verkennen. Daarna is hij weer ingestapt en is hij naar het hotel teruggebracht. Dat uitstappen en verkennen deed [betrokkene 1] op eigen initiatief. Dit was het moment dat het voor mij zeer duidelijk was dat het nu echt serieus was allemaal. De auto die ik voor [betrokkene 1] had geregeld stond al klaar. In de tijd dat [betrokkene 1] in het hotel zat, moest ik er bijna dagelijks naartoe. Om geld te brengen, kleding op te halen, naar de snackbar in de buurt gaan enzovoort. Ik moest hem bezig houden. Op 21 juli 2010 hebben [verdachte] en ik [betrokkene 1] opgehaald. We hebben eerst het wapen opgehaald. Dat lag bij mij thuis. [verdachte] heeft het wapen uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet. Hij legde aan [betrokkene 1] uit hoe het werkte. [verdachte] heeft het wapen aan [betrokkene 1] gegeven. Er zat een demper op het wapen. Daarna hebben we de auto voor [betrokkene 1] opgehaald en zijn we naar Bodegraven gereden. [betrokkene 1] had gezegd dat hij daar in een hotel ging zitten. Onderweg zijn we uit elkaar gegaan. Ik heb daarna geen contact meer gehad met [betrokkene 1]. [verdachte] had [betrokkene 1] een geldbedrag beloofd voor de aanslag. Ik kreeg later van [verdachte] te horen dat het was mislukt. Dat was een of twee dagen later. [verdachte] was kwaad en riep dat [betrokkene 1] het had verkloot. We zijn toen met de auto naar Bodegraven gereden omdat [verdachte] [betrokkene 1] wilde spreken, maar [betrokkene 1] was al uitgecheckt. Dat hoorde ik van [verdachte].
8.
Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt door de TSW624114 (beslagdossier, deel I, dossierpagina 3).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
a) degene onder wie in beslag is genomen: | [BETROKKENE 1] |
b) de eigenaar van hetgeen in beslag genomen is: | idem |
c) de verdachte tegen wie proces-verbaal wordt opgemaakt: | idem |
IBN-CODE | OMSCHRIJVING GOEDEREN |
[BETROKKENE 1]54-03 | Vuurwapen pistool merk Walther, type PP, serienummer (5)034224 |
[BETROKKENE 1]52-04 | Geluiddemper |
[BETROKKENE 1]52-05 | Zeven kogelpatronen, bodemstempel CBC.32 auto, kaliber 7.65 mm |
9.
Een proces-verbaal omschrijving vuurwapen van 1 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (ZD04, dossierpagina 166 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik onderzocht het pistool en zag dat de merkaanduiding ‘Walther’ alleen voorkwam op de kolfplaten. Op de rest van het wapen was er behalve het serienummer (5)034224 geen opschrift aanwezig. Ik zag dat het vuurwapen van het type PP was en van het kaliber 7.65mm. Ik zag dat er geen kogelpatroon in de kamer van voornoemd pistool aanwezig was. Dit pistool is bestemd en geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Daarom is het een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3o, gelet op artikel 2, lid 1, Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.
Hierna onderzocht ik een geluiddemper. Deze geluidsdemper is een geluiddemper als bedoeld in artikel 2, lid 1 onder f van de Regeling wapens en munitie. Derhalve is deze geluiddemper een wapen in de zin van artikel 2, lid 1, Categorie I onder 3o van de Wet wapens en munitie. Deze geluiddemper was voorzien van inwendige schroefdraad met dezelfde diameter en spoed had als het uiteinde van de loop van het Walther pistool. Deze geluiddemper kon op dit Walther pistool worden gemonteerd.
Verder zag ik dat het magazijn was gevuld met 7 onbeschadigde kogelpatronen van het kaliber 7.65mm. Ik zag dat de munitie was voorzien van bodemstempel met opschrift CBC .32 AUTO. Kaliber 7.65mm. Deze 7 kogelpatronen van het kaliber 7. 65mm zijn munitie in de zin van artikel 1, onder 4, gelet op artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet Wapens en Munitie. Deze munitie is geschikt om te worden verschoten met het voornoemd vuurwapen.
Bij onderzoek zag ik dat het vuurwapen in goede mechanische staat verkeerde en functioneerde naar
behoren. Ook zag ik dat er onderhoud was gepleegd. Ik zag dat het pistool goed gereinigd was en dat de delen (slede met de kast) die contact met elkaar maken geolied waren. Na controle bleek dat de slagpin naar behoren werkte. Ik zag dat de slagpin voldoende uit de stootbodem kwam om een kogelpatroon af te vuren. Op 18 oktober 2010 zijn met voornoemd vuurwapen proefschoten verricht. Daarvoor werd het magazijn van dit vuurwapen voorzien van 4 kogelpatronen. Bij deze poging ging het wapen niet af. Bij nader onderzoek aan het pistool zag ik dat de slede niet volledig was gesloten. Met de hand gaf ik vervolgens een tikje tegen de slede en ik zag dat deze volledig sloot. Hierna heb ik probleemloos vier proefschoten afgevuurd.
10.
Een proces-verbaal van verhoor van 7 april 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-013 en NR02-0023 (Onderzoek Panorama, dossierpagina 68 e.V.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 april 2014 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [verdachte]:
Tijdens een gesprek in het Hilton hotel in Amsterdam, waarbij [medeverdachte 1] [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 3]) aanwezig waren. Tijdens dit gesprek gaven [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beiden aan dat [slachtoffer] er de oorzaak van was dat de gouddeal niet door was gegaan. [medeverdachte 2] was er nog steeds van overtuigd dat [medeverdachte 3] en ik er in zouden slagen om van de gouddeal een succes te maken, hoewel ik toen uiteraard al wist dat er niets van terecht zou komen. Na dit gesprek kwam bij [medeverdachte 3] en mij de gedachte op om nog een gesprek over deze moordaanslag te voeren met als doel dat gesprek op te nemen. Het doel van deze opname was het in een later stadium afpersen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] [medeverdachte 1].
[betrokkene 2] heeft het wapen een 7.65 mm Walther PP pistool met houder met volmantelmunitie geleverd. Hij heeft dit wapen speciaal voor dit doel aan mij geleverd. Ik heb hiervoor een bedrag van 1500 euro betaald. [betrokkene 2] wist waarom ik dit wapen kocht. Het wapen is ergens tussen het gesprek en de bandopname bij mij thuis aan mij geleverd. Ik kreeg bij het wapen een magazijn met scherpe patronen.
[medeverdachte 3] [medeverdachte 3] is medeopdrachtgever, uitvoerder en facilitair in de zin dat hij de vluchtauto leverde.
[medeverdachte 2]: opdrachtgever die wilde dat [slachtoffer] om het leven gebracht zou worden en tevens degene die relevante informatie ter beschikking heeft gesteld in relatie tot [slachtoffer]. Hij heeft foto's van [slachtoffer], zijn echtgenote en kinderen, zijn woonadres, het woonadres van zijn echtgenote, het adres van de school van de kinderen en het ip-adres ter beschikking van [medeverdachte 3] en mij gesteld.
Mijn rol was medeopdrachtgever en uitvoerder.
Zaak A onder 4 en 5
1.
Een proces-verbaal van aangifte van 22 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (ZD03, dossierpagina 29 e.V.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 14 juni 2010 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [getuige]:
Plaats delict: [c-straat 01] in [f-plaats]
Pleegdatum/tijd: 13 juni 2010 te 19.30 uur
Op 14 juni 2010 om 15.00 uur verscheen voor mij een persoon die mij opgaf te zijn: [getuige], geboren op [geboortedatum] 1964 in [geboorteplaats], wonende op het adres [d-straat 01] in [e-plaats]. Hij verklaarde het volgende. Ik ben beëdigd en geregistreerd makelaar. Ik ben compagnon van [naam 1]. Wij hebben samen het bedrijf [B] B.V. gevestigd op de [c-straat 01] in [f-plaats]. In het pand [c-straat 01] is ook een maatschap van advocaten en notarissen ‘[C]’ gevestigd. Op 13 juni 2010 omstreeks 19.25 uur is door een onbekende een explosief door het raam van het kantoor in de [c-straat 01] gegooid. Het explosief is in het kantoor ontploft. Door deze ontploffing is er schade ontstaan aan het raam van het kantoor en in het kantoor zelf. Het explosief is door het raam aan de straatzijde van de [c-straat] naar binnen gegooid. Gezien het gezamenlijke gebruik van het pand met ‘[C]’ is geheel onzeker voor wie dit bedoeld kan zijn.
Opmerking van het hof
Blijkens het proces-verbaal van relaas behoorde mr. [medeverdachte 2] tot de kostenmaatschap [C], gevestigd in het pand [c-straat 01] in [f-plaats].
2.
Een proces-verbaal van bevindingen van 18 juni 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (ZD03, dossierpagina 1 e.V.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één of meer van hen:’
4.
Door het hof is op meerdere plaatsen in zijn arrest overwogen de moordaanslag niet is gelukt, alleen omdat het vuurwapen op het moment van de aanslag niet functioneerde. Met betrekking tot zaak A onder 1 primair heeft de verdediging als alternatief scenario uitgebreid naar voren gebracht dat het niet de bedoeling was om [slachtoffer] van het leven te beroven maar hem enkel schik aan te jagen en daarbij te vermelden dat de boodschap van ene [medeverdachte 2] afkomstig was, in de hoop dat [slachtoffer] aangifte zou doen tegen deze [medeverdachte 2].
5.
De aangever (bewijsmiddel 1) verklaart niets over een vuurwapen dat niet functioneerde. Hij verklaart dat de man het pistool met zijn linkerhand pakte en op hem probeerde te richten, waarna hij hard om help begon te roepen en de man wegrende. De aangever verklaart niet dat de persoon de trekker van het pistool heeft overgehaald. Zoals al is vermeld in de toelichting bij middel III heeft de aangever in zijn aangifte d.d. 22 juli 2010 onder meer verklaard dat het incident met de schutter hem ‘niet professioneel’ voorkwam en hij uitging van een waarschuwing, een dreigement.
6.
De kroongetuige verklaart (bewijsmiddel 4 en 5) dat hij met zijn rechterhand een vuurwapen uit zijn tas pakte en vervolgens dit wapen richtte op de borst van aangever (bm 4). Althans hij denkt dat hij het wapen op het bovenlichaam van de aangever heeft gericht, het ging allemaal zo snel (bm 5). Hij haalde vervolgens de trekker van het vuurwapen over, waarbij het wapen weigerde. Daarna heeft hij het wapen opgeborgen en is gevlucht.
7.
Nu de aangever en de getuige elkaar voluit tegenspreken over de hand waarmee het wapen is gepakt en met name over de vraag of daadwerkelijk op het lichaam is gericht en het vuurwapen al dan niet weigerde, is de bewijsvoering daarom — op een punt dat niet van ondergeschikte betekenis is — innerlijk tegenstrijdig. De bewezenverklaring is derhalve niet afdoende gemotiveerd.
8.
Vgl. Hoge Raad 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:469 :
‘Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof geoordeeld dat ‘naar aard en uiterlijke verschijningsvorm sprake moet zijn geweest van kalm beraad’. Het Hof heeft dat oordeel gebaseerd op de overweging dat de verdachte, nadat hij het café had verlaten en weer was teruggekeerd, direct op het slachtoffer — die blijkens de bewijsmiddelen 1, 4, 5 en 6 nog aan de bar zat — is afgelopen en op hem heeft ingestoken. Het Hof heeft blijkens bewijsmiddel 2 evenwel ook als vaststaand aangenomen dat het latere slachtoffer naar de ingangsdeur van de bar is toegelopen en dat de verdachte bij de ingangsdeur buiten stond. De bewijsvoering is daarom — op een punt dat in het licht van de overweging van het Hof over uiterlijke aard en verschijningsvorm niet van ondergeschikte betekenis is — innerlijk tegenstrijdig. Ook overigens is het oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, gelet op hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld, niet toereikend gemotiveerd.’
9.
Vgl. Hoge Raad, 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0094 :
‘Blijkens zijn bewijsoverwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte ‘meer dan voldoende gelegenheid [heeft] gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven’, in welk verband het Hof naar aanleiding van het betoog dat bij de verdachte niet vóór het schieten de intentie bestond om [slachtoffer] te doden heeft overwogen: ‘De verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer] ‘slechts’ had willen aanhouden en hem vervolgens had willen overdragen aan de politie, acht het Hof niet geloofwaardig nu daarvoor in het dossier geen enkele ondersteuning is te vinden’.
Het Hof heeft onder de bewijsmiddelen evenwel opgenomen de verklaring van de verdachte: ‘(…) ik denk ik hou je staande. Ik dacht ga jij maar aan de politie vertellen wat je bij mijn deur deed. Toen riep ik: ‘[Slachtoffer] kom uit die auto met je handen op het dak’.’ (bewijsmiddel 3).
's Hofs overweging aangaande de ongeloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte dat hij het latere slachtoffer slechts had willen aanhouden, strookt niet met de inhoud van bewijsmiddel 3. De bewijsvoering is daarom — op een punt dat niet van ondergeschikte betekenis is — innerlijk tegenstrijdig.’
10.
Vgl. Hoge Raad, 19 juni 2012, NJ 2012/519, ECLI:NL:HR:2012:BW8678 :
‘In de nadere bewijsoverweging over de voorbedachte raad heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven, in welk verband het Hof onder meer heeft overwogen: ‘De verdachte is, nadat [slachtoffer 1] zich uit zijn greep had losgemaakt, naar de boxgang gelopen en heeft daar het kapmes gepakt, dat, naar zijn zeggen, in krantenpapier gewikkeld achter de deur stond. Nu de verdachte heeft gesteld dat het kapmes in krantenpapier was gewikkeld kan het niet anders zijn dan dat hij het mes toen aldaar heeft moeten uitpakken. Nadat de verdachte aldus het kapmes had gepakt en van de krant had ontdaan, is hij vervolgens met dat mes de boxgang uitgelopen en heeft hij [slachtoffer 1] vervolgens met het kapmes geslagen toen ze wegliep.’
Het Hof heeft onder de gebezigde bewijsmiddelen als bij de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] evenwel onder meer opgenomen: ‘Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer 1] met zijn linkerhand bij haar arm vastpakte en haar een stukje naar achteren trok. Ik zag dat hij met zijn rechterhand de boxingang inging en vanuit een hoekje een groot kapmes pakte. Ik schat dat het kapmes ongeveer 80 cm lang was. Ik zag dat hij het mes hief en met de platte kant van het mes in de richting van [slachtoffer 1] sloeg. Ik zag dat het mes met de platte kant [slachtoffer 1] raakte in haar halsstreek aan haar linkerzijde. Ik zag dat [slachtoffer 1] zich probeerde los te rukken, maar dat hij haar vasthield bij haar arm en nog een keer met het hakmes een verticale ‘kappende’ beweging maakte, nu in de richting van haar borst. Deze keer zag ik dat dit met de scherpe zijde van het mes gebeurde, de snijkant dus. Ik zag dat [slachtoffer 1] zich had losgerukt en dat zij richting de geparkeerde auto's liep.’
's Hof overweging met betrekking tot het uitpakken door de verdachte van het kapmes en de eerste slag die hij met dat mes toebracht aan het slachtoffer strookt niet met de verklaring dienaangaande van [slachtoffer 2]. De bewijsvoering is daarom — op een punt dat niet van ondergeschikte betekenis is — innerlijk tegenstrijdig’
Middel V
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 6, lid 1, EVRM geschonden, doordat in strijd met deze verdragsbepaling in cassatie geen behandeling van de strafzaak van verzoeker heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting :
1.
Het gerechtshof heeft uitspraak gedaan op 17 augustus 2015. De stukken van het geding zijn op 4 januari 2017 ter griffie van Uw Raad ontvangen. Dat betekent dat de stukken van het geding niet binnen acht maanden na de uitspraak ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen, hetgeen oplevert schending van het recht op behandeling van de strafzaak in cassatie binnen een redelijke termijn.
2.
Hoge Raad 19 april 2011, | ECLI:NL:HR:2011 : BP5361 |
Hoge Raad 17 juni 2008, | ECLI:NL:HR:2008 : BD2578, NJ 2008, 358 |
Hoge Raad 3 oktober 2000, | ECLI:NL:HR:2000: AA7309, NJ 2000, 721 |
3.
Deze schending van de redelijke termijn dient te worden verdisconteert in de straftoemeting, nu de overschrijding van de redelijke termijn niet zo gering is dat Uw Raad zou kunnen volstaan met de enkele constatering van het verzuim.
Belang verzoeker bij cassatie en een nieuwe behandeling in hoger beroep
1.
Uit de inhoud van het cassatiemiddel blijkt dat het belang van verzoeker bij cassatie en een nieuwe behandeling in hoger beroep evident is.
Amsterdam, 30 april 2017
Raadsman