Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 678 ev.
HR, 22-06-2010, nr. 08/05157
ECLI:NL:HR:2010:BM4127
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-06-2010
- Zaaknummer
08/05157
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BM4127
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4127, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4127
ECLI:NL:PHR:2010:BM4127, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4127
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Ontoelaatbare mening, gissing of gevolgtrekking? Het Hof heeft de woorden "volgens mij" in de verklaring “volgens mij gaf hij haar ook een klap” kennelijk en niet onbegrijpelijk in die zin opgevat dat X daarmee tot uitdrukking bracht zich bewust te zijn van de feilbaarheid van zijn waarneming en van zijn geheugen. Het aldus opgevatte voorbehoud doet aan de toelaatbaarheid van de verklaring geen afbreuk.
22 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/05157
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 april 2008, nummer 22/003562-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige] een mening, gissing of gevolgtrekking bevat.
2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 27 oktober 2006 te Rotterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] tegen haar gezicht heeft geslagen en tegen haar been heeft getrapt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een
proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige]:
"Ik woon aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Op 27 oktober 2006 hoorde ik omstreeks 08.15 uur een hoop geschreeuw en kabaal. Ik zag aan de overzijde van de straat een zwarte auto staan. Ik herken deze auto als de auto van de buren die wonen op de [a-straat 2] te Rotterdam.
Ik hoorde dat de buurman en buurvrouw ruzie hadden. Ik zag dat de buurman met grote passen op de buurvrouw af kwam lopen. Ik zag dat hij zwaaiende bewegingen maakte met zijn armen en de buurvrouw wegduwde van de auto.
Volgens mij gaf hij haar ook een klap."
2.3. Het Hof heeft de woorden "volgens mij" in de hiervoor weergegeven verklaring kennelijk en niet onbegrijpelijk in die zin opgevat dat [getuige] daarmee tot uitdrukking bracht zich bewust te zijn van de feilbaarheid van zijn waarneming en van zijn geheugen. Het aldus opgevatte voorbehoud doet aan de toelaatbaarheid van de verklaring geen afbreuk. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 22 juni 2010.
Conclusie 20‑04‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte op 25 april 2008 ter zake van ‘mishandeling’ veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van dertig uren (subsidiair vijftien dagen hechtenis) met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1
Het middel behelst naar de kern genomen de klacht dat het hof heeft verzuimd om de bewezenverklaring met voldoende redengevende bewijsmiddelen te ondersteunen omdat het tot het bewijs heeft gebezigd een getuigenverklaring welke geen mededeling behelst van feiten en omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden.
3.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 27 oktober 2006 te Rotterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] tegen haar gezicht heeft geslagen en tegen haar been heeft getrapt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.’
3.3.
Voor zover ter beoordeling van het middel relevant heeft het hof deze bewezenverklaring (mede) doen steunen op de onder 3 tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige], inhoudende:
‘Ik woon aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Op 27 oktober 2006 hoorde ik omstreeks 08.15 uur een hoop geschreeuw en kabaal. Ik zag aan de overzijde van de straat een zwarte auto staan. Ik herken deze auto als de auto van de buren die wonen op de [a-straat 2] te Rotterdam.
Ik hoorde dat de buurman en buurvrouw ruzie hadden. Ik zag dat de buurman met grote passen op de buurvrouw af kwam lopen. Ik zag dat hij zwaaiende bewegingen maakte met zijn armen en de buurvrouw wegduwde van de auto.
Volgens mij gaf hij haar ook een klap.’
3.4.
Het middel doelt op de zinsnede ‘volgens mij gaf hij haar ook een klap.’ De steller van het middel betoogt in de toelichting dat de woorden ‘volgens mij’ een onzekerheid uitdrukken, en in elk geval geen beschrijving van een waarneming. Ik zal de klacht aldus verstaan dat de steller van het middel betoogt dat de door hem gewraakte zinsnede een gissing, een vermoeden of een veronderstelling behelst. Indien een verklaring een dergelijke gissing behelst, dan kan daarop bezwaarlijk een bewezenverklaring worden gefundeerd. Immers, tot het bewijs gebezigde (getuigen)verklaringen mogen slechts mededelingen behelzen van feiten of omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden.1.
3.5.1.
De vraag is echter of hier wel sprake is van een ontoelaatbare gissing. De verklaring van [getuige] houdt in dat hij als buurman getuige is van de ruzie tussen de verdachte en de aangeefster. Daarbij zag hij dat de verdachte zwaaiende bewegingen maakte richting de aangeefster en dat de verdachte de aangeefster wegduwde van de auto. In dat kader verklaart hij voorts: ‘Volgens mij gaf hij haar ook een klap.’ Het moet de steller van het middel worden toegegeven dat de woorden ‘volgens mij’ in een bepaalde context inderdaad een zekere mate van ‘voorbehoud’ tot uitdrukking brengen. De Hoge Raad heeft echter eerder geoordeeld dat aan een dergelijk voorbehoud2. niet steeds de betekenis behoeft te worden toegekend dat de verklaring niet op eigen waarneming of ondervinding berust, doch ook tot uitdrukking kan brengen dat de getuige zich van de feilbaarheid van de menselijke waarneming en zijn geheugen bewust is, in welk laatste geval het voorbehoud aan de toelaatbaarheid van de verklaring geen afbreuk doet.3. Mijns inziens kunnen desbetreffende woorden (‘volgens mij’) in laatstbedoelde zin worden opgevat, zodat er van een ontoelaatbare gissing in dit geval geen sprake is. Het middel dient derhalve te worden verworpen.
3.5.2.
Geheel ten overvloede merk ik nog op dat zelfs indien men zou aannemen dat de verklaring van [getuige] in zoverre een (ontoelaatbare) gissing inhoudt, de bewezenverklaring in dat geval ook met weglating van de gewraakte zinsnede toereikend is onderbouwd. De verklaring van de aangeefster, voor zover inhoudende dat de verdachte haar tegen het gezicht heeft geslagen en zij later voelde dat de linkerkant van haar gezicht was opgezwollen (de bewijsmiddelen 1 en 5), wordt voldoende ondersteund door de onder 6 tot het bewijs gebezigde medische verklaring. Deze houdt onder meer in dat de betreffende arts bij de aangeefster een drukpijnlijke plek op de linker bovenkaak met daaronder een kleine bloeduitstorting heeft geconstateerd. De klacht kan derhalve hoe dan ook niet tot cassatie leiden.
3.6.
Voor zover het middel nog de klacht behelst dat het hof in strijd met het voorschrift van het tweede lid van artikel 359 Sv heeft verzuimd te responderen op een uitdrukkelijk door de verdediging naar voren gebracht betrouwbaarheidsverweer ten aanzien van de verklaringen van de aangeefster, wil ik kwijt dat ik in de processtukken van het hoger beroep niets heb aangetroffen dat voor een dergelijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan doorgaan. Ook in zoverre kan het middel dus niet tot cassatie leiden.
3.7.
Het middel faalt.
4.
Het middel faalt en kan mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2010
Men denke in dat verband ook aan: ‘naar mijn mening’, ‘voor zover ik weet’ e.d.
HR 3 november 1959, NJ 1960, 208 en HR 14 december 1976, NJ 1977, 175. Vgl. ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 680.