Rb. Amsterdam, 27-04-2010, nr. 13/477015/07
ECLI:NL:RBAMS:2010:BM2493
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
27-04-2010
- Zaaknummer
13/477015/07
- LJN
BM2493
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2010:BM2493, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 27‑04‑2010
Uitspraak 27‑04‑2010
Partij(en)
Uitspraak
Beslissing rechtbank d.d. 27 april 2010 op verzoeken [verdachte] (parketnr: 477015/07) en mr Van Schaik, alsmede op verzoeken van de overige verdachten en hun raadslieden
1. Verzoeken [verdachte]
[verdachte] heeft op de zittingen van 15 en 23 maart 2010, alsmede 6, 12 en 20 april 2010 diverse verklaringen afgelegd, stukken overgelegd en verzoeken gedaan. De raadsman van [verdachte] heeft deze nader toegelicht, voornamelijk in zijn pleitnota van 15 maart 2010.
[verdachte] heeft, kort samengevat en zakelijk weergegeven, gesteld dat zijn handtekeningen onder de kluisverklaringen en de overeenkomst inzake het afleggen van verklaringen (hierna: de OM-deal) en alle daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen op onrechtmatige wijze zijn verkregen, hetgeen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, dan wel bewijsuitsluiting (in ieder geval in zijn zaak) of strafvermindering zou kunnen leiden.
[verdachte] heeft de rechtbank voorts verzocht op de voet van artikel 67a lid 3 Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn voorlopige hechtenis op te heffen dan wel te schorsen.
[verdachte] heeft in dit verband vooropgesteld dat voorafgaand aan de op 20 februari 2007 gesloten OM-deal met de officier van justitie die is belast met getuigenbescherming, in januari 2007 een intentieovereenkomst is gesloten, welke onlosmakelijk verbonden is met die OM-deal; zonder deze intentieovereenkomst zou hij nooit de OM-deal hebben gesloten, en ook de naderhand gesloten getuigenbeschermingsovereenkomst van 2 juni 2009 (verder: de TGB-overeenkomst) borduurt daarop voort. Onrechtmatige totstandkoming van de TGB-intentieovereenkomst tast derhalve in zijn visie eveneens de rechtmatigheid van de OM-deal, alsmede van de TGB-overeenkomst van juni 2009, aan.
[verdachte] heeft voor de onrechtmatigheid van handelen door het openbaar ministerie, in de kern, de volgende twee gronden aangevoerd:
[verdachte] heeft allereerst, zakelijk weergegeven, gesteld dat zijn telefoongesprekken, waaronder zijn geheimhoudersgesprekken met zijn diverse opeenvolgende advocaten, door het Team getuigenbescherming (verder: TGB), onder het mom van veiligheid, zonder wettelijke grondslag en zonder zijn toestemming, zijn afgeluisterd. Dit afluisteren zou al vóór zijn detentie (vanaf 2 februari 2007) hebben plaatsgevonden. Informatie uit geheimhoudersgesprekken zou zijn ‘witgewassen’ door deze, al dan niet kenbaar, te delen met de zaaksofficieren van justitie, waaronder de bij de totstandkoming van de OM-deal betrokken CIE-officier van justitie [persoon 1]. Hierdoor zou het openbaar ministerie zich een voordeliger onderhandelingspositie hebben verworven bij overeen te komen getuigenbeschermingsmaatregelen en/of bij de OM-deal, en zou het verloop van het Passage-proces zijn beïnvloed. Indien informatie uit geheimhoudersgesprekken niet bij TGB bekend was geweest, was de TGB-overeenkomst van juni 2009 niet, althans niet in deze vorm, tot stand gekomen. [verdachte] meent, door deze onrechtmatige handelwijze ten onrechte afstand te hebben gedaan van zijn recht als verdachte te zwijgen (en zijn recht als getuige beroep te doen op het verschoningsrecht) en ervoor te hebben gekozen zichzelf ter terechtzitting belasten.
Ter terechtzitting heeft [verdachte] als aanwijzing voor de gestelde overdracht van informatie uit geheimhoudersgesprekken aangevoerd dat hij, toen hij in december 2006 telefonisch aan zijn raadsman te kennen had gegeven dat hij overwoog te stoppen met de onderhandelingen met de Staat, onverwacht bezoek kreeg van [persoon 1], en dat officier van justitie [persoon 9] een door [verdachte] aan haar toegezonden document heeft toegezonden aan de TGB-officier.
[verdachte] wil door het horen van getuigen (CIE-officier van justitie [persoon 1], CIE-teamleider [persoon 2], de TGB-officieren van justitie [persoon 3] en [persoon 4], enkele TGB-medewerkers, zijn voormalig advocaat [persoon 5], de directeur van de Penitentiaire instelling waar hij thans gedetineerd zit, alsmede zijn beveiligers aldaar) aantonen dat hij heimelijk en zonder titel is getapt, alsmede dat informatie uit geheimhoudersgesprekken is verstrekt aan en/of daadwerkelijk is gebruikt door de CIE-officier van justitie en de zittingsofficieren van justitie.
De rechtbank begrijpt dat [verdachte] zijn verzoek om inzage in zijn geheimhoudersgesprekken heeft ingetrokken, nu deze inzage nadien door TGB-officier [persoon 4] is toegezegd en [verdachte] heeft aangekondigd resultaten van deze inzage, indien relevant, aan de rechtbank te presenteren.
In de tweede plaats heeft [verdachte] gesteld dat TGB onrechtmatig heeft gehandeld, door hem in de voorfase naar de TGB-intentieovereenkomst bewust onvolledig en verkeerd te informeren, teneinde hem over te halen deze overeenkomst en in het verlengde daarvan de OM-deal te sluiten. TGB zou dit nu trachten te verhullen doordat de originele, mede door [verdachte] ondertekende, intentieovereenkomst bewust in het ongerede is gebracht.
Door middel van zijn advocaat (pleitnota van 15 maart 2010 pagina 10) en nadien ter terechtzitting heeft [verdachte] zijn beweringen omtrent onjuiste informatieverstrekking als volgt feitelijk ingevuld. In de aanloop naar de intentie-overeenkomst zou [verdachte] geen antwoord hebben gekregen op de vragen op welke wijze zijn familie zou worden beschermd als hij als getuige zou optreden, op welke wijze hij zijn detentie zou moeten uitzitten en hoe zijn leven er hierna uit zou zien. Pas na het ondertekenen van de intentie-overeenkomst zou aan [verdachte] zijn gebleken dat permanent vertrek van de familie naar het buitenland de enige afdoende veiligheidsmaatregel is en dat hij zijn detentie vrijwel geheel geïsoleerd en zonder de gebruikelijke detentiefasering en faciliteiten moet doorbrengen. Verder zou hij niet adequaat zijn geïnformeerd over omvang en inhoud van de strafrechtelijke procedures. Ten slotte zou hem in strijd met de realiteit zijn medegedeeld dat hij met een schoon strafblad door het leven zou kunnen en zou pas later zijn gebleken dat aan hem en zijn familie geen geboortebewijzen zullen worden verstrekt, afkomstig uit een bestaand geboortenregister.
Tegen de achtergrond van deze stellingen heeft [verdachte] de vernietigbaarheid van de TGB-intentieovereenkomst en in aansluiting hierop de OM-deal ingeroepen, primair wegens ontbreken van een onderliggende rechtsverhouding (art. 6:229 van het burgerlijk Wetboek (BW)) en subsidiair met een beroep op dwaling, veroorzaakt door een onjuiste voorstelling van zaken door het openbaar ministerie (art. 6:228 BW), dan wel bedrog en/of misbruik van de omstandigheden (art. 3:44 BW) van de zijde van het openbaar ministerie.
Voorts heeft [verdachte] gesteld dat het openbaar ministerie door de genoemde werkwijze in het kader van de getuigenbescherming heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en in strijd met het beginsel van een zorgvuldige afweging van belangen.
[verdachte] heeft ten slotte ter zitting van 20 april 2010 ter beoordeling aan de rechtbank voorgelegd dat de CIE-officier [persoon 1] aan [verdachte] zou hebben toegezegd, na diens veroordeling positief te zullen adviseren op een verzoek om vermindering van de opgelegde straf met een half jaar, terwijl [persoon 1] later zou hebben medegedeeld dat ondersteuning van een dergelijk gratieverzoek door de officier bepalend is voor het verkrijgen van gratie.
[verdachte] heeft verzocht getuigen (de CIE-officier van justitie [persoon 1], CIE-teamleider [persoon 2], de TGB-officieren van justitie [persoon 3] en [persoon 4], enkele TGB-medewerkers, de volgens TGB-officier [persoon 4] in het voortraject ingeschakelde onafhankelijke registeraccountant, zijn voormalig advocaat [persoon 5] en [persoon 6] en [persoon 7]) te mogen horen ter feitelijke onderbouwing van zijn stellingen.
2. Verzoeken van raadslieden van andere verdachten
Door raadslieden van de andere verdachten (met name de raadsman van verdachte [verdachte 2] en de raadsman van verdachte [verdachte 3]) is betoogd dat aannemelijk is geworden dat aan [verdachte] ontoelaatbare toezeggingen zijn gedaan voor het afleggen van verklaringen, althans voldoende aanleiding bestaat hiernaar onderzoek te doen.
Uit verklaringen van [verdachte] en uit processen-verbaal van de CIE-officier van justitie [persoon 1] en de TGB-officieren van justitie [persoon 3] en [persoon 4] is gebleken, aldus de raadslieden, dat vóór het sluiten van de OM-deal aan [verdachte] toezeggingen zijn gedaan op het gebied van getuigenbescherming, waarbij de CIE-officier [persoon 1] een ontoelaatbare bemiddelende rol heeft vervuld. Volgens de raadsman van verdachte [verdachte 2] is aldus sprake van schending van het verbod op het toezeggen door de officier van justitie van getuigenbeschermingsmaatregelen, anders dan de toezegging dat hij dergelijk maatregelen zo nodig zal bevorderen, zoals neergelegd in punt 5.8 van de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Stcrt. 20 maart 2006, nr. 56, verder: de Aanwijzing).
Gelet op het financiële karakter van de toezeggingen en de ontoelaatbare bemiddelende rol van CIE-officier [persoon 1] bij de totstandkoming daarvan, zou volgens de raadslieden voorts in essentie sprake kunnen zijn van een financiële beloning zoals verboden in punt 5.4 van de Aanwijzing. Hierbij achten de raadslieden van belang dat volstrekt helder is, dat [verdachte] zonder de door hem in stelling gebrachte TGB-intentieovereenkomst nooit de OM-deal zou hebben gesloten, zodat het onderscheid tussen beide volkomen fictief is.
De verdediging heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet de wettelijk voorgeschreven transparantie heeft betracht met betrekking tot onderhandelingen en toezeggingen inzake getuigenbeschermingsmaatregelen voorafgaand aan de OM-deal, met name waar het gaat om de rol van CIE-officier [persoon 1] hierbij.
De raadsman van verdachte [verdachte 4] heeft nog betoogd dat [verdachte] mogelijk zijn wil niet in vrijheid heeft kunnen bepalen, en dat de wettelijke bevoegdheidsverdeling, naar de rechtbank begrijpt tussen de officier van justitie belast met getuigenbescherming, en de zaaksofficieren van justitie, niet in acht is genomen.
Aangezien de gang van zaken volgens de raadslieden de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel de bruikbaarheid van de verklaringen van [verdachte] voor het bewijs tegen de andere verdachten, zou kunnen raken, hebben de raadslieden van de verdachten [verdachte 2], [verdachte 5], [verdachte 6], [verdachte 7], [verdachte 8], [verdachte 9] en [verdachte 4] verzocht om het horen van alle door [verdachte] gevraagde getuigen, met uitzondering van [persoon 7] en [persoon 6], alsmede om het horen van de TGB-officier [persoon 8].
De raadslieden van de verdachte [verdachte 3] hebben verzocht om het horen van de getuigen [persoon 1] en [persoon 3]. Zij hebben zich het recht voorbehouden om, indien nodig, later om het horen van andere CIE- en TGB-medewerkers te verzoeken.
Alle genoemde raadslieden hebben voorts verzocht om toevoeging aan het dossier van de door [verdachte] genoemde TGB-intentieovereenkomst, de daarop voortbouwende TGB-overeenkomst en bijbehorende gedragsinstructie van 2 juni 2009, alsmede van een door [verdachte] op 19 januari 2010 aan de zaaksofficieren van justitie toegezonden verklaring.
De raadslieden van de verdachten [verdachte 2], [verdachte 5] en [verdachte 4] hebben zich ten slotte aangesloten bij de verzoeken van [verdachte] tot het horen van getuigen op het punt van het afluisteren van zijn geheimhoudersgesprekken, met de motivering dat resultaten van dit onderzoek een eventueel later te voeren niet-ontvankelijkheidsverweer zouden kunnen ondersteunen.
3. Standpunt Openbaar Ministerie
Het openbaar ministerie is, kort samengevat, van oordeel dat het sluiten van een OM-deal en de organisatie van beschermingsmaatregelen voor een getuige twee volstrekt gescheiden processen zijn met elk een eigen verantwoordingslijn. Die scheiding is noodzakelijk, omdat het wezen van getuigenbescherming zich niet verdraagt met de openheid van een strafproces. Kennisneming van getuigenbeschermingsmaatregelen of vermeende geschilpunten daaromtrent is volgens het openbaar ministerie niet relevant voor het beoordelen van de rechtmatigheid van de OM-deal, en past niet binnen het systeem van de wet. Volgens het openbaar ministerie is niets aangevoerd op grond waarvan de rechtbank buiten haar reguliere toetsingskader zou moeten treden. Van dwaling, misleiding of bedrog bij of van [verdachte] zou geen sprake zijn, evenmin als van ontoelaatbare toezeggingen, waarmee [verdachte] op onrechtmatige of onzorgvuldige wijze is bewogen tot het sluiten van de OM-deal en tot het afleggen van de verklaringen, of waardoor aan de betrouwbaarheid van de verklaringen zou moeten worden getwijfeld. Volgens het openbaar ministerie dienen alle onderzoekswensen te worden afgewezen.
4. Wettelijk kader
Alvorens de diverse stellingen en verzoeken te behandelen, zal de rechtbank het toepasselijke wettelijke kader en de totstandkoming hiervan schetsen.
4.1. Formele wetgeving
Artikel 226g, eerste lid, Sv opent de mogelijkheid dat de officier van justitie aan een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte, in ruil hiervoor toezegt dat in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a Sv zal worden gevorderd. Deze afspraak, die uitsluitend strafvermindering betreft, wordt ingevolge het tweede lid op schrift gesteld. De rechter-commissaris toetst op grond van het derde lid de rechtmatigheid van die afspraak.
Ingevolge artikel 226g, vierde lid, wordt van andere afspraken die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, proces-verbaal opgemaakt, dat ten spoedigste bij de processtukken wordt gevoegd.
Blijkens de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken kunnen afspraken met getuigen slechts onder zeer strikte voorwaarden worden gemaakt en kan het resultaat daarvan slechts met behoedzaamheid door de rechter als bewijsmiddel worden gebezigd. De rechter-commissaris toetst de voorgenomen afspraak vooraf en de zittingsrechter beoordeelt de bewijskracht van de verklaringen en de rechtmatigheid van de verkrijging daarvan achteraf, waarbij de verdediging op de terechtzitting ten volle de gelegenheid wordt geboden de betreffende getuigenverklaringen te betwisten. Over gedane toezeggingen dient ten opzichte van de verdediging en de rechtbank volledige openheid te worden betracht. Het verstrekken van een financiële beloning voor verklaringen wordt van meet af aan niet toelaatbaar geacht, zo blijkt onder andere uit de nota naar aanleiding van het verslag .
Voor wat betreft de in het vierde lid van artikel 226g Sv genoemde ‘andere afspraken’ geeft de Minister van Justitie in een brief van 18 maart 2005 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer aan, dat het hier gaat om bevoegdheden die weliswaar zijn toegekend met het oog op een bepaald doel, maar ten aanzien waarvan aard noch bevoegdheidsregeling zich verzetten indien zij mede dienstbaar worden gemaakt aan een afspraak om een getuigenverklaring af te leggen. Ten aanzien van dit soort afspraken moet volledige openheid worden betracht, opdat de zittingsrechter kan beoordelen of de aldus verkregen verklaringen betrouwbaar en als bewijsmiddel bruikbaar zijn, en of het ten aanzien van de verdachte in wiens nadeel wordt verklaard, onrechtmatig zou zijn om de verklaringen te gebruiken. Als de officier van justitie dan binnen de kring van zijn ruim omschreven bevoegdheid is gebleven, is er geen reden om de verklaring als onrechtmatig verkregen te bestempelen, aldus de minister in genoemde brief.
In de brief van 18 maart 2005 wordt ook melding gemaakt van niet toelaatbare toezeggingen. Het gaat hier deels om bevoegdheden van het openbaar ministerie waarvan het beleidsmatig onwenselijk wordt geacht dat deze worden ingezet ter verkrijging van een getuigenverklaring, zoals het sepotverbod, plea-bargaining, het verstrekken van financiële beloningen en de toezegging van gunsten ten behoeve van derden. Binnen de bestaande wetssystematiek wordt het niet mogelijk geacht, de ontoelaatbaarheid van dergelijke toezeggingen bij formele wet vast te leggen. Het College van procureurs-generaal (CPG) dient beleidsmatig vast te stellen dat dergelijke toezeggingen ontoelaatbaar zijn, aldus de minister.
Naast de afspraken als bedoeld in artikel 226g, eerste en vierde lid, Sv kan ingevolge artikel 226l Sv de Minister van Justitie op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen treffen voor de bescherming van getuigen als bedoeld in onder andere artikel 226g Sv. Op grond van artikel 226j, tweede lid, Sv geeft de rechter-commissaris van het tot stand komen van de afspraak als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv, en de inhoud daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is afgelegd. Daarbij hoeft hij echter, zo volgt uit dit wetsartikel, geen mededeling te doen van de getuigenbeschermingsmaatregelen, bedoeld in artikel 226l Sv. In de toelichting bij deze bepaling wordt opgemerkt dat vooral bij het onderzoek naar de deelname aan criminele organisaties de criminele getuige door bekendmaking van zijn getuigenbeschermingsprogramma in een extra kwetsbare positie wordt gebracht. Voor de verdediging is kennisname van getuigenbeschermingsmaatregelen niet relevant voor het beoordelen van de rechtmatigheid van de overeenkomst, aldus de minister.
De rechtbank constateert dat getuigenbescherming ten tijde van de behandeling in de Tweede Kamer van het Wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken nog niet wettelijk is geregeld. Met getuigenbescherming is op dat moment nog slechts beperkte ervaring opgedaan en de rechtsgrond ervoor komt in de parlementaire stukken bij genoemd Wetsvoorstel niet of nauwelijks aan de orde. Wel meldt de minister dat hij volledig inzicht in de getuigenbescherming niet nodig acht voor de beoordeling van het Wetsvoorstel. Het onderwerp getuigenbescherming zal, zo meldt de minister in de nota naar aanleiding van het verslag, in de Tweede Kamer worden besproken nadat een ontwerp-algemene maatregel van bestuur, met nota van toelichting over dit onderwerp, aan de Tweede Kamer is toegezonden.
4.2. Lagere regelgeving en aanwijzingen
4.2.1. Beleidsregels betreffende toezeggingen aan getuigen in strafzaken
In afwachting van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Toezeggingen aan getuigen in strafzaken is de thans vervallen Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken d.d. 13 juli 2001, Stcrt. 20 juli 2001 (Tijdelijke Aanwijzing), tot stand gekomen. Hierin heeft het CPG een opsomming gegeven van toelaatbare en van ontoelaatbare toezeggingen. Ontoelaatbaar is o.a. het geven van een financiële beloning alsmede het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen, anders dan de toezegging dat de officier van justitie zal bevorderen dat dergelijke maatregelen in opdracht van het CPG worden getroffen. In de Tijdelijke aanwijzing wordt, zo constateert de rechtbank, niet expliciet vermeld waarom het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen als ontoelaatbare toezegging wordt beschouwd in ruil voor het afleggen van verklaringen.
Tijdens de behandeling van het Wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken in de Eerste Kamer brengt het CPG, naar aanleiding van opgedane ervaringen met de Tijdelijke Aanwijzing, advies uit over naar zijn oordeel wenselijke verruimingen en versoepelingen in de regelgeving. In dit advies komt de vraag aan de orde of een toezegging tot het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen mogelijk in de OM-deal zou kunnen worden opgenomen. In het advies wordt het uitgangspunt geformuleerd dat als wederprestatie voor verklaringen alleen kan gelden een reëel voordeel dat aan de verdachte in het vooruitzicht wordt gesteld. Het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen is niet zo'n reëel voordeel, aldus het CPG. In geval van een ernstige dreiging, die onmiddellijk verband houdt met medewerking aan de politie of het openbaar ministerie, en die uit overheidsoptreden voortvloeit, bestaat voor de overheid een zorgplicht voor de veiligheid van de getuige. In het merendeel van de gevallen, aldus nog steeds het advies, zal het treffen van beschermingsmaatregelen een voorwaarde voor de getuige zijn zonder welke de overeenkomst niet tot stand komt. In voorkomende gevallen zal daarom in de overeenkomst worden opgenomen dat de officier van justitie zal bevorderen dat, overeenkomstig de Instructie getuigenbescherming en in opdracht van het CPG, de nodige maatregelen ter bescherming van de getuige zullen worden getroffen. Hoewel de ervaring leert dat getuigen vaak meer of andere beschermingsmaatregelen eisen dan waartoe de Staat op grond van zijn zorgplicht is gehouden, kunnen aldus het advies van CPG, verdergaande bepalingen niet in de overeenkomst (bedoeld wordt: de OM-deal) worden vastgelegd.
Bij brief van 12 april 2005 bespreekt de Minister de Tijdelijke aanwijzing puntsgewijze tegen de achtergrond van het advies, waarbij hij ingaat op de door het CPG gewenste verruiming van mogelijkheden tot het doen van toezeggingen aan criminele getuigen . Het aspect van getuigenbeschermingsmaatregelen als ongeoorloofde toezegging laat de minister daarbij, zo constateert de rechtbank, onbesproken.
De rechtbank constateert tot slot in dit verband dat de thans geldende, op artikel 226g Sv berustende Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken van 13 maart 2006 (Stcrt. 2006, nr. 56, de Aanwijzing), voortbouwt op het in het advies geformuleerde uitgangspunt. Volgens punt 2.3 van de Aanwijzing moet aan een getuige aan wie een toezegging wordt gedaan, een reëel voordeel in het vooruitzicht worden gesteld. Maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming zullen veelal als onderdeel van de toezegging door de getuige worden verlangd, maar dienen los te worden gezien van de onderhandelingen en totstandkoming van de toezegging (aldus punt 2.4 van de Aanwijzing).
De Aanwijzing verbiedt in punt 5.8 als onderdeel van een OM-deal een toezegging van getuigenbeschermingsmaatregelen. Er mag slechts worden toegezegd dat de officier van justitie zal bevorderen dat dergelijke maatregelen worden getroffen. In punt 5.4 wordt het geven van een financiële beloning verboden.
4.2.2. Regelgeving betreffende getuigenbescherming
De getuigenbescherming wordt nader uitgewerkt in het op artikel 226l Sv berustende Besluit getuigenbescherming (Stb. 2006, 61; het Besluit). Blijkens de nota van toelichting bij dit Besluit ontstaat in uitzonderlijke gevallen, waarin een persoon als getuige medewerking heeft verleend aan de opsporing of vervolging van strafbare feiten, een zorgplicht voor de overheid ten opzichte van die persoon en eventueel diens naasten. Het CPG kan aan het onderdeel getuigenbescherming van het KLPD opdragen om een dreigingsanalyse op te stellen en advies uit te brengen over te treffen maatregelen en de haalbaarheid daarvan (zie art. 4 van het Besluit). Als blijkt van een dringende noodzaak tot het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen, kan het CPG opdracht geven om die maatregelen te treffen. In bij ministerieel besluit aangewezen gevallen wordt de minister door het CPG in kennis gesteld van het voornemen tot het verstrekken van zo'n opdracht (zie art. 5 van het Besluit). Het is dus, zo constateert de rechtbank, het CPG dat, in voorkomende gevallen na kennisgeving aan de minister, de aard en omvang van de te treffen maatregelen in ieder geval op hoofdlijnen vaststelt.
Als een opdracht tot het treffen van beschermingsmaatregelen is verstrekt, sluit de officier van justitie bij het landelijk parket, belast met getuigenbescherming, een overeenkomst met de te beschermen persoon waarin o.a. de wederzijdse verplichtingen zijn neergelegd (art. 7 van het Besluit). De inhoud van deze overeenkomst wordt voorbereid door het onderdeel getuigenbescherming van het KLPD, dat ook is belast met de uitvoering van deze maatregelen. Deze overeenkomst is, aldus de nota van toelichting bij het Besluit, van civielrechtelijke aard. Geschillen zullen derhalve zonder nadere regeling bij de civiele rechter of, in geval van een arbitrageclausule, door een arbiter kunnen worden beslecht. De civiele rechter kan op grond van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van partijen besluiten, de zitting achter gesloten deuren te laten plaatsvinden, aldus valt te lezen in genoemde nota van toelichting.
Het Besluit getuigenbescherming bevat slechts inhoudelijke normen over de gevallen waarin getuigenbeschermingsmaatregelen kunnen worden genomen (art. 3 van het Besluit) en over de te bestrijken kring van personen (art. 4, lid 2, van het Besluit). In de nota van toelichting wordt verder vermeld dat de maatregelen geen permanent karakter hebben en in beginsel niet tot doel hebben, volledig in het levensonderhoud van de betrokken persoon te voorzien. Verder hangt de aard van de maatregelen samen met de aard en ernst van de bedreiging, zullen zij steeds worden afgestemd op de specifieke noden in het concrete geval, en kunnen zij variëren in duur en intensiteit. Bij wijziging van de identiteit van de getuige is overname van schulden mogelijk. De maatregelen kunnen echter nimmer tot doel hebben een oplossing te vormen voor eventuele persoonlijke of zakelijke problemen die zich in het leven van een getuige hebben voorgedaan of voordoen, aldus genoemde nota van toelichting.
4.3. Conclusie uit wet- en regelgeving en totstandkomingsgeschiedenis daarvan
De rechtbank concludeert uit het voorgaande als volgt.
Uitgangspunt is van meet af aan geweest dat het verstrekken van een financiële beloning voor verklaringen, bestemd om voor het bewijs te worden gebruikt, niet toelaatbaar was. Dit uitgangspunt is ook in de regelgeving vastgelegd.
In het begin van de parlementaire behandeling van het Wetsvoorstel bestond nog slechts een beperkt inzicht in de onderlinge wisselwerking tussen de bereidheid van een criminele getuige, een overeenkomst ex artikel 226a Sv met het openbaar ministerie te sluiten, en de uit haar zorgplicht voortvloeiende daadwerkelijke bereidheid van de overheid, getuigenbeschermingsmaatregelen te treffen. In de loop van de parlementaire behandeling is meer praktische ervaring opgedaan met deze materie, waardoor ook meer inzicht ontstond in de rechtsgronden van beide zaken en in hetgeen in dit kader wel en niet toelaatbaar moet worden geacht. Dit leidde tot het volgende, deels in de wet en deels in de Aanwijzing neergelegde, beeld.
Hoewel de wet- en regelgever hebben onderkend dat door het sluiten van een deal met een crimineel vaak een dreiging zal ontstaan waardoor opname in een getuigenbeschermingsprogramma noodzakelijk zal zijn, en hoewel zij hebben onderkend dat de getuigenbescherming door de getuige zelf veelal als een voorwaarde zal worden opgevat om te gaan verklaren, heeft in ieder geval de lagere regelgever de getuigenbescherming welbewust buiten de sfeer van afspraken in ruil voor verklaringen willen laten, omdat getuigenbescherming niet kan worden beschouwd als een reële tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De regelgever heeft de tegenprestatie voor verklaringen willen beperken tot strafvermindering en een eventueel begunstigend gebruik van reguliere bevoegdheden door het openbaar ministerie. Wet- en regelgever hebben niet kunnen of willen voorkomen dat getuigenbeschermingsmaatregelen een zekere rol zouden spelen bij het ontstaan van de bereidheid van een getuige om te gaan verklaren. Wel hebben zij ontoelaatbaar geacht dat getuigen, behalve strafvermindering en een begunstigend gebruik van reguliere officiersbevoegdheden, voor hun verklaringen meer of andere beschermingsmaatregelen zouden kunnen bedingen, dan waartoe de Staat op grond van zijn zorgplicht is gehouden. Verder hebben zij aan de beleving van de getuige tegemoet willen komen door in de OM-deal de toezegging mogelijk te maken dat de officier van justitie getuigenbeschermingsmaatregelen zou bevorderen.
Aan de gewenste scheiding tussen onderhandelingen over een tegenprestatie voor af te leggen verklaringen en onderhandelingen over getuigenbescherming, is mede vormgegeven doordat de getuigenbescherming is opgedragen aan een van de reguliere opsporing afgezonderd dienstonderdeel van de KLPD en een officier van justitie, bijzonder belast met de getuigenbescherming. Geschillen over de getuigenbeschermingsovereenkomst zijn bij uitsluiting opgedragen aan de civiele rechter.
De wetgever heeft volledige transparantie over gemaakte afspraken van groot belang geacht. Op het beginsel van volledige transparantie is evenwel een uitzondering gecreëerd waar het gaat om maatregelen van getuigenbescherming, nu de getuige hierdoor in een kwetsbare positie zou kunnen komen te verkeren en openheid op dit punt voor een beoordeling van de rechtmatigheid van de OM-deal niet is vereist. Het is aan het CPG en in voorkomend geval aan de minister van justitie om te bewaken dat toe te zeggen getuigenbeschermings-maatregelen in overeenstemming zijn met de regelgeving.
5. Overwegingen rechtbank: voortbouwend toetsingskader
Bij de huidige stand van het debat komt de rechtbank tot het volgende voortbouwende toetsingskader.
De strafrechter is niet bevoegd om een oordeel te vellen over geschillen tussen een getuige, tevens verdachte, en de Staat in het kader van het getuigenbeschermingstraject. Dit oordeel is bij uitsluiting voorbehouden aan de civiele rechter, dan wel, in geval van een arbitrageclausule, aan een arbiter.
De rechtbank dient zich in de onderhavige procedure op de voet van artikel 359a Sv wel een oordeel te vormen over de vraag of bij het voorbereidend onderzoek onherstelbare vormverzuimen hebben plaatsgevonden, welke één van de in artikel 359a Sv voorziene rechtsgevolgen tot gevolg zouden moeten of kunnen hebben. Dit oordeel omvat mede een stellingname over de vraag of de verklaringen van [verdachte] op rechtmatige wijze zijn verkregen.
In zijn (standaard)arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, heeft de Hoge Raad benadrukt dat artikel 359a Sv uitsluitend van toepassing is indien het vormverzuim is begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten. De bepaling is niet van toepassing indien het vormverzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. In geval van een onherstelbaar vormverzuim, begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek, kan bewijsuitsluiting uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is gekregen en als hierdoor een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Onrechtmatig handelen jegens de verdachte buiten het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten blijft derhalve in beginsel zonder rechtsgevolgen in de strafzaak. Dit kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als blijkt dat de opsporings- dan wel vervolgingsautoriteiten, actieve bemoeienis hebben (gehad) met dat onrechtmatig handelen teneinde daarvan in het kader van de opsporing of vervolging te profiteren, waardoor doelbewust en/of met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte/kroongetuige aan diens recht op een eerlijke behandeling wordt tekortgedaan.
Zo zou van onrechtmatige verkrijging van de verklaringen onder omstandigheden sprake kunnen zijn als het zaaks-OM, met welbewust gebruik van misleidende informatieverstrekking door TGB-functionarissen inzake te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen, een getuige overhaalt de verplichting op zich te nemen, verklaringen af te leggen.
Afhankelijk van het geval kan er derhalve aanleiding zijn om nader onderzoek te plegen naar hetgeen in het kader van onderhandelingen over getuigenbeschermingsmaatregelen vóór de totstandkoming van een OM-deal is voorgevallen.
Van onrechtmatige verkrijging van verklaringen zou voorts sprake kunnen zijn als aan een kroongetuige vóór het afleggen c.q. ondertekenen van zijn verklaringen ontoelaatbare toezeggingen zijn gedaan. In zijn algemeenheid valt niet uit te sluiten dat afspraken worden gemaakt in het kader van een getuigenbeschermingsovereenkomst, die materieel het niveau te boven gaan van hetgeen in het kader van getuigenbescherming rechtmatig kan worden geacht. In een dergelijk geval heeft de officier van justitie, belast met getuigenbescherming, niet gehandeld binnen de grenzen van de hem in het kader van de getuigenbescherming toekomende bevoegdheid, en kan, zeker wanneer zaaksofficieren van justitie bij de onderhandelingen betrokken zijn geweest, onder omstandigheden in essentie sprake zijn van een ongeoorloofde toezegging in ruil voor het afleggen van verklaringen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan er dan ook aanleiding zijn, toegezegde getuigenbeschermingsmaatregelen niet volledig buiten het onderzoek in het strafproces te laten.
Bij deze laatste vaststelling passen evenwel enkele kanttekeningen.
In de eerste plaats biedt het Besluit getuigenbescherming nauwelijks concrete aanknopingspunten voor een zinvolle rechterlijke toetsing. Zoals de rechtbank in haar tussenbeslissing van 9 juni 2009 reeds opmerkte, voorziet het Besluit in een zeer ruime beoordelingsvrijheid voor het openbaar ministerie, die de rechter heeft te respecteren. Zolang de prestatie in het kader van de getuigenbescherming er één is waartoe het openbaar ministerie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de getuige in redelijkheid heeft kunnen komen, kan in het algemeen niet met vrucht worden gesteld dat er in wezen sprake is van een (financiële) tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. In dit verband is mede van belang dat de verantwoordelijkheid tot het waarborgen van de rechtmatigheid van getuigenbeschermingsmaatregelen berust bij het CPG, in voorkomende gevallen onder preventief toezicht van de minister.
In de tweede plaats kan de vraag of het openbaar ministerie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van een getuige in redelijkheid tot een bepaalde, al dan niet financiële, voorziening heeft kunnen komen, naar het oordeel van de rechtbank niet zinvol worden beantwoord zonder gedetailleerde kennisname van het totaal van maatregelen en de redenen die tot het gekozen pakket, voor zover reeds bekend, hebben geleid. Het onderwerp getuigenbescherming verzet zich echter, zoals ook blijkt uit artikel 226j, derde lid, laatste volzin, Sv, naar zijn aard tegen een dergelijke kennisname door de procesdeelnemers in het strafproces, en dus des te meer tegen een openbare behandeling hiervan. Bij de beoordeling van verzoeken in dit kader dient het veiligheidsbelang van de getuige, evenals het belang van het getuigenbeschermingstrajekt in zijn algemeenheid en het daarmee gepaard gaande opsporingsbelang, een zwaarwegende rol te spelen.
In de derde plaats is er, gelet op de, ook door de regelgever reeds onderkende, onvermijdelijke wisselwerking tussen de bereidheid van een criminele getuige tot het afleggen van verklaringen en de uit haar zorgplicht voortvloeiende daadwerkelijke bereidheid van de overheid, getuigenbeschermingsmaatregelen te treffen, naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijkerwijze sprake van een onrechtmatige situatie als de onderhandelingen over een OM-deal en de onderhandelingen over getuigenbeschermingsmaatregelen synchroon lopen. Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het binnen de grenzen van een rechtmatige wetstoepassing niet mogelijk is dat een (CIE-)officier van justitie, die een belangrijke rol speelt bij de onderhandelingen over een OM-deal, tevens een bemiddelende rol vervult bij de onderhandelingen over getuigenbescherming.
Evenmin acht de rechtbank de omstandigheid dat een toezegging inzake te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen door een TGB-officier van justitie plaatsvindt vóórdat de getuige zich verplicht tot het afleggen van verklaringen, op zichzelf in strijd met de regelgeving. De eis dat over getuigenbescherming ook door een TGB-officier pas toezeggingen zouden mogen worden gedaan nadat een kroongetuige zich heeft verplicht om verklaringen af te leggen, is in de regelgeving niet te vinden en zou de kroongetuigenregeling aanmerkelijk minder hanteerbaar maken. De Aanwijzing verbiedt uitsluitend het doen van bindende toezeggingen inzake getuigenbescherming door de zaaksofficier van justitie in het kader van de OM-deal, omdat dergelijke getuigenbeschermingsmaatregelen niet kunnen worden aangemerkt als een reeël voordeel voor het afleggen van verklaringen.
Wel kunnen in gevallen waarin er sprake lijkt te zijn van een inhoudelijk excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorziening, het moment waarop de toezeggingen zijn gedaan en de vraag in hoeverre een zaaksofficier hierin een rol heeft gespeeld, van belang zijn voor de beoordeling of er in essentie sprake is van een verkapte beloning.
De rechtbank concludeert dan als volgt.
Gelet op al deze kanttekeningen zullen er naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende aanwijzingen moeten zijn dat er sprake is van een tegen de achtergrond van de nota van toelichting bij het Besluit getuigenbescherming inhoudelijk excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorziening of toezegging hiertoe, waartoe geen redelijk handelend officier van justitie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de kroongetuige had kunnen komen, willen verzoeken om nader onderzoek naar de uiteindelijk gesloten TGB-deal(s), dan wel naar de onderhandelingen in de aanloop hiertoe, voor toewijzing in aanmerking komen.
Met het oog op de verdere invulling van het begrip ‘inhoudelijk excessieve voorziening’ merkt de rechtbank nog het volgende op. Noch eigen kennisname van de regelgeving inzake getuigenbescherming, met inbegrip van de wetsgeschiedenis en de — beperkte — jurisprudentie, noch het tot op heden gevoerde debat hierover, hebben de rechtbank tot het oordeel gebracht dat een financiële voorziening in het kader van getuigenbescherming op zichzelf in strijd zou zijn met de strekking van het Besluit getuigenbescherming. In de nota van toelichting wordt immers slechts een permanente voorziening uitgesloten en wordt gesteld dat de maatregelen in beginsel niet zijn bedoeld om volledig in het levensonderhoud van de getuige te voorzien. Verder worden de maatregelen, blijkens genoemde nota, afgestemd op de specifieke noden in het concrete geval, en kunnen zij variëren in duur en intensiteit.
De rechtbank is van oordeel dat, indien zich een situatie voordoet waarin een getuige, die langdurig niet aan het reguliere arbeidsproces heeft deelgenomen, als gevolg van zijn verklaringen zodanige bedreigingen lijkt te ondergaan dat zijn veiligheid menselijkerwijze slechts kan worden gegarandeerd wanneer hij in de gelegenheid wordt gesteld, al dan niet onder een nieuwe identiteit, in een ander land een geheel nieuw leven op te bouwen, verstrekkende maatregelen, ook in financieel opzicht, gericht op economische zelfstandigheid van de getuige, redelijkerwijze tot de zorgplicht van de Staat kunnen worden gerekend. De rechtbank heeft voorshands geen aanknopingspunten gevonden om een, onder voorwaarden verstrekte, financiële voorziening, bedoeld om een dergelijke getuige in de gelegenheid te stellen zo spoedig mogelijk sociaal-economisch zelfstandig te worden, in zijn algemeenheid in strijd met de strekking van het Besluit te achten en derhalve op voorhand aan te merken als een verkapte beloning voor het afleggen van verklaringen.
Tegen de achtergrond van het geschetste wettelijke kader en het voortbouwende toetsingskader zal de rechtbank thans de geponeerde stellingen en ingediende verzoeken bespreken.
6. Verzoeken [verdachte]
6.1
Verzoek nader onderzoek naar toezeggingen openbaar ministerie inzake getuigenbeschermingsmaatregelen en naar volledigheid informatieverstrekking (zoals hiervoor onder 1 weergegeven).
De rechtbank zal zich onthouden van een stellingname over de civielrechtelijke kwalificaties welke [verdachte] aan bepaalde door hem gestelde feitelijke gebeurtenissen hecht. De rechtbank zal deze gestelde feitelijke gebeurtenissen bespreken tegen de achtergrond van het toepasselijke strafrechtelijke kader zoals besproken onder 4 en 5.
Een eventuele vernietiging van een TGB-‘overeenkomst’ van januari 2007 dan wel juni 2009 maakt de verklaringen van [verdachte] op zichzelf jegens hem niet onbruikbaar. De rechtbank laat om die reden in het midden wat er zij van de stellingen van [verdachte] inzake vernietigbaarheid van genoemde TGB-overeenkomsten op grond van wilsgebreken. [verdachte] kan zich hiermee, alsmede met problemen bij de nakoming door het openbaar ministerie van in het kader van de getuigenbescherming gedane toezeggingen, tot de civiele rechter wenden.
De stelling van [verdachte], dat TGB hem door onjuiste dan wel onvolledige informatieverstrekking met betrekking tot de jegens hem te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen, heeft overgehaald de TGB-deal te sluiten, is derhalve met het oog op de in het onderhavige strafproces te nemen beslissingen, in beginsel niet van belang.
Met betrekking tot de algemene stelling van [verdachte] dat de door hem gestelde feitelijke omstandigheden in de aanloop naar en binnen het getuigenbeschermingstrajekt een schending impliceren van het vertrouwensbeginsel en van het beginsel van een zorgvuldige afweging van belangen, waardoor mogelijk de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou kunnen worden geraakt, overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het hiervoor besproken wettelijk kader is de getuigenbescherming een separaat traject dat los staat van de strafvervolging en dat wordt uitgevoerd door een separate dienst, die niet is belast met de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Onrechtmatig handelen door met getuigenbescherming belaste functionarissen in het kader van het getuigenbeschermingstraject, dan wel in de aanloop daarheen, door het al dan niet opzettelijk verstrekken van onvolledige of onjuiste informatie ten aanzien van te verwachten getuigenbeschermingsmaatregelen, dient dan ook in het algemeen te worden beschouwd als een handelen buiten het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten. Artikel 359a Sv is in een dergelijk geval niet van toepassing.
Ook een beroep gedaan op de zogenoemde [K.]-doctrine (HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567) treft naar het oordeel van de rechtbank in dit verband geen doel. Bij arrest van 3 juli 2001, NJ 2002, 8, betreffende huiszoeking bij een geheimhouder, heeft de Hoge Raad, zo begrijpt de rechtbank, de strekking van het arrest [K.] beperkt tot gevallen waarin de handelwijze van de officier van justitie in strijd is met de grondslag van het strafproces en met name de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Daarbij dient aan de orde te zijn het fundamentele belang dat de gemeenschap heeft bij inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat. Nu een kwestie als hier door de Hoge Raad omschreven niet aan de orde is, kan een beroep op het arrest [K.] naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen.
Met het oog op de in het onderhavige strafproces te nemen beslissingen is echter wel van belang de stelling van [verdachte], dat hij meent dat het openbaar ministerie hem door onjuiste dan wel onvolledige informatieverstrekking met betrekking tot de jegens hem te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen, heeft overgehaald de OM-deal te sluiten, en aldus op onrechtmatige wijze zijn verklaringen heeft verworven.
Nader onderzoek hiernaar zou gerechtvaardigd kunnen zijn als in de stellingen van [verdachte] een begin van aannemelijkheid zou kunnen worden gevonden dat het zaaks-OM vóór het moment waarop de ondertekening van de OM-deal plaatsvond (20 februari 2007) hetzij zelf welbewust misleidende informatie aan [verdachte] heeft verstrekt inzake zijn getuigenbescherming, hetzij actieve bemoeienis heeft gehad met misleidende informatieverstrekking door het TGB aan [verdachte], met het doel [verdachte] te bewegen tot het ondertekenen van de OM-deal.
Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke situatie niet aannemelijk geworden. Onduidelijk is gebleven welke redelijkerwijze door [verdachte] en zijn toenmalige raadsman tot het doen van toezeggingen bevoegd te achten functionaris op welk moment vóór 20 februari 2007 met het oog waarop welke concrete misleidende toezegging zou hebben gedaan of welbewust onjuiste of onvolledige informatie zou hebben verstrekt. Op of omstreeks 23 januari 2007 is er, wat er ook zij van het document waarop één en ander is verwoord, tussen [verdachte] en de Staat overeenstemming geweest over bepaalde financiële aspecten van het getuigenbeschermingsprogramma, terwijl op 2 juni 2009 ter in- en aanvulling, dan wel ter vervanging daarvan, een getuigenbeschermingsovereenkomst is gesloten. Op 2 juni 2009 bestond kennelijk nog overeenstemming over de aard en omvang van de te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen. Uit deze gang van zaken valt in ieder geval niet af te leiden dat [verdachte] zich op 20 februari 2007 onder invloed van welbewuste onjuiste dan wel onvolledige informatieverstrekking op dit gebied heeft verplicht tot het afleggen van verklaringen onder afstand van zijn zwijg- en verschoningsrecht. Te minder kan worden geconcludeerd dat het zaaks-OM welbewust onjuiste dan wel onvolledige informatie heeft verstrekt, dan wel actieve bemoeienis heeft gehad met onjuiste dan wel onvolledige informatieverstrekking door het TGB, teneinde hiervan in de strafzaak te profiteren.
Beslissing rechtbank
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank de verzoeken van [verdachte], verband houdende met toezeggingen en onderhandelingen in de aanloop naar de TGB-intentieverklaring, de totstandkoming daarvan en de gang van zaken met het originele document, af.
De verzoeken van de verdachten die zich op dit punt bij [verdachte] hebben aangesloten, worden eveneens afgewezen.
[verdachte] kan zich met zijn klachten en grieven over de (wijze van nakoming van de) getuigenbeschermingsovereenkomst tot de burgerlijke rechter wenden. De civiele rechter beschikt, anders dan de strafrechter, over een arsenaal aan mogelijkheden om de inhoud van de getuigenbeschermingsovereenkomsten vast te stellen en naleving daarvan af te dwingen.
6.2. Verzoek onderzoek naar rechtmatigheid afluisteren en gebruik van geheimhoudersgesprekken (zoals hiervoor onder 1 weergegeven)
De rechtbank overweegt als volgt.
De verzoeken van [verdachte] moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van artikel 359a Sv. Zoals reeds opgemerkt, is artikel 359a Sv uitsluitend van toepassing indien het verzuim is begaan in het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten.
Uit het dossier blijkt dat [verdachte] van 11 november 2006 tot — naar de rechtbank begrijpt — 2 februari 2007 als betrokkene door de CIE is getapt in een onderzoek naar mogelijke bedreiging van [verdachte] door de verdachte [verdachte 3]. Aansluitend is hij vanaf het begin van zijn detentie op 2 februari 2007 getapt door het TGB als onderdeel van de getuigenbeschermingsmaatregelen.
Voor zover er sprake is geweest van onrechtmatig tappen, heeft dit niet plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek naar de tenlastegelegde feiten. In beginsel is de vraag naar de rechtmatigheid van het afluisteren derhalve niet van belang voor enige door de rechtbank in de onderhavige procedure te nemen beslissing. Ook ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de [K.]-doctrine in dit verband een rol zou kunnen spelen.
Evenwel kan onrechtmatig handelen buiten het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde feiten jegens een verdachte, toch onder bijzondere omstandigheden consequenties hebben in de strafzaak, bijvoorbeeld indien blijkt dat de opsporings- dan wel vervolgingsautoriteiten actieve bemoeienis hebben (gehad) met dit onrechtmatig handelen teneinde hiervan in de strafzaak te profiteren, waardoor doelbewust en/of met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte/kroongetuige aan diens recht op een eerlijke behandeling wordt tekortgedaan.
Voor nader onderzoek naar het gebruik van de afgeluisterde geheimhoudersgesprekken zou om deze reden aanleiding kunnen bestaan als een begin van aannemelijk zou worden dat de zaaksofficieren van justitie met informatie uit deze gesprekken actief sturing hebben gegeven aan één of meer van de deelonderzoeken die thans binnen Passage ten laste zijn gelegd, dan wel anderszins deze informatie binnen het proces een rol heeft gespeeld.
Nader onderzoek naar het gebruik van de afgeluisterde geheimhoudersgesprekken zou voorts gerechtvaardigd kunnen zijn als een begin van aannemelijkheid zou bestaan dat het zaaks-openbaar ministerie [verdachte] met informatie uit deze gesprekken heeft overgehaald om te komen tot de voorliggende OM-deal (gesloten op 20 februari 2007).
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat op dit punt echter geen begin van aannemelijkheid.
Met betrekking tot de door de CIE vóór de detentie van [verdachte] aangelegde tap bevinden zich bij de stukken schriftelijk bevelen van officier van justitie [persoon 1] van 8 december 2008 en 30 maart 2007, waaruit het volgende blijkt. Bij mondeling bevel van 22 november 2006, schriftelijk bevestigd bij bevel van 8 december 2006, heeft [persoon 1] de met het afluisteren belaste ambtenaren bevolen, zorg te dragen voor afzonderlijke opslag van voorwerpen die de inhoud van geheimhoudersgesprekken bevatten, teneinde inhoudelijke beoordeling later te doen plaatsvinden door een officier van justitie. [persoon 1] heeft daarbij overwogen dat in die tijd besprekingen liepen omtrent een mogelijk te sluiten OM-deal en hij kennisname van genoemde gesprekken op dat moment niet opportuun vond. De beoordeling of deze gesprekken geheimhoudersgesprekken behelzen zou plaatsvinden op het moment dat de besprekingen omtrent de deal waren afgesloten. Op 30 maart 2007 heeft [persoon 1] een generiek vernietigingsbevel voor deze gesprekken gegeven. Daadwerkelijke vernietiging heeft een aantal maanden later plaatsgevonden. [persoon 1] heeft, naar de rechtbank begrijpt uit de brieven van zaaksofficier van justitie [persoon 9] aan de raadsman van [verdachte] d.d. 24 augustus 2009 en 9 september 2009, geen kennis genomen van de gesprekken, terwijl de gesprekken op papier niet inhoudelijk zijn uitgewerkt, maar slechts zijn ‘weggeschreven’ met summiere, niet-inhoudelijke vermeldingen. Hiervan uitgaande is geen sprake van een begin van aannemelijkheid dat op basis van de inhoud van deze geheimhoudersgesprekken het proces Passage, dan wel de totstandkoming van de OM-deal is beïnvloed.
[verdachte] heeft geen concreet voorbeeld gegeven dat op het tegendeel wijst. Omtrent het door [verdachte] als voorbeeld aangedragen bezoek van CIE-officier [persoon 1] aan [verdachte] op 22 dan wel 12 december 2006 heeft [persoon 1] op 22 maart 2010 geverbaliseerd dat dit was ingegeven door het feit dat de begeleiders van [verdachte] (naar de rechtbank begrijpt: toen nog CIE-verbalisanten) hem hadden laten weten dat [verdachte] weinig vertrouwen meer had in de onderhandelingen, terwijl [persoon 1] over dit zelfde punt ook was gebeld door de advocaat van [verdachte]. Ook kan een rol hebben gespeeld dat [verdachte] kort daarvoor had gevraagd wat de gevolgen zouden zijn indien hij zou stoppen met de onderhandelingen.
Met betrekking tot de tap van het TGB, die heeft gelopen vanaf het begin van de detentie van [verdachte], overweegt de rechtbank als volgt. Zowel de betrokken officieren van justitie, belast met de getuigenbescherming, [persoon 3] en [persoon 4], als de zaaksofficieren van justitie [persoon 9] en [persoon 1], hebben met stelligheid en op ambtseed ontkend dat er van een ‘witwassen’ van informatie uit geheimhoudersgesprekken sprake is geweest. TGB-officier [persoon 4] heeft geverbaliseerd dat opgenomen gesprekken door het TGB steekproefsgewijze worden beluisterd en dat enkel in geval van een veiligheidsincident de TGB-officier door het TGB wordt geïnformeerd. In één geval is een deel van een gesprek tussen [verdachte] en zijn raadsman door [persoon 4] beluisterd.
De civiele advocaat van [verdachte] heeft bij ongedateerde en ongetekende brief eveneens te kennen gegeven dat hem door het TGB bij gelegenheid van een introductiegesprek is medegedeeld dat de telefoongesprekken beluisterd zouden worden, en dat hij uit mededelingen opmaakte dat dit om steekproefsgewijze controles zou gaan, uitsluitend toegespitst op controle en veiligheid.
Het door [verdachte] aangedragen feit dat een zaaksofficier de tekst van een ter zitting in de openbaarheid door [verdachte] af te leggen verklaring over de getuigenbescherming, welke [verdachte] vooraf aan haar had toegezonden, heeft toegezonden aan de dienst getuigenbescherming, rechtvaardigt niet de conclusie dat de dienst getuigenbescherming informatie uit geheimhoudersgesprekken van [verdachte] doorsluist naar de zaaksofficieren van justitie, en is derhalve niet in tegenspraak met het proces-verbaal van [persoon 4].
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet een begin van aannemelijk dat het zaaks-OM met informatie uit door het TGB afgeluisterde geheimhouders-gesprekken [verdachte] heeft overgehaald om te komen tot de voorliggende OM-deal, dan wel met behulp van dergelijke informatie sturing heeft gegeven aan de onderhavige strafzaak.
Op grond van het bovenstaande beslist de rechtbank als volgt.
Beslissing rechtbank
De verzoeken van [verdachte] (waarbij eveneens de raadslieden van verdachten [verdachte 2], [verdachte 5] en [verdachte 4] zich, overigens zeer summier gemotiveerd, hebben aangesloten) worden afgewezen in zoverre deze er op zijn gericht, de vermeende onrechtmatigheid van het afluisteren van zijn geheimhoudersgesprekken en het gebruik van geheimhoudersinformatie nader feitelijk te kunnen onderbouwen.
Indien [verdachte] meent dat het TGB door het afluisteren van zijn geheimhoudersgesprekken onrechtmatig heeft gehandeld, en dat hij daardoor in het TGB-trajekt is benadeeld, kan hij zich met vorderingen dienaangaande tot de civiele rechter wenden.
7. Verzoek andere verdachten: onderzoek naar mogelijke ongeoorloofde tegenprestaties voor bereidheid om te verklaren (zoals hiervoor onder 2 weergegeven)
De rechtbank oordeelt als volgt.
Zoals de rechtbank hiervoor onder 5 heeft opgemerkt, zullen er naar haar oordeel zwaarwegende aanwijzingen moeten zijn dat er sprake is van een tegen de achtergrond van de Nota van toelichting bij het Besluit getuigenbescherming excessief te achten, dan wel volstrekt niet te onderbouwen voorziening of toezegging hiertoe, waartoe geen redelijk handelend officier van justitie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de kroongetuige had kunnen komen, willen verzoeken om nader onderzoek naar de uiteindelijk gesloten TGB-deal(s), dan wel naar de onderhandelingen in de aanloop hiertoe, voor toewijzing in aanmerking komen.
Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat noch het feit dat een CIE-officier een actief bemiddelende rol bij de onderhandelingen voert, noch het feit dat vóór het tot stand komen van de OM-deal een toezegging wordt gedaan over getuigenbeschermingsmaatregelen, noch het feit dat een financiële voorziening in het kader van de getuigenbescherming wordt toegezegd, op zichzelf voldoende is om tot het oordeel te komen dat in strijd met wet- en regelgeving is gehandeld.
De rechtbank laat onbesproken de vraag naar de eventuele juridische gevolgen van een tussen [verdachte] en [persoon 1] tegen kerst 2006 mondeling gesloten TGB-deal, zoals oorspronkelijk door [verdachte] genoemd, nu het bestaan hiervan door [persoon 1] bij ambtsedig proces-verbaal (van 22 maart 2010) stellig is weersproken en [verdachte] naderhand op vragen van de rechtbank heeft verklaard dat [persoon 1] bij afsluiting van de financiële besprekingen een handdruk had gegeven op een bepaalde regeling met de opmerking ‘dat het nog wel langs [persoon 3] moest’ of iets dergelijks, zodat van een als toezegging te kwalificeren uitlating van [persoon 1] geen sprake lijkt. Na het gesprek met [persoon 1] heeft TGB-officier [persoon 3] immers nog enkele malen onderhandeld met [verdachte], hetgeen volgens zowel [verdachte] als [persoon 3] op of omstreeks 23 januari 2007 heeft geresulteerd in een TGB-intentiedocument waarin onder voorbehoud van goedkeuring van het CPG een financiële toezegging werd gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit document daarmee leidend.
Volgens het proces-verbaal van TGB-officier [persoon 4] van 9 april 2010 is er op 23 januari 2007 overeenstemming bereikt over een aan [verdachte] te verstrekken lening als startkapitaal voor het kunnen starten of overnemen van een onderneming teneinde hem in staat te stellen, zelfstandig te voorzien in zijn bestaan. In de intentieverklaring is een aantal voorwaarden opgenomen waaronder de lening wordt verstrekt, te weten het betalen van een jaarlijks rentepercentage over de hoofdsom, het overleggen van een realistisch en aanvaardbaar ondernemingsplan, het verschaffen van zoveel mogelijk zekerheden aan de Staat en een looptijd waarbinnen de lening dient te worden terugbetaald. Tevens heeft de staat zich garant gesteld om voor een periode van die jaar na het straten ven de onderneming een bruto inkomen van de getuige, verworven uit de op te starten onderneming, aan te vullen tot een bedrag iets hoger dan een modaal inkomensniveau. Alvorens de intentieverklaring op te stellen heeft het openbaar ministerie advies ingewonnen bij een onafhankelijke registeraccountant over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de lening aan [verdachte] kon worden verstrekt. De inhoud van de intentieverklaring is goedgekeurd door het CPG en de minister van justitie, die als eersten de rechtmatigheid van getuigenbeschermingsmaatregelen hebben te beoordelen .
[verdachte] heeft bovenstaande elementen uit het proces-verbaal van [persoon 4] niet gemotiveerd weersproken. Op de vraag van de officier van justitie of het ‘eenmalige, substantiële bedrag’ dat zou zijn overeengekomen met [persoon 1], waaromtrent [verdachte] eerder had verklaard, zag op een lening, heeft [verdachte] geen ontkennend antwoord gegeven.
[verdachte] heeft wel op nadere vragen van de rechtbank aangegeven dat [persoon 1] hem bij (afronding van) de onderhandelingen in december 2006 had medegedeeld dat in het kader van veiligheid alles kan, maar dat er wel onderbouwing voor moet zijn. Volgens [verdachte] is er met [persoon 1] overeenstemming bereikt over een financiële regeling die leek te passen binnen de wettelijke kaders van het TGB, waar geen deel van het OM bij was en die overigens nog wel langs [persoon 3] moest. De uiteindelijk overeengekomen regeling is nadien vastgelegd in het Intentiedocument dat, zo heeft het openbaar ministerie ter terechtzitting verklaard, kort daarna door het CPG en de minister is goedgekeurd.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, al het voorgaande in ogenschouw genomen, geen zwaarwegende aanwijzingen dat de intentieverklaring van 23 januari 2007 een in het geval van [verdachte] excessief te achten of volstrekt niet te onderbouwen voorziening of toezegging hiertoe bevat, waartoe geen redelijk handelend officier van justitie met het oog op de gerechtvaardigde veiligheidsbelangen van de kroongetuige had kunnen komen, en die derhalve kan worden opgevat als een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Ook overigens heeft de rechtbank noch in de verklaringen van [verdachte], noch de stukken, zwaarwegende aanwijzingen gevonden voor toezeggingen tot excessieve of volstrekt niet te onderbouwen voorzieningen vóór 20 februari 2007, die tot nader onderzoek zouden nopen.
Nu [verdachte] zich bij overeenkomst van 20 februari 2007, van kracht geworden op 15 maart 2007, heeft verplicht tot het afleggen van verklaringen gedurende alle verdere fasen van de procedure, in ruil voor de in de OM-deal neergelegde prestaties, is nader onderzoek naar latere afspraken die zijn neergelegd in de TGB-overeenkomst van 2 juni 2009 niet relevant. Die latere prestaties kunnen immers per definitie niet worden opgevat als een toezegging in ruil voor het op zich nemen van de rechtsplicht tot afleggen van verklaringen, nu [verdachte] daartoe op dat moment toch al verplicht was.
Beslissing rechtbank
Gelet hierop wijst de rechtbank de verzoeken van de verdediging om het horen van de gevraagde getuigen en om toevoeging aan het dossier van de TGB-intentieverklaring, de getuigenbeschermingsovereenkomst en de hiermee samenhangende gedragsinstructie, af.
8. Verzoek [verdachte]: onderzoek naar toezegging over ondersteuning gratieverzoek
Met betrekking tot de stelling van [verdachte] dat CIE-officier [persoon 1] hem een mogelijk ontoelaatbare toezegging zou hebben gedaan door hem te beloven, positief te zullen adviseren omtrent een gratieverzoek, heeft [persoon 1] ter terechtzitting bij monde van de zittingsofficieren laten weten dat het onderwerp mogelijk aan de orde is geweest, maar dat van een toezegging geen sprake is geweest.
De rechtbank verzoekt het openbaar ministerie een ambtsedig proces-verbaal van CIE-officier [persoon 1] in te brengen waarin meer gedetailleerd wordt verwoord of en zo ja, op welke wijze het onderwerp gratie tijdens de besprekingen met [verdachte] aan de orde is geweest.
9. Beslissing omtrent voorlopige hechtenis [verdachte]
Het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis wordt afgewezen, aangezien de verdenking, bezwaren en gronden, die tot het verlenen van het bevel tot voorlopige hechtenis hebben geleid, ook nu nog aanwezig zijn, terwijl een situatie als bedoeld in artikel 67a, lid 3, Sv niet aan de orde is.