Rb. Amsterdam, 29-01-2013, nr. 13/529031-07 (Promis)
ECLI:NL:RBAMS:2013:BY9841
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
29-01-2013
- Zaaknummer
13/529031-07 (Promis)
- LJN
BY9841
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2013:BY9841, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 29‑01‑2013
Uitspraak 29‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Liquidatieproces Passage. Verklaringen van kroongetuige zijn niet gebruikt in de zaak tegen verdachte. Verdachte krijgt zes maanden gevangenisstraf voor witwassen en het bezit van twee valse paspoorten.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
13/529031-07 (Promis)
Datum uitspraak: 29 januari 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1960],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [postcode] te [plaats], thans gedetineerd uit anderen hoofde.
A. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op de data zoals vervat in het als bijlage 1 aangehechte overzicht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. B. Wind, H. Oppe, S. Tammes, N.M. van Ditzhuyzen en M.R.A. van IJzendoorn en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. Meijering, naar voren hebben gebracht.
- B.
Inleidende opmerkingen
- 1.
Algemene overwegingen in alle zaken
Aanduiding verdachten
Het onderzoek Passage heeft betrekking op 11 verdachten, die ervan zijn beschuldigd in steeds wisselende samenstelling dan wel alleen betrokken te zijn geweest bij één of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. Zes verdachten zijn beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. De zaken tegen de respectievelijke verdachten zijn deels gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld.
Tijdens het proces heeft een aantal centrale thema's en verweren gespeeld die voor de individuele verdachten in meerdere af mindere mate van belang zijn. Om redenen van efficiency heeft de rechtbank de betreffende onderwerpen voor alle betrokken verdachten op gelijke wijze beschreven. De rechtbank onderkent dat als gevolg hiervan niet alle onderdelen van het vonnis voor verdachte in gelijke mate van belang zijn.
Ter wille van de leesbaarheid van dit vonnis zal de rechtbank de verdachten binnen Passage ([medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [medeverdachte 7], [medeverdachte 8], [verdachte], [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10]) steeds bij hun achternaam aanduiden.
Het dossier waar de rechtbank bij haar beoordeling van is uitgegaan
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Passage-dossier (betreffende 15 deelonderzoeken), tevens gevoegd:
- -
alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen enige van de hierboven genoemde Passage-verdachten;
- -
alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van bovengenoemde verdachten zijn opgemaakt;
- -
documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer van bovengenoemde verdachten.
De rechtbank heeft hiermee beoogd te bewerkstelligen dat iedere verdachte toegang heeft tot alle van belang zijnde documenten en bescheiden, zowel belastend als ontlastend, die ter zitting ter sprake zijn gekomen, dan wel die de rechtbank in dit vonnis aan de orde zal stellen.
Behandeling verweren
Op verzoek van de rechtbank hebben de raadslieden verwezen naar onderdelen uit de pleitnota's van de raadslieden van medeverdachten. Zij worden geacht daarvan de essentie te hebben herhaald en ingelast in hun eigen pleidooien. Voorts heeft de rechtbank zich ten aanzien van alle verweren en argumenten die in de hier bedoelde strafzaken zijn verwoord, ambtshalve beraden of deze ook van belang konden zijn voor medeverdachten.
Gelet op de omvang van de zaak, het aantal te houden pleidooien en het aantal te verwachten verweren heeft de rechtbank de raadslieden bij herhaling gevraagd om bij hun pleidooien een puntsgewijze opsomming te voegen van verweren en conclusies, bij gebreke waarvan het risico zou bestaan dat de rechtbank een minder substantieel verweer over het hoofd zou zien.
De verdediging heeft aan dit verzoek niet voldaan in de door de rechtbank verlangde vorm. Indien in dit vonnis een namens verdachte ingenomen standpunt onbesproken wordt gelaten, acht de rechtbank dit onvoldoende substantieel om van belang te kunnen zijn voor enige door de rechtbank te nemen beslissing en/of is dit standpunt onvoldoende specifiek als zelfstandig verweer onder de aandacht van de rechtbank gebracht.
Verzoeken
De rechtbank wijst alle bij pleidooi of dupliek gedane verzoeken tot nader onderzoek af onder verwijzing naar haar tussenbeslissing van 13 december 2011, waarin de rechtbank heeft aangekondigd vanaf 4 weken voor het requisitoir nog slechts onderzoekswensen te zullen honoreren als er sprake zou zijn van zo wezenlijke nieuwe ontwikkelingen dat hantering van deze gedragslijn een schending van het recht op een eerlijk proces van één of meer partijen tot gevolg zou hebben. De door enkele verdachten gedane verzoeken vinden geen grond in dergelijke wezenlijke nieuwe ontwikkelingen.
C. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
- 1.
- (Agenda)
[medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 8] op 2 november 2005 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben die [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 8] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een of meer vuurwapens, negen, althans een aantal, kogels in het lichaam van die [persoon 1] geschoten, waardoor die [persoon 1] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 2 november 2005 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Leiderdorp en/of Alkmaar en/of Diemen, in elk geval in Nederland, al dan niet door tussenkomst van een of meer anderen, door giften en/of beloften, en/of door misbruik van gezag en/of door geweld en/of bedreiging en/of misleiding en/of door het verschaffen van middelen en/of inlichtingen, opzettelijk heeft uitgelokt,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders:
- -
een lijst samengesteld/een opsomming gemaakt van te vermoorden personen, onder wie [persoon 1] en/of
- -
aan die [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 8] duidelijk gemaakt dat die [persoon 1] vermoord moest worden en/of
- -
een of meer (grote) geldbedragen (ongeveer 130.000 euro) en/of een of meer goederen in het vooruitzicht gesteld en/of laten stellen voor het plegen en/of laten plegen van de moord op die [persoon 1] en/of
- -
adresgegevens/verblijfplaatsen van die [persoon 1] en/of informatie over vervoersmiddelen in gebruik bij die [persoon 1] en/of het signalement van die [persoon 1] verschaft en/of laten verschaffen en/of als tussenpersoon doorgegeven en/of
- -
een of meer aanwijzingen voor de uitvoering van die moord gegeven en/of laten geven en/of
- -
andere voor de moord relevante informatie over die [persoon 1] verschaft en/of laten verschaffen;
- 2.
- (Perugia)
[persoon 2] en/of [persoon 3] en/of een of meer anderen op 20 april 2006 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 4] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben die [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of een of meer anderen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen, zeven, althans een aantal, kogels in de rug en/of het achterhoofd en/of de nek, in elk geval het lichaam van die [persoon 4] geschoten, waardoor die [persoon 4] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Alkmaar, in elk geval in Nederland, al dan niet door tussenkomst van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] een of meer anderen, door giften en/of beloften, en/of door misbruik van gezag en/of door geweld en/of bedreiging en/of misleiding en/of door het verschaffen van middelen en/of inlichtingen, opzettelijk heeft uitgelokt,
immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders:
- -
een lijst samengesteld/een opsomming gemaakt van te vermoorden personen, onder wie [persoon 4], en/of
- -
aan [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] duidelijk gemaakt dat die [persoon 4] vermoord moest worden en/of
- -
een of meer (grote) geldbedragen en/of een of meer goederen (onder meer auto's) in het vooruitzicht gesteld en/of laten stellen voor het plegen en/of laten plegen van de moord op die [persoon 4] en/of
- -
adresgegevens/verblijfplaatsen van die [persoon 4] en/of het signalement van die [persoon 4] en/of gegevens omtrent de auto waarin [persoon 4] reed verschaft en/of laten verschaffen, en/of
- -
een of meer aanwijzingen voor de uitvoering van die moord gegeven en/of laten geven en/of
- -
andere voor de moord relevante informatie over die [persoon 4] verschaft en/of (door [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 5]) laten verschaffen;
- -
aangegeven en/of (door [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4]) laten aangeven dat het vermoorden van die [persoon 4] (meer) prioriteit had (dan andere te plegen moorden);
- 3.
(deelneming aan criminele organisatie)
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot 27 augustus 2010 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of Leiderdorp en/of Alkmaar en/of andere plaatsen in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit verdachte en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverachte 3] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 5] en/of een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
te weten (onder meer) moord (art. 289 Wetboek van Strafrecht) en/of uitlokking van moord en/of voorbereidingshandelingen tot moord (artt. 46 en 47 jo 289 Wetboek van Strafrecht) en/of het overdragen en/of bezit van (vuur)wapens van de categorie II en/of III en/of munitie (artt. 26 en 31 juncto 55, lid 3 Wet Wapens en Munitie),
terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider van die organisatie was;
- 4.
- (Paspoorten)
hij op of omstreeks 27 augustus 2010 te Amsterdam in het bezit was van twee, althans een (aantal) reisdocument(en), te weten een paspoort van het Verenigd Koninkrijk, op naam van [persoon 5] en/of een paspoort van de republiek Bulgarije op naam van [persoon 6], waarvan hij wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat het/zij vals of vervalst was/waren, immers was/waren dit/deze reisdocument(en) voorzien van een foto van hem, verdachte, terwijl dit/deze reisdocumenten(en) (beide) op een andere naam gesteld was/waren dan zijn, verdachtes, naam;
- 5.
- (Witwassen)
hij op een of meer tijstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 augustus 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een of meer voorwerpen, te weten een of meerdere hoeveelheden geld (ten bedrage van 25.930 euro en/of 65 Britse Ponden) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of gebruik heeft gemaakt van dat/die geldbedrag(en), terwijl hij wist dat dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) geheel of ten dele, onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De rechtbank leest taalfouten in de ten laste gelegde feiten als verbeterd daar waar sprake is van een kennelijke misslag. Door de verbetering van deze misslagen wordt verdachte niet in de verdediging geschaad.
- D.
Voorvragen
- 1.
Geldigheid dagvaarding en bevoegdheid rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat waar ten laste is gelegd dat de criminele organisatie tot oogmerk had "de overtreding van de artt. 9, 22, 26, 31 juncto 55 Wet wapens en munitie" (feit 3), de inhoud en omvang van het verwijt, tegen de achtergrond van het dossier en verhandelde ter zitting, onvoldoende duidelijk is geworden en de dagvaarding in zoverre nietig dient te worden verklaard.
Voor het overige is de dagvaarding geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
- 2.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
- 2.1.
Niet-ontvankelijkheidsverweren in alle zaken
- 2.1.1.
Algemeen juridisch kader inzake vormverzuimen
Standpunt verdediging
De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie en de politie zich schuldig hebben gemaakt aan schending van een aantal rechtsnormen. Schending zou zowel tijdens het voorbereidend onderzoek als na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting hebben plaatsgevonden. Enkele schendingen van vormverzuimen zouden zo ernstig zijn dat deze op zichzelf beschouwd reeds tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachten zouden moeten leiden. In ieder geval zouden alle schendingen beschouwd in onderling verband en samenhang tot dit rechtsgevolg, dan wel subsidiair tot uitsluiting van alle bewijsmiddelen moeten leiden.
De verdediging betwijfelt of de jurisprudentie van de Hoge Raad waarbij de werkingssfeer van artikel 359a Sv wordt beperkt tot normschendingen tijdens het voorbereidend onderzoek, wel kan worden toegepast op zaken waarin na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting nog een grote hoeveelheid opsporingshandelingen heeft plaatsgevonden. De werking van artikel 359a Sv. zou zich ook moeten uitstrekken tot die latere opsporingshandelingen. Verder meent de verdediging dat het zogenaamde Zwolsmancriterium een zelfstandige betekenis heeft buiten de werkingssfeer van artikel 359a Sv. Wanneer door activiteiten van opsporingsambtenaren en officieren van justitie na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces tekort is gedaan, zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard wegens een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Verder kent het Nederlandse recht in de visie van de verdediging nog steeds de mogelijkheid tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie buiten het Zwolsmancriterium om door relativering van de Schutznorm (zie hieronder).
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat consequenties van eventuele vormverzuimen dienen te worden beoordeeld aan de hand van artikel 359a Sv., en dat vormverzuimverweren niet kunnen slagen voor zover zij niet zien op het onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit. Volgens het openbaar ministerie hebben tijdens de fase van het vooronderzoek geen vormverzuimen plaatsgevonden die niet-ontvankelijkheid dan wel bewijsuitsluiting tot gevolg moeten hebben. Op stellingen van de verdediging over vormverzuimen buiten het voorbereidend onderzoek is het openbaar ministerie niet inhoudelijk ingegaan.
Ook volgens het openbaar ministerie bestaat er enige ruimte om aan vormverzuimen waarbij niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste een sanctie te verbinden. Het kan dan wel komen tot bewijsuitsluiting, maar niet-ontvankelijkverklaring kan afstuiten op het relativiteitsvereiste.
Toetsingskader rechtbank
De rechtbank zal bij de behandeling van vormverzuimverweren het volgende toetsingskader hanteren.
Voorbereidend onderzoek: toepassing art. 359a Sv.
Artikel 359a Sv. heeft betrekking op vormverzuimen tijdens het voorbereidend onderzoek, dat wil zeggen het onderzoek voorafgaande aan de terechtzitting (art. 132 Sv.). In zijn (standaard)arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, heeft de Hoge Raad benadrukt dat artikel 359a Sv uitsluitend van toepassing is indien het vormverzuim is begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten.
Artikel 359a Sv. ziet op onherstelbare vormverzuimen waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Als er sprake is van een vormverzuim als hier bedoeld, moet de rechter beoordelen of hieraan enig rechtsgevolg moet worden verbonden. Daarbij dient hij rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie komt volgens het arrest van 30 maart 2004 als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Bewijsuitsluiting als reactie op een vormverzuim kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en als hierdoor een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Strafvermindering komt slechts in aanmerking als de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden dat is veroorzaakt door het verzuim, het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en de strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
Parallel opsporingsonderzoek na aanvang onderzoek ter terechtzitting: toetsing op de voet van art. 359a Sv.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Hoge Raad, waar hij de werking van artikel 359a Sv. strikt beperkt tot het voorbereidend onderzoek, niet het oog gehad op voortgezet opsporingsonderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie wordt uitgevoerd, parallel aan het onderzoek ter terechtzitting doch niet als direct uitvloeisel daarvan en niet in opdracht van een rechterlijke autoriteit (verder: parallel opsporingsonderzoek). Parallel opsporingsonderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank, op gelijke wijze als het vooronderzoek, worden getoetst op de voet van artikel 359a Sv. Het gaat daarbij immers om onderzoekshandelingen die materieel kunnen worden gelijkgesteld met onderzoekshandelingen in verband van het voorbereidend onderzoek.
Ander handelen openbaar ministerie en politie na aanvang onderzoek ter terechtzitting: toetsing aan artikel 6 EVRM en algemene rechtsbeginselen
Anders dan het openbaar ministerie blijkens zijn repliek schijnt te menen, is handelen van het openbaar ministerie en de politie na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting wel degelijk aan rechterlijke toetsing onderworpen, ook als dit handelen niet plaatsvindt in het kader van parallel opsporingsonderzoek. De rechtbank is er immers verantwoordelijk voor dat alle verdachten worden berecht met inachtneming van de eisen van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Als door onrechtmatig handelen van het openbaar ministerie of de politie buiten het voorbereidend onderzoek of het parallelle opsporingsonderzoek de verdachte onherstelbaar in zijn verdedigingsrechten is geschaad, waardoor zijn strafproces niet aan de eisen van artikel 6 EVRM heeft voldaan, dient de rechtbank hieraan gevolgen te verbinden.
Verder dient de rechtbank het doen en laten van het openbaar ministerie in de loop van het strafproces te toetsen aan ongeschreven rechtsregels en meer in het bijzonder aan de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht. De toetsing aan een aantal beginselen van behoorlijk procesrecht, zoals het beginsel van fair play en het beginsel van equality of arms, is reeds begrepen in de toetsing aan artikel 6 EVRM. Andere ongeschreven rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel, hebben ook betekenis buiten de werkingssfeer van artikel 6 EVRM.
Als de rechtbank buiten het voorbereidend onderzoek en het parallelle opsporingsonderzoek schending constateert van artikel 6 EVRM of één of meer beginselen van behoorlijk procesrecht, rijst de vraag of hieraan enig rechtsgevolg moet worden verbonden en zo ja, welk rechtsgevolg passend is. De rechtbank zal bij de beantwoording van die vraag aanknoping zoeken bij de criteria van artikel 359a Sv zoals hierboven weergegeven.
Verder merkt de rechtbank nu reeds op dat zij de verweren die betrekking hebben op een vermeend gebrek aan magistratelijkheid en transparantie van het openbaar ministerie na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting begrijpt als klachten over de proceshouding van het openbaar ministerie. De rechtbank zal deze verweren beoordelen in het licht van artikel 6 EVRM.
Schending van rechtsnormen buiten de context van het voorbereidend onderzoek, het parallelle opsporingsonderzoek en het strafproces
Schending van rechtsnormen door het openbaar ministerie of de politie buiten de context van het voorbereidend onderzoek, het parallelle opsporingsonderzoek en het strafproces blijft -behoudens de rechterlijke vrijheid bij straftoemeting - in beginsel zonder rechtsgevolgen in de strafzaak. Dit kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als blijkt dat de opsporings- dan wel vervolgingsautoriteiten actieve bemoeienis hebben (gehad) met dat onrechtmatig handelen teneinde daarvan in het kader van de verdere vervolging te profiteren, waardoor doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van één of meer verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling wordt tekortgedaan.
Relativering van de Schutznorm?
Als het niet de verdachte is die door de niet naleving van een rechtsnorm is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, zal volgens vaste jurisprudentie als regel geen rechtsgevolg aan het verzuim behoeven te worden verbonden (de zgn. Schutznorm). Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan daarbij niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van dat belang levert dus niet een nadeel op als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.i
De verdediging heeft gepleit voor relativering van de Schutznorm en daarbij gewezen op jurisprudentie op grond waarvan onder bijzondere omstandigheden ook consequenties kunnen worden verbonden aan onrechtmatig overheidshandelen als de verdachte door dit handelen niet in zijn belangen is geschaad. In het bijzonder is daarbij een beroep gedaan op het Karman-arrest (HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567).
Bij arrest van 3 juli 2001, NJ 2002, 8, heeft de Hoge Raad, zo begrijpt de rechtbank, de strekking van het arrest Karman beperkt tot gevallen waarin de handelwijze van de officier van justitie in strijd is met de grondslag van het strafproces en met name de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Daarbij dient aan de orde te zijn het fundamentele belang dat de gemeenschap heeft bij inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter slechts in dergelijke zeer uitzonderlijke gevallen de bevoegdheid om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de verdachte niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad. De rechtbank onderschrijft niet het in de literatuur wel ingenomen standpunt dat de Karmandoctrine niet meer tot het geldende recht behoort. Verder staat in bijzondere gevallen het relativiteitsvereiste niet aan bewijsuitsluiting in de weg.
- 2.1.2.
Toezeggingen aan de kroongetuige
De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie, deels onder het mom van getuigenbescherming, een reeks van ontoelaatbare toezeggingen heeft gedaan aan de kroongetuige [medeverdachte 8]. Verder zou het openbaar ministerie zowel tijdens het vooronderzoek als tijdens het strafproces niet transparant zijn geweest over het volledige pakket van afspraken en toezeggingen. Relevante informatie zou bewust zijn weggehouden en de informatievoorziening die wel heeft plaatsgevonden zou misleidend zijn geweest. Om deze redenen zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging van de medeverdachten van [medeverdachte 8].
Het openbaar ministerie meent dat van ontoelaatbare toezeggingen geen sprake is en dat het volkomen transparant heeft geopereerd, behalve voor zover de aard van het onderwerp zich hiertegen verzette.
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de met [medeverdachte 8] gesloten overeenkomst, aspecten van getuigenbescherming, overige toezeggingen die volgens de verdediging zijn gedaan, de weglatingsafspraak en klachten over de mate van transparantie bij het openbaar ministerie.
De overeenkomst met [medeverdachte 8]
Feiten
Op 20 februari 2007 heeft de Staat een overeenkomst gesloten met [medeverdachte 8]. Daarbij heeft [medeverdachte 8] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen met betrekking tot een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven ("dealfeiten") en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte (de rechtbank begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige). De officier van justitie verbond zich om bij onverkorte nakoming door [medeverdachte 8] de strafeis voor diens eigen aandeel in de dealfeiten te zullen stellen op 8 jaar gevangenisstraf. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige was, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van zestien jaren zou bedragen ("de basisstrafeis"). De strafvervolging van [medeverdachte 8] zou zich, behoudens na het tot stand komen van de deal blijkende omstandigheden die tot afwijking daarvan noopten, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [persoon 1], het medeplegen van een poging tot en voorbereidingshandelingen voor moord op [persoon 4] en het medeplegen van een poging tot uitlokking van moord op [persoon 7]. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie toegelicht dat het openbaar ministerie uitbreiding van de vervolging alleen geoorloofd acht als zou blijken dat de betrokkenheid van [medeverdachte 8] bij dealfeiten substantieel anders was geweest dan hij in zijn eerdere kluisverklaringen had aangegeven.
Uit de deal blijkt verder het volgende. Hoewel [medeverdachte 8] als verdachte werd beschouwd van voorbereidingshandelingen voor de moord op, naar later is gebleken, [persoon 8], werd hij hiervoor niet vervolgd omdat er nog onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden was. Mocht na het sluiten van de deal blijken van nieuw bewijsmateriaal of van een andere betrokkenheid van [medeverdachte 8] dan verklaard, dan zou het openbaar ministerie opnieuw een vervolgingsbeslissing nemen. Voor zover er uit de verklaring van [medeverdachte 8] over de moord op [persoon 9] en overig tactisch onderzoek al voldoende bewijs kon worden geput voor vervolging van [medeverdachte 8] ter zake van verboden wapenbezit, heeft het openbaar ministerie een dergelijke vervolging niet opportuun geacht, gelet op de voorgenomen vervolging in de zaken [persoon 1] en [persoon 4]. Ten slotte heeft het openbaar ministerie besloten in de zaak [persoon 1] om redenen van opportuniteit geen ontnemingsmaatregel te vorderen aangezien [medeverdachte 8] ten tijde van het sluiten van de deal geen verhaal bood, er naar verwachting financiële maatregelen in het kader van getuigenbescherming zouden worden genomen en [medeverdachte 8] bij de overeenkomst afstand deed van enige beloning als bedoeld in de Regeling bijzondere opsporingsgelden (RBO). Daarbij werd bepaald dat op die beslissing zou kunnen worden teruggekomen als na het sluiten van de overeenkomst zou blijken dat er substantiële verhaalsmogelijkheden waren.
Begin 2009 is de tenlastelegging van een aantal medeverdachten uitgebreid met deelname aan een criminele organisatie. Het openbaar ministerie heeft [medeverdachte 8] hiervoor niet vervolgd omdat [medeverdachte 8] erop mocht vertrouwen dat hij uitsluitend zou worden vervolgd voor de in de overeenkomst genoemde feiten.
Standpunt verdediging
De verdediging acht de overeenkomst met [medeverdachte 8] onrechtmatig. Volgens de verdediging bevat de overeenkomst een aantal (deels verkapte) ontoelaatbare toezeggingen. Daartoe voert zij, kort samengevat, het volgende aan.
- *
De wet staat blijkens haar tekst en totstandkomingsgeschiedenis als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen uitsluitend vermindering van de strafeis toe en kleine gunsten in het kader van het opportuniteitsbeginsel. De stelling van het openbaar ministerie dat uit het opportuniteitsbeginsel verdergaande bevoegdheden voortvloeien is onjuist.
- *
De deal bevat een verkapte immuniteitstoezegging, in ieder geval waar niet wordt vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie. Ook op andere punten is de omvang van de vervolging discutabel (zaak [persoon 8]) of door het onderzoek ter terechtzitting discutabel geworden (zaken [persoon 10] en [persoon 9]). Het openbaar ministerie heeft zich ten onrechte niet de vrijheid voorbehouden om voor feiten waarover alleen de verklaring van de kroongetuige voorhanden was, alsnog tot vervolging over te gaan als meer bewijsmateriaal zou worden gevonden. Mede als gevolg daarvan wordt [medeverdachte 8] niet vervolgd voor feiten waarvoor één of meer andere verdachten wel vervolgd worden.
- *
De met de kroongetuige overeengekomen basisstrafeis van 16 jaren is zeer onevenredig aan de strafeisen jegens medeverdachten. De onevenredigheid klemt temeer nu bij de basisstrafeis ook nog rekening zou zijn gehouden met een aantal niet ten laste gelegde feiten. Kennelijk is er sprake van een deels verkapte toezegging tot strafvermindering. Deze is in strijd met artikel 226g, eerste lid, Sv.
- *
In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken van het College van Procureurs-Generaal wordt toegestaan dat aan de getuige wordt toegezegd, de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met ten hoogste de helft. Dit is in strijd met de wet. Uit de toevoeging van de laatste volzin aan artikel 226g, eerste lid, Sv blijkt duidelijk dat de wetgever andere toezeggingen zonder expliciete wettelijke regeling onmogelijk achtte en ook heeft willen voorkomen.
- *
In deze zaak is volledig van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgezien. Dit is in strijd met de wet en de Aanwijzing.
- *
Een overeenkomst met een getuige die zelf een levensdelict op zijn geweten heeft, is op zichzelf niet door de wetgever uitgesloten. Gelet op de toegenomen verdenking tegen [medeverdachte 8] dat hij actief betrokken is geweest bij de dood van [persoon 10] en een aanslag op [persoon 11] heeft uitgelokt, voldoet de overeenkomst tussen het openbaar ministerie en [medeverdachte 8] bij de huidige stand van zaken echter niet langer aan de proportionaliteitseis.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft toegelicht tot de overeenkomst te zijn gekomen omdat de verwachting was dat zonder de overeenkomst vervolging niet, althans niet binnen afzienbare termijn, zou kunnen plaatsvinden. Zonder aanhouding van de verdachten zouden mogelijk nog meer slachtoffers zijn gevallen. Het openbaar ministerie kan zijn reguliere bevoegdheden inzetten om met een potentiële getuige tot overeenstemming te komen, zolang het daarbij de grenzen van de Aanwijzing niet overschrijdt. Over de omvang van de vervolging en de basisstrafeis heeft het openbaar ministerie zelfstandig beslist, zonder dat hierover met [medeverdachte 8] is onderhandeld.
Ter onderbouwing van de vervolgingsbeslissing, de strafeis en de overige elementen van de overeenkomst heeft het openbaar ministerie in diverse fasen van het proces het volgende aangevoerd.
- *
Bepaalde gedragingen waarover [medeverdachte 8] verklaarde waren volgens de inschatting destijds verwerpelijk maar niet strafbaar (bv. voorverkenningen [persoon 36] en [persoon 25]). Hiervoor kon [medeverdachte 8] dus niet worden vervolgd. Voor andere gedragingen was de verklaring van [medeverdachte 8] het enige beschikbare bewijsmiddel (bv. zaak [persoon 8]). Besloten is [medeverdachte 8] voor deze gedragingen niet te vervolgen omdat zij onvoldoende bewijsbaar werden geacht. Na het sluiten van de overeenkomst mocht [medeverdachte 8] erop vertrouwen dat hij voor deze zaken niet alsnog zou worden vervolgd, tenzij zou blijken dat hij daarover opzettelijk niet naar waarheid heeft verklaard.
- *
De strafeis is gebaseerd op alle verwerpelijke gedragingen waarover [medeverdachte 8] heeft verklaard, dus ook op de feiten waarvoor hij niet wordt vervolgd. Bij de bepaling van de strafeis is gelet op de ernst van de feiten, alsmede op het feit dat [medeverdachte 8] door zich te melden zijn eigen vervolging heeft mogelijk gemaakt terwijl hij bij het openbaar ministerie niet in beeld was, en zijn leven wilde beteren.
- *
Artikel 226g Sv doet niet af aan het reguliere opportuniteitsbeginsel.
- *
Ook bij de toepassing van de ontnemingsregeling is het opportuniteitsbeginsel van toepassing. Voor zover de Aanwijzing het afzien van een ontnemingsvordering tot slechts de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel toestaat, is zij te stellig geformuleerd, omdat zij in strijd is met het wettelijk vastgelegde opportuniteitsbeginsel.
- *
Op grond van dit opportuniteitsbeginsel is afgezien van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. [medeverdachte 8] bood op het moment dat de deal gesloten werd geen verhaal, en in verband met te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen zou executie in een later stadium moeilijk worden. Verder was het te ontnemen bedrag lager dan het bedrag waarop [medeverdachte 8] op grond van de RBO aanspraak kon maken.
Beoordeling door de rechtbank
Overeenkomst ex art. 226g Sv in dit geval mogelijk?
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige met de verdachte alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood. De rechtbank dient, mede op basis van de gevoerde verweren, allereerst te beoordelen of de overeenkomst met [medeverdachte 8] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.ii
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 8] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv. De rechtbank is verder van oordeel dat het openbaar ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [medeverdachte 8] te komen. [medeverdachte 8] kon immers verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd mogelijk was geweest. Verder kon hij verklaren over een aantal voorgenomen levensdelicten die bij tijdige aanhouding van de personen over wie hij verklaarde wellicht voorkomen zouden kunnen worden. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders en vermeende tussenpersonen, maar ook vermeende opdrachtgevers. Het ligt voor de hand dat een getuige die zo veelomvattend over een reeks van al dan niet voltooide levensdelicten kan verklaren, zelf veelal ook ernstige strafbare feiten en mogelijk één of meer levensdelicten zal hebben begaan. De wetgever heeft de mogelijkheid van een overeenkomst met een criminele getuige echter juist met het oog op de bestrijding van zeer ernstige criminaliteit in het leven geroepen. Naar het oordeel van de rechtbank staat het feit dat [medeverdachte 8] stelde zelf bij meerdere pogingen tot levensdelicten en één voltooide moord betrokken te zijn geweest, dan ook niet in de weg aan een overeenkomst ex artikel 226g Sv. Onder deze omstandigheden heeft het openbaar ministerie zonder overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een overeenkomst met [medeverdachte 8] kunnen sluiten waarbij hem de maximaal mogelijke strafkorting werd toegezegd.
De verdediging heeft niet bestreden dat het openbaar ministerie met [medeverdachte 8] tot een overeenkomst heeft kunnen komen. Zij acht de uiteindelijke overeenkomst echter onrechtmatig waar het gaat om de vaststelling van de aan [medeverdachte 8] ten laste te leggen feiten, de toegezegde strafeis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering.
Het openbaar ministerie heeft hier tegenover gesteld dat het op al deze punten rechtmatig gebruik heeft gemaakt van het opportuniteitsbeginsel. Om die reden zal de rechtbank vóórdat zij overgaat tot bespreking van de door de verdediging benoemde punten, eerst stilstaan bij de vraag in hoeverre het openbaar ministerie bij de toenmalige (zijnde ook de huidige) stand van het recht ruimte had om ten opzichte van een getuige met wie een overeenkomst ex art. 226g Sv wordt overwogen, het opportuniteitsbeginsel toe te passen. In het geval van [medeverdachte 8] is in het bijzonder van belang of het openbaar ministerie bevoegd is om naast de toezegging als bedoeld in artikel 226g Sv geheel of gedeeltelijk af te zien van een ontnemingsvordering. Met betrekking tot die vraag overweegt de rechtbank als volgt.
Verhouding overeenkomst ex art. 226g Sv en reguliere bevoegdheden openbaar ministerie
Juridisch kader
Wetsgeschiedenis
De artikelen 226g t/m 226l Sv en 44a Sr (verder: de kroongetuigenregeling) en een groot aantal andere strafvorderlijke bepalingen zijn tot stand gebracht naar aanleiding van het rapport Inzake Opsporing van de Parlementaire Enquetecommissie Opsporingsmethoden (hierna: Commissie Van Traa). Deze Commissie constateerde dat in de opsporingspraktijk tal van ingrijpende en soms ook discutabele opsporingsmethoden werden gehanteerd waarvoor geen wettelijke grondslag bestond, dat de legitimiteit van de rechtshandhaving in het geding was en dat opsporing in de toekomst zou moeten plaatsvinden op de wijze bij de wet voorzien. De rechter zou de toepassing van het gebruik van de gehanteerde opsporingsmethodes aan de wettelijke normering moeten toetsen. Om deze toetsing mogelijk te maken, zou het gebruik van opsporingsmethoden expliciet moeten worden vastgelegd.
De latere Commissie Kalsbeek onderstreepte in het rapport Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden deze noties en merkte daarnaast op dat opsporingsmethodes doelmatig dienden te worden gebruikt en dienden bij te dragen aan een effectieve bestrijding van de criminaliteit. Organisaties in de opsporing dienden zorg te dragen voor de geloofwaardigheid en legitimiteit van de criminaliteitsbestrijding.iii
Binnen het parlement is de omvang van mogelijke toezeggingen aan kroongetuigen en de wettelijke verankering hiervan frequent voorwerp geweest van debat. Belangrijk punt daarbij was of de officier van justitie, behalve de in het wetsvoorstel neergelegde mogelijkheid tot vermindering van de strafeis, op basis van zijn reguliere bevoegdheden ook andere toezeggingen zou mogen doen aan de potentiële getuige en zo ja, of daarvoor een aparte formeelwettelijke grondslag nodig was.
Aanvankelijk was de Tweede Kamer van oordeel dat aan een getuige uitsluitend verlaging van de strafeis zou mogen worden toegezegd. Op basis van dit oordeel, dat was verwoord in het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzakeniv, was ook de Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken d.d. 13 juli 2001 gebaseerd.v Bij brief van 5 februari 2003 liet het College van Procureurs-Generaal echter aan de Minister weten dat de Tijdelijke aanwijzing het openbaar ministerie te zeer in zijn mogelijkheden beperkte om ernstige strafzaken tot een goed einde te brengen en stelde een werkgroep in om na te gaan in welke mate verruiming of versoepeling wenselijk en mogelijk was. Deze werkgroep bracht medio 2004 een advies uit over toezeggingen aan getuigen in strafzaken, waarin werd aanbevolen een groot aantal andere toezeggingen aan criminele getuigen mogelijk te maken.
Het ging hier om toezeggingen inzake sepot, inhoud en omvang van de tenlastelegging, intrekking van uitleverings- of overleveringsverzoek, afzien van het vorderen van bijkomende straffen of maatregelen, waaronder ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bemiddeling naar derden, het in Nederland mogen ondergaan van een in het buitenlang opgelegde vrijheidsstraf, een financiële beloning, alsmede een combinatie van dit soort prestaties.
De minister nam een deel van de voorstellen van het CPG over en gaf in een brief aan de Tweede Kamer aan welke andere toezeggingen dan strafvermindering aan een criminele getuige zouden moeten kunnen worden gedaan. Het ging daarbij om de hoogte van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel, gunstbetoon en de intrekking van een Nederlands uitleveringsverzoek of EAB. De minister meende dat dergelijke toezeggingen konden worden gedaan onder gebruikmaking van reguliere bevoegdheden die het openbaar ministerie al had. Naar zijn oordeel zou in een verruimde aanwijzing van het CPG moeten worden vastgelegd of en in hoeverre het openbaar ministerie deze bevoegdheden zou kunnen gebruiken om met potentiële getuigen tot overeenstemming te komen.vi
Binnen de Tweede Kamer is in september 2004 uitvoerig gedebatteerd over dit standpunt van de minister. Enkele fracties verzetten zich met klem tegen een bevoegdheid voor het openbaar ministerie om op basis van bestaande bevoegdheden meer toezeggingen te kunnen doen aan criminele getuigen; andere fracties stonden hier meer welwillend tegenover of lieten hun standpunt afhangen van nader door de minister te verstrekken informatie. Wel was de Tweede Kamer van mening dat er zo spoedig mogelijk een formeelwettelijke grondslag zou moeten komen voor het fenomeen overeenkomst met een kroongetuige. Voor ingrijpende aanpassingen in het wetsvoorstel was op korte termijn geen meerderheid te vinden. Besloten werd dat de behandeling in de Eerste Kamer van het aanhangige wetsvoorstel (met één hier niet ter zake doende aanpassing) kon worden voortgezet. De vraag of verruiming van de mogelijkheden van het openbaar ministerie wenselijk was en of hiervoor een formeel-wettelijke basis nodig was, zou nog nader worden besproken.vii
Bij brief van 12 april 2005 aan de Tweede Kamer heeft de minister met betrekking tot het te ontnemen voordeel erop gewezen dat het openbaar ministerie zolang het onderzoek ter terechtzitting niet is gesloten op grond van artikel 511c Sv met een verdachte of veroordeelde kan onderhandelen over het uiteindelijk te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen deze achtergrond toonde de minister begrip voor de wens van het openbaar ministerie om het categorische verbod op het doen van toezeggingen in het kader van de oplegging van de ontnemingsmaatregel op te heffen. Ook voorspraak bij andere instanties (de fiscus, de IND, buitenlandse autoriteiten) en intrekking van een Nederlands uitleveringsverzoek of EAB als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen achtte de minister niet onaanvaardbaar. Wel zou steeds de eis hebben te gelden dat het geheel aan toezeggingen de grenzen van de proportionaliteit niet zou overschrijden.
De minister achtte wel onaanvaardbaar dat toezeggingen zouden worden gedaan over sepot, de inhoud van de tenlastelegging of een financiële beloning. De minister kondigde aan dat een verruiming van de Aanwijzing zou plaatsvinden en dat hij daarbij een opvatting van de Tweede Kamer over de reikwijdte van eventuele verruiming bij de herziening van de Aanwijzing zou laten meewegen.viii
In de Eerste Kamer namen diverse fracties in eerste instantie het standpunt in dat het OM, om zijn bestaande bevoegdheden te kunnen inzetten om met een getuige tot overeenstemming te komen, in alle gevallen een uitdrukkelijke basis in de wet zou moeten hebben. Bij brief van 18 maart 2005 gaf de minister echter als zijn visie te kennen dat aard noch bevoegdheidsregeling zich ertegen verzetten dat deze bevoegdheden mede dienstbaar werden gemaakt aan een afspraak om een getuigenverklaring af te leggen.ix
Volgens de minister zou voldoende zijn dat hiervan melding werd gemaakt in een proces-verbaal, zodat de toezegging voor de verdediging en de rechtbank kenbaar zou zijn. Van onrechtmatigheid zou in het algemeen geen sprake kunnen zijn zolang de officier van justitie binnen de grenzen van zijn ruim omschreven bevoegdheden was gebleven. Volgens de minister moest de figuur van de overeenkomst met een criminele getuige wettelijk worden geregeld en moest ook de mogelijkheid tot toezegging van verlaging van de strafeis wettelijk worden vastgelegd omdat hier rechtstreeks werd geraakt aan de door de rechter op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Ten aanzien van overige, reeds bestaande bevoegdheden diende bij Aanwijzing te worden bepaald of die wel of niet konden worden ingezet om met een getuige tot overeenstemming te komen. Toezeggingen zonder enige wettelijke grondslag zouden niet kunnen worden gedaan. De minister kondigde een verruiming van de Aanwijzing aan en merkte op dat hij daarbij een opvatting van de Eerste Kamer over de reikwijdte van eventuele verruiming bij de herziening van de Aanwijzing zou laten meewegen.
Uit debat hierna in de Eerste Kamer bleek dat de meerderheid op zichzelf geen moeite had met het reguleren van (een belangrijk deel van) toezeggingen aan criminele getuigen door middel van aanwijzingen van het CPG. Wel bestond twijfel of het in artikel 167 Sr verwoorde opportuniteitsbeginsel een voldoende wettelijke grondslag bood voor het doen van toezeggingen aan getuigen op basis van de bestaande strafvorderlijke bevoegdheden en of er geen sprake zou kunnen zijn van détournement de pouvoir.x
De minister merkte op dat al geruime tijd werd gewerkt op basis van de Tijdelijke aanwijzing, die geen specifieke wettelijke grondslag had, zonder dat dit had geleid tot een geslaagd beroep op détournement de pouvoir door degene tegen wie de verklaring was afgelegd. Hij bleef van oordeel dat aanvullende wetgeving pas aan de orde diende te komen als de rechter toezeggingen die volgens de Aanwijzing toelaatbaar zouden zijn, ontoelaatbaar zou achten wegens een ontoereikende wettelijke verankering. Uiteindelijk heeft de Eerste Kamer, na de Minister nog eens op de mogelijke juridische risico's van een dergelijke inrichting van het stelsel van toezeggingen aan criminele getuigen te hebben gewezen, het wetsvoorstel aangenomen waarin uitsluitend strafvermindering werd geregeld.
Wettelijke regeling
De uiteindelijk tot stand gebrachte wettelijke regeling luidt voor zover hier van belang als volgt. Op grond van artikel 226g Sv kan het openbaar ministerie een afspraak maken met een verdachte om een getuigenverklaring af te leggen in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging van zijn eigen strafzaak strafvermindering zal worden gevorderd. De overeenkomst met de getuige bevat een omschrijving van de feiten waarvoor de getuige zal worden vervolgd en de inhoud van de toezegging van de officier van justitie. De overeenkomst heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering. Op grond van artikel 44a Sr kan de door de rechter vast te stellen strafvermindering in geval van een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf bestaan uit maximaal de helft van de straf die hij overwoog op te leggen. De overeenkomst treedt pas in werking nadat de rechter-commissaris de rechtmatigheid daarvan heeft vastgesteld (art. 226h, derde lid, Sv). De rechter-commissaris toetst onder andere of er een dringende noodzaak is om de verklaring van de verdachte te verkrijgen, en wat het belang is van het verkrijgen van de af te leggen verklaring. Het oordeel van de rechter-commissaris is niet bindend voor de zittingsrechter, aan wie het uiteindelijke oordeel over de rechtmatigheid van de overeenkomst is voorbehouden.
De Aanwijzing
Bij de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, in werking getreden op 1 april 2006, heeft het CPG beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g t/m 226l Sv. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. De Aanwijzing is op 20 maart 2006 in het kader van de evaluatie van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gezonden. Voor zover te achterhalen heeft de Kamer niet meer gereageerd op de inhoud van de Aanwijzing.
Op grond van punt 4 van de Aanwijzing kan de officier van justitie aan een getuige die tevens verdachte is toezeggen, de te vorderen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te verminderen met ten hoogste de helft. Ook kan worden toegezegd de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met ten hoogste de helft, al dan niet in het kader van een schikking op grond van artikel 511c Sv.
Punt 5.1 van deze Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bv. het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Beschouwing
Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de wetgever in eerste instantie een gesloten formeel-wettelijk systeem tot stand heeft willen brengen en dat daarbij alleen de toezegging van verlaging van de strafeis en beperkte gunsten toelaatbaar werden geacht. Met de toevoeging bij amendement van de laatste volzin aan artikel 226g, eerste lid, is dit nog eens extra benadrukt.
Nadat enige jaren praktijkervaring was opgedaan met de voorgestane regeling (in de vorm van de Tijdelijke aanwijzing) en deze door het openbaar ministerie in de praktijk ontoereikend was bevonden, zijn de panelen echter gaan schuiven. Een minderheid van de Tweede Kamer wilde er onverkort aan vasthouden dat alleen strafvermindering en beperkte gunsten aan criminele getuigen zouden mogen worden toegezegd. Een meerderheid stond - in meerdere of mindere mate - welwillend tegenover de wensen van de minister maar wilde een nadere juridische en/of inhoudelijke toelichting op het door hem voorgestane systeem. Omdat men in ieder geval geen verdere vertraging wilde oplopen bij het creëren van enige formeelwettelijke basis voor de overeenkomst met de kroongetuige, is de discussie met stemming over een amendement en met de aankondiging door de minister van een ruimere aanwijzing geëindigd. Toezending van die ruimere, ten tijde in geding geldende aanwijzing op een later moment heeft niet tot enige reactie van de Tweede Kamer geleid.
In de Eerste Kamer heeft het debat zich met name toegespitst op de vraag of artikel 167 Sv een voldoende specifieke wettelijke basis bood voor toezeggingen aan criminele getuigen, maar tot een eenduidig antwoord is het niet gekomen. Kennelijk onder het motto: "Beter iets dan niets" is het wetsvoorstel aangenomen.
Uit de geschetste gang van zaken leidt de rechtbank af dat een meerderheid in beide Kamers ten tijde van de inwerkingtreding van de kroongetuigenregeling niet zozeer de wens had de toezeggingen aan criminele getuigen te beperken tot uitsluitend verlaging van de strafeis en kleine gunsten. Men wilde de overeenkomst formeelwettelijk vastleggen en men wilde geen toezeggingen waarvoor geen enkele wettelijke basis bestond. Gebruikmaking van reeds bestaande bevoegdheden lijkt door de meerderheid van beide Kamers op zich niet onaanvaardbaar te zijn geacht, mits bij aanwijzing duidelijk zou worden geregeld welke toezeggingen wel en welke toezeggingen niet toelaatbaar waren en mits het openbaar ministerie over gemaakte afspraken volledige openheid zou betrachten. Of een dergelijke inrichting van de regelgeving rondom toezeggingen aan kroongetuigen juridisch kon standhouden, werd betwijfeld maar is ter beoordeling aan de rechter gelaten. Uit het feit dat de Tweede Kamer sinds de toezending van de huidige Aanwijzing in maart 2006 het stilzwijgen heeft bewaard, maakt de rechtbank op dat er binnen het parlement geen overwegende materiële bezwaren leven tegen de wijze waarop het openbaar ministerie volgens de Aanwijzing zijn bevoegdheden mag hanteren om met criminele getuigen tot overeenstemming te komen.
De rechtbank zal tegen deze achtergrond bezien of er een toereikende juridische grondslag is voor de in de Aanwijzing geregelde inzet van algemene bevoegdheden door het openbaar ministerie om met een criminele getuige tot overeenstemming te komen. Daarbij zal de rechtbank vooral letten op de hoofddoelen die destijds bij de wetgever hebben voorgezeten, te weten: een wettelijke basis, transparantie en toetsbaarheid door de rechter. De rechtbank overweegt dan als volgt.
De Aanwijzing betreft de hantering van bevoegdheden die het openbaar ministerie op grond van de wet heeft, met het doel om met een criminele getuige tot overeenstemming te komen. Bij de Aanwijzing heeft het openbaar ministerie beleidsregels vastgesteld waarmee het zichzelf zichzelf beperkt in de wijze waarop het voor dat doel van die wettelijke bevoegdheden gebruik maakt. Daarbij zijn de instrumenten die tijdens de parlementaire behandeling steeds onaanvaardbaar zijn bevonden, zoals onderhandelingen over de inhoud van de tenlastelegging en het toezeggen van strafrechtelijke immuniteit, gekwalificeerd als ontoelaatbare toezeggingen.
Het enkele feit dat algemene bevoegdheden, die door het openbaar ministerie mogen worden gehanteerd vanuit het opportuniteitsbeginsel, worden ingezet voor het specifieke doel om met een criminele getuige tot overeenstemming te komen, betekent naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het kan immers in het algemeen belang zijn om over de verklaringen van een criminele getuige te kunnen beschikken. Wel zal de wijze waarop de algemene bevoegdheden in het concrete geval zijn ingezet moeten voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Aanwijzing vormt recht in de zin van artikel 79 van de Wet RO. De rechter kan daarom gemaakte afspraken aan de Aanwijzing toetsen en aan eventuele overschrijding van de bij de Aanwijzing geformuleerde grenzen consequenties verbinden. Verder is de Minister over de inhoud en de toepassing van de Aanwijzing verantwoording verschuldigd aan het parlement. De toezending aan het parlement van de Aanwijzing, waarin aan het openbaar ministerie werd toegestaan om bepaalde algemene bevoegdheden in te zetten om tot overeenstemming met de getuige te komen, heeft voor zover valt na te gaan niet geleid tot enig kritisch geluid vanuit het parlement.
Ten slotte voorziet de Aanwijzing in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van Procureurs-Generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen overeenkomst toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging, en in toetsing van de uiteindelijke overeenkomst door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van o.a. proportionaliteit en subsidiariteit.
Naast het bestaan van een formeelwettelijke basis en de aanwezigheid van procedurele waarborgen acht de rechtbank voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de Aanwijzing van groot belang dat de kroongetuigenregeling in het leven is geroepen met het oog op de bestrijding van zeer zware criminaliteit met behulp van getuigenverklaringen vanuit het criminele circuit. Van een potentiële kroongetuige die uiterst belastend kan verklaren over zeer ernstige delicten, wordt veelal gevraagd inzicht te geven in eigen, ernstig strafbaar handelen en zijn eigen veiligheid ernstig en zeer langdurig op het spel te zetten. Het openbaar ministerie zal het vertrouwen van de potentiële getuige langzaam maar zeker moeten winnen. In een dergelijke situatie heeft het openbaar ministerie per definitie een zekere speelruimte nodig om effectief te kunnen opereren. Een interpretatie waarbij vrijwel iedere speelruimte aan het openbaar ministerie wordt ontnomen doet het nuttig effect van de regeling teniet.
De rechtbank komt dan tot de volgende conclusies ten aanzien van het juridisch kader.
In de eerste plaats blijven algemene bevoegdheden van het openbaar ministerie, zoals de bevoegdheid om de verdachte voor bepaalde zaken niet te vervolgen op grond van het opportuniteitsbeginsel en de bevoegdheid om schikkingen te treffen met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel bestaan, ook al wordt met de verdachte een overeenkomst ex artikel 226g Sv gesloten. Niet uit te sluiten valt echter dat deze bevoegdheden worden gebruikt op een wijze die geen andere conclusie toelaat dan dat sprake is van een verkapte toezegging voor verklaringen. In dat geval rijst de vraag of er sprake is van een geoorloofde toezegging.
In de tweede plaats bieden artikel 226g Sv, de wettelijke bepalingen waarbij aan het openbaar ministerie algemene bevoegdheden worden toegekend en de Aanwijzing in hun onderlinge samenhang een toereikende wettelijke grondslag aan het openbaar ministerie om deze algemene bevoegdheden op de door de Aanwijzing voorziene wijze in te zetten om met een getuige tot overeenstemming te komen. Van een intransparant gebruik van een omstreden opsporingsmethode zonder wettelijke grondslag, voor welk gevaar in het rapport van de commissie Van Traa werd gewaarschuwd, is bij naleving van de Aanwijzing in het geheel geen sprake. Uiteraard dient het openbaar ministerie bij het sluiten van een overeenkomst niet alleen de grenzen van de Aanwijzing in acht te nemen, maar dient het geheel van toezeggingen ook te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dient het openbaar ministerie (met een uitzondering waar het gaat om getuigenbescherming) transparant te zijn over gemaakte afspraken.
Meer in het bijzonder vormen naar het oordeel van de rechtbank de artikelen 36e Sr (inzake de ontnemingsvordering) en 511c Sv (inzake de bevoegdheid van het openbaar ministerie om met de verdachte of veroordeelde tot een schikking te komen totdat de rechter op de ontnemingsvordering heeft beslist), het opportuniteitsbeginsel en punt 4 van de Aanwijzing, beschouwd in onderlinge samenhang, een voldoende juridische grondslag voor de bevoegdheid van het openbaar ministerie om in het kader van een overeenkomst met een criminele getuige toe te zeggen voor ten hoogste de helft van een ontnemingsvordering af te zien, waarbij moet worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en transparantie.
Beoordeling van de geschreven OM-deal met [medeverdachte 8]
De rechtbank moet thans de vraag beantwoorden of de OM-deal met [medeverdachte 8] binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechter dient de rechtmatigheid van een OM-deal te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de overeenkomst tussen partijen tot stand kwam. Feiten en omstandigheden die na de totstandkoming van de OM-deal hebben plaatsgevonden, zoals de ontwikkelingen in de zaken [persoon 10] en [persoon 11], kunnen de rechtmatigheid van de OM-deal niet aantasten.
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging, de basisstrafeis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering.
Omvang van de vervolging
Over de omvang van de vervolging overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van iedere verdachte geldt als uitgangspunt dat het openbaar ministerie beslist voor welke feiten een vervolging opportuun is (art. 167, tweede lid, Sv). Het openbaar ministerie houdt daarbij rekening met alle omstandigheden van het geval en heeft een ruime beoordelingsvrijheid. Die beoordelingsvrijheid is in het geval van een potentiële kroongetuige niet anders dan in geval van een reguliere verdachte. In artikel 226g Sv wordt immers de toepasselijkheid van artikel 167, tweede lid, Sv niet uitgesloten en evenmin valt artikel 226g Sv op te vatten als een lex specialis ten opzichte van artikel 167, tweede lid, Sv.
Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen.
Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan (zgn. plea bargaining) en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er immers sprake kunnen zijn van een niet toegestane toezegging in de zin van de Aanwijzing.
De rechtbank stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [medeverdachte 8] en het openbaar ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het openbaar ministerie heeft herhaaldelijk verklaard dat de vervolgingsbeslissing een resultante is geweest van intern overleg en dat het resultaat daarvan aan [medeverdachte 8] is medegedeeld. [medeverdachte 8] heeft zich eveneens in die zin uitgelaten, terwijl ook het gespreksverslag van de CIE-officier De Haas van 22 november 2006 in die richting wijst. De rechtbank ziet dan ook geen aanwijzingen dat dit een onjuiste weergave van de gang van zaken is.
Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [medeverdachte 8] voor bepaalde feiten waarover hij heeft verklaard (met name de zaken [persoon 25], [persoon 36] en [persoon 8]), is te duiden als een verboden toezegging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 226g, tweede lid, schrijft voor dat in de overeenkomst met een kroongetuige wordt vastgelegd voor welke feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het openbaar ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor reeds op dat moment voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn. Wanneer het openbaar ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is, of zich het recht zou moeten voorbehouden in een later stadium voor meer feiten te vervolgen, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou in die interpretatie ernstig worden aangetast. De rechtbank acht de beslissing van het openbaar ministerie om [medeverdachte 8] alleen te vervolgen in bewijstechnisch stevig ogende zaken dan ook rechtmatig.
Los hiervan heeft het openbaar ministerie ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat in de zaken [persoon 25], [persoon 36] en [persoon 8] de grens van strafbaarheid (nog net) niet werd bereikt. De rechtbank acht deze beoordeling in de zaak [persoon 8] weliswaar voor (enige) discussie vatbaar, maar niet zo kennelijk onjuist dat het achterwege laten van vervolging voor dit feit moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen.
De basisstrafeis
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De verdediging stelt dat de tegen [medeverdachte 8] geformuleerde basisstrafeis van 16 jaren verhoudingsgewijs zo laag is dat kennelijk sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Bij de vaststelling van de basisstrafeis heeft het openbaar ministerie in de eerste plaats de ernst van de feiten ingewogen. Het openbaar ministerie betrok daarbij dat voor de aan [medeverdachte 8] ten laste gelegde feiten, die alle dateren van voor 1 februari 2006, als tijdelijke vrijheidsstraf ten hoogste een gevangenisstraf van 20 jaren zou kunnen worden opgelegd. Daarnaast is ingewogen dat er, voordat [medeverdachte 8] ging verklaren, geen enkele reden was om hem in verband te brengen met de feiten waarover hij verklaarde, en dat hij uit het criminele milieu wilde stappen.
De verdediging heeft gesteld dat de hoedanigheid van zelfmelder al is verwerkt in de halvering van de strafeis en niet ook nog mag meetellen bij de vaststelling van de basisstrafeis. De rechtbank kan de verdediging hierin niet volgen. De regel dat de strafeis voor een kroongetuige met ten hoogste de helft mag worden verminderd heeft ook betrekking op de verdachte die, nadat hij is aangehouden, probeert zijn procespositie te verbeteren door een overeenkomst te sluiten tot het afleggen van verklaringen tegen andere personen. De rechtbank ziet geen enkele reden waarom in het voordeel van een kroongetuige die nog geen verdachte was, niet zou mogen meewegen dat hij zichzelf heeft gemeld. Dit is immers een omstandigheid die bij de bepaling van de strafeis jegens andere verdachten ook pleegt te worden meegewogen. Dat [medeverdachte 8] mogelijk ook is gaan verklaren uit angst dat hij op enig moment toch verdacht zou worden van betrokkenheid bij de moord op [persoon 4] maakt niet dat het openbaar ministerie aan het feit dat [medeverdachte 8] zichzelf heeft gemeld terwijl hij nog geen verdachte was, geen betekenis had mogen hechten.
De verdediging heeft voorts vraagtekens geplaatst bij de ernst van de wens van [medeverdachte 8] om het criminele milieu te verlaten. De rechtbank zal dit punt in het midden laten, nu er in ieder geval geen aanleiding is om te veronderstellen dat het openbaar ministerie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zoveel twijfels moest hebben bij deze wens dat deze voor de basisstrafeis geen wegingsfactor had mogen zijn.
De rechtbank slaat ten slotte geen acht op de stellingen van partijen omtrent de invloed van gedragingen die wel verwerpelijk zijn maar waarvoor [medeverdachte 8] niet wordt vervolgd op de basisstrafeis. De rechtbank kan de rechtmatigheid van die eis immers slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [medeverdachte 8] ten laste zijn gelegd.
Alles overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van zestien jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de overeenkomst met [medeverdachte 8] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Het achterwege laten van een ontnemingsvordering
Op grond van de Aanwijzing mag het openbaar ministerie in ruil voor verklaringen aan een potentiële criminele getuige toezeggen een vordering tot ontneming tot ten hoogste de helft van het wederrechtelijk verkregen bedrag achterwege te laten. Deze toezegging kan de vorm aannemen van een schikking ex artikel 511 Sv. Een dergelijke toezegging komt aan de orde op het moment dat het openbaar ministerie normaal gesproken, dus als er geen overeenkomst tot het afleggen van verklaringen was, tot ontneming van het volledige bedrag zou overgaan.
Dit wil echter niet zeggen dat het openbaar ministerie ten aanzien van de getuige met wie het een overeenkomst zou willen sluiten, altijd gehouden is om ten minste de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen. Voor zover het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Blijkens de considerans bij de OM-deal heeft het openbaar ministerie besloten in de zaak [persoon 1] om redenen van opportuniteit geen ontnemingsmaatregel te vorderen aangezien [medeverdachte 8] ten tijde van het sluiten van de deal geen verhaal bood, er naar verwachting financiële maatregelen in het kader van getuigenbescherming zouden worden genomen en [medeverdachte 8] bij de overeenkomst afstand deed van enige beloning als bedoeld in de RBO. Tevens werd bepaald dat op die beslissing zou kunnen worden teruggekomen als na het sluiten van de overeenkomst zou blijken dat er substantiële verhaalsmogelijkheden waren.
De rechtbank slaat geen acht op de stelling van het openbaar ministerie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 65.000 kan worden weggestreept tegen tip- en toondergeld, nu onvoldoende is komen vast te staan dat [medeverdachte 8] hierop zonder overeenkomst ex art. 226g Sv daadwerkelijk recht zou hebben gehad. Evenwel heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank in het ontbreken van eigen verhaalsmogelijkheden bij [medeverdachte 8] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij is van belang dat [medeverdachte 8] na ommekomst van een langdurige vrijheidsstraf door middel van getuigenbeschermingsmaatregelen vanaf de grond een zelfstandig bestaan zou moeten gaan opbouwen, waardoor een ontnemingsmaatregel in feite een vestzak-broekzak-kwestie zou worden. Bovendien is een voorbehoud gemaakt voor het geval alsnog verhaalsmogelijkheden zouden blijken te bestaan.
Nu voorts niet is gebleken dat het openbaar ministerie met [medeverdachte 8] heeft onderhandeld over het al dan niet achterwege laten van een ontnemingsvordering, is er geen sprake van een toezegging in ruil voor af te leggen verklaringen. De stelling dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de Aanwijzing mist dan ook feitelijke grondslag.
Het verweer wordt verworpen.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [medeverdachte 8] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g Sv. Het openbaar ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Noch uit de omvang van de vervolging, noch uit de strafeis, noch uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [medeverdachte 8] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen.
- 2.1.3.
Getuigenbescherming en andere vermeende toezeggingen
Feiten
De rechtbank stelt op basis van de processen-verbaal van de officieren van justitie Van der Bel, De Haas en/of Verwiel d. dis. 8 juni 2009, 22 maart 2010, 9 april 2010, 29 maart 2012 en 6 april 2012 en op basis van verklaringen van [medeverdachte 8] ter terechtzitting de volgende feiten vast.
Vanaf november 2006 hebben tussen [medeverdachte 8] en de TGB-officier gesprekken plaatsgevonden over te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen na de detentie van [medeverdachte 8]. In december 2006 heeft de CIE-officier van justitie De Haas een gesprek gehad met [medeverdachte 8] om uit een ontstane impasse te komen. De Haas heeft toen toegezegd, wensen van [medeverdachte 8] over een aan hem te verstrekken lening te zullen doorgeven aan de TGB-officier Van der Bel. Hierna hebben nog enkele besprekingen plaatsgevonden tussen [medeverdachte 8] en de TGB-officier over de te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen.
Vervolgens is er op 23 januari 2007 overeenstemming bereikt over een aan [medeverdachte 8] te verstrekken lening als startkapitaal voor het kunnen starten of overnemen van een onderneming teneinde hem in staat te stellen, zelfstandig te voorzien in zijn bestaan. Deze overeenstemming is neergelegd in een intentieverklaring. De lening zou worden verstrekt onder voorwaarde van het betalen van een jaarlijks rentepercentage over de hoofdsom, het overleggen van een realistisch en aanvaardbaar ondernemingsplan, het verschaffen van zoveel mogelijk zekerheden aan de Staat en een looptijd waarbinnen de lening dient te worden terugbetaald. Tevens heeft de staat zich garant gesteld om voor een periode van drie jaar na het starten van de onderneming een bruto inkomen van de getuige, verworven uit de op te starten onderneming, aan te vullen tot een bedrag iets hoger dan een modaal inkomensniveau. Op dat moment ging de staat er nog vanuit dat [medeverdachte 8] voor zijn fysieke veiligheid in een getuigenbeschermingsprogramma zou worden opgenomen. De intentieverklaring is goedgekeurd door het CPG en de minister van justitie.
Begin januari 2008 liet [medeverdachte 8] weten, na ommekomst van zijn detentie niet in een getuigenbeschermingsprogramma te willen worden opgenomen, maar zelf in zijn veiligheid te willen voorzien. De staat heeft toen een begroting gemaakt van de kosten voor een beschermingsprogramma zoals dat noodzakelijk werd geacht voor [medeverdachte 8] en is met hem gaan onderhandelen over een programma waarbinnen hij zelf zou voorzien in zijn eigen veiligheid. Begin maart 2009 heeft het CPG het concrete kader vastgesteld waarbinnen de getuigenbeschermingsmaatregelen vorm dienden te krijgen.
Op 2 juni 2009 zijn de onderhandelingen voorlopig afgerond door een overeenkomst op hoofdlijnen. Deze overeenkomst voorzag er volgens het openbaar ministerie in dat [medeverdachte 8] na ommekomst van zijn detentie zelf in zijn veiligheid zou voorzien en hiertoe een financiële tegemoetkoming van de staat zou ontvangen. Er werd voorzien in een financiële ondersteuning, deels in de vorm van een lening, die gefaseerd zou plaatsvinden over een periode van 10 jaren en gebonden zou zijn aan voorwaarden teneinde te verzekeren dat de gelden besteed zouden worden aan benoemde doeleinden als veilig wonen, werken en leven.
De NOS heeft op 18 maart 2012 bericht dat zij inzage heeft gehad in een overeenkomst met [medeverdachte 8] op hoofdlijnen. Volgens dit bericht is aan [medeverdachte 8] een bedrag van 1,4 miljoen euro toegezegd voor na zijn detentie. Dit bedrag zou bestaan uit een renteloze lening van € 600.000 voor een woning en een bedrijf met een aflossingsverplichting na 25 jaren. De overige € 800.000 zou over een looptijd van 10 jaar worden uitgekeerd ter vergoeding voor beveiliging en het verwerven van een garantie-inkomen. Het openbaar ministerie heeft deze bedragen erkend noch weersproken.
Na 2 juni 2009 hebben [medeverdachte 8] en de staat onderhandeld over de verdere uitwerking van de hoofdlijnenovereenkomst. Vanuit de staat zijn aan de verstrekking van financiële tegemoetkomingen diverse voorwaarden gesteld. Zo dient [medeverdachte 8] de Staat alle relevante gegevens te verstrekken om te beoordelen of de leningen met het oog op rechtmatige investeringen en activiteiten redelijk zijn. De Staat behoudt zich de mogelijkheid voor de eventueel benodigde koopsom(men) rechtstreeks aan de verkoper(s) te voldoen. Als [medeverdachte 8] binnen drie jaar na beëindiging van zijn detentie geen beroep heeft gedaan op de eventueel te verstrekken leningen, zullen deze vervallen. [medeverdachte 8] is belasting verschuldigd over de periodieke uitkering. Als [medeverdachte 8] controle op de besteding van de financiële tegemoetkomingen blijft weigeren zal de Staat overgaan tot een eenzijdige en uiterst beperkte invulling van de zorgplicht jegens de getuige.
De onderhandelingen zijn in een impasse geraakt, volgens de officieren Verwiel, De Haas en Maan doordat [medeverdachte 8] zich verzette tegen het betalen van belasting en tegen de voorwaarden waaronder de leningen zouden worden verstrekt en door verschil van inzicht over te leveren identiteitsdocumenten en registratie in de registers van politie en justitie. Een en ander heeft ertoe geleid dat [medeverdachte 8] herhaaldelijk is gestopt met het afleggen van verklaringen ter terechtzitting als getuige.
In de periode oktober 2010 tot januari 2012 hebben de officieren van justitie De Haas en Maan oriënterende gesprekken gevoerd met [medeverdachte 8] en geïnventariseerd welke punten nader uitgewerkt moesten worden. Op 31 mei 2012 is uiteindelijk een uitwerkingsovereenkomst tot stand gekomen. Nadere bijzonderheden daarvan ontbreken.
Standpunt verdediging
Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie onder het mom van getuigenbescherming verboden (financiële) toezeggingen aan [medeverdachte 8] gedaan in ruil voor af te leggen verklaringen, welke toezeggingen het openbaar ministerie stelselmatig aan het oog van de rechter en de verdediging heeft geprobeerd te onttrekken. Om die reden zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging van verdachten. De verdediging voert hiertoe in hoofdzaak het volgende aan.
- *
De toenmalige CIE-officier van justitie De Haas heeft aan [medeverdachte 8] diverse toezeggingen gedaan over de strafeis en over getuigenbescherming. Daarbij is bewust het grootste gedeelte van de toezeggingen in de getuigenbeschermingsovereenkomst ondergebracht. Het doel daarvan was de toezeggingen aan het zicht van de verdediging en de rechtbank te onttrekken.
- *
Uit de wetsgeschiedenis en de nota van toelichting bij het Besluit getuigenbescherming blijkt dat de wetgever niet voor ogen heeft gestaan dat de te beschermen persoon inhoudelijke bemoeienis zou hebben met zijn beveiliging. Waar de Instructie getuigenbescherming ruimte laat voor onderhandelingen tussen de bedreigde persoon en het openbaar ministerie, is zij in strijd met de wet en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan.
- *
Voor [medeverdachte 8] zijn de hem in het kader van zijn getuigenbescherming toegezegde gelden doorslaggevend geweest om in te stemmen met tactisch gebruik van zijn verklaringen. De getuigenbeschermingsafspraken maken daarom materieel onderdeel uit van de OM-deal.
- *
De toezeggingen in het kader van getuigenbescherming zijn ten onrechte niet aan de rechter-commissaris voorgelegd in het kader van de toetsing van de OM-deal.
- *
In 2008 en 2009 zijn nieuwe afspraken over getuigenbescherming gemaakt met de kroongetuige. De getuigenbeschermingsmaatregelen die toen aan [medeverdachte 8] zijn toegezegd gaan veel verder dan wat de wetgever voor ogen heeft gestaan en van de beschermingsmaatregelen die in andere gevallen worden getroffen. Met name is de verstrekking van een geldbedrag aan de getuige om zijn eigen beveiliging te regelen in plaats van het treffen van feitelijke beschermingsmaatregelen onrechtmatig. Er is sprake van een verkapte beloning voor afgelegde verklaringen.
- *
Het openbaar ministerie heeft geprobeerd ook de nadere afspraken in 2008 en 2009 zoveel mogelijk geheim te houden. De informatie die wel is verstrekt was misleidend. Een deel van de relevante informatie ontbreekt nog steeds.
- *
Tevens zijn onbekend gebleven toezeggingen gedaan omtrent beveiliging van een aanverwant van [medeverdachte 8], met wie [medeverdachte 8] geen nauwe banden onderhield. Dit zijn verboden toezeggingen ten behoeve van een derde.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is van oordeel dat de inhoud van getuigenbeschermingsmaatregelen niet relevant is voor het beoordelen van de rechtmatigheid van een OM-deal. Zij behoeven dan ook niet ter toetsing aan de rechter-commissaris te worden voorgelegd. Dit is, zo ontleent het openbaar ministerie aan de tussenbeslissing van de rechtbank van 27 april 2012, slechts anders als er sprake is van een excessieve of inhoudelijk volstrekt niet te onderbouwen voorziening of toezegging hiertoe, waartoe geen redelijk handelend officier van justitie met het oog op gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de kroongetuige had kunnen komen. Daarvan is in het geval van [medeverdachte 8] echter geen sprake.
Oordeel rechtbank
Het juridisch toetsingskader
Bij tussenbeslissing van 27 april 2010, LJN BM2493, heeft de rechtbank, met uitgebreide verwijzing naar de wet- en regelgeving en naar de wetshistorie, op het punt van de invloed van getuigenbeschermingsperikelen voor het strafproces het volgende toetsingskader aangelegd.
De rechtbank dient zich in de onderhavige procedure op de voet van artikel 359a Sv een oordeel te vormen over de vraag of bij het voorbereidend onderzoek onherstelbare vormverzuimen hebben plaatsgevonden, welke één van de in artikel 359a Sv voorziene rechtsgevolgen tot gevolg zouden moeten of kunnen hebben. Dit oordeel omvat mede een stellingname over de vraag of de verklaringen van [medeverdachte 8] op rechtmatige wijze zijn verkregen.
In zijn (standaard)arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, heeft de Hoge Raad benadrukt dat artikel 359a Sv uitsluitend van toepassing is indien het vormverzuim is begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten. De bepaling is niet van toepassing indien het vormverzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. In geval van een onherstelbaar vormverzuim, begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek, kan bewijsuitsluiting uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is gekregen en als hierdoor een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Onrechtmatig handelen jegens de verdachte buiten het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten blijft derhalve in beginsel zonder rechtsgevolgen in de strafzaak. Dit kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als blijkt dat de opsporings- dan wel vervolgingsautoriteiten, actieve bemoeienis hebben (gehad) met dat onrechtmatig handelen teneinde daarvan in het kader van de opsporing of vervolging te profiteren, waardoor doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte/kroongetuige aan diens recht op een eerlijke behandeling wordt tekortgedaan.
Zo zou van onrechtmatige verkrijging van de verklaringen onder omstandigheden sprake kunnen zijn als het zaaks-OM, met welbewust gebruik van misleidende informatieverstrekking door TGB-functionarissen inzake te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen, een getuige overhaalt de verplichting op zich te nemen, verklaringen af te leggen.
Afhankelijk van het geval kan er derhalve aanleiding zijn om nader onderzoek te plegen naar hetgeen in het kader van onderhandelingen over getuigenbeschermingsmaatregelen vóór de totstandkoming van een OM-deal is voorgevallen.
Van onrechtmatige verkrijging van verklaringen zou voorts sprake kunnen zijn als aan een kroongetuige vóór het afleggen c.q. ondertekenen van zijn verklaringen ontoelaatbare toezeggingen zijn gedaan. In zijn algemeenheid valt niet uit te sluiten dat afspraken worden gemaakt in het kader van een getuigenbeschermingsovereenkomst, die materieel het niveau te boven gaan van hetgeen in het kader van getuigenbescherming rechtmatig kan worden geacht. In een dergelijk geval heeft de officier van justitie, belast met getuigenbescherming, niet gehandeld binnen de grenzen van de hem in het kader van de getuigenbescherming toekomende bevoegdheid, en kan, zeker wanneer zaaksofficieren van justitie bij de onderhandelingen betrokken zijn geweest, onder omstandigheden in essentie sprake zijn van een ongeoorloofde toezegging in ruil voor het afleggen van verklaringen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan er dan ook aanleiding zijn, toegezegde getuigenbeschermingsmaatregelen niet volledig buiten het onderzoek in het strafproces te laten.
Bij deze laatste vaststelling passen evenwel enkele kanttekeningen.
In de eerste plaats biedt het Besluit getuigenbescherming nauwelijks concrete aanknopingspunten voor een zinvolle rechterlijke toetsing. Zoals de rechtbank in haar tussenbeslissing van 9 juni 2009 reeds opmerkte, voorziet het Besluit in een zeer ruime beoordelingsvrijheid voor het openbaar ministerie, die de rechter heeft te respecteren. Zolang de prestatie in het kader van de getuigenbescherming er één is waartoe het openbaar ministerie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de getuige in redelijkheid heeft kunnen komen, kan in het algemeen niet met vrucht worden gesteld dat er in wezen sprake is van een (financiële) tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. In dit verband is mede van belang dat de verantwoordelijkheid tot het waarborgen van de rechtmatigheid van getuigenbeschermingsmaatregelen berust bij het CPG, in voorkomende gevallen onder preventief toezicht van de minister.
In de tweede plaats kan de vraag of het openbaar ministerie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van een getuige in redelijkheid tot een bepaalde, al dan niet financiële, voorziening heeft kunnen komen, naar het oordeel van de rechtbank niet zinvol worden beantwoord zonder gedetailleerde kennisname van het totaal van maatregelen en de redenen die tot het gekozen pakket, voor zover reeds bekend, hebben geleid. Het onderwerp getuigenbescherming verzet zich echter, zoals ook blijkt uit artikel 226j, derde lid, laatste volzin, Sv, naar zijn aard tegen een dergelijke kennisname door de procesdeelnemers in het strafproces, en dus des te meer tegen een openbare behandeling hiervan. Bij de beoordeling van verzoeken in dit kader dient het veiligheidsbelang van de getuige, evenals het belang van het getuigenbeschermingstraject in zijn algemeenheid en het daarmee gepaard gaande opsporingsbelang, een zwaarwegende rol te spelen.
In de derde plaats is er, gelet op de, ook door de regelgever reeds onderkende, onvermijdelijke wisselwerking tussen de bereidheid van een criminele getuige tot het afleggen van verklaringen en de uit haar zorgplicht voortvloeiende daadwerkelijke bereidheid van de overheid, getuigenbeschermingsmaatregelen te treffen, naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijkerwijze sprake van een onrechtmatige situatie als de onderhandelingen over een OM-deal en de onderhandelingen over getuigenbeschermingsmaatregelen synchroon lopen. Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het binnen de grenzen van een rechtmatige wetstoepassing niet mogelijk is dat een (CIE-)officier van justitie, die een belangrijke rol speelt bij de onderhandelingen over een OM-deal, tevens een bemiddelende rol vervult bij de onderhandelingen over getuigenbescherming.
Evenmin acht de rechtbank de omstandigheid dat een toezegging inzake te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen door een TGB-officier van justitie plaatsvindt vóórdat de getuige zich verplicht tot het afleggen van verklaringen, op zichzelf in strijd met de regelgeving. De eis dat over getuigenbescherming ook door een TGB-officier pas toezeggingen zouden mogen worden gedaan nadat een kroongetuige zich heeft verplicht om verklaringen af te leggen, is in de regelgeving niet te vinden en zou de kroongetuigenregeling aanmerkelijk minder hanteerbaar maken. De Aanwijzing verbiedt uitsluitend het doen van bindende toezeggingen inzake getuigenbescherming door de zaaksofficier van justitie in het kader van de OM-deal, omdat dergelijke getuigenbeschermingsmaatregelen niet kunnen worden aangemerkt als een reëel voordeel voor het afleggen van verklaringen.
Wel kunnen in gevallen waarin er sprake lijkt te zijn van een inhoudelijk excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorziening, het moment waarop de toezeggingen zijn gedaan en de vraag in hoeverre een zaaksofficier hierin een rol heeft gespeeld, van belang zijn voor de beoordeling of er in essentie sprake is van een verkapte beloning.
De rechtbank concludeert dan als volgt.
Gelet op al deze kanttekeningen zullen er naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende aanwijzingen moeten zijn dat er sprake is van een tegen de achtergrond van de nota van toelichting bij het Besluit getuigenbescherming inhoudelijk excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorziening of toezegging hiertoe, waartoe geen redelijk handelend officier van justitie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de kroongetuige had kunnen komen, willen verzoeken om nader onderzoek naar de uiteindelijk gesloten TGB-deal(s), dan wel naar de onderhandelingen in de aanloop hiertoe, voor toewijzing in aanmerking komen.
Met het oog op de verdere invulling van het begrip "inhoudelijk excessieve voorziening" merkt de rechtbank nog het volgende op. Noch eigen kennisname van de regelgeving inzake getuigenbescherming, met inbegrip van de wetsgeschiedenis en de - beperkte - jurisprudentie, noch het tot op heden gevoerde debat hierover, hebben de rechtbank tot het oordeel gebracht dat een financiële voorziening in het kader van getuigenbescherming op zichzelf in strijd zou zijn met de strekking van het Besluit getuigenbescherming. In de nota van toelichting wordt immers slechts een permanente voorziening uitgesloten en wordt gesteld dat de maatregelen in beginsel niet zijn bedoeld om volledig in het levensonderhoud van de getuige te voorzien. Verder worden de maatregelen, blijkens genoemde nota, afgestemd op de specifieke noden in het concrete geval, en kunnen zij variëren in duur en intensiteit.
De rechtbank is van oordeel dat, indien zich een situatie voordoet waarin een getuige, die langdurig niet aan het reguliere arbeidsproces heeft deelgenomen, als gevolg van zijn verklaringen zodanige bedreigingen lijkt te ondergaan dat zijn veiligheid menselijkerwijze slechts kan worden gegarandeerd wanneer hij in de gelegenheid wordt gesteld, al dan niet onder een nieuwe identiteit, in een ander land een geheel nieuw leven op te bouwen, verstrekkende maatregelen, ook in financieel opzicht, gericht op economische zelfstandigheid van de getuige, redelijkerwijze tot de zorgplicht van de Staat kunnen worden gerekend. De rechtbank heeft voorshands geen aanknopingspunten gevonden om een, onder voorwaarden verstrekte, financiële voorziening, bedoeld om een dergelijke getuige in de gelegenheid te stellen zo spoedig mogelijk sociaal-economisch zelfstandig te worden, in zijn algemeenheid in strijd met de strekking van het Besluit te achten en derhalve op voorhand aan te merken als een verkapte beloning voor het afleggen van verklaringen.
De rechtbank onderschrijft bovenstaand toetsingskader nog steeds, met dien verstande dat zij (zoals reeds opgemerkt bij tussenbeslissing van 16 april 2012) nader van oordeel is dat óók toezeggingen die zijn gedaan na het sluiten van de OM-deal eventueel ter beoordeling aan de rechtbank kunnen staan, omdat daarmee feitelijk de voortduring van de verklaringsbereidheid van de getuige wordt veiliggesteld.
Beoordeling van het verweer
De verdediging heeft zich in grote lijnen aangesloten bij het materiële toetsingskader van de rechtbank, maar meent dat het openbaar ministerie, toen het de OM-deal ter toetsing aan de rechter-commissaris voorlegde, ook de tot op dat moment overeengekomen getuigenbeschermingsmaatregelen had moeten voorleggen.
De rechtbank verwerpt deze stelling van de verdediging. Dat niet op voorhand volledig valt uit te sluiten dat in het getuigenbeschermingstraject onregelmatigheden plaatsvinden die van invloed kunnen zijn op het strafproces, wil niet zeggen dat het getuigenbeschermingstraject steeds onderdeel dient uit te maken van een rechtmatigheidstoetsing door de strafrechter. Het getuigenbeschermingstraject maakt immers geen deel uit van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 132 Sv of van het optreden van het openbaar ministerie binnen de strafvorderlijke procedure.
Op het openbaar ministerie rust bij de huidige (en destijds geldende) stand van het recht dan ook niet de rechtsplicht om de hoofdlijnen van de te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen of belangrijke wijzigingen in de afspraken hierover ter toetsing aan de rechter-commissaris voor te leggen. De rechter-commissaris toetst op grond van artikel 226g, derde lid, Sv immers uitsluitend de rechtmatigheid van de voorgenomen afspraak als bedoeld in artikel 226g, tweede lid, dat wil zeggen de afspraak tot het afleggen van verklaringen over bepaalde misdrijven in ruil voor de toezegging van de officier van justitie, een vordering in te dienen tot strafvermindering ex art. 44a Sr voor omschreven strafbare feiten van de getuige, waaronder, naar de rechtbank afleidt uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2012, LJN BU8741, mede te begrijpen eventueel in dat verband opkomende andere kwesties die rechtstreeks verband houden met de beslissingen als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv. Bij die toetsing betrekt de rechter-commissaris de dringende noodzaak en het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring (art. 226h, tweede lid, Sv). De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die de rechter-commissaris voor die toetsing nodig heeft. Bijzonderheden over te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen horen hierbij in beginsel niet, aangezien het getuigenbeschermingstraject als regel niet van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat de te toetsen afspraak als bedoeld in artikel 226g, tweede lid, omvat de inhoud van de toezegging van de officier van justitie, terwijl volgens artikel 226l Sv niet de officier van justitie maar de Minister van Justitie getuigenbeschermingsmaatregelen treft. Ook hierom kan de rechtmatigheidstoetsing door de rechter-commissaris binnen de systematiek van de wet niet mede zien op getroffen getuigenbeschermingsmaatregelen.
Met de bepaling in artikel 226j, derde lid, Sv., dat de rechter-commissaris aan de verdediging geen mededelingen hoeft te doen over de getuigenbeschermingsmaatregelen, welke bepaling in het wetsvoorstel is opgenomen vóórdat de laatste volzin aan artikel 226g, eerste lid, Sv. werd toegevoegd, heeft de wetgever dan kennelijk willen benadrukken dat, mocht de rechter-commissaris om enige reden toch bekend raken met de inhoud van de getuigenbeschermingsmaatregelen, deze geheim moeten blijven, mede omdat zij in de regel niet van belang zijn voor de rechtmatigheid van de overeenkomst.
Als de rechter-commissaris in dit concrete geval ten behoeve van zijn rechtmatigheidstoetsing om enige reden behoefte zou hebben gehad aan inzicht in de jegens [medeverdachte 8] te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen, had het op zijn weg gelegen het openbaar ministerie hiernaar te vragen. Van een dergelijke vraag is niet gebleken.
Gelet op al het bovenstaande verwerpt de rechtbank de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie, door de rechter-commissaris in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de deal met [medeverdachte 8] niet op de hoogte te stellen van de stand van zaken op het gebied van getuigenbescherming, enige rechtsregel heeft geschonden.
De rechtbank verwerpt verder de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie op het punt van getuigenbescherming uit zichzelf transparant zou moeten zijn. In beginsel dient het openbaar ministerie getuigenbeschermingsmaatregelen nu juist geheim te houden. Het hoeft hierover in het strafproces pas informatie te verstrekken indien en voor zover de strafrechter hierom vraagt. Het openbaar ministerie heeft in casu toereikend aan die verplichting voldaan. De in de processen-verbaal van 8 juni 2009 en 9 april 2010 verstrekte informatie was globaal, maar dat deze onjuist en misleidend is geweest omdat onvoldoende helderheid werd verschaft over de hoofdlijnenovereenkomst van 2 juni 2009 heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen.
In dit verband is mede van belang dat het openbaar ministerie zich steeds gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat kwesties rondom de getuigenbescherming van [medeverdachte 8] niet van belang waren voor enige door de strafrechter te nemen beslissing, welk standpunt langdurig en intensief voorwerp van debat is geweest. Bij tussenbeslissing van 9 juni 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat zolang de prestatie in het kader van de getuigenbescherming er één is waartoe het openbaar ministerie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de getuige in redelijkheid heeft kunnen komen, er geen sprake is van een prestatie die kan worden beschouwd als een (financiële) tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Bij tussenbeslissing van 27 april 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat slechts toezeggingen van vóór het afleggen of ondertekenen van de kluisverklaringen voor de toepassing van artikel 359a Sv mogelijk van belang konden zijn. Nog twee jaar later, bij tussenbeslissing van 16 april 2012, heeft de rechtbank geoordeeld dat ook de toelaatbaarheid van toezeggingen over getuigenbescherming van na het afleggen of ondertekenen van de kluisverklaringen ter beoordeling van de rechtbank kunnen zijn omdat daarmee feitelijk het voortduren van de verklaringsbereidheid van de getuige wordt veiliggesteld. Pas vanaf die laatste tussenbeslissing moest het openbaar ministerie ervan uitgaan dat de hoofdlijnenovereenkomst van 2 juni 2009 mogelijk relevant kon zijn voor het proces Passage. Ook om die reden kunnen de processen-verbaal van 8 juni 2009 en 9 april 2010 niet vanwege hun globale niveau als misleidend worden beschouwd.
Met betrekking tot de klacht van de verdediging dat onder de vlag van getuigenbescherming aan [medeverdachte 8] een ongeoorloofde financiële beloning is toegezegd voor het afleggen van verklaringen, overweegt de rechtbank als volgt. In casu is komen vast te staan dat aan [medeverdachte 8] op 2 juni 2009 gemaximeerde leningen zijn toegezegd voor de aankoop van een woning en/of een bedrijf. Een impasse tussen de Staat en [medeverdachte 8] is ontstaan doordat de Staat deze leningen uitsluitend wilde verstrekken na voorafgaande inzage en beoordeling van alle relevante gegevens door de Staat, waarbij de Staat zich de mogelijkheid voorbehield de koopsommen rechtstreeks aan de verkopers te voldoen. Verder zal [medeverdachte 8] gedurende tien jaren een financiële voorziening ontvangen die bestaat uit een inkomenscomponent en een veiligheidskostencomponent. Kennelijk dient [medeverdachte 8] hierover, zeer tegen zijn zin, belasting te betalen.
Voor zover de in de NOS-berichtgeving genoemde bedragen en terugbetalingsfaciliteiten juist zouden zijn, komt het aan [medeverdachte 8] verleende getuigenbeschermingspakket de rechtbank zeker royaal voor. De rechtbank constateert voorts met de verdediging dat de wetgever een situatie waarin de getuige op kosten van de Staat zelf in zijn veiligheid zou voorzien, niet voor ogen lijkt te hebben gehad.
Bij gebreke van een helder toetsingskader en van gedetailleerde gegevens omtrent het leven dat [medeverdachte 8] uiteindelijk zal gaan leiden kan de rechtbank echter niet vaststellen dat er sprake is van onrechtmatige, excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorzieningen. De financiële voorzieningen worden verstrekt onder voorwaarde van besteding voor bepaalde doelen die in de nota van toelichting bij het Besluit getuigenbescherming met zoveel woorden zijn genoemd. Van een ongeclausuleerde geldverstrekking aan [medeverdachte 8] is geen sprake. Een belangrijke oorzaak van de jarenlange onenigheid tussen [medeverdachte 8] en de Staat lijkt nu juist te zijn geweest dat de Staat vasthield aan het beginsel van doelbinding en dat [medeverdachte 8] zich daarnaar niet wilde voegen.
De mogelijkheid dat een getuige zelf voorziet in veiligheidsmaatregelen en daartoe door de Staat financieel wordt ondersteund is in de regelgeving niet uitgesloten. Het feit dat bij [medeverdachte 8] uiteindelijk voor deze constructie is gekozen maakt de betreffende voorziening naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig.
Opmerkingen van de verdediging als zou [medeverdachte 8] feitelijk geen belasting hoeven betalen en feitelijk de leningen niet hoeven terug te betalen, wijst de rechtbank als zuiver speculatief van de hand.
De verdediging heeft verder gesteld dat getuigenbeschermingsmaatregelen zijn getroffen ten behoeve van een aanverwant van [medeverdachte 8] met wie [medeverdachte 8] geen nauwe band onderhoudt. Volgens de verdediging gaat het hier om verboden toezeggingen ten behoeve van een derde. De rechtbank constateert dat dit verweer, dat overigens beneden het niveau van de raadsman in kwestie moet worden geacht, feitelijk niet is onderbouwd. De rechtbank zal hieraan dan ook voorbij gaan.
Conclusie en aanbeveling
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat aan [medeverdachte 8] in het kader van de van getuigenbescherming excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorzieningen zijn toegezegd die moeten worden opgevat als een verkapte beloning voor het afleggen van verklaringen. Het getuigenbeschermingspakket behoefde bij de huidige stand van het recht niet ter toetsing aan de rechter-commissaris te worden voorgelegd. Verder is niet gebleken dat het openbaar ministerie over dit onderwerp onjuiste of misleidende informatie heeft verstrekt. De verweren worden verworpen.
De rechtbank constateert wel dat bij de huidige stand van de regelgeving toezicht op het getuigenbeschermingstraject buiten de eigen kolom van de Minister van Veiligheid en Justitie nauwelijks mogelijk is, waardoor de schijn zou kunnen ontstaan dat dit traject als vrijplaats kan worden gebruikt voor gedragingen die de rechterlijke toetsing niet zouden kunnen doorstaan. Problemen rondom de getuigenbescherming van [medeverdachte 8] hebben het onderhavige strafproces gecompliceerd en vertraagd. De rechtbank sluit zich aan bij het pleidooi van Bleichrodt en Korten in NJB 2012, p. 1300 ev., een meer concrete normstelling voor getuigenbescherming te introduceren en daarbij ook een aparte rechterlijke toetsingsprocedure voor voorgenomen beschermingstrajecten in te voeren bij een op dit terrein deskundig (deels) rechterlijk college dat onbelemmerd van alle feiten kan kennisnemen.
Andere vermeende toezeggingen
Gratie
De verdediging heeft uit verklaringen van [medeverdachte 8] afgeleid dat het openbaar ministerie aan [medeverdachte 8] heeft toegezegd dat het een verzoek om een half jaar gratie zou ondersteunen. De verdediging beschouwt dit als een ongeoorloofde toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat het openbaar ministerie een toezegging als hier bedoeld heeft gedaan. Uit de stukken valt wel af te leiden dat [medeverdachte 8] in 2008 een aanbod heeft gedaan aan de CIE-officier van justitie De Haas om in ruil voor zes maanden gratie nadere verklaringen af te leggen. Deze officier heeft echter bij proces-verbaal van 17 mei 2010 te kennen gegeven dat hij geen gratie heeft toegezegd en ook niet heeft beloofd dat het openbaar ministerie een eventueel verzoek van [medeverdachte 8] om gratie zou ondersteunen. De verklaringen van [medeverdachte 8] inzake de ondersteuning van een gratieverzoek werden afgelegd in het kader van een ruimer offensief van [medeverdachte 8] d.d. 29 maart 2012 om tot een bevredigende overeenkomst inzake zijn getuigenbescherming te komen. [medeverdachte 8] heeft ter terechtzitting van 24 en 27 september 2012 verklaard dat het hier gekleurde, geformuleerde verklaringen betrof. Mede om die reden ziet de rechtbank geen reden om aan het proces-verbaal van de CIE-officier van justitie te twijfelen.
Invrijheidstelling [medeverdachte 8]
De verdediging heeft opgeworpen dat de invrijheidstelling van [medeverdachte 8] zonder rechterlijke tussenkomst erop wijst dat hem is toegezegd dat hij zonder voorafgaand rechterlijk oordeel in vrijheid zou worden gesteld. Voor zover er geen sprake zou zijn van een toezegging, dient de eigenmachtige invrijheidstelling van [medeverdachte 8] zonder rechterlijke tussenkomst, waardoor het vigerende besluit gevangenhouding niet langer ten uitvoer werd gelegd, bij te dragen aan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank verwerpt het verweer dat de OM-deal op dit punt een onrechtmatige toezegging zou bevatten, nu niet is gebleken dat hierover aan [medeverdachte 8] enige toezegging is gedaan. Voor het overige oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 69, derde lid, Sv kan de officier van justitie de invrijheidstelling van een verdachte gelasten in afwachting van de beslissing op een verzoek, voordracht of vordering tot opheffing van een bevel gevangenhouding. Wanneer het openbaar ministerie meent dat er termen zijn voor de opheffing van de voorlopige hechtenis van een verdachte is het dus bevoegd een voorlopig gehechte verdachte in vrijheid te stellen, mits voorafgaand een vordering tot opheffing van het bevel gevangenhouding wordt ingediend. Door indiening van een dergelijke vordering na te laten alvorens [medeverdachte 8] na ommekomst van twee derden van de tegen hem geëiste straf in vrijheid te stellen heeft het openbaar ministerie artikel 69, derde lid, geschonden. De rechtbank ziet evenwel geen reden om hieraan enig rechtsgevolg te verbinden. De overige verdachten zijn door het achterwege blijven van een vordering tot opheffing van het bevel gevangenhouding van [medeverdachte 8] niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad. Van een zeer uitzonderlijk geval waarin de grondslagen van het strafproces in het geding zijn, is evenmin sprake. Uit de toelichting van het openbaar ministerie ter zitting blijkt op geen enkele wijze van de intentie, een rechterlijk oordeel naast zich neer te willen leggen. Voor het overige raakt de invrijheidstelling het eindoordeel van de rechtbank ten aanzien van [medeverdachte 8] niet en er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het openbaar ministerie een einduitspraak van de rechtbank niet ten uitvoer zal leggen.
- 2.1.4.
Transparantie verhoren [medeverdachte 8] en de weglatingsafspraak
In oktober 2011 is door onthullingen van [medeverdachte 8] bekend geworden dat het openbaar ministerie bij het sluiten van de OM-deal met [medeverdachte 8] had afgesproken dat [medeverdachte 8] krachtens die deal niet gehouden zou zijn om als getuige over de betrokkenheid van een medeverdachte, te weten [persoon 12] (hierna: [persoon 12]) een verklaring af te leggen, en dat als gevolg van die afspraak (hierna: weglatingsafspraak) eerder gedane uitlatingen van [medeverdachte 8] over [persoon 12] voor procespartijen en zittingsrechter waren weggehouden. Uit het nadien ingestelde onderzoek zijn voorts nog meer zaaksinhoudelijk relevante uitlatingen van [medeverdachte 8] over andere onderwerpen op tafel gekomen.
De verdediging heeft in verband met deze gang van zaken de volgende twee verweren gevoerd die in elkaars verlengde liggen en de rechtbank hierna gezamenlijk zal bespreken:
1) het openbaar ministerie is tekortgeschoten in de te betrachten transparantie inzake de verhoren van [medeverdachte 8], en
2) in het bijzonder is de gang van zaken rondom de weglatingsafspraak onrechtmatig geweest.
Voor beide verweren is hetzelfde feitencomplex relevant dat hier voor de duidelijkheid voorop wordt gesteld.
De feiten
Het dealtraject en de deal
Tot aan de onthullingen van [medeverdachte 8] was op hoofdlijnen de volgende gang van zaken over het dealtraject en de OM-deal bij procespartijen en rechtbank bekend.
Na vijf á zes oriënterende gesprekken met [medeverdachte 8], waarbij deze op hoofdlijnen de zaken had aangeduid waarover hij zou kunnen verklaren, heeft de toenmalige CIE-officier van justitie op 5 september 2006 een gesprek met [medeverdachte 8] gevoerd over de mogelijkheden van een deal en de voorwaarden waaronder vervolggesprekken zouden plaatsvinden.
Vervolgens heeft [medeverdachte 8] in de periode van 11 september 2006 tot en met 2 november 2006 tegenover medewerkers van de CIE vijftien zogenaamde kluisverklaringen afgelegd in diverse liquidatiezaken, welke verklaringen schriftelijk zijn vastgelegd en opgenomen, waarna is onderhandeld over de voorwaarden voor de kroongetuigendeal. Nadat overeenstemming over de OM-deal was bereikt en deze door het College van Procureurs-Generaal was goedgekeurd, zijn de vijftien kluisverklaringen van naam voorzien en ondertekend door [medeverdachte 8] en de verhorende verbalisanten en als bijlage aan de OM-deal gehecht. Op 20 februari 2007 hebben partijen de OM-deal ondertekend onder voorbehoud van goedkeuring door de rechter-commissaris. Deze heeft op 15 maart 2007 de voorgenomen afspraak rechtmatig bevonden, waarna de kluisverklaringen tactisch bruikbaar werden.xi
De aan de OM-deal gehechte kluisverklaringen bevatten een zakelijke weergave van de verklaringen van [medeverdachte 8] aangaande de dealfeiten, zonder dat daaruit van de later bekend geworden uitlatingen over [persoon 12] bleek. Deze uitlatingen ontbraken eveneens in de letterlijk uitgewerkte kluisverklaringen, welke in 2008 zijn ingebracht en waarin zichtbaar enkele passages waren weggelaten onder vermelding van een W-nummer. Deze weglatingen betroffen volgens het openbaar ministerie geen ontlastend bewijs of aanwijzing voor enige verdachte in Passage, maar passages met betrekking tot het onderhandelingsproces en/of andere (toekomstige) onderzoeken die daardoor geschaad zouden kunnen worden en/of passages die de veiligheid van getuige, diens familie of derden in gevaar konden brengen en/of de tactiek van opsporing en/of CIE en/of TGB.
Het openbaar ministerie heeft zich voorts op verschillende momenten tegen letterlijke uitwerking van de eerste twee kluisverhoren verzet, welk verzet de rechtbank lange tijd heeft gehonoreerd. Als argument werd door het openbaar ministerie naar voren gebracht dat deze verhoren inventariserend van aard waren, als onderdeel van het vertrouwelijk overleg moesten worden beschouwd, dan wel integraal het vertrouwelijke onderhandelingsproces betroffen.xii Op 11 juni 2010 heeft de CIE-officier van justitie gerapporteerd dat alle inhoudelijke, relevante onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 8] verwerkt waren in de zakelijk weergegeven processen-verbaal, "met uitzondering van enkele passages die de veiligheid van de getuige, diens familie of derden in gevaar kunnen brengen" en dat deze passages "geen ontlastende informatie voor enige verdachte in Passage vormen", wat opnieuw beoordeeld was aan de hand van de verbatim uitwerkingen.xiii
Krachtens de (tekst van de) OM-deal is [medeverdachte 8] verplicht tot het afleggen van getuigenverklaringen met betrekking tot de misdrijven die in de aangehechte kluisverklaringen (op één hier niet ter zake doende verklaring na) worden beschreven, mag hij niet weigeren te verklaren over zijn eigen betrokkenheid bij deze feiten, moet hij deze verklaringen zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid afleggen en doet hij afstand van zijn verschoningsrecht ex artikel 219 Sv. De voorwaarden waaraan [medeverdachte 8] het gebruik van zijn verklaringen als bewijsmiddel heeft verbonden zijn volgens de OM-deal in die overeenkomst vastgelegd (zie: de considerans, alsmede de bepalingen 1.1, 1.2 en 1.3).
De weglatingsafspraak
Na de onthullingen van [medeverdachte 8] in oktober 2011 heeft het openbaar ministerie de onderdelen van de kluisverklaringen betreffende [persoon 12] letterlijk uitgewerkt en ingebracht, met uitzondering van de weglatingen uit de kluisverklaringen 1 en 2, waarover slechts in samenvattende vorm werd gerapporteerd. Als argument voor het niet-letterlijk uitwerken van de weglatingen uit de kluisverhoren 1 en 2 voerde het openbaar ministerie aan dat het om ongestructureerde gesprekken ging die nog steeds niet letterlijk uitgewerkt in het dossier waren aangeleverd en dat het niet doenlijk en weinig betekenisvol was om de weglatingen dan verbatim als W-passages zichtbaar te maken.xiv
In een begeleidend schrijven werd tevens voor het eerst melding gemaakt van een dealbespreking op 22 november 2006 waarbij, tussen de CIE-officier van justitie en [medeverdachte 8] de misdrijven en de verdachten tegen wie [medeverdachte 8] bereid was een getuigenverklaring af te leggen zouden zijn besproken.xv
Uit deze stukken en het verhoor nadien van de betrokken CIE-officier van justitie is naar voren gekomen dat [medeverdachte 8] tijdens het afleggen van de kluisverklaringen én genoemde dealbespreking van 22 november 2006 had verklaard over betrokkenheid van [persoon 12] als opdrachtgever bij twee dealfeiten, te weten de liquidaties op [persoon 1] en [persoon 4]. Omdat [medeverdachte 8] niet bereid was over [persoon 12] een getuigenverklaring af te leggen en de door [medeverdachte 8] daartoe aangegeven veiligheidsrisico's op dat moment als reëel werden beoordeeld is, na een belangenafweging, er voor gekozen de OM-deal met [medeverdachte 8] aan te gaan onder de afspraak dat hij krachtens die deal niet gehouden zou zijn als getuige over betrokkenheid van [persoon 12] bij Passageliquidaties te verklaren.xvi
Deze afspraak is niet op papier gezet. Uitsluitend de Centrale Toetsingscommissie (CTC) en het College van procureurs-generaal zijn in het kader van de beoordeling van de OM-deal globaal van het bestaan ervan op de hoogte gesteld.xvii
De inhoud van de uitlatingen van [medeverdachte 8] over [persoon 12] is voorts vastgelegd en, voor zover het om onderdelen van de kluisverklaringen ging, in de kluis bij de CIE bewaard.
De zaaksofficieren van justitie, de rechter-commissaris, de rechtbank en de verdediging zijn over de gemaakte weglatingsafspraak - en daarmee over de eerder afgelegde verklaringen van [medeverdachte 8] over betrokkenheid van [persoon 12] - niet geïnformeerd.xviii Wel is de toenmalige CIE-officier van justitie het Passageproces blijven volgen. Hij had de beschikking over de als getuige door [medeverdachte 8] afgelegde verklaringen en heeft geconstateerd dat [medeverdachte 8] geen volledige openheid van zaken leek te geven als hem iets werd gevraagd in de richting van [persoon 12]. Hij zag tussentijds echter geen aanleiding om de achtergehouden informatie in te brengen. Er zijn wel momenten geweest die aanleiding gaven voor heroverweging, daar waar [medeverdachte 8] meer zou worden bevraagd over [persoon 12], bijvoorbeeld toen de [persoon 13]-tapes (in september 2010) werden ingebracht. Vandaar dat door hem de afronding van het getuigenverhoor van [medeverdachte 8] (in april 2012) in de gaten is gehouden.xix
Nader onderzoek kluisverklaringen
Vervolgens heeft de rechter-commissaris in opdracht van de rechtbank een onderzoek uitgevoerd naar álle weglatingen in álle kluisverklaringen, welk onderzoek resulteerde in het toevoegen in januari 2012 aan het procesdossier (na screening) van de volledig letterlijk uitgewerkte kluisverklaringen 1 en 2. Hieruit bleek dat tijdens het eerste kluisverhoor verbalisanten beschikten over een overzicht van met [medeverdachte 8] te bespreken onderwerpen, waaronder [persoon 12], [persoon 10] en andere dealfeiten, hetgeen derhalve daarvóór, in de oriënterende fase, moet zijn besproken. De inhoud van deze gesprekken is tot op heden niet ingebracht. Voorts heeft de rechter-commissaris nog meer Passagerelevante uitlatingen van [medeverdachte 8] (niet over [persoon 12]) in de weglatingen uit de kluisverklaringen 3 tot en met 15 aangetroffen en bij de stukken gevoegd. Tot slot heeft het openbaar ministerie in opdracht van de rechtbank een aantal letterlijk uitgewerkte onderdelen van het verslag van de dealbespreking van 22 november 2006 ingebracht, waaruit nog meer nieuwe, zaaksrelevante uitlatingen van [medeverdachte 8] over [persoon 12] (zogenaamde [persoon 12]-klus-vragen-Naarden-Vesting-verhaal) naar voren kwamen.
De rechtbank merkt voor de duidelijkheid op dat zij tot de achtergehouden "[persoon 12]informatie" rekent: de uiteindelijk volledig op tafel gekomen onderdelen betreffende [persoon 12] uit de kluisverklaringen 1 tot en met 15, zoals aangevuld door de rechter-commissaris, evenals de over [persoon 12] gedane uitlatingen door [medeverdachte 8] als vervat in het letterlijk uitgewerkte gespreksverslag van 22 november 2006.
Standpunt verdediging
De verdediging verwijt het openbaar ministerie een gebrek aan transparantie over de inhoudelijke contacten met de kroongetuige voorafgaand aan de totstandkoming van de OM-deal. Samen met de overigens aangevoerde, elders in dit vonnis besproken, vormverzuimen, waaronder de weglatingsafspraak, dient dit te leiden tot ontzegging van het recht op vervolging in alle zaken van alle verdachten.
Wat betreft de gang van zaken rondom de weglatingsafspraak heeft de verdediging gesteld dat dit een vormverzuim oplevert dat op zichzelf beschouwd al tot de algehele niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in alle zaken voor alle verdachten moet leiden. Subsidiair is een partiële niet-ontvankelijkheid bepleit, dat wil zeggen alleen in de zaken [persoon 1], [persoon 4] en de criminele organisatie, met uitsluiting van al het bewijs aangaande de overigens ten laste gelegde feiten, zijnde vruchten uit opsporing en vervolging uit een onrechtmatige deal. Daar is aan toegevoegd dat in ieder geval de verklaringen van [medeverdachte 8] voortkomende uit de weglatingsafspraak in alle zaken, dan wel alleen in de zaken [persoon 1], [persoon 4] en de criminele organisatie, van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De verdediging heeft kort samengevat het volgende aangevoerd.
Het openbaar ministerie is ernstig tekortgeschoten in de verplichting al hetgeen dat is gebeurd in aanloop tot en rondom de kroongetuige en de OM-deal en dat verband houdt met dealfeiten of dealverdachten, inzichtelijk te maken. Dit vereiste volgt vooral uit de wetsartikelen 152 Sv (de algemene verbaliseringsplicht) en 226h lid 4 Sv (a contrario geïnterpreteerd), evenals uit de Aanwijzing toezeggingen getuigen (punt 7:3, 3e gedachtestreep). Een zinvolle toets van de afspraak door verdediging en zittingsrechter is zonder die inzichtelijkheid ook niet denkbaar. De kluisverklaringen zijn in dit verband als normale processen-verbaal te beschouwen. Het openbaar ministerie valt met name te verwijten dat het niet alle voor de waarheidsvinding relevante uitlatingen van [medeverdachte 8] uit die voorfase van oriënterende gesprekken, dealbesprekingen en kluisverhoren - over [persoon 12], maar ook anderszins Passagerelevante opmerkingen - heeft ingebracht. Door het achterhouden van de [persoon 12]-informatie is aan de waarheidsvinding onherstelbare schade toegebracht.
Dit achterhouden was het gevolg van de weglatingsafspraak, welke afspraak op zichzelf al onrechtmatig was. Daarmee werd immers in strijd met de wet (vooral de artikelen 215 en 290 Sv), de (totstandkominggeschiedenis van de) Aanwijzing toezeggingen getuigen (punt 6 en advies werkgroep Plooy), de letterlijke tekst van de onderhavige overeenkomst (artikelen 1.1, 1.2 en 1.3) en de jurisprudentie (Juliët-zaakxx) voor lief genomen dat de kroongetuige op een belangrijk onderdeel van een aantal ten laste gelegde dealfeiten, het opdrachtgeverschap van liquidaties, een onvolledige en daardoor onjuiste verklaring zou afleggen en zelfs meineed zou plegen. Het openbaar ministerie heeft daarbij tevergeefs een beroep gedaan op noodtoestand (dat de OM-deal noodzakelijk was om toekomstige liquidaties te voorkomen). Er waren immers diverse alternatieven voorhanden, de andere vermeende opdrachtgever, [persoon 12], werd niet vervolgd en bovendien was de grote angst die [medeverdachte 8] beweerde te hebben voor [persoon 12] ongeloofwaardig en werd zonder slag of stoot aanvaard.
Het openbaar ministerie valt verder in verband met deze afspraak te verwijten dat de belangenafweging onzorgvuldig was, omdat de achtergehouden informatie ontlastend was voor verdachten. Ook is de afspraak ten onrechte niet als onderdeel van de deal ter toetsing aan de rechter-commissaris voorgelegd en niet op enigerlei wijze aan de verdediging en zittingsrechter kenbaar gemaakt. Dan had de verdediging zich daarnaar kunnen richten en was het ook duidelijk geweest voor iedereen dat [medeverdachte 8] een voorbehoud had gemaakt wat betreft zijn afstandsverklaring en zou hij dus ook niet tot meineed zijn verleid. Het is misleidend dat in de deal is vastgelegd dat de kroongetuige volledig moet gaan verklaren over de dealfeiten. Dat de [persoon 12]-informatie schuilging achter de verschillende "W"-nummers in de kluisverklaringen doet geen recht aan wat procespartijen mogen verwachten aan volledigheid van de ingebrachte verklaringen en aan de stellige wijze waarop steeds te kennen was gegeven dat de tekst van de weglatingen uitsluitend zag op veiligheid, TGB-trajecten of voor Passage niet-relevante onderzoeksgegevens. Tot slot zijn door deze afspraak verdachten benadeeld, omdat door het achterhouden van de [persoon 12]-informatie daadwerkelijk en onherstelbare schade aan de waarheidsvinding is toegebracht.
Het openbaar ministerie is ook overigens, dus afgezien van het achterhouden van de [persoon 12]-informatie, tekortgeschoten in de te dezen te betrachten transparantie. Zo is uit het door de rechtbank gelaste onderzoek naar de kluisverklaringen naar voren gekomen dat de weglatingen uit de kluisverklaringen nog meer Passagerelevante uitlatingen van [medeverdachte 8] bevatten die van belang voor de verdediging waren.
De raadsman heeft dienaangaande gewezen op de volgende zogenaamde niet-[persoon 12]-weglatingen, kort samengevat:
- *
dat [persoon 14] op de vermeende drie jaar oude lijst stond,
- *
dat de raadsman van [medeverdachte 8] vragen stelde tijdens de verhoren, onder meer kluisverklaring 15,
- *
dat de daadwerkelijke reden voor [medeverdachte 8] om de OM-deal aan te gaan was gelegen in zijn vrees dat [medeverdachte 5] hem voor zou zijn of dat er sporen van hem zouden zijn aangetroffen,
- *
dat [medeverdachte 8] op 22 november 2006 in het overleg bekende in de eerste kluisverklaring te hebben gelogen over opdrachtverstrekking door [persoon 12] tot de moord op [persoon 15],
- *
dat [medeverdachte 8] niets wist over de moord op [persoon 1].
Ook is de inhoud van de vijf á zes oriënterende gesprekken CIE-medewerkers met [medeverdachte 8] nog steeds niet ingebracht, hoewel na genoemd onderzoek vaststaat dat onder andere over [persoon 12], [persoon 10] en andere dealfeiten is gesproken. Voorts zijn ten onrechte de zakelijke weergaven van de weglatingen uit de kluisverklaringen nooit ingebracht. Door deze omissies is nog steeds niet toetsbaar of [medeverdachte 8] eerder anders verklaard heeft en/of hem door CIE-medewerkers informatie is verschaft tijdens die in de voorfase plaatsgehad hebbende verhoren/gesprekken.
Tot slot is uit dit nader door de rechtbank gelaste onderzoek ook naar voren gekomen dat de letterlijk uitgewerkte kluisverklaringen 1 en 2 goed leesbaar zijn, zodat het openbaar ministerie de verdediging en de rechtbank heeft misleid waar het altijd opzettelijk en klaarblijkelijk op onjuiste gronden de letterlijke uitwerking van die kluisverklaringen heeft geweerd. En er is door de verdediging van [verdachte] een weglating in een weglating ontdekt: hetgeen in eerste instantie als letterlijke weergave van een weglating in kluisverklaring 4 (weglating *W04-03) werd gepresenteerd, was niet volledig uitgewerkt en wel op een voor [verdachte] uiterst relevant onderdeel.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot verwerping van de verweren en daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
De wettelijke regeling biedt geen aanknopingspunten voor de door de verdediging gestelde vergaande transparantieverplichting. Integendeel, de gehele fase voorafgaand aan de sluiting van de OM-deal, inclusief de oriënterende fase, de diverse dealbesprekingen én de kluisverhoren, hoort integraal te worden gerekend tot het vertrouwelijk overleg als bedoeld in artikel 226h lid 1 Sv. De verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv kent immers uitzonderingen op grond van opsporingsbelangen en uit de artikelen 226g tweede en derde lid, evenals artikel 226h lid 4 Sv, volgt dat de rechter-commissaris en de zittingsrechter alleen de OM-deal en niet de totstandkoming daarvan toetst. Het voortraject wordt pas van belang, als er tijdens het strafproces onduidelijkheid bestaat over de interpretatie van de OM-deal.
Kluisverklaringen zijn geen processtukken, ook niet indien een OM-deal volgt, en behoeven (dus) op zich geen deel uit te maken van het procesdossier. De kluisverklaringen dienen alleen om de omvang en reikwijdte van de toekomstige verklaringsplicht van de getuige te bepalen en om zijn betrouwbaarheid te beoordelen, alsmede voor de beoordeling waar de getuige zelf voor vervolgd moet worden en wat een passende eis is. Het primaire doel is dus niet om als bewijs te dienen. De onderhavige kluisverklaringen zijn later, in de vorm van zakelijk weergaven, aan de overeenkomst gehecht, teneinde de verklaringsplicht van [medeverdachte 8] nader te omschrijven en aldus in het dossier gevoegd. De Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken schrijft ook slechts voor dat de inhoud en strekking van de verklaringen van de getuige globaal worden vastgelegd.
Dat in het onderhavige geval bandopnamen van de kluisverhoren zijn gemaakt had, kort gezegd, te maken met de persoon van [medeverdachte 8] en de hoeveelheid en zwaarte van de zaken. De Aanwijzing Auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten is niet van toepassing op kluisverhoren.
De weglatingsafspraak past derhalve binnen de wettelijke kaders en het openbaar ministerie heeft dienaangaande een weloverwogen en verantwoorde beslissing genomen. De Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken staat ook toe dat dealgetuigen geen volledige openheid van zaken hoeven te geven over andere bij de zaken betrokken verdachten, nu zij slechts over hun eigen rol volledige openheid van zaken moeten geven.
De onderhavige OM-deal stelt ook alleen als eis dat [medeverdachte 8] volledig verklaart over daarin (in de kluisverklaringen voorkomende) genoemde verdachten, dus niet over de dealfeiten. De [persoon 12]-informatie kon buiten het procesdossier blijven, omdat dit vertrouwelijke informatie betrof over het tactisch gebruik waarvan geen overeenstemming was bereikt. Dan kan dergelijke informatie op basis van een zorgvuldige belangenafweging en/of artikel 226h lid 4 Sv in de kluis blijven. Ook onderdelen van kluisverklaringen waarover geen overeenstemming is bereikt zijn geen processtukken. Onderbouwing van dit standpunt kan ook worden gevonden in het Wetsvoorstel herziening regels processtukken dat, zo valt uit de wetsgeschiedenis op te maken, niet ziet op kluisverklaringen.xxi
Bij de toe te passen belangenafweging (met verwijzing naar EHRM-uitspraken zoals de zaken Jasper en Fitt), is voorts terecht de doorslag gegeven aan de legitieme veiligheidsbelangen van de getuige en zijn naasten, alsmede de zwaarwegende opsporingsbelangen die met het sluiten van de deal gemoeid waren, te weten: de aanhouding en vervolging van rond de 15 verdachten in 14 liquidatiezaken, alsmede het voorkomen van nieuwe liquidaties.
De [persoon 12]-verklaringen bevatten voorts geen voor de Passage-verdachten ontlastend materiaal en werpen niet een zodanig licht op de wél te verstrekken verklaringen dat deze door niet verstrekking van de [persoon 12]-verklaringen gedenatureerd zouden worden.
De toenmalige CIE-officier is ook heel zorgvuldig te werk gegaan en heeft het proces op de voet gevolgd, teneinde te bezien of de bij aanvang gemaakte belangenafweging door nieuwe ontwikkelingen anders zou moeten uitvallen en de weggehouden informatie alsnog ingebracht zou moeten worden, welke situatie zich niet heeft voorgedaan.
De [persoon 12]-onderdelen zijn niet opgenomen in de OM-deal of de ingebrachte kluisverklaringen als logisch gevolg van de weglatingsafspraak en evenzo vanzelfsprekend niet in de later aan het dossier gevoegde letterlijke uitwerkingen van die kluisverklaringen. Het openbaar ministerie was immers jegens [medeverdachte 8] gehouden de toezegging tot vertrouwelijkheid in verband met diens veiligheid gestand te doen.
Omdat de afspraak tot slot geen deel uitmaakt van de OM-deal hoefde deze ook niet aan de rechter-commissaris te worden voorgelegd in het kader van de door deze uit te voeren rechtmatigheidtoets. Er is op basis van de huidige regeling geen wettelijke mogelijkheid voor de rechter-commissaris (uitgezonderd informatie over getuigenbescherming) om informatie die hij krijgt van de officier van justitie die de rechtmatigheidtoets vordert, weg te houden bij procespartijen. Dat maakt dat de officier van justitie niet méér informatie met de rechter-commissaris kan delen dan aan procespartijen kan worden verstrekt.
Het openbaar ministerie concludeert dat het feitelijk over het voortraject met [medeverdachte 8] vergaand en genoegzaam verantwoording heeft afgelegd en dat waar mogelijk volledige opening van zaken is gegeven. De meeste kluisverklaringen zijn op enig moment letterlijk uitgewerkt. Juist is dat een deel van de stukken eerst op last van de rechtbank en na toetsing door de rechter-commissaris aan het dossier is toegevoegd. Dat het openbaar ministerie met tegenzin aan deze opdrachten van de rechtbank heeft voldaan, heeft te maken met zwaarwegende, andere belangen dan die van de verdediging, waarvoor het ook heeft te waken. Het openbaar ministerie wilde de op basis van de wet aan de getuige gedane toezeggingen van vertrouwelijkheid gestand doen. Het niet geopenbaarde onderdeel van het vertrouwelijk overleg als bedoeld in artikel 226h lid 1 Sv laat zich vergelijken met het fenomeen kluisverklaring dat evenmin tot de processtukken behoort.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat in de kern het debat tussen partijen zich concentreert rondom de vraag wat de mate van transparantie moet zijn die het openbaar ministerie heeft te betrachten over een kroongetuige(deal) in verband met de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de OM-deal. Daarmee hangt samen de vraag of alle gesprekken en alle zaaksrelevante uitlatingen van de kroongetuige uit die voorfase kenbaar moeten zijn gemaakt in het procesdossier. En spiegelbeeld daarvan is de vraag of, en zo ja in hoeverre, bepaalde informatie door het openbaar ministerie kan worden onthouden aan verdediging en zittingsrechter. Meer specifiek gaat het om de vraag naar de juridische status van kluisverklaringen en andere stukken uit die voorfase en hoe de weglatingsafspraak binnen dit geheel moet worden geduid.
Voor de beoordeling van deze vragen is het navolgende juridisch toetsingskader relevant, zoals dat gold ten tijde van het maken van de OM-deal en weglatingsafspraak. Het gaat dan over de verbaliseringsplicht en dossiervorming, alsmede de bijzondere positie van de kroongetuige.
Per 1 januari 2013 is een nieuwe wettelijke regeling in werking getreden, waarbij een aantal onderdelen van dat juridisch kader wettelijke verankering heeft gevonden.xxii Voor zover relevant en het openbaar ministerie er een beroep op doet, zal de rechtbank hier ook aandacht aan besteden.
Juridisch toetsingskader
Verbaliseringsplicht en dossiervorming
Algemeen
Het belang dat is gemoeid met de samenstelling van het procesdossier is de garantie van een eerlijk proces, waarin de betrokkenen in gelijke mate beschikken over het materiaal dat relevant is voor de te nemen beslissingen. Voor de verdachte is de samenstelling van het procesdossier van groot belang. Niet alleen om zich een beeld te kunnen vormen van de belastende en ontlastende informatie die te zijnen aanzien bestaat. Het stelt hem ook in de gelegenheid zijn verdediging daarnaar in te richten en invloed uit te oefenen op de loop van het onderzoek.
Voor de beantwoording van de vraag wie het procesdossier samenstelt, wat processtukken zijn en welke informatie uit het procesdossier mag blijven, ontbrak ten tijde van het geding een algemene wettelijke regeling. Het Wetboek van Strafvordering kende, afgezien van de algemene bepalingen voor tijdelijke onthouding van processtukken (art. 30 ev Sv) en de verbaliseringsverplichting, een gering aantal wettelijke voorschriften waarin permanente afscherming van bepaalde gevoelige informatie door de rechter-commissaris in bijzondere gevallen is toegestaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om de permanente afscherming van de identiteit van bedreigde getuigen (art. 226a ev Sv) en afgeschermde getuigen (art. 226m ev Sv). Ook voorziet artikel 187d Sv in de mogelijkheid voor de rechter-commissaris om bepaalde informatie waarover getuigen zijn gehoord af te schermen. Daarnaast bevat de wettelijke kroongetuigenregeling één specifieke bepaling in verband met dossieropbouw, te weten artikel 226h lid 4 Sv, waarover hierna meer.
Aan de basis van dossiervorming in strafzaken ligt de verbaliseringsplicht van de opsporingsambtenaar zoals vervat in de artikelen 152 en 155 Sv en nader vormgegeven in de jurisprudentie. Uitgangspunt daarbij is dat van voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing relevante informatie telkens proces-verbaal wordt opgemaakt. Belangen van derden en/of van verdere bruikbaarheid van een opsporingsmethode vormen op zichzelf onvoldoende grond om het opmaken van proces-verbaal achterwege te laten, nu aan die belangen tegemoet kan worden gekomen door de wijze waarop de desbetreffende verrichtingen en bevindingen in het proces-verbaal worden gerelateerd. Dit kan wel reden zijn om een proces-verbaal niet onnodig gedetailleerd te maken.xxiii
Dit uitgangspunt is ook nader uitgewerkt in bijvoorbeeld artikel 126aa Sv en de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden. Deze regelgeving, die ziet op bevoegdheden die soms diep ingrijpen op de persoonlijke levenssfeer van burgers, is voortgekomen uit de noodzaak om aan geheime trajecten een einde te maken en de opsporingspraktijk te dwingen meer inzicht te verschaffen in en verantwoording af te leggen van opsporingsactiviteiten, ook in de concrete strafzaak. Uit deze regelgeving volgt dat indien de toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid een relevant resultaat (in be- of ontlastende zin) heeft opgeleverd, dit resultaat in een proces-verbaal wordt vervat en aan het dossier moet worden gevoegd. Daarbij kunnen bijzondere belangen, zoals de afscherming van methodieken en middelen of de bescherming van de veiligheid van personen, een minder gedetailleerde verantwoording rechtvaardigen. Dit mag er echter niet toe leiden dat de rechter aan de hand van het samengestelde dossier niet meer kan beoordelen of de opsporing overeenkomstig de relevante rechtsregels heeft plaatsgevonden.xxiv
Eenzelfde relevantiecriterium is terug te vinden in vaste jurisprudentie rondom de bepalingen over tijdelijke onthouding van processtukken (zgn. Dev Sol-jurisprudentie).xxv Hieruit volgt dat het procesdossier primair onder leiding en in opdracht van de officier van justitie wordt aangelegd uit het onderzoeksdossier.xxvi Alle vastgelegde gegevens die van invloed kunnen zijn op enige door de rechter - op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv - te nemen beslissing moeten daarbij uit het dossier kenbaar zijn. De officier van justitie voegt wat betreft de bewijsvraag de stukken aan het procesdossier toe, inhoudende de resultaten van het opsporingsonderzoek die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het bewijs. In gevolge het uitgangspunt dat het strafproces de materiële waarheidsvinding dient, gaat het daarbij niet alleen om stukken die van belang kunnen zijn in voor verdachte belastende zin, maar uiteraard ook om stukken die redelijkerwijs van belang zouden kunnen zijn in voor hem ontlastende zin.
Wat betreft het begrip processtuk wordt in deze jurisprudentie vervolgens onderscheid gemaakt tussen enerzijds processtukken en anderzijds een niet specifiek afgebakende categorie van bescheiden, voorwerpen en andere gegevensdragers. Bij processtukken gaat het om de door politie en justitie gegenereerde resultaten van feitenonderzoek, neergelegd in de vorm van wettige bewijsmiddelen. De andere gegevensdragers zien op de aanleiding van dat onderzoek en de middelen en methoden met behulp waarvan die onderzoeksresultaten tot stand zijn gekomen, waarvan andere documenten en gegevensdragers zouden kunnen getuigen. Tot deze categorie wordt dan bijvoorbeeld onder meer gerekend verklaringen van anonieme CIE-informanten voor zover zij enkel de aanleiding zijn geweest voor nader onderzoek en niet het (tot bewijs gebezigde) resultaat van dat onderzoek.
Dit onderscheid heeft consequenties voor het recht op kennisneming. Kennisneming van processtukken mag, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen voor beperkte duur, aan de verdachte en zijn raadsman niet worden onthouden. Van de processtukken worden ook afschriften verstrekt. Ten aanzien van genoemde tweede categorie gegevensdragers geldt dat, indien de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel (deugdelijk gemotiveerd) aanvecht, beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de verdediging in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vragen van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten ook niet mag worden onthouden. Dat brengt echter niet zonder meer aanspraak op kennisneming of afschrift met zich mee. Hier is een belangenafweging op zijn plaats. Soms is beluisteren of inzage afdoende of kan kennisneming helemaal achterwege blijven. Zo is in de jurisprudentie aanvaard dat op zich geen openheid van zaken hoeft te worden gegeven over een methode van opsporing of over de identiteit van een anonieme CIE-informant.xxvii
Het bewust achterhouden van ontlastende informatie blijft echter te allen tijde ontoelaatbaar, omdat daarmee de integriteit van de rechtspleging in het geding komt en risico's ontstaan voor schade aan de materiële waarheidsvinding.xxviii
De rechtbank is overigens van oordeel dat genoemd processtukkenregiem moet gelden voor resultaten van voorbereidend onderzoek in verband met het misdrijf ten aanzien waarvan jegens de verdachte verdenkingen zijn gerezen. Het is immers praktisch onuitvoerbaar per definitie tot de processtukken te rekenen alle resultaten van opsporingsonderzoek in alle strafzaken in Nederland of zelfs daarbuiten, zodra en voor zover daarin (enige) relevantie voor de voorliggende strafzaak valt te bespeuren.
Tot slot en ten overvloede wijst de rechtbank erop dat vanaf 1 januari 2013 eenzelfde relevantiecriterium is opgenomen in een nieuwe definitiebepaling (artikel 149a Sv) in het Wetboek van Strafvordering.xxix
De rechtbank merkt vervolgens op dat ofschoon deze jurisprudentie van de Hoge Raad meer rechtsbescherming voor de verdachte biedt, het hier geschetste beoordelingskader strookt met de minimumeisen van het EVRM. Het EHRM onderscheidt "intelligence" van "evidence", maar kent aan de term "witness" in artikel 6 lid 3 sub d EVRM wel een autonome betekenis toe. Het gaat er daarbij alleen om of een verklaring van iemand, in welke vorm dan ook, door verhoor ter zitting of via een proces-verbaal, ter kennis van de rechter komt en voor het bewijs gebruikt kan worden. Uit de rechtspraak van het EHRM kan voorts worden afgeleid dat een fair trial onder artikel 6 EVRM meebrengt dat de vervolgende autoriteiten "should disclose to the defence all material evidence in their possesion for or against the accused".xxx Het recht van de verdachte om kennis te nemen van relevant bewijsmateriaal is volgens het Hof echter niet absoluut. Er kunnen andere belangen zijn die hiertegen moeten worden afgewogen, zoals nationale veiligheid, bescherming van getuigen tegen de dreiging van repressailles en geheimhouding van opsporingsmethoden. Het achterhouden van informatie voor de verdachte moet wel strikt noodzakelijk zijn, hetgeen het Hof ter beoordeling overlaat aan de nationale rechter, en er moeten voldoende compenserende mogelijkheden tot verweer worden geboden in de procedure voor de gerechtelijke autoriteiten.xxxi De noodzaak tot geheimhouding moet in ieder geval worden getoetst door een rechterlijke autoriteit en niet door de vervolgende instantie zelf.xxxii
De wettelijke kroongetuigenregeling kent één specifieke bepaling in verband met dossiervorming, te weten artikel 226h lid 4 Sv. Dit artikel houdt in dat de officier van justitie door het maken van een afspraak verkregen verklaringen van een potentiële getuige niet bij de processtukken voegt voordat de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig heeft beoordeeld. Deze bepaling is niet alleen van belang in de situatie dat de voorgenomen afspraak door de rechter-commissaris onrechtmatig wordt beoordeeld, maar ook in de situatie dat het niet tot een voorgekomen afspraak komt, omdat de onderhandelingen tussen de officier van justitie en de potentiële getuige in een eerder stadium zijn gestrand.
Blijkens de wetsgeschiedenisxxxiii is deze bepaling per amendement aangebracht met als motivering dat de potentiële getuige dan vrijer en dus concreter kan verklaren over hetgeen hij ter zitting zal getuigen, met bijkomend effect dat de rechter-commissaris beter in staat wordt gesteld over de rechtmatigheid van de afspraak te oordelen. Na aanvankelijk geuit bezwaar van de minister die er moeite mee had dat "het te categorisch uitsluiting van voeging van stukken regelt, terwijl niet meer wordt gekeken naar de relevantie" is het amendement in het wetsvoorstel verwerkt en uiteindelijk aanvaard.
Uit artikel 226h lid 4 Sv vloeit voort dat indien géén OM-deal tot stand komt een eerder afgelegde kluisverklaring niet in het procesdossier dient te worden gevoegd van de verdachte die het betreft en dan dus geen processtuk is in de zin van artikel 30ev Sv. Wel is het mogelijk om, ondanks dat de onderhandelingen zijn afgebroken, de in dat kader afgelegde zaaksrelevante kluisverklaringen toch aan het dossier toe te voegen, indien dit met instemming van de getuige gebeurt.xxxiv
De bijzondere positie van de kroongetuige
Algemeen
De kroongetuige is een getuige, een verdachte én een contractspartner van de Staat. Op grond hiervan neemt hij een bijzondere positie in binnen het strafvorderlijke systeem. Een kroongetuige heeft, gelijk iedere getuige, de wettelijke verplichting om volledig en naar waarheid te verklaren en is daarbij gehouden antwoord te geven op vragen die relevant zijn voor de beoordeling van enige door de rechter te nemen beslissing ex artikel 348 en 350 Sv. In het strafproces wordt immers aan materiële waarheidsvinding gedaan. Voorafgaand aan zijn verhoor wordt de kroongetuige door de rechter - rechter-commissaris of zittingsrechter - beeëdigd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal verklaren (zie de artikelen 215 en 290 Sv). De verplichting volledig en naar waarheid te verklaren kan worden beperkt door het verschoningsrecht van de artikelen 217 en 219 Sv (kort gezegd: een getuige mag zwijgen op vragen indien beantwoording voor de getuige dan wel bepaalde aanverwanten risico van strafrechtelijke veroordeling oplevert) en door de bevoegdheid van de rechter om antwoorden op bepaalde vragen te beletten krachtens de artikelen 293 en 187d Sv in verband met onder andere zwaarwegende opsporingsbelangen die zich daartegen verzetten.
De kroongetuige is tevens verdachte, zodat hem een zwijgrecht toekomt: ingeval van een verhoor is hij niet verplicht op enige vraag te antwoorden, hetgeen hem vooraf wordt medegedeeld (artikel 29 Sv).
De kroongetuige is tot slot een dealgetuige: een verdachte die eerst bereid is gevonden een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor een toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering (tot maximaal de helft) zal worden gevorderd (artikel 226g lid 1 Sv). De in dit verband op schrift te stellen afspraak (de OM-deal) moet "een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving bevatten van "de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige bereid is een getuigenverklaring af te leggen" (artikel 226g lid 2 sub a Sv). De Aanwijzing toezegging getuigen schrijft (punt 7) voor dat in de OM-deal in ieder geval de voorwaarde moet worden gesteld aan de kroongetuige dat hij volledige informatie en opening van zaken geeft over zijn aandeel in de strafbare feiten waarop zijn getuigenverklaring betrekking heeft.
De kroongetuigenregeling gaat er derhalve vanuit dat de kroongetuige in verband met dealfeiten contractueel afstand doet van zijn wettelijke rechten: als verdachte van zijn zwijgrecht en als getuige van zijn (eventuele) verschoningsrecht. Dit is ook in de onderhavige OM-deal met [medeverdachte 8] vastgelegd.
Extra behoedzaamheid en transparantie
Het gegeven dat de kroongetuige, anders dan normaliter het geval is bij een getuige, in zijn eigen strafzaak als verdachte een substantiële tegenprestatie van de Staat ontvangt voor zijn getuigenverklaringen, heeft gevolgen voor de omvang van de toetsing door de zittingsrechter van (de betrouwbaarheid en de rechtmatige verkrijging van) de verklaringen van de kroongetuige.
In verband met een ook door de wetgever onderkend verhoogd risico op onbetrouwbaarheid, moeten de verklaringen van de kroongetuige door de rechter met extra behoedzaamheid worden gewogen. De artikelen 344a, vierde lid en 360, tweede lid, Sv voorzien in een bijzonder bewijsminimum, respectievelijk bijzondere motiveringsplicht bij gebruik. In dit verband is het van groot belang dat wordt gestreefd naar het verkrijgen van verklaringen van de kroongetuige die op hun juistheid kunnen worden getoetst.
Daarnaast is wat de totstandkoming van de verklaringsbereidheid van de kroongetuige betreft van belang dat het openbaar ministerie in het dossier en op zitting verantwoording aflegt over de gemaakte afspraken. Tegen de achtergrond van het gegeven dat de wetgever controle op kroongetuigendeals mogelijk wilde maken, moet daarbij ook in redelijke mate van de wijze van verkrijging van die afspraken blijken. Dit vloeit eveneens voort uit de algemene verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv, het bepaalde in artikel 226g lid 3 Sv, dat voorschrijft dat aan de rechter-commissaris alle gegevens worden verschaft die deze voor de rechtmatigheidtoets behoeft, alsmede de Aanwijzing toezeggingen getuigen in strafzaken, op grond waarvan de officier van justitie ter terechtzitting volledige opening van zaken moet geven met betrekking tot de feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest voor de totstandkoming van de overeenkomst (punt 7.8). Het journaal dat de behandelende officier van justitie (krachtens punt 7.3, 3e gedachtestreep) moet bijhouden over het verloop van de onderhandelingen met de getuige, kan daartoe dienstbaar zijn. Bijzondere belangen, zoals de afscherming van methodieken en middelen of de bescherming van de veiligheid van personen, kunnen echter een minder gedetailleerde verantwoording rechtvaardigen.
Bespreking beide verweren
Kern debat
De rechtbank constateert dat zowel de verdediging als het openbaar ministerie het hiervoor geschetste algemeen juridisch toetsingskader voor dossiervorming in grote lijn hanteert, maar daar concreet een andere invulling aan geeft wat betreft de vastgelegde uitlatingen van [medeverdachte 8] in de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de OM-deal.
Het openbaar ministerie schaart de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de OM-deal geheel onder het vertrouwelijk overleg en stelt dan dat de vastgelegde uitlatingen van [medeverdachte 8] uit die fase vallen onder de in de Dev Sol jurisprudentie aangeduide 2e categorie, omdat het hier meer om vertrouwelijke CIE-inlichtingen gaat dan om bewijs. Dan kan op grond van een belangenafweging deze informatie worden achtergehouden en geldt alleen een inbrengplicht indien het om ontlastend materiaal gaat. Volgens het openbaar ministerie verandert dit niet, indien nadien een OM-deal is gesloten. Ook als de uitlatingen onder "material evidence" dienen te worden begrepen, was het volgens het openbaar ministerie nog op grond van EHRM-uitspraken tot een belangenafweging gerechtigd en mochten deze uitlatingen worden achtergehouden. De weglatingsafspraak was dus ook gewoon toelaatbaar.
De verdediging daarentegen stelt dat die vertrouwelijkheid van het overleg komt te vervallen zodra een deal is gesloten en dat alsdan een volledige transparantieverplichting van kracht wordt. De vastgelegde uitlatingen van de kroongetuige betreffen allemaal processtukken, welke mitsdien integraal ingebracht hadden moeten worden. De weglatingsafspraak frustreert zowel de door het openbaar ministerie in acht te nemen transparantieverplichting als de inbrengplicht en was dan ook ontoelaatbaar.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de hiervoor in dit vonnis geschetste beoordelingsruimte van het openbaar ministerie bij de inrichting van deals met kroongetuigen in ieder geval zijn grenzen vindt bij een inbreuk op de waarheidsvinding. Tegen de achtergrond van genoemd relevantiecriterium en indachtig de extra behoedzaamheids- en transparantievereisten die ten aanzien van een kroongetuige hebben te gelden, is de rechtbank van oordeel dat, anders dan het openbaar ministerie meent, de fase voorafgaand aan de totstandkoming van een kroongetuigendeal niet geheel aan het zicht van partijen kan worden onttrokken met een beroep op vertrouwelijkheid van het overleg. Indien en voor zover in die voorfase gegevens worden verkregen, relevant voor enige door de zittingsrechter te nemen beslissing in eindvonnis - waaronder begrepen waarheidsvinding én de controle op de rechtmatige verkrijging van bewijsmiddelen - moeten deze gegevens in beginsel ter kennisneming van verdediging en rechter worden voorgelegd. Deze transparantieverplichting gaat echter niet zo ver dat, zoals de raadsman voorstaat, over elk inhoudelijk contact met de kroongetuige in die voorfase inzicht moet worden verschaft. Naar het oordeel van de rechtbank dient hier een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de kluisverklaringen en anderzijds de oriënterende gesprekken en dealbesprekingen. Na een uiteenzetting over de daarbij behorende verschillende uitgangspunten zal de rechtbank telkens direct overgaan tot de beoordeling van de vraag of het openbaar ministerie is tekortgeschoten in zijn transparantieverplichting.
De kluisverklaringen
Algemeen
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat kluisverklaringen onder omstandigheden als processtukken hebben te gelden en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukkenxxxv volgt in zijn algemeenheid het beeld dat kluisverklaringen worden gebruikt door justitie ingeval van bijzondere getuigentrajecten. Het zijn verklaringen afgelegd onder toezegging van justitie dat ze in een kluis worden bewaard en pas operationeel gebruikt kunnen worden indien overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder deze gebruikt kunnen worden. Deze verklaringen worden tegenover een opsporingsambtenaar afgelegd in een verhoorsituatie (na, ingeval van verdenking, een cautie) en vervat in een ambtsedig proces-verbaal van verhoor. Na verificatie volgen, indien daartoe voldoende aanleiding wordt gezien, onderhandelingen. Na overeenstemming over de voorwaarden van gebruik en, indien nodig, goedkeuring van het College van procureurs-generaal en/of de rechter-commissaris, wordt de kluisverklaring (indien niet al gebeurd) op naam gesteld, ondertekend door de getuige en de verhorende verbalisant en kan deze ten grondslag worden gelegd aan tactisch gebruik.
In lijn met dit beeld is, zo constateert de rechtbank, de concrete gang van zaken geweest rondom (de totstandkoming van) de kluisverklaringen die van het Passagedossier deel uitmaken: van de kroongetuige [medeverdachte 8] en de gunstbetoongetuige [persoon 38], alsmede van een aantal andere, beschermde getuigen. Wat betreft [medeverdachte 8] is tegen hem voorafgaand aan de kluisverhoren aangegeven dat hij inhoudelijk zou worden verhoord over de zaken waarover hij in het kader van een deal wenste te verklaren, welke verklaringen de status van kluisverklaring zouden krijgen. Toegezegd is dat eerst nadat overeenstemming zou zijn bereikt over de eventuele deal en de vereiste goedkeuring door de rechter-commissaris was verkregen, de kluisverklaringen tactisch gebruikt konden worden. Ook is aangegeven dat basisvoorwaarde van vervolggesprekken en eventuele deal was dat [medeverdachte 8] volledig naar waarheid zou verklaren.xxxvi Voorafgaand aan de laatste kluisverklaring over de moord op [persoon 1] is [medeverdachte 8] schriftelijk gewaarschuwd dat tactisch gebruik van die verklaring zonder meer mogelijk zou zijn, indien zou blijken dat [medeverdachte 8] niet volledig naar waarheid had verklaard over dit feit.xxxvii Dat de kluisverhoren van [medeverdachte 8] zijn opgenomen is overigens gedaan "om redenen van veiligheid van alle gespreksdeelnemers en van zorgvuldigheid".xxxviii
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat een kluisverklaring tweeërlei doel dient. Het vastleggen van de inhoud en strekking van de verklaringen van de getuige stelt justitie in staat om te beoordelen of er voldoende basis is voor een deal en in welke vorm. Het gaat dan met name om de relevantie, de betrouwbaarheid van de potentiële getuige en diens verklaringen en, bij dealgetuigen, om de omvang en reikwijdte van zijn verklaringsplicht ingevolge de toekomstige deal, de feiten waarvoor de getuige eventueel zelf voor vervolgd moet worden en de daarbij behorende eis. Daarnaast is de kluisverklaring naar zijn inhoud een tactische verklaring nu deze mededelingen omvat van feiten of omstandigheden die de getuige heeft waargenomen of ondervonden in verband met strafbare feiten en daarbij betrokken personen. Juist vanwege deze tactische waarde wordt een bijzonder getuigentraject opgestart opdat de verklaring niet "verloren" gaat en na (goedgekeurde) overeenstemming aan de opsporing van de in de kluisverklaring gerelateerde strafbare feiten dienstbaar kan worden gemaakt.
De rechtbank komt dan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over functie, vorm en inhoud van de (totstandkoming van de) kluisverklaringen en gelet op de hiervoor geschetste criteria uit de Dev Sol-jurisprudentie, tot de conclusie dat indien een OM-deal volgt, kluisverklaringen als processtukken moeten worden aangemerkt en in het dossier gevoegd, indien en voor zover deze kluisverklaringen inhoudelijk relevant zijn voor de beoordeling van een ten laste gelegd dealfeit in de zaak tegen een medeverdachte over wie de kroongetuige verklaart. Een kluisverklaring is immers ook het resultaat van feitenonderzoek, waarbij in een gepland (kluis-)verhoor een tactische verklaring wordt afgelegd. Voorts is de kluisverklaring vervat in een wettig bewijsmiddel, te weten een door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal. Dit proces-verbaal kan als een bewijsmiddel in de zin van artikel 344 lid 1 sub 2 Sv worden aangemerkt. Aan een ambtsedig proces-verbaal komt op grond van artikel 344 lid 2 Sv bijzondere bewijskracht toe.
Het voorgaande betekent ook dat indien een (bij een kroongetuige: rechtmatig bevonden) deal volgt, de totstandkoming van de kluisverklaringen achteraf beschouwd óók heeft te gelden als feitenonderzoek dat bewijsmiddelen genereert, waarover eventueel naderhand verantwoording moet (kunnen) worden afgelegd.
Het andersluidende standpunt van het openbaar ministerie dat kluisverklaringen geen processtukken kunnen zijn, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de kluisverhoren mede gebruikt worden om te inventariseren waarover een potentiële getuige zou kunnen (willen) gaan verklaren, dus om de omvang van zijn verklaringsbereidheid in kaart te brengen, doet daaraan niet af. Ook het voorschrift van artikel 226h lid 4 Sv leidt niet tot de door het openbaar ministerie bepleite conclusie. Deze bepaling is immers, gelet ook op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, in de wet opgenomen, omdat het niet voegen van zaaksrelevante informatie afwijkt van het te hanteren relevantiecriterium voor de dossiervorming, maar desondanks nodig werd geacht om de potentiële getuige vrijer en concreter te kunnen laten verklaren. Het argument van het openbaar ministerie dat uit de wetsgeschiedenis bij het Wetsvoorstel Herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken kan worden afgeleid dat een kluisverklaring geen processtuk is, wordt evenmin gevolgd. Waar de minister in de door het openbaar ministerie aangehaalde tekst stelt dat de kluisverklaring "toch grotendeels buiten het bestek van dit voorstel valt" is bepaald niet uit te sluiten dat hij doelt op een kluisverklaring in de situatie dat géén OM-deal volgt.xxxix
In dit verband kan tot slot nog worden opgemerkt dat er geen rechtsplicht bestaat de kluisverklaringen aanstonds letterlijk uitgewerkt aan het dossier toe te voegen, nu als wettelijk uitgangspunt voor alle processen-verbaal geldt dat deze een zakelijke weergave van de afgelegde verklaringen bevatten. Alleen indien de rechter daartoe aanleiding ziet kan letterlijke uitwerking aangewezen zijn. Het auditief en audiovisueel registreren van kluisverhoren ligt dan ook voor de hand, bijzondere omstandigheden daargelaten. Op deze manier kan, indien daartoe aanleiding bestaat, een nadere controle plaatsvinden aan de hand van een letterlijke uitwerking. Dit bevordert de waarheidsvinding en vergemakkelijkt de toetsing van de rechtmatigheid van de verhoren, hetgeen overigens mede strekt ter bescherming van de verhorende verbalisanten. Audiovisuele registratie is voorts in lijn met de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten. Deze Aanwijzing kent als uitgangspunt registratie in geval van geplande verhoren van getuigen (ter zake bepaalde misdrijven zoals hier aan de orde), waarbij kluisverhoren niet zijn uitgezonderd.
Tussentijdse conclusie status kluisverklaringen
Het voorgaande leidt tot de tussentijdse conclusie dat het openbaar ministerie zich bij aanvang van de kluisverhoren, hoewel nog ongewis over de uitkomst daarvan, rekenschap dient te geven van de mogelijke juridische statusverandering van de af te leggen kluisverklaringen. Indien géén overeenstemming wordt bereikt over een deal blijven de kluisverklaringen als onderdeel van vertrouwelijk overleg in de kluis. Indien wél (rechtmatig bevonden) overeenstemming wordt bereikt moeten de kluisverklaringen betreffende dealfeiten die relevant zijn voor de beoordeling van een bij een medeverdachte ten laste gelegd dealfeit als processtukken in het dossier worden gevoegd van die verdachte. De totstandkoming van de kluisverklaringen heeft dan achteraf beschouwd óók te gelden als feitenonderzoek dat bewijsmiddelen genereert, waarover eventueel naderhand verantwoording moet (kunnen) worden afgelegd.
Indien slechts op onderdelen van de verklaringen overeenstemming wordt bereikt, moet het openbaar ministerie uiterst zorgvuldig beoordelen welke onderdelen van de verklaringen voorwerp van een deal kunnen worden en welke niet. In ieder geval moet de kluisverklaring aangaande een dealfeit volledig worden ingebracht. Dit is van belang voor de zittingsrechter met het oog op een deugdelijke toetsing van de inzet van een kroongetuige en de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Indien een potentiële kroongetuige niet volledig kan of wil verklaren over een bepaald misdrijf, kan dit misdrijf niet als dealfeit kan worden opgenomen.
Komt het tot een letterlijke uitwerking van kluisverklaringen dan kunnen overigens bepaalde zaaksinhoudelijk niet relevante passages die zich vanwege specifieke zwaarwegende redenen niet lenen voor toevoeging aan het procesdossier - veiligheid van personen, andere mogelijke onderzoeken die losstaan van de zaak in geding, de werkwijze van de CIE, aspecten in verband met getuigenbescherming of de privacy - achterwege blijven, mits deze handelwijze kenbaar wordt gemaakt en verantwoord.
Bespreking verwijt gebrekkige transparantie fase kluisverklaringen
De rechtbank constateert dat het openbaar ministerie vanaf het begin, door middel van diverse processen-verbaal en verhoren van getuigen, globaal inzicht heeft verschaft over het verloop van het dealtraject, waarbij ook de fase van de kluisverhoren met [medeverdachte 8] was beschreven. De kluisverklaringen hebben, zij het om andere redenen, vanaf het begin als onderdeel van de ingebrachte OM-deal deel uitgemaakt van het procesdossier Passage. Dat deze verklaringen in eerste instantie in de vorm van een zakelijk weergave van de verhoren waren uitgewerkt, is in overeenstemming met het wettelijk uitgangspunt. Tevens heeft het openbaar ministerie de meeste kluisverklaringen, hoewel het zich daartoe niet gehouden voelde, op enig moment letterlijk laten uitwerken. De daartoe noodzakelijkerwijs benodigde bandopnamen waren, zij het om andere reden gemaakt, voorhanden. De rechtbank ziet geen rechtsplicht voor het openbaar ministerie om, zoals de verdediging heeft gesteld, daarenboven ook nog tot het inbrengen van de zakelijke weergaven van die letterlijk uitgewerkte weglatingen over te gaan.
De weglatingsafspraak
Dit gezegd hebbende, dient echter uit hetgeen hiervoor over de status van kluisverklaringen is opgemerkt, tegen de achtergrond van het juridisch toetsingskader, dwingend de conclusie te worden getrokken dat de weglatingsafspraak ontoelaatbaar was.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De weglatingsafspraak was onderdeel van de OM-deal waar zij tot gevolg had dat de omvang van de verklaringsverplichting van [medeverdachte 8] krachtens de OM-deal nader werd bepaald en ingeperkt. Een deel van de contractueel vastgelegde (volledige) afstandsverklaring van het verschoningsrecht werd als het ware in het geheim weer door [medeverdachte 8] voorbehouden, namelijk voor zover het [persoon 12] betrof.
Door akkoord te gaan met de voorwaarde van [medeverdachte 8] dat hij over een medeverdachte niet zou hoeven verklaren, werd bij hem ten onrechte het vertrouwen gewekt dat hij onvolledig mocht zijn in zijn zittingsverklaringen in weerwil van zijn wettelijke verplichtingen. Een kroongetuige moet immers zoals iedere getuige krachtens de wet volledig en naar waarheid verklaringen afleggen. De achtergehouden informatie was voorts evident relevant voor de beoordeling door de zittingsrechter van de aan verdachten ten laste gelegde moorden op [persoon 1] en [persoon 4]. De kluisverklaringen van [medeverdachte 8] over deze misdrijven waren processtukken en hadden volledig ingebracht moeten worden. Door deze informatie daaruit weg te houden werden procespartijen en de zittingsrechter vanaf het begin niet volledig en juist geïnformeerd over de verklaringen van de kroongetuige aangaande deze ten laste gelegde dealfeiten. Met deze afspraak bracht het OM zichzelf bovendien in een positie dat het niet meer volledig in staat zou zijn te voldoen aan zijn verplichting om verdediging en rechtbank volledig inzicht te verschaffen in de deal en de totstandkoming daarvan.
Door de gekozen constructie zijn derhalve belangrijke strafvorderlijke voorschriften en rechtsbeginselen geschonden, omdat een onaanvaardbaar risico werd genomen dat de materiële waarheidsvinding geweld zou worden aangedaan en het belang van een zuivere rechtspleging zou worden geschonden.
De rechtbank verwerpt de andersluidende opvatting van het openbaar ministerie dat de [persoon 12]-informatie vertrouwelijk te behandelen, niet-ontlastende informatie betrof, welke op grond van een belangenafweging kon worden achtergehouden. Los van de vraag of de inschatting van het openbaar ministerie dat het geen ontlastend materiaal betrof correct is, waarover hierna meer, gaat het openbaar ministerie hier voorbij aan het gegeven dat de achtergehouden [persoon 12]-informatie onmiskenbaar zag op twee misdrijven waaromtrent de deal werd gesloten. Het bepaalde in artikel 226h lid 4 Sv kan niet gelden voor onderdelen van de kluisverklaring waaromtrent geen overeenstemming wordt bereikt, indien die onderdelen een dealfeit betreffen. Procespartijen en de zittingsrechter moeten er vanuit kunnen gaan dat het in het procesdossier gevoegde kluisverbaal volledig de verklaring weergeeft die de (dan nog) potentiële kroongetuige over een dealfeit heeft afgelegd. Voor toepassing van een belangenafweging ten aanzien van voeging van (delen van) processtukken is geen ruimte.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat met het oog op de materiële waarheidsvinding dit ook de voorkeur verdient, omdat de duiding van informatie als zijnde ont- of belastend een heikele exercitie is. Naast de letterlijke bewoordingen is het be- of ontlastende karakter afhankelijk van de context waarbinnen en het perspectief van waaruit de informatie wordt begrepen. Een dergelijke inschatting vraagt voorts om monitoring waar deze, bijvoorbeeld door nieuwe inzichten op grond van tijdsverloop en daarmee samenhangende later gevoerde verweren van de verdediging, ook aan verandering onderhevig kan zijn.
Het beroep op de Straatsburgse jurisprudentie kan het openbaar ministerie evenmin baten. Weliswaar valt daaruit inderdaad af te leiden dat het EHRM de harde regel dat processtukken aan het dossier moeten worden toegevoegd, in zekere zin relativeert, maar waar de nationale jurisprudentie meer rechtsbescherming voor een verdachte biedt heeft deze jurisprudentie als in Nederland geldende rechtsnorm te gelden. Het EHRM legt alleen de minimumgaranties vast waar de lidstaten aan hebben te voldoen.
Ten overvloede merkt de rechtbank dan nog op dat ook het EHRM voorop stelt dat het niet openbaar maken van relevant materiaal een uitzondering is op de hoofdregel dat dergelijk materiaal wél ter beschikking staat van de verdachte. Die uitzondering moet berusten op een afweging van alle betrokken belangen en de vervolgende instantie mag daarbij niet verhullen dat informatie is achtergehouden. De strikte noodzaak tot geheimhouding moet daarbij in ieder geval worden getoetst door een rechter en niet door de vervolgende instantie zelf. Voorts geldt het vereiste dat voor de verdediging zodanige compenserende mogelijkheden bestaan dat sprake blijft van een fair trial. De daarvoor door het EHRM gegeven handvatten zijn ontwikkeld tegen de achtergrond van de Engelse non-disclosure-procedure en juryrechtspraak en derhalve moeilijk direct in de Nederlandse situatie toepasbaar. Zo werd in voorkomende gevallen door het Hof in het bijzonder van belang geacht dat de Engelse zittingsrechter, die niet oordeelt over de schuldvraag, voldoende bekend was met het achtergehouden materiaal (op hoofdlijnen). Deze rechter was daarom in staat om te beoordelen of het materiaal deel uitmaakte van "the prosecution case" en of de geheimhouding strikt noodzakelijk was. Bovendien kon deze zittingsrechter gedurende de verdere fasen van het proces de belangen van de verdediging op een fair trial monitoren en beoordelen of er voor een deugdelijke verdediging van de verdachte behoefte bestond dat deze alsnog kennis nam van die informatie.
De stelling van het openbaar ministerie, tot slot, dat het zich door de weglatingsafspraak jegens [medeverdachte 8] gehouden achtte tot vertrouwelijkheid, kan het openbaar ministerie niet disculperen, nu de afspraak op zichzelf al ontoelaatbaar was. Overigens kan in gevallen als deze volledige vertrouwelijkheid, zonder enig voorbehoud in welke vorm dan ook, nooit rechtmatig worden toegezegd. De rechtbank wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 3:2 Instructie CIE-Officier van justitie waaruit volgt dat de CIE een informant meedeelt dat de toegezegde afscherming kan vervallen, onder meer op grond van een zwaarwegend belang als de integriteit van de opsporing. Daar komt bij dat [medeverdachte 8] kennelijk al in 2008 een aanbod aan de CIE-Officier van justitie had gedaan om in ruil voor zes maanden gratie alsnog over [persoon 12] te gaan verklaren, waarmee hij kennelijk terugkwam op zijn in stelling gebrachte veiligheidsargument. De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat naar aanleiding daarvan niet eerder is gezocht naar een manier om de [persoon 12]-informatie in te brengen.
Nu is vastgesteld dat de afspraak ontoelaatbaar was, behoeven de door de verdediging aan het openbaar ministerie gemaakte verwijten dat deze afspraak ten onrechte niet kenbaar is gemaakt aan partijen en ten onrechte niet ter toetsing aan de rechter-commissaris is voorgelegd, geen bespreking meer. Eveneens kan onbesproken blijven de stelling van het openbaar ministerie dat een wettelijk instrumentarium ontbreekt om de rechter-commissaris met (de rechtbank begrijpt: te allen tijde) achter te houden informatie te benaderen buiten procespartijen en zittingsrechter om.
Conclusie over de rechtmatigheid van de weglatingsafspraak
De rechtbank concludeert dat met en door de weglatingsafspraak belangrijke strafvorderlijke voorschriften en rechtsbeginselen zijn geschonden, hetgeen een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert, welk verzuim naar zijn aard onherstelbaar is. In zoverre is het verweer terecht voorgesteld.
Voordat de rechtbank zich buigt over de vraag welke gevolgen hieraan te verbinden, zal eerst moeten worden beoordeeld of ook overigens, zoals door de verdediging gesteld, in de uitwerking van de kluisverklaringen, dan wel in verband met de oriënterende fase of dealbesprekingen, van een onherstelbaar vormverzuim sprake is.
Uitwerking kluisverklaringen anderszins
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat ook los van de [persoon 12]-informatie aan het openbaar ministerie een gebrekkige verslaglegging in de kluisverklaringen kan worden verweten. Het na de onthullingen van [medeverdachte 8] gelaste onderzoek heeft immers behalve de [persoon 12]weglatingen nog meer Passagerelevante uitlatingen in de kluisverklaringen blootgelegd, zodat ook om die reden achteraf moet worden vastgesteld dat de processtukken oorspronkelijk niet volledig zijn ingebracht. Ook is uit dat onderzoek gebleken dat de letterlijk uitgewerkte kluisverklaringen 1 en 2 goed leesbaar zijn. Het openbaar ministerie heeft de verdediging en de rechtbank dan ook onjuist voorgelicht waar het op grond van vermeende onleesbaarheid de letterlijke uitwerking van die kluisverklaringen heeft geweerd. Voorts is de uitwerking van de weglating *W04-03 onzorgvuldig geweest.
Deze tekortkomingen zijn op zich eveneens als een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek aan te merken. Deze achtergehouden informatie was echter van relatief geringe importantie en de gang van zaken rondom de uitwerking van kluisverklaring 1 en 2, alsmede die rondom weglating *W04-03, geeft geen aanleiding te denken aan kwaad opzet of welbewuste misleiding door politie of openbaar ministerie. De terughoudendheid van het openbaar ministerie bij het volledig uitwerken van de kluisverklaringen werd klaarblijkelijk ingegeven door de eerdergenoemde onjuiste rechtsopvatting dat de kluisverhoren integraal onderdeel uitmaakten van het vertrouwelijk overleg, waarbij het openbaar ministerie zich gebonden achtte aan de toegezegde vertrouwelijkheid aan [medeverdachte 8]. Uiteindelijk zijn alle weglatingen uit de kluisverklaringen bekend geworden en uitgebreid ter zitting bediscussieerd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat, al deze omstandigheden bij elkaar genomen, deze tekortkomingen in de verslaglegging in voldoende mate zijn hersteld of gerepareerd.
De oriënterende gesprekken en dealbesprekingen.
Algemeen
De rechtbank is voorts van oordeel - met het openbaar ministerie en anders dan de verdediging - dat oriënterende gesprekken en dealbesprekingen in de fase voorafgaand aan de totstandkoming van een OM-deal primair tot het vertrouwelijk overleg dienen te worden gerekend, waaromtrent logischerwijs niet aanstonds volledige openheid hoeft te worden verschaft. Gelet op de aard, inhoud en functie kunnen deze gesprekken niet zozeer worden geduid als feitenonderzoek dat bewijsmiddelen genereert. Veeleer vormen zij de aanleiding, het middel en/of de methode om tot dergelijk onderzoek te komen. Een in relaasvorm verschaft globaal overzicht van het verloop van het dealtraject zal in het algemeen voldoende mogelijkheid bieden aan verdediging en zittingsrechter om de rechtmatigheid van de (totstandkoming van de) OM-deal te onderzoeken. Een andersluidend oordeel zou de effectiviteit van de kroongetuigenregeling, die vertrouwelijk overleg vergt om bijvoorbeeld een informant te bewegen bewijsgetuige te worden, te veel frustreren.
Gelet op het voorgaande heeft hier het algemene uitgangspunt te gelden dat het openbaar ministerie het procesdossier voorziet van relevante stukken, waarbij erop vertrouwd kan worden dat het aan deze taak op magistratelijke wijze uitvoering geeft. Voor zover de oriënterende gesprekken en dealbesprekingen zijn vastgelegd betreft het, vergelijkbaar aan de tweede categorie van genoemde Dev Sol-jurisprudentie, gegevensdragers waarvan de inbreng op grond van zwaarwegende opsporingsbelangen achterwege kan blijven. Bewust achterhouden van ontlastend materiaal blijft in verband met een integere rechtspleging en risico's voor schade aan de materiële waarheidsvinding echter ontoelaatbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is ontlastend materiaal in ieder geval informatie die direct op de onschuld van een verdachte wijst, maar daar kan onder omstandigheden ook andersoortige informatie onder worden verstaan. Denkbaar is bijvoorbeeld dat bepaalde door de kroongetuige op enig moment in een oriënterend- of dealoverleg verschafte informatie, welke in relevante mate afwijkt van (nadien) afgelegde kluis- en zittingsverklaringen en voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen van de kroongetuige van groot belang moet worden geacht te zijn, niet achtergehouden mag worden.
Bespreking verwijt gebrekkige transparantie oriënterende gesprekken en dealbesprekingen
In het onderhavige geval heeft de verdediging het openbaar ministerie terecht een gebrek aan openheid verweten wat betreft de achtergehouden uitlatingen van [medeverdachte 8] tijdens de dealbespreking van 22 november 2006 over [persoon 12] (door een raadsman aangeduid als [persoon 12]-klus-vragen-Naarden-Vesting-verhaal).
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Hoewel deze uitlatingen in beginsel kunnen worden gezien als vertrouwelijke inlichtingen verstrekt in een vertrouwelijk overleg, moet worden geconstateerd dat [medeverdachte 8] hierin - bezien tegen de achtergrond van de eveneens achtergehouden kluisverklaring over de ontmoeting met [persoon 12] op het Gelderlandplein - in relevante mate leek af te wijken van de kort daarvóór door hem afgelegde 15e kluisverklaring en wel op een uiterst belangrijk onderdeel betreffende de moord op [persoon 1], te weten de opdrachtverstrekking (en daarbij geschetste tijdlijn). Toen dit dealfeit aan diverse verdachten werd ten laste gelegd en [medeverdachte 8] in zijn zittingsverklaringen in de tijdlijn als geschetst in de 15e kluisverklaring volhardde, had het op enig moment - in ieder geval op het moment dat de contouren van het verweer van [verdachte] duidelijk werden, waarover hierna meer - op weg van het openbaar ministerie gelegen genoemde uitlatingen uit de dealbespreking, in het geding te brengen. Ook ná de onthullingen van [medeverdachte 8] over [persoon 12] heeft het openbaar ministerie dit echter nagelaten.
De rechtbank ziet dit verzuim volledig opgaan in het onherstelbare vormverzuim van de weglatingsafspraak waar het rechtstreeks mee samenhangt. Tot deze afspraak meende het openbaar ministerie, zoals hiervoor overwogen, ten onrechte gerechtigd te zijn en het heeft klaarblijkelijk de in verband daarmee toegezegde vertrouwelijkheid in stand willen laten. Kennelijk wilde het openbaar ministerie voorts ook ná de onthullingen van [medeverdachte 8] zo lang mogelijk de vertrouwelijkheid van een dealbespreking in een kroongetuigetraject gestand doen, hetgeen op zich niet onbegrijpelijk is. De rechtbank zal, gelet op deze samenhang, het niet inbrengen van deze uitlatingen uit de dealbespreking betrekken bij de beoordeling van de gevolgen van het verzuim van de onrechtmatige weglatingsafspraak.
De rechtbank verwerpt voorts de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie, afgezien van deze achtergehouden [persoon 12]-informatie, ook overigens is tekortgeschoten in de verplichting openheid van zaken te geven over de voorfase. De rechtbank oordeelt dat het openbaar ministerie vanaf het begin, door middel van diverse processen-verbaal en verhoren van getuigen, voldoende inzicht heeft verschaft over het verloop van het dealtraject, waarbij ook de eerste contacten met [medeverdachte 8] in de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de deal waren beschreven. De rechtbank gaat er dan ook vanuit, nu ook aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, dat de tot op heden niet ingebrachte dealbesprekingen en vijf á zes oriënterende gesprekken van de CIE met [medeverdachte 8], op de inhoud aftastend zijn gebleven en dat het openbaar ministerie deze had ingebracht, indien en voor zover daaruit een beeld naar voren was gekomen dat in relevante mate afwijkt van hetgeen [medeverdachte 8] overigens in zijn kluis- of zittingsverklaringen naar voren heeft gebracht en voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige in zijn geheel van groot belang is.
De gang van zaken rondom de ter zitting gehoorde getuige [persoon 16], waarbij door het openbaar ministerie de door deze eerder als anonieme informant tegenover de CIE afgelegde verklaring is ingebracht, omdat die CIE-verklaring in relevante mate afweek van de zittingsverklaring, rechtvaardigt dit vertrouwen.
Conclusie en te verbinden gevolgen aan de weglatingsafspraak
De rechtbank constateert dat alleen de weglatingsafspraak en het daarmee samenhangende achterhouden van de [persoon 12]-informatie uit de kluisverklaringen en genoemde dealbespreking, als onherstelbaar vormverzuim dienen te worden aangemerkt en zal zich nu over de vraag buigen welke gevolgen hieraan te verbinden.
De afspraak kan worden begrepen te vallen onder het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 132 Sv, zodat het regiem van artikel 359a Sv hierop van toepassing is. Voor de beoordeling van de op te leggen sanctie kan worden vooropgesteld dat, naar vaste jurisprudentie, de rechter binnen het wettelijk kader de sancties op vormverzuimen mag afstemmen op de omstandigheden van het geval en daarbij vrij is in de weging en waardering van die omstandigheden. Voorts geldt, onder verwijzing naar het hiervoor in dit vonnis geschetste algemene juridische kader, dat met de toepassing van het zwaarste gevolg van niet-ontvankelijkheid een grote mate van terughoudendheid is geboden, zeker indien belangen van verdachte niet zijn geschaad. De rechter is tot slot gehouden, op grond van het tweede lid van artikel 359a Sv, bij de bepaling van de aan een onherstelbaar vormverzuim te verbinden gevolgen rekening te houden met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt.
De rechtbank doet dan de volgende constateringen.
Met de gewraakte weglatingsafspraak zijn belangrijke strafvorderlijke voorschriften en rechtsbeginselen in aanzienlijke mate geschonden, omdat het uiteindelijk gaat om de materiële waarheidsvinding en een integere rechtspleging. Deze afspraak maakt voorts onlosmakelijk deel uit van de OM-deal, als gevolg waarvan de verklaringen van [medeverdachte 8] zijn verkregen. Daarbij kan echter worden betrokken dat het hier slechts een vastomlijnd en overzichtelijk aspect van de verklaringen van [medeverdachte 8] in de deelonderzoeken Agenda, Perugia en de criminele organisatie betreft.
De ernst van de verwijtbaarheid van het geconstateerde verzuim wordt voorts wezenlijk door verschillende factoren gematigd. Zo is volstrekt niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie met de gekozen constructie doelbewust de rechter heeft willen misleiden. Een zeer uitzonderlijke situatie als bedoeld in de Karman-jurisprudentie doet zich hier om die reden al niet voor. Evenmin is van grove veronachtzaming van de belangen van verdachten sprake. De reden voor de weglatingsafspraak moet in het bijzonder gezocht worden in het feit dat men, op zich niet onbegrijpelijk, zware druk voelde om tot een deal te komen vanwege de door [medeverdachte 8] aangekondigde toekomstige liquidaties. Daar komt bij dat het openbaar ministerie de onjuiste rechtsopvatting was toegedaan dat de kluisverhoren ook na het sluiten van een deal integraal onderdeel van het vertrouwelijk overleg blijven uitmaken, zodat het meende de [persoon 12]-informatie op grond van een belangenafweging te kunnen achterhouden. Deze rechtsdwaling aan de zijde van het openbaar ministerie is enigszins verschoonbaar, omdat de gang van zaken rondom het achterhouden van informatie in ons strafproces niet erg helder is uitgewerkt. Tot slot heeft de toenmalige CIE-officier van justitie nog wel getracht zo zorgvuldig mogelijk te opereren door naar vermogen de belangen van de verdediging bij een eerlijk proces te blijven monitoren, hetgeen overigens door verschillende omstandigheden,
waarover hierna meer, niet altijd is gelukt.
Wat betreft de in de beoordeling te betrekken door het vormverzuim veroorzaakte benadeling overweegt de rechtbank als volgt.
Gelijk hiervoor in dit vonnis over het juridisch toetsingskader is overwogen, kan het belang van een verdachte bij niet-ontdekking van een gepleegd feit, niet worden aangemerkt als een nadeel als bedoeld in artikel 359a Sv. Indien en voor zover de verdediging heeft bedoeld te stellen dat zonder de litigieuze afspraak de OM-deal niet gesloten zou zijn en alleen al dáárin benadeling kan worden gevonden, wordt dit derhalve verworpen.
Voor enige sanctionering moet een verdachte door het vormverzuim ook daadwerkelijk in zijn verdediging zijn geschaad. De rechtbank constateert dan dat van alle verdachten alleen [verdachte] door de onthouding van de [persoon 12]-informatie gaandeweg is benadeeld en motiveert dit als volgt.
Benadeling in de zaak [verdachte]
Over het procesverloop in de zaak tegen [verdachte] kan het volgende worden opgemerkt.
In de kluisverklaringen wijst [medeverdachte 8] [verdachte] aan als opdrachtgever van de moorden op [persoon 1] en [persoon 4]. In de beginperiode van Passage (vanaf februari 2009) richtte de inhoudelijke behandeling op zitting zich vooral op de diverse verwijten die in verband met deze moorden door het openbaar ministerie werden gemaakt aan [medeverdachte 4], [medeverdachte 8], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5]. Deze verwijten liggen, kort gezegd, op het niveau van uitvoering van de moorden, met uitzondering van het verwijt aan [medeverdachte 1] die terzake wordt verweten als tussenpersoon of informatiemakelaar te zijn opgetreden.
[verdachte] is eerst na zijn aanhouding in september 2010 vervolgd binnen Passage en aan hem is ten laste gelegd oprichter en leidinggevende te zijn van een criminele organisatie gericht op moorden (gedurende een periode van 8 jaar) binnen welk verband door hem de moordopdrachten op [persoon 1] en [persoon 4] zouden zijn verstrekt. Met het aanbrengen van [verdachte] binnen Passage ging derhalve gaandeweg steeds meer aandacht uit naar het niveau van opdrachtverstrekking tot de moorden, de in het 140-dossier genoemde "top van de kwal". Zo is het procesdossier uitgebreid met onder meer de zogenaamde [persoon 13]-tapes, waarin [persoon 13] rept over criminele samenwerking tussen [verdachte], [persoon 12] en [persoon 17] en waaruit volgens het zittings-OM de gestelde "dominante (opdrachtgevende) positie van [verdachte] in de ten laste gelegde organisatie"xl kan worden afgeleid, alsmede het gegeven dat "[verdachte] de man is die kan bepalen of een bepaalde moord wordt uitgevoerd of niet".xli Het zittings-OM verklaarde ter zitting in april 2011, na uitgebreid debat over de reikwijdte van de 140-tenlastelegging, dat [persoon 12] behoort tot de ten laste gelegde organisatie en moet worden geacht te vallen onder de "anderen", genoemd in de tenlastelegging. De rechtbank overwoog vervolgens bij tussenbeslissing in april 2011 dat onder meer die (Kolbak)stukken relevant voor Passage lijken die in belastende of ontlastende zin concreet licht werpen op de relatie tussen [persoon 12] en [verdachte], de vermeende rol van [verdachte] als "geweldsman" ten behoeve van of in samenwerking met [persoon 12], en/of de door de verdediging gestelde beëindiging van de relatie tussen beiden.xlii
[verdachte] heeft voorts vanaf het begin de beschuldigingen ontkend. In het voorjaar van 2011 werden de contouren duidelijk van het door hem gevoerde, met getuigen onderbouwde, verweer. Dit verweer houdt in dat [verdachte] sedert medio 2005, in ieder geval vóórdat de moordopdrachten volgens [medeverdachte 8] zouden zijn verstrekt, heeft gebroken met [persoon 12] én dat [persoon 12] doet aan zogenaamd "naamsmisbruik", dat wil zeggen het schermen met (vermeende reputaties) van anderen. In dit verband zou [persoon 12] de naam van [verdachte], zonder diens medeweten, tegenover derden hebben genoemd om indruk op die personen te maken en dit zou hij kennelijk ook bij [persoon 13] hebben gedaan.xliii
De rechtbank constateert dat, tegen de achtergrond van het aan [verdachte] gemaakte verwijt, genoemd verweer en voorts mede gelet op de voor [verdachte] belastende verklaringen van Q5 (medio mei 2010 ingebracht) en die van [persoon 18] (vanaf het begin in het dossier), de rol van [persoon 12] en de verhouding tussen [verdachte] en [persoon 12] - en daarmee ook de weggelaten [persoon 12]-informatie - in toenemende mate van belang werd voor een optimale waarheidsvinding rondom de aan [verdachte] ten laste gelegde liquidatiefeiten. De rechtbank constateert verder dat de achtergehouden [persoon 12]-informatie, in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van het verhandelde ter zitting en het dossier bezien, bepleitbaar enige ondersteuning biedt voor genoemd verweer van [verdachte]. Ook zou daaruit mogelijk een andere, lichtere rol van [verdachte] (dan die van oprichter en/of leidinggevende, zoals ten laste gelegd) binnen de vermeende criminele organisatie, afgeleid kunnen worden. Daar komt bij dat waar de verklaringen van [medeverdachte 8] over [verdachte] uitsluitend van horen zeggen zijn en veelvuldig conclusies bevatten, hij in de weggelaten informatie uit eigen waarneming [persoon 12] prominent als opdrachtgever neerzet die zich ook feitelijk met de uitvoerders bemoeit. In ieder geval is de inhoud van de verklaring van [medeverdachte 8] over de opdrachtverstrekking (en daarbij te hanteren tijdlijn) in de zaken [persoon 1] en [persoon 4], zodra de weggelaten [persoon 12]-informatie erbij werd betrokken, er "niet helderder" op geworden. Dit gegeven heeft mede ten grondslag gelegen aan de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis van [verdachte].xliv Deze voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen rondom de opdrachtverstrekking van de kroongetuige relevante informatie, kan derhalve worden verondersteld voor de verdediging van [verdachte] van groot belang te zijn geweest.
De rechtbank heeft voorts ervaren dat een nadere ondervraging van [medeverdachte 8] over de weggehouden informatie, wellicht ook door het inmiddels verstreken tijdsverloop en veelvuldig horen van [medeverdachte 8], de schade aan de waarheidsvinding niet in voldoende mate heeft kunnen herstellen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verdachte] door de onrechtmatige weglatingsafspraak en daarmee samenhangende achterhouden van de [persoon 12]-informatie gaandeweg is benadeeld.
De rechtbank merkt tot slot op dat de benadeling in de zaak [verdachte] is ontstaan, ondanks de welwillende inspanningen van de CIE-officier om de belangen van de verdediging ook gedurende het proces te blijven bewaken. Door verschillende factoren werd dit monitoren ook bemoeilijkt. Te denken valt aan het lange tijdsverloop van de zaak, het in een later stadium van het geding aanhouden en invoegen binnen Passage van de zaak tegen [verdachte], de daarmee gepaard gaande voeging door het zittings-OM van nieuwe stukken en het nieuw gevoerde verweer, alsmede de aandacht die vooral uit moest gaan naar de conflictbeheersing tussen [medeverdachte 8] en TGB. Deze factoren kunnen het openbaar ministerie echter niet disculperen, omdat dit juist de risico's zijn welke de gekozen constructie onaanvaardbaar maken. Deze risico's hebben zich in de zaak tegen [verdachte] dus ook daadwerkelijk gerealiseerd.
Geen benadeling in zaken overige verdachten
De rechtbank oordeelt in de zaken van de overige verdachten dat hier geen benadeling is opgetreden tengevolge van het vormverzuim. Zij zijn niet concreet in hun verdediging geschaad.
De verdediging heeft wat betreft [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] gesteld dat zij schade hebben ondervonden, maar de rechtbank heeft dit niet in voldoende mate onderbouwd gezien en ook zelf niet kunnen vaststellen.
Wat betreft [medeverdachte 1] is in dit verband bepleit dat [medeverdachte 8] aan zogenaamde in-de-plaats-stellingen heeft gedaan en [medeverdachte 1] heeft genoemd daar waar hij over [persoon 12] had moeten verklaren, maar dat achterhield. Deze stelling van de verdediging is echter onvoldoende aannemelijk geworden. De verdediging heeft ook betoogd dat bij [medeverdachte 1] ten onrechte het volle gewicht van opdrachtgeverschap was komen te liggen door uit de 1e kluisverklaring van [medeverdachte 8] weg te laten dat [medeverdachte 1], die volgens [medeverdachte 8] had aangegeven dat [persoon 4] prioriteit had (om te worden vermoord), dit in opdracht van [persoon 12] moest doorgeven.
De rechtbank volgt deze redenering niet. Ook in de context van de eerste kluisverklaringen was duidelijk dat de rol die [medeverdachte 8] aan [medeverdachte 1] toeschreef in verband met de moorden op [persoon 1] en [persoon 4] niet die van zelfstandige opdrachtgever, maar van tussenpersoon of informatiemakelaar was.
Wat betreft de overige verdachten is de gestelde benadeling niet nader onderbouwd en/of helemaal geen verweer gevoerd en voor geen van deze verdachten ziet de rechtbank feiten en/of omstandigheden die tot benadeling moeten concluderen.
Eindconclusie rechtbank
Samengevat komt het voorgaande hierop neer dat het openbaar ministerie valt te verwijten dat het met de kroongetuige een onrechtmatige afspraak heeft gemaakt, waardoor ten onrechte bepaalde voor het bewijs relevante informatie niet in het procesdossier is opgenomen, hetgeen een aanzienlijke schending van belangrijke strafvorderlijke voorschriften en rechtsbeginselen oplevert, welk verwijt echter wezenlijk gematigd wordt door verschillende factoren, terwijl alleen [verdachte] door deze onregelmatigheden daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank komt dan tot de eindconclusie dat, al hetgeen hiervoor is overwogen in ogenschouw nemende, aan deze onregelmatigheden als gevolg dient te worden verbonden de volledige uitsluiting voor het bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 8] in de zaak tegen [verdachte]. In zoverre slaagt het verweer. In de zaken tegen de overige verdachten kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank niet toekomt aan de door de verdediging in dit verband bepleitte niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
De verweren worden voor het overige verworpen.
- 2.1.5.
Transparantie en magistratelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie zich ook los van de [persoon 12]weglatingen gedurende het proces niet magistratelijk en transparant heeft opgesteld, waardoor onherstelbare schade zou zijn toegebracht aan een zuivere waarheidsvinding.
Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie zich in het bijzonder onmagistratelijk opgesteld door [medeverdachte 8] gedurende het gehele proces tegen de klippen op de hand boven het hoofd te blijven houden.
De verdediging wijst hiertoe op de opstelling van het openbaar ministerie in de zaak [persoon 10]. Volgens de verdediging heeft [medeverdachte 8], die steeds heeft verklaard [medeverdachte 4] te verdenken van de moord op [persoon 10] en hierbij zelf niet betrokken te zijn geweest, in feite zelf de dodelijke kogels op [persoon 10] afgevuurd. Mede hierom acht de verdediging (de verklaringen van) [medeverdachte 8] onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt. Door een onmagistratelijke proceshouding van het openbaar ministerie zou die zaak echter onvoldoende zijn uitgekristalliseerd, waardoor aan de waarheidsvinding een onherstelbare schade zou zijn toegebracht.
Met betrekking tot de proceshouding van het openbaar ministerie in de zaak [J] wijst de verdediging met name op de volgende punten:
- *
Het feit dat het openbaar ministerie [medeverdachte 8] niet voor de zaak [persoon 10] is gaan vervolgen, hoewel er naar de maatstaf die het openbaar ministerie tegenover andere verdachten binnen Passage hanteert, meer dan voldoende bewijsmateriaal voorhanden was. Hierdoor zou de verdediging een belangrijk wapen uit handen zijn geslagen om de onbetrouwbaarheid van [medeverdachte 8] aan te tonen;
- *
Het feit dat het openbaar ministerie voor de toekenning van de status van anoniem bedreigde getuige aan een door de verdediging aangedragen getuige een veel strenger criterium voorstond dan toen het ging om een door het openbaar ministerie aangedragen getuige;
- *
Het feit dat het openbaar ministerie, toen de getuigen F1 en F3 de gevraagde status eenmaal hadden verkregen, zich hier niet bij heeft neergelegd en zelfs handelingen heeft verricht waardoor de anonimiteit van de getuigen in gevaar kwam. Ten aanzien van F3 heeft het openbaar ministerie een dwangmiddel toegepast waardoor de identiteit van deze getuige bekend kon worden. Toen F3 zich bereid had verklaard om als beperkt anonieme getuige achter gesloten deuren te verklaren en de rechtbank aldus had besloten, heeft het openbaar ministerie op de geplande verhoordag bezwaar gemaakt tegen het sluiten van de deuren;
- *
Het feit dat het openbaar ministerie er zonder meer van uitging dat de door de verdediging ingebrachte getuigen niet naar waarheid verklaarden en suggereerde dat enkele raadslieden hierbij een bedenkelijke rol hadden gespeeld;
- *
Het feit dat een CIE-journaal van de getuige F3 uit 2007 pas aan het dossier is toegevoegd nadat F3 ter terechtzitting had verklaard, hoewel de verdediging herhaaldelijk had gevraagd naar CIE-informatie over de zaak [persoon 10]; toen het journaal eenmaal werd toegevoegd werd ook informatie toegevoegd waarvoor F3 geen toestemming had gegeven;
- *
Het feit dat dit CIE-journaal kennelijk geen aanleiding heeft gegeven tot nader onderzoek hoewel hierin werd gesproken over twee moorden waarbij [medeverdachte 8] betrokken zou zijn en waarover hij tijdens het dealtraject niet had verklaard;
- *
Het verzet van het openbaar ministerie tegen aanwezigheid van de verdediging bij het verhoor van de verdachte [persoon 19] en de gang van zaken tijdens dit verhoor;
- *
Het feit dat de artikelen uit de Metro en/of Spits waarin [medeverdachte 8] over de moord op [persoon 10] zou hebben gelezen en de reisgegevens van [medeverdachte 4] uit die periode niet aan het dossier zijn toegevoegd ondanks vele verzoeken van de verdediging.
Het openbaar ministerie zou [medeverdachte 8] ook de hand boven het hoofd hebben gehouden door de OM-deal niet op te zeggen en [medeverdachte 8] niet te vervolgen voor overtreding van artikel 192 Sr hoewel [medeverdachte 8] herhaaldelijk heeft geweigerd verder als getuige te verklaren en volgens de verdediging herhaaldelijk niet naar waarheid heeft verklaard.
Verder zou het openbaar ministerie een aantal mogelijk voor andere verdachten ontlastende documenten en gegevens niet of niet tijdig aan het dossier hebben toegevoegd.
De klacht van de verdediging betreffende het niet of niet tijdig inbrengen van stukken betreft met name:
- *
Verklaringen van [persoon 20] die door het openbaar ministerie niet betrouwbaar werden geacht;
- *
Processen-verbaal betreffende een onderzoek bij Motel Akersloot naar aanleiding van een verklaring van [medeverdachte 8];
- *
Het feit dat bij het openbaar ministerie het besef was ontstaan dat [medeverdachte 8] waar hij sprak over de Baja een andere uitgaansgelegenheid op het oog had dan Q5 en mogelijk [persoon 18] waar zij spraken over de Baja Beach Club;
- *
Verklaringen van de getuige [persoon 21]
- *
Verklaringen van de getuige [persoon 22];
- *
Een verklaring van de getuige [persoon 23];
- *
Een proces-verbaal van de CIE inzake afpersing van [persoon 24] door [persoon 12];
- *
Een proces-verbaal van de CIE van mei 2006 dat [verdachte] weer in de Bulldog kwam;
- *
Het feit dat het openbaar ministerie heeft geweigerd een CIE-journaal van [medeverdachte 8] aan het dossier toe te voegen.
Daarnaast zouden de politie en het openbaar ministerie in processen-verbaal, tijdens getuigenverhoren en mondeling ter terechtzitting een misleidende weergave van een aantal verklaringen en/of de totstandkoming daarvan hebben gepresenteerd en een aantal onderzoeksbevindingen eenzijdig hebben belicht of hieruit in strijd met eerdere standpunten belastende conclusies hebben getrokken.
De stelling over onvolkomen en onzorgvuldige verslaglegging en weergave van verklaringen ter terechtzitting is onderbouwd met klachten over:
- *
Gebrekkige zakelijke samenvattingen en verbatim uitwerkingen van verhoren van [medeverdachte 8], waardoor aan [medeverdachte 8] overmatig belastende uitspraken werden toegeschreven, en waardoor werd verhuld dat aan [medeverdachte 8] sturende vragen werden gesteld en dat [medeverdachte 8] verklaringen aanpaste na het ontvangen van informatie over de feiten waarover hij moest verklaren;
- *
Een gebrekkige verbatim weergave van het politieverhoor van [medeverdachte 8] van 24 mei 2007, waardoor werd verhuld dat sturingsinformatie was gegeven;
- *
Het feit dat de verbalisanten Z34, Z35 en Z36 tijdens RC-verhoren hebben ontkend sturingsinformatie te hebben verstrekt dan wel hebben gesteld zich daar niets meer van te kunnen herinneren;
- *
Gebrekkige zakelijke samenvattingen van verklaringen van [persoon 18], waardoor werd verhuld dat [persoon 18] oorspronkelijk weinig over verdachte [medeverdachte 1] had te melden;
- *
Een als belastend gepresenteerde onjuiste zakelijke samenvatting van de verklaring van [persoon 30];
- *
Onjuiste samenvattingen van verklaringen van de getuigen [medeverdachte 2], [persoon 3], [persoon 25], [persoon 4] en [persoon 13] en een onjuiste beeldvorming over een vermeende relatie tussen verdachte [verdachte] en [persoon 26] in processen-verbaal van bevindingen;
- *
Een onjuiste en/of onvolledige weergave van verklaringen van de getuigen [medeverdachte 2], [persoon 3], [persoon 18], [medeverdachte 8] en [persoon 25], en van verdachte [medeverdachte 4] tijdens requisitoir;
- *
Onjuiste conclusies uit een heimelijk opgenomen citaat van [persoon 27] en [persoon 28] tijdens requisitoir;
- *
Een onjuiste weergave door het openbaar ministerie van uitlatingen van de raadsman Meijering over de verklaringen van de getuige [persoon 29];
- *
Eenzijdige analyses van tap- en telecomgegevens, waarbij onvoldoende aandacht werd besteed aan door de verdediging aangedragen verweren en alternatieve scenario's;
- *
Het feit dat het openbaar ministerie bij requisitoir het standpunt heeft ingenomen dat [verdachte] betrokken zou zijn geweest bij het zogenaamde kantoorincident terwijl het eerder had betoogd dat deze betrokkenheid niet in rechte was vastgesteld.
- *
het feit dat het openbaar ministerie in het proces Passage niet open is geweest over de door de Amsterdamse hoofdofficier in de media uitgesproken bewijsnood in de zaak tegen [persoon 12].
Doordat de politie en het openbaar ministerie sturing in bepaalde verhoren zijn blijven weerspreken, is volgens de verdediging twijfel ontstaan over de gang van zaken bij de verhoren van andere getuigen.
Volgens de verdediging is door deze verzuimen, beschouwd in hun onderlinge verband en samenhang, de waarheidsvinding onherstelbaar geschonden, de rechtbank ernstig belemmerd in haar controlerende taak en is ernstige schade toegebracht aan het vertrouwen in de opsporing en vervolging. Om die reden zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging. Subsidiair zou het volledige dossier Passage van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het openbaar ministerie meent dat er geen sprake is van vormverzuimen die tot een door de verdediging bepleit rechtsgevolg zouden moeten leiden.
Oordeel rechtbank
De rechtbank begrijpt de verweren die betrekking hebben op een vermeend gebrek aan magistratelijkheid en transparantie van het openbaar ministerie gedurende het strafproces als klachten over de proceshouding van het openbaar ministerie. Voor zover onregelmatigheden worden geconstateerd die niet vallen onder het toepassingsbereik van artikel 359a Sv zal de rechtbank deze toetsen aan artikel 6 EVRM en/of de algemene beginselen van behoorlijk strafprocesrecht. Gelet op de wijze waarop de verweren zijn gepresenteerd ligt het zwaartepunt van de beoordeling door de rechtbank bij de vraag of de vermeende onregelmatigheden er op zichzelf of in onderlinge samenhang toe hebben geleid dat het proces van één of meer verdachten niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 6 EVRM.
Proceshouding openbaar ministerie in de zaak [persoon 10]
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie vanaf het moment dat er signalen begonnen op te komen over een mogelijke strafrechtelijk relevante betrokkenheid van [medeverdachte 8] bij één of meer andere levensdelicten dan hij had bekend, hiervoor de ogen lijkt te hebben gesloten. Reeds in 2007 heeft het openbaar ministerie blijk gegeven van een onkritische houding tegenover [medeverdachte 8] door niet aan te slaan op CIE-informatie van F3 waaruit kon blijken van actieve betrokkenheid van [medeverdachte 8] bij andere moorden dan hij had bekend. Nadien lijkt het openbaar ministerie in de kwestie [persoon 10] steeds te hebben geopereerd vanuit een grondhouding waarin geen ruimte bestond voor de mogelijkheid dat het door de verdediging geschetste scenario op waarheid berust. De rechtbank acht deze grondhouding laakbaar.
De rechtbank zal in het midden laten of de door de verdediging geschetste incidenten vormverzuimen opleveren in de eigenlijke zin des woords, nu de verdachten hierdoor uiteindelijk niet in hun belangen zijn geschaad. De verdediging heeft gedurende het proces van de rechtbank alle ruimte gekregen om de toedracht rond de moord op [persoon 10] te onderzoeken en de resultaten van dit onderzoek bij haar uiteindelijke stellingname te betrekken. Op last van de rechtbank is een semi-procesdossier [persoon 10] aan het dossier toegevoegd. De rechtbank heeft alle onderzoekswensen van de verdediging die zij voldoende zwaarwegend achtte, gehonoreerd. Verder heeft de rechtbank aan het onderzoek naar de moord op [persoon 10] meer zittingstijd gespendeerd dan aan welke wel ten laste gelegde zaak dan ook. In het kader daarvan zijn vele door de verdediging aangebrachte getuigen ter terechtzitting gehoord, in een enkel geval zelfs onder verzet van de verdediging. Door dit alles heeft de rechtbank zich een oordeel kunnen vormen over de stellingen van de verdediging dat [medeverdachte 8] heeft gelogen over de zaak [persoon 10] en dat die constatering gevolgen moet hebben voor de bruikbaarheid van zijn verklaringen in andere zaken. Het belang dat de andere verdachten stelden te hebben bij de vervolging van [medeverdachte 8] voor de moord op [persoon 10] en meer in het algemeen bij een soepeler en opener houding van het openbaar ministerie in deze kwestie, is aldus voldoende tot zijn recht gekomen. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt dan ook niet aangetast door de gang van zaken rondom de kwestie [persoon 10].
Niet opzeggen OM-deal en niet vervolgen [medeverdachte 8] ex art. 192 Sr
De rechtbank verwerpt het verweer dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld door de OM-deal met [medeverdachte 8] niet op te zeggen waar deze herhaaldelijk heeft geweigerd verder te verklaren. De rechtbank onthoudt zich van een oordeel over de vraag of en in welke mate [medeverdachte 8] hierdoor verwijtbare wanprestatie heeft geleverd, nu de rechtbank het krachtenveld waarin [medeverdachte 8] zich bevond onvoldoende kan overzien. Los daarvan is de rechtbank niet bekend met enige, op de belangen van medeverdachten gerichte, strafvorderlijke rechtsregel op grond waarvan het openbaar ministerie de overeenkomst met een criminele getuige in geval van wanprestatie zou moeten ontbinden. Ontbinding van de overeenkomst tast immers de bruikbaarheid van de verklaringen van de criminele getuige jegens de andere verdachten niet aan. Voorts hebben de andere verdachten geen rechtens te respecteren belang bij de tegen de criminele getuige te formuleren strafeis. Het recht van de overige verdachten op een eerlijk proces wordt derhalve door het voortbestaan van de overeenkomst niet geschaad.
De rechtbank verwerpt ook het verweer inzake de niet-vervolging van [medeverdachte 8] voor overtreding van art. 192 Sr. Bij zijn beslissing om een persoon al of niet te vervolgen heeft het openbaar ministerie een zeer ruime beoordelingsvrijheid. Van willekeur is hier niet gebleken. De rechtbank ziet verder niet in welk rechtens te respecteren belang de andere verdachten bij een dergelijke vervolging zouden hebben. De betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 8] is ook zonder een dergelijke vervolging uitputtend onderzocht. Het achterwege blijven van een dergelijke vervolging heeft het proces van de andere verdachten dan ook niet geschaad.
Niet (tijdig) inbrengen mogelijk ontlastende stukken
De klachten van de verdediging over het niet of niet tijdig inbrengen van mogelijk ontlastende stukken betreffen voor een groot deel stukken die zijn ingebracht ruim vóór de aanvang van de inhoudelijke behandeling (verklaringen [persoon 20]; onderzoeksbevindingen motel Akersloot), dan wel niet bestemd zijn om in belastende of ontlastende zin voor het bewijs te dienen en evenmin als start- of sturingsinformatie binnen Passage hebben gediend (processen-verbaal van de CIE en het CIE-journaal van [medeverdachte 8]) dan wel zijn toegevoegd zodra het zaaksparket deze kende (getuigenverklaringen [persoon 21]) dan wel uit een ander onderzoek stammen en op het punt van relevantie voor het Passageproces bepaald voor betwisting vatbaar zijn (verklaringen [persoon 22]) dan wel uit een ander onderzoek stammen en zijn ingebracht op verzoek van de verdediging na inzage van dat andere dossier (verklaring [persoon 23]). De verklaringen van [persoon 20] en in mindere mate de stukken over het onderzoek bij motel Akersloot hadden eerder aan het dossier moeten zijn toegevoegd. Dit verzuim is echter hersteld. Ten aanzien van de overige stukken is er geen sprake van schending van enige rechtsnorm.
Met betrekking tot het onderscheid tussen de "Oude" Baja en de Baja Beach Club constateert de rechtbank dat zij hierover door de verdediging, die al veel langer van dit onderscheid op de hoogte was, is geïnformeerd op een door de verdediging strategisch gekozen tijdstip en wijze. De rechtbank ziet niet in hoe door deze gang van zaken het recht van de verdachten op een eerlijk proces zou kunnen zijn aangetast.
Misleidende weergave van verklaringen en eenzijdige belichting van onderzoeksbevindingen
Met betrekking tot de stellingen van de verdediging over misleidende weergave van verklaringen en eenzijdige belichting van onderzoeksbevindingen oordeelt de rechtbank als volgt. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat in een aantal gevallen onvolkomen en onzorgvuldige verslaglegging heeft plaatsgevonden van verhoren van getuigen. Zo kunnen relevante verschillen worden geconstateerd tussen de samenvattende schriftelijke weergaven van verhoren van bepaalde getuigen en de verbatim-uitwerkingen daarvan: soms zijn onderdelen van een verklaring die van belang zouden kunnen zijn, weggelaten en ook komt het voor dat de schriftelijke samenvatting onjuistheden bevat. Zelfs als verbatim weergaven gepresenteerde processen-verbaal bleken (nog los van de weglatingen) in enkele gevallen onjuistheden of weglatingen te bevatten. Verder bevat het proces-verbaal van bevindingen van 23 september 2010 in het voorgeleidingsdossier van [verdachte] een aantal ernstige, voor verdachte steeds belastende fouten.
De rechtbank constateert dat genoemde onvolkomenheden en fouten een schending van artikel 152 Sv opleveren. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie met een aantal van deze de fouten te laconiek is omgegaan nadat de verdediging daarop had gewezen. Zo heeft het openbaar ministerie een foutieve weergave van de verklaringen van enkele getuigen in het proces-verbaal van 23 september 2010 bij requisitoir herhaald en heeft het bij repliek uitsluitend gesteld dat het parafraseren van in het dossier aanwezige verklaringen geen deel uitmaakt van het voorbereidend onderzoek en derhalve in het kader van artikel 359a Sv niet tot enig gevolg kan leiden. Het openbaar ministerie lijkt zich aldus te weinig te realiseren dat de rechter en de verdediging moeten kunnen afgaan op de weergave van feiten in processen-verbaal van bevindingen en in requisitoir. Evenwel zijn de geconstateerde gebreken naar het oordeel van de rechtbank in de loop der tijd voldoende hersteld of gecompenseerd.
Van een groot aantal verklaringen zijn verbatim uitwerkingen gemaakt en aan het dossier toegevoegd. De verdediging is derhalve in staat geweest zakelijke weergaven en processen-verbaal van bevindingen te controleren. Tevens heeft de verdediging een groot aantal getuigen kunnen horen, onder wie ook verbalisanten die de verhoren hebben afgenomen en/of de processen-verbaal hebben opgesteld. Aldus heeft de verdediging de verklaringen van de getuigen voldoende kunnen controleren op hun wijze van totstandkoming, juistheid en volledigheid. De verdediging heeft verder alle gelegenheid gehad om te reageren op het requisitoir. Van een noemenswaardige schade aan de belangen van de verdachten is derhalve uiteindelijk geen sprake.
Waar het gaat om conclusies en standpunten van het openbaar ministerie is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie, zo goed als de verdediging, de vrijheid heeft om in het dossier aanwezige feitelijke gegevens te analyseren, hieraan conclusies te verbinden en op basis hiervan standpunten in te nemen. Als het openbaar ministerie bij de bepaling van zijn standpunten onvoldoende betekenis heeft gehecht aan verweren en alternatieve scenario's van de verdediging zal de rechtbank deze standpunten verwerpen. Van een onrechtmatigheid kan in dit verband echter slechts sprake zijn als het openbaar ministerie de rechter welbewust misleidt. De door politie en justitie gepresenteerde analyse van telecomgegevens en de stellingname van het openbaar ministerie over betrokkenheid van [verdachte] bij het kantoorincident kunnen niet als misleiding worden gekwalificeerd en leveren derhalve geen onrechtmatigheden op. Evenmin ziet de rechtbank een onrechtmatigheid in de omstandigheid dat het openbaar ministerie niet op de door de verdediging gewenste wijze inzicht heeft gegeven in zijn kennelijke inschatting van de eigen bewijspositie tegenover [persoon 12]. Het staat het openbaar ministerie vrij om zijn (voorlopige) visie in die zaak voor zich te houden en in de zaken tegen de in Passage gedagvaarde verdachten het standpunt in te nemen dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
De stelling van de verdediging dat de gang van zaken bij het verhoor van sommige getuigen een aanwijzing vormt voor mogelijke sturing van andere getuigen, waardoor de betrouwbaarheid van het totale dossier voor twijfel vatbaar zou worden, wordt verworpen. De vele verbatim uitgewerkte processen-verbaal van verhoor leveren allerminst het beeld op dat de politie voorinformatie aan getuigen pleegt te verstrekken.
De klachten van de verdediging over een uitlating van het openbaar ministerie tijdens requisitoir naar aanleiding van een OVC-gesprek tussen [persoon 27] en [persoon 28] en over een parafrasering door het openbaar ministerie van uitlatingen van de raadsman van [medeverdachte 1] en [verdachte] over verklaringen van de getuige [persoon 29] zijn onvoldoende substantieel om op zichzelf dan wel in samenhang met andere zaken van belang te kunnen zijn voor enige door de rechtbank te nemen beslissing.
De door de raadsman van [medeverdachte 1] overigens nog genoemde vermeende verzuimen in de zaak [persoon 31] zijn - met uitzondering van enige opmerkingen over de verklaringen van [persoon 18], die hierboven reeds zijn besproken - bij slotpleidooi niet onderbouwd en zullen buiten bespreking blijven, nu de rechtbank ruimschoots vóór aanvang van de slotpleidooien meermalen heeft laten weten dat de raadslieden ter onderbouwing van hun verweren niet konden volstaan met verwijzing naar eerdere pleidooien.
- 2.2.
Slotconclusie ontvankelijkheid openbaar ministerie en verzoek om uitsluiting volledige dossier van het bewijs
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen - los van zeer uitzonderlijke gevallen waarin het relativiteitsvereiste niet meer wordt gesteld - alleen onherstelbare vormverzuimen die niet zijn gecompenseerd en waardoor één of meer verdachten uiteindelijk zijn benadeeld, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raken.
De [persoon 12]weglatingen leveren een onherstelbaar vormverzuim op dat uitsluitend voor [verdachte] tot benadeling heeft geleid. De rechtbank zal deze benadeling opheffen door de verklaringen van [medeverdachte 8] in de zaak tegen [verdachte] van het bewijs uit te sluiten.
De overige geconstateerde onregelmatigheden zijn, voor zover zij een vormverzuim opleveren, in de loop van het proces in voldoende mate hersteld of gecompenseerd en hebben derhalve uiteindelijk niet tot benadeling van één of meer verdachten geleid.
Gelet hierop ziet de rechtbank in de hierboven behandelde verweren geen aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van één of meer verdachten.
Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Nu de meeste onregelmatigheden in de loop van het proces voldoende zijn hersteld of gecompenseerd en nu aan de [persoon 12]weglatingen geen zwaarder rechtsgevolg behoeft te worden verbonden dan in de zaak van [verdachte] de verklaringen van [medeverdachte 8] van het bewijs uit te sluiten, verwerpt de rechtbank het verzoek om uitsluiting van het volledige Passagedossier van het bewijs.
- 3.
Schorsing vervolging
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
- E.
Het bewijs en de standpunten van partijen
- 1.
Formaliteiten met betrekking tot het bewijs in alle zaken
In verband met de omvang van het dossier is het schriftelijke dossier bij de politie in bewaring gegeven en is gewerkt met een digitaal dossier, alsmede een hard copy daarvan. De diverse aanvullingen zijn ook telkens digitaal en op schrift verspreid. De officier van justitie heeft verzekerd dat de digitale stukken, en dus ook de hard copies daarvan, zijn gescand van de originele stukken en dienen te worden aangemerkt als kopieën conform origineel.
De door de rechtbank in de voetnoten of elders aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij de wet gestelde eisen, tenzij anders vermeld. Processen-verbaal van verbalisanten uit andere lidstaten van de Europese Unie worden daarbij aangeduid als processen-verbaal. Artikel 344, tweede lid, Sv. wordt in dit vonnis niet toegepast.
Schriftelijke stukken worden slechts gebezigd in samenhang met de andere bewijsmiddelen.
De rechtbank geeft als vindplaats voor aangehaalde stukken de digitale codering (tenzij anders vermeld).
2. Het standpunt van partijen in de zaak tegen verdachte aangaande de tenlastelegging
Het openbaar ministerie heeft bewezen geacht dat verdachte, kort gezegd, zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten. De motivering van het standpunt van het openbaar ministerie wordt besproken in de beschouwingen van de rechtbank.
De verdediging heeft een integrale vrijspraak bepleit op grond van de navolgende verweren die de rechtbank, voor zover relevant, bij haar beschouwingen aangaande het bewijs dan wel de motivering van vrijspraak betrekt.
3. De zaak-[persoon 10]
De zaak [persoon 10] ziet op de dood van [persoon 10]. Op 9 april 2002 werd het lichaam van [persoon 10], die sinds 25 maart 2002 werd vermist, aangetroffen in het Amsterdam Rijnkanaal ter hoogte van Loenen aan de Vecht. [persoon 10] bleek te zijn doodgeschoten. Hij had onder meer een schotwond in het hoofd.xlv Het destijds uitgezette opsporingsonderzoek heeft niet tot een oplossing geleid.
Hoewel binnen Passage niemand voor de zaak [X] wordt vervolgd maakt deze op basis van hetgeen [medeverdachte 8] hierover heeft verklaard in zijn kluisverklaringen, wel onderdeel uit van de deal. [medeverdachte 8] heeft - kort samengevat - verklaard dat hij van [medeverdachte 4] had begrepen dat hij, [[medeverdachte 4], direct verantwoordelijk was voor de dood van [persoon 10]. Ook [persoon 32] was erbij betrokken, al weet [medeverdachte 8] niet wat de precieze rolverdeling was. Ook weet [medeverdachte 8] niet hoe [persoon 10] om het leven is gebracht. [medeverdachte 8] zou er zelf niets mee te maken hebben gehad.xlvi
De zaak heeft op initiatief van de verdediging uitgebreid aandacht gekregen binnen het proces Passage. Volgens de verdediging heeft [medeverdachte 8] namelijk niet de waarheid gesproken als het om zijn rol bij de dood van [persoon 10] gaat en maakt dat zijn overige verklaringen onbetrouwbaar. De verdediging baseert zich daarbij op verklaringen van [medeverdachte 4] en diverse andere door haar in verband met deze zaak ingebrachte, deels anonieme, getuigen.
Volgens het openbaar ministerie wijzen de getuigen weliswaar [medeverdachte 8] aan als degene die [persoon 10] zou hebben doodgeschoten, maar lopen de verklaringen van deze getuigen op andere onderdelen uiteen, zijn deze op punten innerlijk tegenstrijdig, op belangrijke onderdelen oncontroleerbaar en daar waar ze wel controleerbaar zijn worden ze niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Gelet hierop kan uit deze verklaringen niet worden opgemaakt wat de werkelijke toedracht is geweest bij de moord op [persoon 10], en evenmin kan daaruit de conclusie worden getrokken dat [medeverdachte 8] hierover niet naar waarheid zou hebben verklaard.
Hoewel binnen het proces Passage de bewijsvraag in de zaak [X] niet aan de orde is, onderkent de rechtbank het belang van dit zogenaamde "dealfeit" voor het oordeel over de betrouwbaarheid van [medeverdachte 8]. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende.
[medeverdachte 4] heeft bij de politie en ter zitting verklaard dat [persoon 32] als eerste op [persoon 10] heeft geschoten, maar waarschijnlijk heeft gemist, waarna het [medeverdachte 8] was die de dodelijke schoten heeft afgevuurd. Ook [medeverdachte 4] zelf was bij de dodelijke schietpartij aanwezig, maar hij was niet betrokken bij de gewelddadigheden. Integendeel, hij was daar naar eigen zeggen als mediator, "om de boel rustig te kunnen houden".xlvii
Naast deze verklaring van [medeverdachte 4] heeft de verdediging gedurende het proces vijf getuigen ingebracht om de gestelde betrokkenheid van [medeverdachte 8] bij de dood van [persoon 10] nader te onderbouwen.xlviii Hoewel niet elke verklaring voldoende ankerpunten oplevert voor de conclusie dat [medeverdachte 8] een fors aandeel had in de liquidatie, hebben met name de ter zitting gehoorde bedreigde, beperkt anonieme getuige F3 en de bij de rechter-commissaris gehoorde anonieme bedreigde getuige F1, twee getuigen die door de rechter-commissaris als betrouwbaar zijn aangemerkt, substantiële en vrij eenduidige verklaringen hebben afgelegd die lijken te wijzen op strafrechtelijke betrokkenheid van [medeverdachte 8] bij de dood van [persoon 10]. De getuigenis van F3 krijgt temeer betekenis, nu eerst laat in het proces is gebleken dat deze getuige reeds in maart 2007, op een moment dat de inhoud van de deal die [medeverdachte 8] zojuist met het openbaar ministerie had gesloten voor de buitenwereld nog niet bekend was, voor [medeverdachte 8] én [medeverdachte 4] buitengewoon belastende informatie had verstrekt aan de CIE. Volgens deze informatie hadden [medeverdachte 8] en [medeverdachte 4] aan F3 meerdere verhalen verteld over door hen gepleegde liquidaties. Bij één van die liquidaties durfde [medeverdachte 4] niet te schieten, waarna [medeverdachte 8] het had afgemaakt. [medeverdachte 8] had het slachtoffer, een grote vent, daarbij onder meer door het hoofd geschoten. Dit moet volgens F3 ergens in de periode 2001-2003 zijn gebeurd.xlix
Geconstateerd moet worden dat de verklaringen van F3 afgelegd bij de CIE en later bij de rechter-commissaris en ter zitting op onderdelen verschillen. Zo heeft F3 bij de CIE niets verklaard over een loods waarin [medeverdachte 8] en [medeverdachte 4] iemand zouden hebben vermoord, waar F3 zich dat later wel lijkt te herinneren. Ook is de verklaring bij de CIE in meerdere opzichten zeer belastend voor [medeverdachte 4], waar F3 [medeverdachte 4] later nadrukkelijk uit de wind lijkt te houden. Daartegenover staat evenwel dat de CIE-informatie van F3 ook getuigt van daderinformatie waar het gaat om een schot in het hoofd en het feit dat het slachtoffer een "grote vent" zou zijn.l Ook overigens lijkt het erop dat de CIE-informatie van F3 in het licht van de later door F3 afgelegde verklaringen en bezien in samenhang met de inhoud van de verklaring van [medeverdachte 4], betrekking heeft op de dood van [persoon 10].
Overigens vormt het gegeven dat F3 bij de CIE tevens zeer belastend heeft verklaard over [medeverdachte 4] een contra-indicatie voor de stelling van het openbaar ministerie dat F3 door (de familie van) [medeverdachte 4] reeds in 2007 gestuurd zou zijn om [medeverdachte 8] zwart te maken. Dat F3 deze voor [medeverdachte 4] belastende onderdelen in latere verklaringen bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting heeft ingetrokken, doet daar niet aan af.
Verder is van belang dat [medeverdachte 8] naar het oordeel van de rechtbank weinig substantieel heeft gereageerd op de soms gedetailleerde beschuldigingen van [medeverdachte 4] en de overige [persoon 10]-getuigen. Zo heeft hij zelf nooit enig verzoek gedaan tot nader onderzoek, een proceshouding die de rechtbank, gelet op hetgeen [medeverdachte 8] wel over deze zaak heeft verklaard, onverklaarbaar acht. In de reactie van [medeverdachte 8] valt veeleer een bevestiging te lezen van de stelling van de verdediging dat hij wel betrokken is bij de moord op [persoon 10]. [medeverdachte 8] heeft immers zelf verklaard dat F3 hem in 2005, kort na de moord op [persoon 33], [persoon 14] en [persoon 1] binnen een tijdsbestek van enkele dagen, had gevraagd of 'zij daar achter zaten', doelende op [medeverdachte 8] en [medeverdachte 4].li Deze vraag zou naar inschatting van de rechtbank alleen dan bij F3 hebben kunnen opkomen indien F3 het voor mogelijk hield dat [medeverdachte 8] tot een liquidatie in staat was. Volgens [medeverdachte 8] had hij echter nooit met F3 over een door hem gepleegde liquidatie gesproken en was [persoon 1] de eerste en enige liquidatie waar hij als schutter bij betrokken is geweest. Hoe het dan kan dat F3 toch deze vraag stelde kan [medeverdachte 8] niet verklaren.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, moet de rechtbank er zo ernstig rekening mee houden dat [medeverdachte 8] strafrechtelijk betrokken is geweest bij de dood van [persoon 10], dat zij hieraan in het kader van de hierna volgende beoordeling van de bewijswaarde van de verklaringen van [medeverdachte 8] in het bewijs tegen de andere verdachten niet voorbij kan gaan.
- F.
Het oordeel van de rechtbank aangaande het bewijs
- 1.
Bewijswaarde van de verklaringen van [medeverdachte 8]
Het onderwerp van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 8] heeft voortdurend als een rode draad door dit proces gelopen. Een kritische benadering van de verklaringen van [medeverdachte 8] ligt ook voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige. Immers, het feit dat een kroongetuige van het openbaar ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen, verschaft hem een bijzondere positie, die maakt dat zijn verklaringen met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd.
Tegen deze achtergrond schrijft artikel 360, lid 2 Sv voor dat de rechter een bijzondere motiveringsplicht heeft indien de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs worden gebruikt. De enige begrenzing die de wetgever aan het gebruik van de verklaring van een kroongetuige tot het bewijs heeft opgelegd ligt besloten in artikel 344a lid 4 Sv. Dit voorschrift houdt in dat de ondersteuning van de verklaring van een kroongetuige niet mag worden gevonden in de verklaring van een andere kroongetuige. Voor het overige gelden voor het gebruik van de verklaringen van een kroongetuige de gebruikelijke regels van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, lid 2 Sv.
De eis van behoedzaamheid geldt in dit geval temeer, daar waar het gaat om die verklaringen die zien op informatie die [medeverdachte 8] stelt van [medeverdachte 4] te hebben verkregen. [medeverdachte 8] heeft over [medeverdachte 4] immers verklaard dat hij informatie wel eens aandikte of met desinformatie strooide.
Naar de rechtbank begrijpt stelt de verdediging zich op het standpunt dat alle verklaringen van [medeverdachte 8] reeds vanwege deze kanttekeningen bij hetgeen [medeverdachte 4] zou hebben verteld minder bruikbaar zijn en hooguit als steunbewijs kunnen dienen. Dit verweer wordt afgewezen. Uitgangspunt is dat de-auditu verklaringen in beginsel bruikbaar zijn voor bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter zitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat - met name - de verdediging [medeverdachte 8] gedurende vele jaren aan zeer indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect "van horen zeggen van [medeverdachte 4]" uitvoerig aandacht heeft gekregen. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [medeverdachte 8] reeds daarom in zijn algemeenheid op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, temeer daar de beweerde bron van de de-auditu verklaringen, [medeverdachte 4], zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [medeverdachte 8].
Op de rechtbank, deze behoedzaamheid indachtig, komt [medeverdachte 8], in zijn wijze van verklaren bij de politie en de rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent over. Aan deze algemene positieve indruk draagt bij dat [medeverdachte 8] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij het openbaar ministerie in het geheel niet in beeld was gekomen en het gegeven dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen voor een deel ook bevestiging krijgen in onderzoeksbevindingen. Naar mate het proces vorderde slopen in de verklaringen van [medeverdachte 8] wel meer en meer onderlinge afwijkingen. In een proces van zoveel jaren, waarbij [medeverdachte 8] over dezelfde onderwerpen uitzonderlijk vaak is gehoord, is dat naar het oordeel van de rechtbank echter onvermijdelijk. Ook heeft [medeverdachte 8] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder, al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuigingen, in al te concluderende zin had verklaard.
Er zijn echter ook ongerijmdheden in de verklaringen van [medeverdachte 8] niet opgehelderd of anderszins verklaarbaar gebleken. Hiervan is met name sprake in de zaken [persoon 10] en Agenda, daar waar het de rol van [medeverdachte 8] zelf betreft. In beide zaken, die elders in dit vonnis nader aan de orde komen, komt de rechtbank tot de conclusie dat er rekening mee moet worden gehouden dat [medeverdachte 8], hoewel daartoe op grond van de deal gehouden, niet volledig naar waarheid heeft verklaard. Dat hij hiertoe in staat is, is gebleken uit de gang van zaken rondom zijn conflicten met het TGB. In dit verband heeft hij diverse keren medewerkers van het openbaar ministerie beschuldigd van laakbaar gedrag, de inhoud van het strafproces rakende, om daarover later te verklaren dat de beschuldigingen vals, aangezet, gemanipuleerd of gekleurd waren. Ook schriftelijk heeft [medeverdachte 8] aangetoond in staat te zijn om met overtuiging leugens over te brengen, gelet op de kort voor repliek door het openbaar ministerie prijsgegeven documenten afkomstig van de laptop van [medeverdachte 8].
Ondanks deze serieuze kanttekeningen die op punten bij de verklaringen van [medeverdachte 8] kunnen worden geplaatst, blijft, tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, het beeld van [medeverdachte 8] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Wel dient er nadrukkelijk rekening mee te worden gehouden dat [medeverdachte 8], daar waar het zijn eigen handelen betreft ([persoon 10] en Agenda) of daar waar het gaat om het veiligstellen van zijn eigen belangen in het getuigenbeschermingstraject, in staat is om de waarheid geweld aan te doen (TGB-conflict, laptopdocumenten).
Dit gegeven maakt dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 8] temeer met de vereiste extra behoedzaamheid zal dienen te benaderen. De rechtbank geeft hieraan op de volgende wijze concreet uiting. Een verklaring van [medeverdachte 8] over het daderschap van een medeverdachte bij een tenlastegelegd feit kan alleen dan leiden tot een veroordeling van deze medeverdachte indien er naast deze verklaring sprake is van ander zelfstandig bewijs dat wijst op dit daderschap.
Daar er geen aanwijzingen zijn dat [medeverdachte 8] in de door hem benoemde strafbare feiten zijn eigen rol groter heeft gemaakt dan dat deze in werkelijkheid is geweest, geldt in zijn eigen zaken voornoemd vereiste niet.
- 2.
Beslissingen aangaande het bewijs in de zaak tegen verdachte
- 2.1.
Vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de uitlokking van de moord op [persoon 1] (feit 1) en van de moord op [persoon 4] (feit 2) en evenmin dat [verdachte] leiding heeft gegeven aan een criminele organisatie, gericht op liquidaties (feit 3). Hierboven heeft de rechtbank reeds overwogen dat de verklaringen van [medeverdachte 8] in de zaak tegen [verdachte] van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het overige bewijsmateriaal is naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend om tot een veroordeling van [verdachte] voor deze feiten te komen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De moord op [persoon 1] en de moord op [persoon 4]
Met betrekking tot de opdracht voor de moorden op [persoon 1] en [persoon 4] bevinden zich in het dossier verklaringen van [persoon 18] en [persoon 29]. [persoon 18] heeft verklaard dat zij kort na de moord op [persoon 1] van [persoon 4] zou hebben vernomen dat [persoon 12], [verdachte] en [medeverdachte 1] in de Baja Beach Club in Rotterdam aan [medeverdachte 4] een briefje zouden hebben gegeven waarop de namen stonden van drie te vermoorden personen, te weten [persoon 1], [persoon 4] en [persoon 25]. [persoon 29] heeft verklaard dat hij als officier van justitie bij het landelijk parket in het voorjaar van 2006 van [persoon 18] of van [persoon 4] over een opdrachtverstrekking in de Baja Beach Club heeft gehoord. Aan beider verklaringen zitten echter diverse haken en ogen.
In de eerste plaats valt op dat [persoon 4], die vanaf januari 2005 tot zijn dood op 20 april 2006 vele malen met de CIE en de Nationale Recherche heeft gesproken, onder andere over de afpersing van [persoon 1] en over bedreigingen van de zijde van [persoon 12], daarbij zelf nooit de opdrachtverstrekking in de Baja Beach Club heeft genoemd. Dit zou zonder meer voor de hand hebben gelegen nu [persoon 1] ook daadwerkelijk was vermoord en [persoon 4] de vermeende schutters bij die moord met name heeft genoemd. Tot die vermeende schutters behoorde [medeverdachte 4], die in de Baja Beach Club het briefje met te liquideren personen in ontvangst zou hebben genomen. Verder voelde [persoon 4] zich zelf door [persoon 12] ernstig bedreigd en heeft hij deze bedreiging tijdens de gesprekken met de CIE en de NR ook herhaaldelijk ter sprake gebracht.
Ook in zichzelf roepen de verklaringen van [persoon 18] over de opdrachtverstrekking in de Baja Beach Club door [persoon 12], [verdachte] en [medeverdachte 1] diverse vragen op. [persoon 18] heeft in de periode van november 2005 tot januari 2009 bij politie en justitie vele verklaringen afgelegd over de afpersing van en de moord op haar man. Voor het eerst op 6 mei 2008 meldde zij dat zij van [persoon 4] zou hebben gehoord dat [persoon 12] en [verdachte] achter de moord op [persoon 1] zouden hebben gezeten. Zij maakte toen geen melding van een opdrachtverstrekking in de Baja Beach Club. Pas in januari 2009 heeft zij voor het eerst over deze kwestie gesproken. Opvallend is dat [persoon 18] de opdrachtverstrekking in de Baja Beach Club ter sprake heeft gebracht nadat in Koud Bloed van 27 mei 2008 een artikel was verschenen waarin werd vermeld dat "de Turk [persoon 25] op het moordlijstje stond dat [medeverdachte 4] had aangenomen en dat [medeverdachte 4] de liquidatie verscheidene malen had besproken in de Baja Beach Club in Rotterdam, waar [medeverdachte 1] en [verdachte] vaste klanten waren." Dit klemt temeer nu zij op 30 mei 2007 naar aanleiding van een krantenbericht aan de politie had gevraagd wie de [medeverdachte 1] was die voor de moord op haar man was aangehouden, en nu zij 30 oktober 2008 had verklaard dat zij dacht dat [medeverdachte 1] niets met de moord op haar man te maken had.
Opmerkelijk is verder de verklaring van [persoon 18] dat zij [persoon 25] nooit heeft gewaarschuwd voor een ophanden zijnde aanslag op zijn leven, hoewel [persoon 25] een goede huisvriend was en zij elkaar na de dood van [persoon 1] nog enige malen hebben ontmoet. Als [persoon 1] werkelijk van [persoon 4] zou hebben gehoord dat enkele met name genoemde personen concreet hadden gesproken over de liquidatie van [persoon 25], zou een waarschuwing aan [persoon 25] voor de hand hebben gelegen.
Ook bij de verklaringen van [persoon 29] moeten diverse kanttekeningen worden geplaatst. [persoon 29] weet niet meer of hij het verhaal over de Baja Beach Club heeft gehoord van [persoon 4] of van [persoon 18], of mogelijk in een gesprek met hen beiden. Ook is hij onzeker of hij het verhaal heeft gehoord vóór of na de liquidatie van [persoon 4]. [persoon 29] heeft van de vermeende verklaring geen proces-verbaal opgemaakt en de verklaring niet met anderen gedeeld. Aantekeningen zijn niet meer beschikbaar. Blijkens een proces-verbaal van 16 januari 2009 van de zaaksofficier mr. Oppe heeft deze [persoon 29] op die dag telefonisch op de hoogte gesteld van de hoofdlijnen van de verklaring van [persoon 18] van die dag. Tijdens een verhoor op 23 januari 2009 bleek [persoon 29] zich de in dat telefoongesprek genoemde namen niet meer te herinneren.
Bovenstaande omstandigheden maken de betrouwbaarheid van de verklaring van [persoon 18] dat [persoon 4] haar kort na de moord op [persoon 1] zou hebben verteld over een opdrachtverstrekking in de Baja Beach Club, en de verklaring van [persoon 29] dat hij dit verhaal in 2006 van [persoon 18] of van [persoon 4] zou hebben gehoord, wankel.
Los hiervan acht de rechtbank het onaannemelijk dat [persoon 4] aanwezig is geweest bij een op hem zelf gerichte moordopdracht. [persoon 4] zou dus informatie hebben gekregen van een bron die ook nu nog onbekend is gebleven. De (veronder)stelling van het openbaar ministerie dat het hier om de zelfde bron gaat waaraan [persoon 4] zijn wetenschap over de vermeende schutters ontleende is niet feitelijk onderbouwd. De redenen van wetenschap van de onbekend gebleven bron kunnen niet worden getoetst. Verder is een overlap met de verklaring van de eveneens anonieme, hieronder te bespreken Q5 niet uit te sluiten.
Gelet op al het bovenstaande zal de rechtbank de verklaringen van [persoon 18] en [persoon 29] niet als bewijs tegen [verdachte] gebruiken.
Naast de verklaringen van [persoon 18] en [persoon 29] zijn er de verklaringen van de anonieme bedreigde getuige Q5. Q5 heeft verklaard dat hij van een contact van [verdachte] heeft gehoord dat [verdachte] en [persoon 12] conflicten hadden met [persoon 4], [persoon 1], [persoon 33] en [persoon 14] die zo hoog waren opgelopen dat zij hadden besloten hen om het leven te brengen. Hij verklaart [persoon 12] en [verdachte] in bijzijn van [medeverdachte 1] in de Baja Beach Club in Rotterdam te hebben horen schreeuwen dat "ze" eraan gingen. Kort daarna werden [persoon 1], [persoon 14] en [persoon 33] vermoord. Pas kort na de moorden zou Q5 hebben begrepen wie er met "ze" werden bedoeld. Later bevestigde het contact van [verdachte] wat Q5 gehoord dacht te hebben.
De rechtbank constateert dat Q5 wel verklaart over een voornemen van [persoon 12] en [verdachte] om [persoon 4], [persoon 1], [persoon 33] en [persoon 14] om het leven te brengen. Q5 heeft echter niet zelf een opdrachtverstrekking in eigenlijke zin waargenomen.
Een andere beperking aan de verklaringen van Q5 is dat de verdediging wel vragen heeft kunnen aanleveren aan de rechters-commissarissen, maar de getuige niet in een rechtstreekse confrontatie heeft kunnen ondervragen. Een groot aantal antwoorden van Q5 is niet in de processen-verbaal van verhoor opgenomen om te voorkomen dat de identiteit van Q5 bekend zou worden. Daardoor zijn de verklaringen van Q5, aan wiens betrouwbaarheid de verhorende rechters-commissarissen overigens niet twijfelden, voor de rechtbank beperkt toetsbaar. Daar komt bij dat Q5 veel van wat hij heeft verklaard, gehoord heeft van een onbekend gebleven contact van [verdachte]. De verklaringen van Q5 zijn daarmee voor een belangrijk deel van horen zeggen en voorts afkomstig uit een anonieme bron.
In het dossier zijn ook verklaringen te vinden van [persoon 37]. [persoon 37] heeft verklaard in opdracht van verdachte [medeverdachte 5] bezig te zijn geweest met een poging tot liquidatie van [persoon 4]. In die periode zou [medeverdachte 5] een belangrijk geldbedrag hebben gekregen van een hoge functionaris in het criminele milieu, door [medeverdachte 5] aangeduid als de Commissaris, omdat hij zulk goed werk deed. Uit andere stukken, telefoontaps en opgenomen vertrouwelijke communicatie valt af te leiden dat met de Commissaris wordt gedoeld op [verdachte]. Volgens het openbaar ministerie rekent [medeverdachte 5] er kennelijk op dat [verdachte] na de veroordeling van [medeverdachte 5] een bedrag van 2 miljoen euro voor [medeverdachte 5] zal regelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er teveel speculatieve stappen nodig om uit deze verklaringen en uitlatingen de betrokkenheid van [verdachte] bij liquidaties af te leiden. Daarbij speelt een rol dat het dossier aanwijzingen bevat dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] ook anderszins contacten met [medeverdachte 1] en [verdachte] onderhielden.
Verder bevat het dossier weergaven van de achterbankgesprekken van [persoon 13] met de CIE. [persoon 13] duidt [verdachte] hierin aan als een keiharde voor wie iedereen siddert en beeft, de gevaarlijkste, de ongekroonde, gewoon de man. Het openbaar ministerie heeft onder meer hieruit afgeleid dat [persoon 13] [verdachte] beschouwde als de man die bepaalde welke moord er wel of niet gepleegd werd. Uit de gesprekken van [persoon 13] en uit de overige dossierstukken blijkt echter bij nauwkeurige analyse niet dat hij deze beelden heeft gebaseerd op ervaringen die hij zelf met [verdachte] heeft gehad. De aanwezigheid van [verdachte] bij het zogenaamde kantoorincident (een bedreiging van [persoon 13] door een aantal personen ten kantore van de advocaat [persoon 35]) is door geen enkele getuige ondubbelzinnig en consistent bevestigd. [verdachte] is hiervoor ook niet vervolgd. Het gegeven dat [persoon 12] mogelijk bij [persoon 13] een algemeen dreigend beeld van [verdachte] heeft willen creëren, biedt onvoldoende grondslag om [verdachte] een bepalende rol bij liquidaties toe te dichten. De rechtbank laat de verklaringen van [persoon 13] om die reden buiten beschouwing.
De rechtbank constateert dat het aangedragen bewijsmateriaal deels onbruikbaar is, deels berust op anonieme bron, deels het risico in zich draagt van overlap met ander belastend materiaal en deels teveel speculatieve stappen vraagt om in de zaak tegen [verdachte] een rol van betekenis te kunnen spelen. Voor een ander deel kunnen geen eigen redenen van wetenschap van de getuige worden vastgesteld. [verdachte] dient dan ook te worden vrijgesproken van het medeplegen van uitlokking van de moord op [persoon 13] en de moord op [persoon 4].
Lidmaatschap criminele organisatie
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank [verdachte] ook vrijspreken van het leiding geven aan aan een criminele organisatie gericht op liquidaties, wapenbezit en wapenhandel. Het dossier bevat onvoldoende in de zaak tegen [verdachte] bruikbare bewijsmiddelen om te kunnen vaststellen dat [verdachte], die van uitlokking van liquidaties dient te worden vrijgesproken, deel heeft uitgemaakt van een dergelijke organisatie.
- 2.2.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde
op 27 augustus 2010 te Amsterdam in het bezit was van twee reisdocumenten, te weten een paspoort van het Verenigd Koninkrijk op naam van [persoon 5] en een paspoort van de republiek Bulgarije op naam van [persoon 6], waarvan hij wist dat zij vals of vervalst waren, immers waren deze reisdocumenten voorzien van een foto van hem, verdachte, terwijl deze reisdocumenten beide op een andere naam gesteld was/waren dan zijn, verdachtes, naam;
ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde
op 27 augustus 2010 te Amsterdam 25.930 euro en 65 Britse Ponden voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
3.
Motivering van de bewezenverklaring
3.1
Paspoorten
- 1.
Vaststelling feiten
Op 28 augustus 2010 vond in het kader van het onderzoek Passage een doorzoeking ter inbeslagneming plaats in perceel [adres] te [plaats], zijnde de verblijfplaats van [verdachte] op het moment van zijn aanhouding op 27 augustus 2010. Bij deze doorzoeking trof men onder meer aan twee valse paspoorten uit respectievelijk Groot-Brittannië en Bulgarije. Deze zijn in beslag genomen. Beide paspoorten waren voorzien van een pasfoto van [verdachte]. De paspoorten lagen verstopt onder een laag suikerklontjes in een suikerklontjesdoos.lii
Het ene paspoort betreft een Nationaal paspoort van Groot-Brittanië en Noord Ierland (nummer [pasnummer]). Het paspoort is voorzien van een pasfoto van [verdachte] en op naam gesteld van [persoon 5], geboren te [plaats] op [1969], van Britse nationaliteit. Het andere paspoort betreft een (verlopen) nationaal paspoort van Bulgarije (nummer [pasnummer]) en is eveneens voorzien van een pasfoto van [verdachte]. Dit paspoort is op naam gesteld van [persoon 6], geboren te [persoon] op [1966], van Bulgaarse nationaliteit.liii
Uit onderzoek is gebleken dat het Britse paspoort geen kenmerken van valsheid bevat en een echt en onvervalst paspoort betreft. Volgens informatie van het Nationaal Bureau Documenten te Londen is sprake van een frauduleus verkregen paspoort.liv Van het Bulgaarse paspoort is geconstateerd dat de houderpagina qua kleur, gebruikte materialen, druk- en printtechniek sterk afwijkt van de originele houderpagina en de checksum in de machineleesbare strook onjuist is. De conclusie luidt dat de houderpagina van het Bulgaarse paspoort en de daarop aangebrachte variabele gegevens niet door de Bulgaarse autoriteiten zijn aangebracht, zodat dit een vervalst paspoort betreft. Het paspoort staat volgens een officiële Bulgaarse website als gestolen c.q. vermist geregistreerd.lv
- 2.
Beschouwing rechtbank
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] op 27 augustus 2010 in het bezit was van een vals Brits paspoort en een vervalst Bulgaars paspoort.
3.2
Witwassen
- 1.
Vaststelling feiten
- 1.1.
Onderzoeksbevindingen
Op 28 augustus 2010 vond in het kader van het onderzoek Passage een doorzoeking ter inbeslagneming plaats in perceel [adres] te [plaats], zijnde de verblijfplaats van [verdachte] op het moment van zijn aanhouding op 27 augustus 2010. Bij deze doorzoeking is onder andere in beslag genomen:
- -
Een niet afgesloten witte envelop met daarin 50 biljetten van 500 euro (25.000 euro). De envelop werd aangetroffen in een afgesloten pak macaroni;
- -
Een niet afgesloten witte envelop met daarin 35 biljetten van 20 euro (700 euro), aangetroffen in de lade van het kastje naast de bank in de woonkamer;
- -
Drie biljetten van 20 euro (60 euro), aangetroffen in de lade van het kastje naast de bank in de woonkamer;
- -
Zeventien biljetten van 10 euro (170 euro), aangetroffen in de lade van het kastje naast de bank in de woonkamer;
- -
Drie biljetten van 20 Britse Pond (60 Britse Pond), aangetroffen in de lade van het kastje naast de bank in de woonkamer;
- -
Eén biljet van 5 Britse Pond, aangetroffen in de lade van het kastje naast de bank in de woonkamer.lvi
Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat [verdachte] in 2006 een UWV-uitkering genoot van 5.651 euro en dat van de jaren 2007 tot en met 2009 geen inkomensgegevens bekend zijn. Het banksaldo van [verdachte] bedroeg eind 2009 1.067 euro.lvii
Uit door het UWV verstrekte informatie blijkt dat er van de periode januari 2008 tot en met juli 2010 van [verdachte] geen inkomsten uit arbeid en/of uitkering bekend zijn.lviii Uit aldaar geregistreerde gegevens blijkt voorts dat [verdachte] van 4 januari 2006 tot en met 22 januari 2006 een faillissementsuitkering (WWF) genoot en dat over de periode januari 2008 tot en met juli 2010 geen (historische) dienstverbanden bekend zijn.lix
- 1.2.
Verklaring verdachte
Ter terechtzitting van 29 september 2011 heeft [verdachte] op vragen van de rechtbank verklaard dat hij in de jaren 2007 tot en met 2010 niet in loondienst heeft gewerkt en ook geen spaarpotje had.lx Voorts heeft hij verklaard dat hij in de periode die in de zaak-Zuil ten laste is gelegd (de rechtbank begrijpt: 1998 tot en met 2005) zijn geld (mede) op een illegale manier verdiende.lxi Voor het overige heeft [verdachte] zich op zijn zwijgrecht beroepen.lxii
- 2.
Beschouwing rechtbank
Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en/of omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de aangetroffen geldbedragen, middellijk of onmiddellijk, afkomstig zijn van enig misdrijf, en dat [verdachte] dit ook wist. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank in het bijzonder de curieuze wijze van verstoppen van het grootste deel van het geld, het gegeven dat het grootste deel van het geld uit niet in het normale betalingsverkeer gangbare coupures van 500 euro bestond en [verdachte] naar eigen zeggen voortvluchtig was, niet over een legale bron van inkomsten of over spaargeld beschikte, en hij zelf geen verklaring heeft willen geven voor de herkomst van de bij hem aangetroffen gelden.
- G.
De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
- H.
De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
- I.
Motivering van de straffen en maatregel
1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
- 2.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte is van de zware feiten op de tenlastelegging vrijgesproken.
Overgebleven is een bewezenverklaring van het in bezit hebben van twee valse paspoorten en van ca. € 25.000, van criminele herkomst, aangetroffen bij zijn aanhouding. Deze feiten zijn dan wel aanmerkelijk lichter dan de feiten waarvoor verdachte is vrijgesproken, maar het blijven ernstige strafbare feiten. Valse paspoorten tasten immers het vertrouwen aan dat door het maatschappelijk verkeer in de juistheid van geschriften met een bewijsbestemming gesteld moet kunnen worden, terwijl het witwassen van € 25.000 inbreuk maakt op de integriteit van het economisch verkeer. De feiten zijn bovendien gepleegd in het kader van de criminele loopbaan van verdachte en begaan in een periode waarin verdachte zich schuilhield voor justitie.
Tegen die achtergrond is een gevangenisstraf van na te noemen duur op zijn plaats.
- 3.
Beslag
- 3.1.
Verbeurdverklaring
Het in beslag genomen en niet teruggegeven geld als genoemd op de als bijlage 2 aan dit vonnis gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, dat aan verdachte toebehoort, wordt verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot die voorwerpen het bewezen geachte is begaan.
3.2
Onttrekking aan het verkeer
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen als genoemd onder 2 en 3 op de als bijlage 2 aan dit vonnis gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien deze voorwerpen zijn bestemd tot het begaan van het hiervoor bewezen geachte en die voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
3.3
Teruggave aan verdachte
De rechtbank gelast de teruggave aan verdachte het voorwerp als genoemd onder nummer 7 op de als bijlage 2 aan dit vonnis gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen.
- J.
Benadeelde partijen
Ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4].
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd ten aanzien van zaak A onder 2, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4] in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn.
Ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde 5], [benadeelde 6] en [benadeelde 7]
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd ten aanzien van zaak A onder 1, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde 5], [benadeelde 6] en [benadeelde 7] in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn.
- K.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 57, 231 en 420bis
van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
- L.
Beslissing
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 3 voor wat betreft de zinsnede "de overtreding van de artt. 9, 22, 26, 31 juncto 55 Wet wapens en munitie" nietig.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder F is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde
in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde
witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen geld als vermeld op de beslaglijst.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de in beslag genomen voorwerpen 1 en 2 als vermeld op de beslaglijst.
Gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen voorwerp, genummerd 7 op de beslaglijst.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde 5], [benadeelde 6] en [benadeelde 7] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.C. Lauwaars, voorzitter,
mrs. M.G. Tarlavski-Reurslag en M.A.H. van Dalen-van Bekkum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.O. Markenstein en L. Creuwels, griffiers,
en mr. R.H. Mulderije, rechter als bedoeld in artikel 6 RO,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 januari 2013.
- i.
HR 4-1-2011, LJN BM 6673, ro. 3.2.2
ii TK 1998-1999, 26269, nrs. 4-5, pag. 59
iii TK 1998-1999, 26269, nr. 5
iv EK 2000/2001, 26294, 379
- v.
Stcrt. 20 juli 2001, nr. 138, pag. 8
vi Brief van 1 juli 2004, TK 2003/2004, 28017 en 26294, nr. 6
vii Handelingen 8-9-2004 pag. 96-6191 tot 96-6214
viii TK 2004-2005, 28017 en 26 294, nr. 8
ix EK 2004-2005, 26294 en 28017, E
- x.
Handelingen EK 10 mei 2005, pag. 25-1089"en 1090 : De CDA-fractie gaf te kennen dat haar oorspronkelijke twijfel op dit punt was vervallen door een advies van prof. Buruma, destijds hoogleraar strafrecht in Nijmegen, die de CDA-fractie "in zeer stellige bewoordingen heeft voorgehouden dat zij een vrees heeft die niet terecht is, omdat artikel 167 Sr nu eenmaal een zeer ruime bevoegdheid impliceert en alle andere beslissingen en bevoegdheden van het OM daar afgeleide van zijn." Sommige andere fracties behielden twijfels op dit punt en de VVD-fractie pleitte voor spoedige aanvullende wetgeving omdat men er niet voor voelde "onzekerheid te laten bestaan in de zone tussen de wetgevende en de rechtsprekende machten".
xi Zie de processen-verbaal van CIE-officier van justitie mr. De Haas van 26 februari 2007, doc.nr. 000243, van 14 augustus 2008, doc.nr. 006206 en van 1 september 2008, doc.nr. 007285.
xii Processen-verbaal van CIE-officier van justitie mr. De Haas van 14 augustus 2008 doc.nr. 006206 en van 1 september 2008, doc.nr. 007285.
xiii Proces-verbaal van CIE-officier van justitie mr. De Haas van 11 juni 2010, doc.nr.011613.
xiv Verklaring CIE-officier van justitie mr. De Haas als getuige op zitting van 1 november 2011, zie proces-verbaal van die terechtzitting, pagina 9.
xv Proces-verbaal van CIE-officier van justitie mr. De Haas van 10 oktober 2011.
xvi Proces-verbaal van 10 oktober 2011, de verklaring van mr. De Haas als getuige ter zitting van 1 november 2011, pagina 3 van het zittingsproces-verbaal en ter zitting van 8 november 2011, pagina 26 zittingsproces-verbaal.
xvii Verklaring van mr. De Haas op de terechtzitting van 8 november 2011, zie pagina 33 van het daarvan opgemaakte proces-verbaal en een brief van mr. Hofstee van 12 december 2011, doc.nr. 012179.
xviii Proces-verbaal van CIE-officier van justitie mr. De Haas van 10 oktober 2011.
xix Verklaring mr. De Haas als getuige op zitting van 1 november 2011, pagina 6 zittingsproces-verbaal en op zitting van 8 november 2011, pagina 4 en 26 zittingsproces-verbaal.
xx HR 8 juni 1999, NJ 1999, 773.
xxi Zie Wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake de processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (hierna: Wetsvoorstel Herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken), kamerstuk II, 2009/10, 32 468, nr. 3, pagina 29-30.
xxii Zie Wetsvoorstel Herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (32 468), MvT pag. 2.
xxiii Vgl. HR 19 december 1996, 249, HR 5 oktober 2010, LJN BL 5529 en HR 5 december 1995, NJ 1996, 422, alsmede voorts Wetsvoorstel Herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (32 468), MvT pag. 15.
xxiv Zie kamerstukken 30 164, MvT pag. 17 en voor de Aanwijzing: Stcrt. 2011, 3240.
xxv Dev Sol: HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 (met betrekking tot fotoboeken); zie ook voor een overzicht de noot van AG mr.Aben bij HR 25 mei 2010 (HR art. 81 RO) en bij HR 28 september 2010 (HR art. 81 RO)
xxvi Voor de volledigheid: naast de officier van justitie heeft ook de rechter-commissaris een taak bij de samenstelling van het procesdossier wat betreft de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek en ook de zittingsrechter kan alsnog - ambtshalve, op verzoek verdediging of op vordering van het openbaar ministerie - de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken gelasten. De verdediging tot slot kan ook zelfstandig stukken produceren die, mits relevant, aan het dossier moeten worden toegevoegd.
xxvii Zie: HR 21 januari 1997, LJN ZD0618 (strafdossiers medeverdachten); HR 21 oktober 1997, LJN ZD0832 (video-opnamen); HR 20 juni 2000, LJN AA6245 (CTC-stukken); HR 22 januari 2008, LJN BA7648 (anonieme brief in ontnemingszaak); HR 16 juni 2009, LJN BI1430 (ATV-stukken) en HR 28 september 2010 (HR 81 RO).
xxviii Vgl. Hof Leeuwarden 4 februari 2003, LJN AF3811 en Hof 's-Gravenhage 5 juli 2007, LJN BA9082.
xxix Artikel 149a Sv luidt: "Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b." Nieuw artikel 149b, eerste lid, luidt dan: "de officier van justitie is bevoegd, indien hij dit met het oog op de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen noodzakelijk acht, de voeging van bepaalde stukken of gedeelten daarvan bij de processtukken achterwege te laten. Hij behoeft daartoe een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris. De vordering en de beschikking worden bij de processtukken gevoegd."
xxx Zie de zaak Edwards, EHRM 16 december 1992, NJCM-bull. 1993, blz. 449.
xxxi Zie de zaak Fitt, EHRM 16 februari 2000, LJN AP0623 (geen schending) en zaak P.G. en J.H. tegen Verenigd Koninkrijk, EHRM 25 september 2001, LJN AN9273 (geen schending), maar ook zaak Edwards en Lewis EHRM 27 oktober 2004, LJN AR7303 (wel schending).
xxxii Zie de zaak Rowe en Davis, EHRM 16 februari 2000, LJN AD0949, paragraaf 63.
xxxiii Zie kamerstukken 26 294: amendement nr. 21 van 29 maart 2001, bestandsnummer KST52327, verslag wetgevingsoverleg op 2 april 2001, pagina's 4, 27, 29, 40 en 43, bestandsnummer KST52441, brief van Minister van Justitie inhoudende reactie op het bewuste amendement nr. 21, bestandsnummer KST52462, alsmede gewijzigd voorstel van wet van 5 juli 2001, bestandsnummer KST54876.
xxxiv Vgl.Hof Amsterdam 13 april 2010, LJN BP2459 en HR 13 januari 2009, LJN BG1656.
xxxv Proces-verbaal van CIE-officieren van justitie mrs De Haas en Zwinkels van 30 september 2011, doc.nr. 012176, alsmede de processen-verbaal van CIE-officier van justitie mr. De Haas van 26 februari 2007, doc.nr. 000243, 14 augustus 2008, doc.nr. 006206, 1 september 2008, doc.nr. 007285 en 10 oktober 2011.
xxxvi Proces-verbaal van 26 februari 2007 van CIE-officier van justitie mr. De haas, doc.nr. 000243.
xxxvii Proces-verbaal van 9 januari 2012 van CIE-officier van justitie mr. De Haas, doc.nr. 012216, alsmede het proces-verbaal van dezelfde officier van 26 februari 2007, doc.nr.000243.
xxxviii Proces-verbaal van 14 augustus 2008 van CIE-officier van justitie mr. De Haas, doc.nr. 006206.
xxxix Kamerstuk II, 2009/10, 32 468, nr. 3, pagina 29-30.
xl Zie het stuk "Schriftelijke reactie van het openbaar ministerie op onderzoekswensen [verdachte] (2e regiezitting)", dd 29 maart 2011, pagina 2.
xli Vergelijk deelrequisitoir "Criminele organisatie" van 25 mei 2012, pagina 19.
xlii Zie tussenbeslissing van deze rechtbank van 18 april 2011.
xliii Zie pleitnotities mr. Meijering van 10 maart 2011, pagina's 31 en 32 en van 5 april 2011, pagina's 46 en 47.
xliv Zie de tussenbeslissing van deze rechtbank van 12 april 2012.
xlv Proces-verbaal van bevindingen van 9 april 2002, doc.nr. 011924, proces-verbaal van bevindingen van 12 april 2002, doc.nr. 011925 en een geschrift, zijnde een sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut van de sectie verricht op 10 april 2002, opgemaakt door arts en patholoog H. Tromp op 18 februari 2003, doc.nr. 12096
xlvi Proces-verbaal van de verklaring van getuige [medeverdachte 8] van 31 oktober 2006, kluisverklaring 9, opgemaakt op 6 november 2006, doc.nr. 000415, proces-verbaal van getuige [medeverdachte 8] van 19 maart 2007, afgelegd bij de rechter-commissaris, doc.nr. 000432
xlvii Proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 4] van 26 november 2010 (ochtend), opgemaakt op 30 november 2010, doc.nr. 011834, p. 11 e.v., proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 4] van 26 november 2010 (middag), opgemaakt op 6 december 2010, doc.nr. 011837 en proces-verbaal van terechtzitting van 2 en 9 december 2010, inhoudende de verklaring van verdachte [medeverdachte 4] van 9 december 2010, dig. p. 34 e.v., doc.nr. 012017
xlviii Getuigen [persoon 2], gehoord ter terechtzitting van 15 en 29 maart 2011, getuige [persoon 19], gehoord ter terechtzitting van 23 mei en 7 juni 2011, de anonieme getuige NN1, gehoord door de rechter commissaris op 1 september 2011 en ter terechtzitting van 19 en 24 januari 2012, de anonieme bedreigde getuige F1, meerdere malen gehoord bij de rechter-commissaris en de beperkt anonieme getuige F3, meerdere malen gehoord bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting van 2 en 12 december 2011 en 23 en 24 januari 2012.
xlix Proces-verbaal van bevindingen van CIE-officier M. Zwinkels van 10 januari 2012, met bijlage, doc.nr. 012199, dig. p. 9.
- l.
Proces-verbaal van bevindingen onderzoek stoffelijk overschot van 12 april 2002, doc.nr. 011925
li Proces-verbaal van de terechtzitting van 24 januari 2012, p. 28
lii Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming op 27 en 28 augustus 2010, opgemaakt op 30 augustus 2010, doc. nr. 011731.
liii Proces-verbaal van bevindingen onderzoek paspoorten d.d. 22 september 2010, doc. nr. 011751.
liv Proces-verbaal van bevindingen van onderzoek van een Brits paspoort d.d. 31 augustus 2010, doc. nr. 011748.
lv Proces-verbaal van bevindingen van onderzoek van een Bulgaars paspoort d.d. 31 augustus 2010, doc. nr. 011749.
lvi Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming op 27 en 28 augustus 2010, opgemaakt op 30 augustus 2010, doc. nr. 011731.
lvii Brief Belastingdienst d.d. 21 september 2010, doc. nr. 011759.
lviii Brief UWV d.d. 14 september 2010, doc. nr. 011761.
lix Brief UWV d.d. 23 september 2010, doc. nr. 011763.
lx Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 29 september 2011, doc. nr. 012196, dig. p. 78.
lxi Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3 oktober 2011, , doc. nr. 012196, dig. p. 195.
lxii Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 29 september 2011, doc. nr. 012196, dig. p. 78.