Hof Leeuwarden, 04-02-2003, nr. 24-000807-02
ECLI:NL:GHLEE:2003:AF3811
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
04-02-2003
- Zaaknummer
24-000807-02
- LJN
AF3811
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2003:AF3811, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 04‑02‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 348 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2003/119
Uitspraak 04‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Parketnummer: 24-000807-02
Arrest d.d. 4 februari 2003 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
niet ter terechtzitting verschenen. Wel verschenen is de raadsman van verdachte, mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam.
Het hof neemt ten deze in aanmerking dat bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 25 juni 2002 met vernietiging van een arrest van het gerechtshof te Arnhem d.d. 10 juli 2000 tegen verdachte, in hoger beroep van een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zwolle d.d. 27 april 1999 in de onderhavige zaak gewezen, deze zaak naar dit hof werd verwezen, teneinde, met inachtneming van voormeld arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
De raadsman van verdachte heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 21 januari 2003 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
De beslissing op het hoger beroep.
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging.
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof betoogd, dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het Openbaar Ministerie ten onrechte de verdachte ontlastende informatie niet aan het dossier heeft toegevoegd. Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de informatie die blijkt uit de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de getuige [getuige], inhoudende dat [betrokkene 2] de bron is van hetgeen door een informant is verklaard (wiens informatie is neergelegd in een proces-verbaal van [getuige] van 30 juli 1998) niet aan de rechter had mogen worden onthouden, nu deze verklaring haaks staat op verklaringen van [betrokkene 2] die deze eerder heeft afgelegd. Indien deze informatie ter beschikking zou zijn gesteld - en juist zou zijn - zou immers niet bewezen kunnen worden dat verdachte de dader van de hem verweten gedragingen is geweest. Derhalve had de RCID de wetenschap van de informant, oorspronkelijk afkomstig van [betrokkene 2], niet mogen achterhouden - wat er ook zij van het belang om een informant af te schermen - nu dit niet tot de situatie mag leiden dat een verdachte ten onrechte wordt veroordeeld. Daar komt nog bij, dat door het Openbaar Ministerie alle stukken dienen te worden toegevoegd die redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak en dat het aan de rechter is om het bewijs te waarderen. De raadsman heeft daaraan toegevoegd, dat slechts als gevolg van het verzoek de informant als getuige op te roepen thans wordt geopenbaard dat [betrokkene 2] de oorspronkelijke bron van de informant is geweest.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof het navolgende gebleken.
- -
Op 16 juli 1998 heeft zich in de gemeente Zeewolde een schietpartij voorgedaan, waarbij verdachte vermoed wordt betrokken te zijn geweest in die zin, dat hij verdacht wordt van moord resp. doodslag op [betrokkene 1] en poging tot moord resp. poging tot doodslag op [betrokkene 2].
- -
Deze verdenking jegens verdachte is ontstaan door een direct na het schietincident afgelegde verklaring van [betrokkene 2] voornoemd, inhoudende -zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang- dat verdachte een aantal schoten op [betrokkene 1] had gelost, dat [betrokkene 1] door een aantal van die schoten was getroffen, dat verdachte ook op [betrokkene 2] had geschoten en dat [betrokkene 2] daarbij in de schouder werd geraakt. Nadien gehoord als getuige en als verdachte heeft [betrokkene 2] op dit punt (nagenoeg) gelijkluidende verklaringen afgelegd. Deze verklaringen houden mede in, dat op de plaats van het delict drie personen (betrokkenen) aanwezig waren: [betrokkene 1], [betrokkene 2] zelf en verdachte.
- -
In de periode van 16 juli 1998 tot 30 juli 1998 is bij de RCID Flevoland informatie binnengekomen, die is neergelegd in een proces-verbaal van 30 juli 1998 van de inspecteur van politie [getuige], chef van de toenmalige Regionale Criminele Inlichtingendienst (RCID). Dit proces-verbaal houdt -voor zover hier van belang- als van de informant afkomstige informatie in: Een man met de voornaam [voornaam betrokkene 1] werd bij een schietpartij gedood en een andere persoon werd verwond aan de schouder. Beiden maken c.q. maakten deel uit van een Amsterdamse criminele groepering, die zich bezig houdt met de invoer en handel in verdovende middelen. De man die aan de schouder gewond is geraakt zou [voornaam betrokkene 1] naar de plaats van de schietpartij hebben gelokt. Daar waren nog twee andere personen aanwezig, waaronder een man uit Amsterdam. In totaal waren derhalve vier personen op de plaats van het delict aanwezig. Laatstgenoemde zou de dodelijke schoten hebben afgevuurd. De man die in zijn schouder werd geschoten zou op de hoogte zijn geweest van de op handen zijnde schietpartij. Hij zou voor de "show" zijn aangeschoten. De reden dat [voornaam betrokkene 1] om het leven is gebracht, is dat de criminele groepering het vermoeden had dat [voornaam betrokkene 1] justitie zou hebben getipt. Aan het proces-verbaal wordt als opmerking van de RCID toegevoegd, dat op 17 juli 1998 (het hof gaat ervan uit dat bedoeld zal zijn: 16 juli 1998) in de gemeente Zeewolde een schietpartij plaatsvond waarbij voor zover bekend één dode en één gewonde vielen. En voorts: het dodelijk slachtoffer is genaamd [betrokkene 1], het gewonde slachtoffer is genaamd: [betrokkene 2].
- -
De persoon van de informant was een bekende van de RCID. Deze had eerder informatie gegeven. De eerder gegeven informatie was zodanig, dat de informant als betrouwbare informant kon worden aangemerkt.
- -
[getuige] voornoemd - thans hoofdinspecteur van politie Flevoland en chef van de Regionale Inlichtingen Eenheid (RCIE) - heeft als getuige ter 's hofs terechtzitting voorts verklaard, dat de informant [betrokkene 2] voornoemd kende en voorts, dat de bron van de informant - via een of meer schakels - diezelfde [betrokkene 2] was en voorts, dat dit gegeven ten tijde van het opmaken van het proces-verbaal op 30 juli 1998 reeds bekend was.
- -
De getuige [getuige] heeft daaraan ter terechtzitting toegevoegd, dat de naam van [betrokkene 2] als bron van de informant in verband met het proces-verbaal van 30 juli 1998 niet eerder is genoemd om de informant niet in gevaar te brengen, dat hij deze informatie niet aan de chef van het tactisch team heeft gemeld om een zelfde reden van bronafscherming, dat hij zijn afweging heeft besproken met de CID- officier van justitie, dat hij in overleg met de CID-officier van justitie ervoor gekozen heeft de informatie van de informant zo breed mogelijk in het proces-verbaal van 30 juli 1998 weer te geven, dat met de CID-officier van justitie is besproken of aanvullend proces-verbaal moest worden opgemaakt waarin [betrokkene 2] als bron van de informant werd genoemd, welk overleg plaatsvond tijdens de procedure voor de arrondissementsrechtbank te Zwolle danwel tijdens de procedure voor het gerechtshof in Arnhem, maar in ieder geval tijdens laatstgenoemde procedure, dat de CID-officier van justitie geen opdracht tot het opmaken van een dergelijk aanvullend proces-verbaal heeft gegeven, dat het opmaken van een eventueel proces-verbaal vooral speelde in verband met de vraag of de informant wel of niet zou worden opgeroepen om een verklaring als getuige af te leggen, dat het belang van bronafscherming steeds prevaleerde boven het belang van de waarheidsvinding en dat bij die afweging op geen enkel moment bewijstechnische aspecten aan de orde zijn geweest. De beslissing om thans wel [betrokkene 2] als bron van de informant bekend te maken is genomen door de huidige CID-officier van justitie.
Naar het oordeel van het hof zijn de voor de verdachte belastende verklaringen van de getuige [betrokkene 2] - zoals afgelegd ten overstaan van de opsporingsambtenaren - van zodanig gewicht, dat zonder deze verklaringen het bewijs van het aan de verdachte tenlastegelegde hoogst twijfelachtig wordt, gelet op het spaarzame steunbewijs. De inhoud van het proces-verbaal, houdende de van de informant verkregen informatie, is onverenigbaar met die verklaringen van [betrokkene 2]. Uit de verklaring van de getuige [getuige] ter terechtzitting van het hof blijkt nu, dat dezelfde [betrokkene 2] als de uiteindelijke bron van deze informatie ten overstaan van de politie genoemd is. De omstandigheid dat dezelfde persoon twee met elkaar onverenigbare versies van de feiten waaromtrent hij verklaart verspreid heeft, is van cruciale betekenis voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Van het feit dat deze omstandigheid zich hier voordeed was het Openbaar Ministerie, ten tijde van doch in elk geval kort na het moment van het opmaken van het genoemde proces-verbaal op de hoogte, zo blijkt uit de verklaring van [getuige] ter zitting en de stukken van het geding.
Vooropgesteld moet worden dat het de plicht van het Openbaar Ministerie is de rechter van alle informatie te voorzien die redelijkerwijs van belang kan zijn voor de beoordeling van de strafzaak. Deze plicht kan onder omstandigheden worden begrensd door het opsporingsbelang, waaronder het belang van de afscherming van de identiteit van een informant. Die begrenzing kan echter niet zover gaan, dat aan de rechter informatie onthouden wordt, met inachtneming waarvan het redelijkerwijs twijfelachtig geacht moet worden, dat de rechter tot een goede weging van het bewijs tegen de verdachte kan komen. Wanneer naar het oordeel van het Openbaar Ministerie zwaarwegende belangen zich daartegen blijven verzetten, kan het slechts ofwel de zaak niet aanhangig maken ofwel tot de eigen niet-ontvankelijkheid concluderen. Dat is ook het systeem van de wet ten aanzien van de bedreigde getuigen.
Nu het naar het oordeel van het hof niet anders kan zijn dan dat in de voorliggende zaak het Openbaar Ministerie ervan op de hoogte was dat informatie van die aard aanwezig was, waardoor het risico bestond dat de verdachte op grond van onbetrouwbaar bewijs veroordeeld zou worden, stond voor het Openbaar Ministerie geen andere weg open dan die informatie bij de aanvang van het geding aan de rechter te verschaffen of de strafzaak geen doorgang te laten vinden op de hierboven omschreven wijze. Door dat in deze zaak na te laten heeft het Openbaar Ministerie op ongeoorloofde wijze gehandeld in strijd met genoemde plicht en dusdoende een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde gemaakt, dat doelbewust en met grove veronachtzaming van haar plicht ten opzichte van de rechter en van de belangen van de verdachte bij het recht op een eerlijk proces is tekort gedaan.
De advocaat-generaal heeft betoogd, dat de voor verdachte nadelige gevolgen van het achterwege laten van cruciale informatie door hem hadden kunnen worden voorkomen, indien hij zelf omtrent een eventuele andere toedracht van de schietpartij dan uit de verklaringen van [betrokkene 2] blijkt zou hebben verklaard, in plaats van zich vanaf een vroeg stadium op zijn zwijgrecht te beroepen.
Daarbij wordt miskend, dat het de primaire verantwoordelijkheid is van het Openbaar Ministerie die informatie aan de rechter te verschaffen, die voor een juiste beoordeling van de zaak noodzakelijk is. Het hof sluit voorts niet uit, dat de verdachte door andere dan processuele belangen gedwongen voor een beroep op zijn zwijgrecht heeft gekozen.
Het hof zal de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging jegens verdachte.
Benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken, dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat haar vordering in eerste aanleg deels wel en deels niet is toegewezen en dat zij zich in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Nu aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd, terwijl evenmin artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, dient de benadeelde partij, gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, met veroordeling van de benadeelde partij in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
De uitspraak.
HET HOF,
RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Huisman, voorzitter, Zwerwer en Stamhuis, in tegenwoordigheid van mr. Bennen als griffier, zijnde mr. Stamhuis buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.