In de zaak tegen [medeverdachte 4] is het cassatieberoep ingetrokken. Het ging in feitelijke aanleg om zaken tegen een vijftal verdachten (ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6937 en idem 6938, 6940, 6943 en 6945).
HR, 11-02-2014, nr. 13/01554
ECLI:NL:HR:2014:286
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
13/01554
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:286, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6938, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2494, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2494, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:286, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/137 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0068
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Beroep op niet-ontvankelijkheid OM wegens schending gelijkheidsbeginsel (niet alle op zee aangehouden piraten zijn vervolgd). HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR 16 april 1996, NJ 1996/527. Het Hof heeft het verweer verworpen op gronden welke die verwerping kunnen dragen, nog daargelaten dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de OvJ in de strafvervolging tegen verdachte. Het Hof heeft niet blijk gegeven in enig opzicht van een onjuiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan of een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd.
Partij(en)
11 februari 2014
Strafkamer
nr. S 13/01554
IV/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2012, nummer 22/004015-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Somalië).
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:
"De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat de beslissing om de verdachte te vervolgen, terwijl andere verdachten zijn vrijgelaten dan wel heengezonden, een zodanige ernstige schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert dat zulks dien te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
(...)
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het standpunt van de verdediging, indien en voor zover de verdediging heeft betoogd dat er ter zake van verdenking van piraterij dan wel zeeroof door de Nederlandse (opsporings-) autoriteiten uitsluitend mag worden opgetreden indien en voor zover er sprake is van schending van een expliciet Nederlands belang, naar het oordeel van het hof niet alleen de in de wet verankerde universele rechtsmacht inzake zeeroof miskent, een en ander zoals hiervoor reeds is overwogen, maar dit standpunt bovendien geen steun vindt in het recht.
Zoals hiervoor is overwogen, kan de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie om tot vervolging van een verdachte over te gaan, worden beperkt door de werking van de beginselen van een goede procesorde, het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen [Gerechtshof 's-Gravenhage 12 april 2002, LJN: AE4747].
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat ter zake van piraterij niet zodanig eenvoudig valt vast te stellen of sprake is geweest van andere gevallen waarin de relevante feitelijke omstandigheden gelijk waren aan die in de onderhavige zaak, dat daaruit een bestendig patroon in vorenbedoelde zin valt af te leiden. De onderhavige zaak is immers pas de tweede piratenzaak die, voor zover aan het hof bekend, sinds jaren, in Nederland wordt berecht, waardoor in dit opzicht een adequaat referentiekader ontbreekt. In dit verband is verder van belang dat - zoals algemeen bekend mag worden verondersteld - er ook in de andere met piraterij samenhangende zaken enerzijds heenzendingen van verdachten zoals door de verdediging bedoeld hebben plaatsgevonden, doch dat anderzijds de verdachte en zijn medeverdachten niet de enige in de Golf van Aden aangehouden piraterijverdachten zijn die in Nederland strafrechtelijk worden vervolgd.
Het enkele feit dat in de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat andere aangehouden verdachten zijn vrijgelaten en niet verder vervolgd zijn, staat aan vervolging van de verdachte dan ook niet in de weg, gelet op de hiervoor aangehaalde ruime discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat de officier van justitie, op basis van de waardering van de op dat moment aan haar bekende informatie, een bewuste keuze heeft gemaakt tegen welke van de aangehouden verdachten zij verdere vervolging zou instellen. Het hof heeft daarbij betrokken dat het ging om de aanhouding - onder bijzondere omstandigheden - van een groot aantal verdachten waarvan - voor zover op dat moment te overzien - vervolging in het algemeen belang in de rede lag, terwijl niet onmiddellijk voldoende duidelijk was wat de ernst van de verdenkingen tegen de verschillende verdachten was, noch hoe de persoonlijke omstandigheden moesten worden beoordeeld.
Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanige overeenstemming van zaken op het punt van de haalbaarheid en van de opportuniteit dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Feiten of omstandigheden die het hof tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden.
Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gezegd dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot de bestreden vervolgingsbeslissing(en) had kunnen komen."
2.3.
Aldus heeft het Hof het verweer verworpen op gronden welke die verwerping kunnen dragen, nog daargelaten dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte. Het Hof heeft niet blijk gegeven in enig opzicht van een onjuiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan of een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd. (Vgl. HR 16 april 1996, NJ 1996/527, rov. 7.7.)
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2014.
Conclusie 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Beroep op niet-ontvankelijkheid OM wegens schending gelijkheidsbeginsel (niet alle op zee aangehouden piraten zijn vervolgd). HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR 16 april 1996, NJ 1996/527. Het Hof heeft het verweer verworpen op gronden welke die verwerping kunnen dragen, nog daargelaten dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de OvJ in de strafvervolging tegen verdachte. Het Hof heeft niet blijk gegeven in enig opzicht van een onjuiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan of een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd.
Nr. 13/01554 Zitting: 10 december 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 20 december 2012 verdachte wegens “medeplegen van zeeroof” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 3] (13/00365) en [medeverdachte 2] (13/01471)1.waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 15 oktober 2010 tot en met 19 november 2010, vanaf het vasteland van Somalië en/of vanaf de kust van Koyaama Island (Somalië), en/of de territoriale wateren van Somalië, en/of in de Indische Oceaan, tezamen en in vereniging met ander(en), als schepeling heeft dienstgenomen en dienst gedaan op een vaartuig, dat bestemd was om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen en/of tegen zich daarop bevindende personen en/of goederen, terwijl hij bekend was met deze bestemming zonder door een oorlogvoerende mogendheid daartoe gemachtigd te zijn of tot de oorlogsmarine van een erkende mogendheid te behoren.”
5. De zaak betreft een veroordeling ter zake van zeeroof (art. 381 Sr). Zeeroof wordt in het gewone spraakgebruik aangeduid met de term piraterij. Smit wijst er op dat dit delict tot voor kort meer iets uit de voorgaande eeuwen leek, maar dat in de afgelopen tien jaar piraterij in de wateren rond Somalië de internationale gemoederen heeft beziggehouden.2.Ook de Nederlandse strafrechter werd daarmee geconfronteerd.3.Ik geef het kader waarin de bespreking van de middelen hieronder moet worden geplaatst aan de hand van de in het arrest door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden (met weglating van noten) die, voor zover ik kan overzien, door de steller van het middel niet worden betwist:
“Tijdens een surveillance op 4 november 2010 wordt door het Franse marinefregat Floréal het zeilschip Choizil aangetroffen, voor anker liggend bij het eiland Koyaama, gelegen voor de Somalische kust. De Floréal neemt waar dat de Choizil is voorzien van tenminste 50 jerrycans met vermoedelijk benzine. Daardoor rijst het vermoeden dat het zeiljacht gebruikt zou worden voor piraterij. Na enkele dagen wordt bekend dat het betreffende zeiljacht was gekaapt en dat er drie gijzelaars aan boord waren. Op 7 november 2010 strandde het zeilschip Choizil op de kust van Somalië in de buurt van de kustplaats Baraawe. Naast het zeilschip lag een skiff, die met de Choizil meegevaren was. Het Franse marinepersoneel stelt daarop een onderzoek in naar de skiff en het zeiljacht. Tijdens dit onderzoek wordt de buitenboordmotor van de skiff gedemonteerd en worden op Choizil een Rocket Propelled Grenade (RPG) en munitie voor een AK47 aangetroffen. Voorts wordt de schipper van de Choizil, [betrokkene 1], aangetroffen. Hij wordt aan boord gebracht van de Hr. Ms. Amsterdam om naar Mombassa (Kenia) te worden overgebracht.
Op 19 november 2010 wordt aan boord van de Hr. Ms. Amsterdam een mogelijke Pirate Action Group (PAG) waargenomen die reeds op 18 november 2010 werd geobserveerd bij het eiland Koyaama. De PAG bestaat uit een whaler en twee skiffs. Door personeel van de boordhelikopter van de Hr. Ms. Amsterdam wordt waargenomen dat zich aan boord van de whaler grote hoeveelheden brandstofvaten, ladders en andere materialen bevinden. Voorts wordt waargenomen dat de twee skiffs in de onmiddellijke nabijheid van de whaler varen.
Op basis van deze waarnemingen krijgt het personeel toestemming van de commandant van de ‘Standard Nato Maritime Group 1’ (hierna: CTF 508) om de genoemde vaartuigen te boarden. Eveneens wordt toestemming verleend om gericht vuur (non-disabling fire) te mogen uitbrengen. Bij het zien van de boordhelikopter vluchten beide skiffs op hoge snelheid bij de whaler vandaan. Tijdens de daarop ingezette achtervolging van een van de skiffs (hierna skiff 1) wordt door het helikopterpersoneel waargenomen dat goederen, waaronder een wapen (AK47), overboord worden gegooid. Ondanks waarschuwingen via de VHF-radio en waarschuwingsschoten vaart skiff 1 met hoge snelheid door richting de kust. Hierop dwingt de helikoptereenheid de skiff tot stoppen door met gericht vuur de voorkant van de skiff te raken. Ondertussen wordt een RHIB (snelle boot) richting de whaler gestuurd en de zes opvarenden in de whaler worden middels tie-wraps veiliggesteld.
De helikoptereenheid zet vervolgens de achtervolging in op de tweede skiff (hierna: skiff 2). Aan boord van de skiff ziet de helikopterbemanning vier opvarenden en een groot aantal jerrycans. De helikoptereenheid dwingt skiff 2 tot stoppen middels waarschuwingsschoten. De beide skiffs worden onder controle gebracht en onder nationale (Nederlandse) aansturing worden de dertien opvarenden om 12:35 uur als ‘detainees’ aan boord van Hr. Ms. Amsterdam genomen en worden hun persoonsgegevens vastgelegd. De opvarenden worden tevens gewezen op de reden waarom zij staande zijn gehouden. De opvarenden worden vervolgens tijdelijk vastgehouden in de Temporary Holding Facility (hierna: THF) van de Hr. Ms. Amsterdam, met als doel het afleggen van verklaringen en op basis hiervan het afwachten van overleg met en beslissing van het Nederlandse openbaar ministerie.
Onder de inzittenden van de whaler bevindt zich de verdachte, onder de inzittenden van de skiff 2 bevinden zich de medeverdachte [medeverdachte 4] en de medeverdachte [medeverdachte 3] en onder de inzittenden van skiff 1 bevindt zich de medeverdachte [medeverdachte 5]. Aan boord van een op de Hr. Ms. Amsterdam ingestelde onderzoek blijkt dat skiff 1 dermate karakteristieke kenmerken vertoont, dat het vermoeden rijst dat deze skiff in verband kan worden gebracht met de skiff die op 7 november 2010 was gebruikt bij de kaping van de Choizil.”
6. Het eerste middel houdt in dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging door daarbij ten onrechte te overwegen dat het gelijkheidsbeginsel niet zou zijn geschonden. Hierbij zou het Hof een verkeerde maatstaf hebben aangelegd en zou zijn oordeel onbegrijpelijk zijn althans onvoldoende gemotiveerd met het oog op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van verdediging.
7. De overgelegde pleitnota van 28 november 2012 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“GELIJKHEIDSBEGINSEL
10. De keuze voor de vervolging van deze vijf verdachten, afgezet tegen de 15 die ook zijn aangehouden maar vervolgens heengezonden, is niet met redelijke argumenten onderbouwd. Derhalve is er ook voor mijn cliënt sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
11. Ik deel daarbij de analyse van Buruma dat een beroep op dit beginsel in een strafzaak niet eenvoudig is, gelet op de in het Nederlandse strafrechtsysteem aan het Openbaar Ministerie toebedeelde opportuniteitskeuze. Toch zijn er gevallen bekend waarin de Hoge Raad de vervolgingskeuze in strijd heeft geacht met de gelijkheid. Zie Buruma pleitnota 24, hierbij geïncorporeerd.
12. Daarbij wil ik met name bepleiten dat de omstandigheden waarin het Openbaar Ministerie deze keuze voor (of eigenlijk tegen) de vijf hier aanwezige mannen, en specifiek mijn cliënt, heeft gemaakt zodanig waren dat deze vrijwel niet zorgvuldig kon worden gemaakt. Ik doel daarbij op de detentie-omstandigheden waaronder cliënt in eerste instantie is vastgehouden op het marineschip. Deze zijn te bestempelen als wreed en onmenselijk en derhalve een schending van artikel 3 EVRM. Rechten die aan verdachten in ons strafproces toekomen zijn daarbij niet nageleefd. De arrestanten zijn in extreme beperkingen vastgehouden zonder dat daartoe grond bestond. Hun recht op toegang tot een advocaat, zeker een advocaat van hun keuze, onder artikel 6 EVRM is eveneens geschonden. Daardoor werd zware en onmenselijke druk op cliënt en anderen gelegd om te verklaren op een wijze die vrijlating het snelst dichterbij zou brengen. En vervolgens werd op die schendingen voortgebouwd doordat ze bepalend waren voor de vraag wie er werd vervolgd.
13. Ook de andere reden om mijn cliënt wel mee naar Nederland te nemen en hier te vervolgen, de vermeende herkenning door [betrokkene 1], berustte op een onzorgvuldige procedure. Ik kom daar later uitgebreid op terug, maar wil hier alvast de nadruk leggen op de herkenning door [betrokkene 1] voordat de vervolgingsbeslissing tegen cliënt werd genomen. [betrokkene 1] had op dat moment reeds gesproken met verschillende opsporings- en inlichtingendiensten, maar tot op vandaag weten we niet wat hij eventueel tegen hen heeft gezegd over het signalement van de kapers van zijn schip. Bij de herkenning is niet de gebruikelijke Foslo gevolgd, maar heeft hij alleen foto’s van aangehouden verdachten gezien. Het Openbaar Ministerie heeft daarvan ruiterlijk toegegeven dat het geen schoonheidsprijs verdient. Dat doet het zeker niet, maar het probleem ligt nog veel dieper. Juist omdat de vervolgingsbeslissing tegen mijn cliënt in grote mate lijkt te rusten op die herkenning leidt het niet naleven van de daarvoor geldende procedures ook nog eens lot een schending van het gelijkheidsbeginsel. De gebrekkige procedures leidden er immers toe dat de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] nog verder werd afgezwakt. De herkenning die tot stand komt in een onbekend internetcafé op basis van suggestieve foto’s kan niet anders worden omschreven dan als volstrekt willekeurig. De vervolgingsbeslissing die er op rust is dat dus ook.
14. Als zodanig dient het Openbaar Ministerie in deze zaak niet ontvankelijk te worden verklaard. De keuze voor de vervolging van deze vijf mannen, en in het bijzonder voor deze man ([verdachte]), is een schending van het fundamentele grondwettelijke beginsel dat iedereen door de overheid gelijk dient te worden behandeld.”
8. Het gedeelte van de pleitnota van Buruma van 12 november 2012 dat in de pleitnota van verdediging is geïncorporeerd luidt als volgt:
“24. De verdediging is zich ervan bewust dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel zelden wordt gehonoreerd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zijn twee zaken immers voldoende gelijk aan elkaar om te stellen dat het gelijkheidsbeginsel van toepassing is. Toch heeft de Hoge Raad erkend dat er gevallen zijn waarin een schending van het gelijkheidsbeginsel kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.4.Daarvoor is niet noodzakelijk dat sprake is van schending van een in een richtlijn neergelegd vervolgingsbeleid. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel is ook gehonoreerd vanwege het niet-vervolgen van een medeverdachte5.of vanwege het niet instellen van een ontnemingsvordering tegen een medeverdachte.6.”
9. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Vooropgesteld moet worden dat het standpunt van de verdediging, indien en voor zover de verdediging heeft betoogd dat er ter zake van verdenking van piraterij dan wel zeeroof door de Nederlandse (opsporings-)autoriteiten uitsluitend mag worden opgetreden indien en voor zover er sprake is van schending van een expliciet Nederlands belang, naar het oordeel van het hof niet alleen de in de wet verankerde universele rechtsmacht inzake zeeroof miskent, een en ander zoals hiervoor reeds is overwogen, maar dit standpunt bovendien geen steun vindt in het recht.
Zoals hiervoor is overwogen, kan de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie om tot vervolging van een verdachte over te gaan, worden beperkt door de werking van de beginselen van een goede procesorde, het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.7.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat ter zake van piraterij niet zodanig eenvoudig valt vast te stellen of sprake is geweest van andere gevallen waarin de relevante feitelijke omstandigheden gelijk waren aan die in de onderhavige zaak, dat daaruit een bestendig patroon in vorenbedoelde zin valt af te leiden.
De onderhavige zaak is immers pas de tweede piratenzaak die, voor zover aan het hof bekend, sinds jaren, in Nederland wordt berecht, waardoor in dit opzicht een adequaat referentiekader ontbreekt. In dit verband is verder van belang dat - zoals algemeen bekend mag worden verondersteld - er ook in de andere met piraterij samenhangende zaken enerzijds heenzendingen van verdachten zoals door de verdediging bedoeld hebben plaatsgevonden, doch dat anderzijds de verdachte en zijn medeverdachten niet de enige in de Golf van Aden aangehouden piraterijverdachten zijn die in Nederland strafrechtelijk worden vervolgd.
Het enkele feit dat in de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat andere aangehouden verdachten zijn vrijgelaten en niet verder vervolgd zijn, staat aan vervolging van de verdachte dan ook niet in de weg, gelet op de hiervoor aangehaalde ruime discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat de officier van justitie, op basis van de waardering van de op dat moment aan haar bekende informatie, een bewuste keuze heeft gemaakt tegen welke van de aangehouden verdachten zij verdere vervolging zou instellen. Het hof heeft daarbij betrokken dat het ging om de aanhouding - onder bijzondere omstandigheden - van een groot aantal verdachten waarvan - voor zover op dat moment te overzien - vervolging in het algemeen belang in de rede lag, terwijl niet onmiddellijk voldoende duidelijk was wat de ernst van de verdenkingen tegen de verschillende verdachten was, noch hoe de persoonlijke omstandigheden moesten worden beoordeeld.
Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanige overeenstemming van zaken op het punt van de haalbaarheid en van de opportuniteit dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Feiten of omstandigheden die het hof tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden.
Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gezegd dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot de bestreden vervolgingsbeslissing(en) had kunnen komen.”
10. Op het gelijkheidsbeginsel wordt zelden of nooit met succes8.een beroep gedaan. Principieel uitgesloten is het niet9., maar de uitzonderlijkheid is onlangs nog weer door de Hoge Raad benadrukt. Bij de beoordeling van een beroep op schending van beginselen van een behoorlijke procesorde moet het volgende - het geldt evenzeer voor het in die zaak gedane beroep op het verbod van willekeur als in de onderhavige zaak gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel10.- in aanmerking worden genomen11..
“In art. 167, eerste lid, Sv is […] aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.”
11. De kern van de argumenten voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt in de onderhavige zaak gevormd door het niet vervolgen van (een) andere aangehouden kaper(s). De Hoge Raad besliste al eens “het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, [leidt] niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte.”12.Zelfs als het dus onjuist (in de zin van ongelijke behandeling13.) is dat (een) andere kaper(s) niet wordt vervolgd, betekent dat niet zonder meer dat verdachte met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen. Dat er een belang is bij de vervolging van zeeroof lijkt moeilijk te betwisten en het Hof heeft dat ook op overtuigende wijze en uitvoerig op p. 12/13 van het arrest uiteengezet. Ik voeg toe dat er gelet op de beperkte opsporingscapaciteit nu eenmaal niet in volle omvang tegen alle strafbare feiten kan worden opgetreden en dat lijkt mij zeker te gelden voor zeeroof zoals hier aan de orde. Het is goed verdedigbaar dat er wordt volstaan met berechting van slechts enkele van de vele piraten. Daardoor wordt gedemonstreerd dat er een kwade kans is voor piraten dat zij worden gestraft. Zo kan een rationeel vervolgingsbeleid een zekere ongelijkheid meebrengen. Overigens komt daar nog bij dat er maar zelden sprake zal zijn van volledig gelijke gevallen, omdat voor dat geval ook de persoonlijke omstandigheden op hoofdpunten gelijk moeten zijn.14.Dit leidt tot de slotsom dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in het onderhavige geval hoe dan ook niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Om die reden faalt het middel al, ook al zou de motivering van het Hof gebrekkig zijn.
12. Het tweede deel van de motivering van het Hof (na de woorden: ‘Het enkele feit…) bevat mede in het licht van hetgeen ik hiervoor opmerkte deugdelijke redenen waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt en is tevens een toereikende reactie op het in het pleidooi vervatte standpunt van de raadsman. Het gaat te ver, zoals de steller van het middel wil (1.2. 13 en 14) van het Hof te vergen dat in het kader van de toetsing van de vervolgingsbeslissing ingegaan wordt op allerlei mogelijke bewijsrechtelijke complicaties. Aan het voorgaande doet niet af dat het Hof eveneens heeft getoetst of sprake is van afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen omdat dan sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Daarmee zegt het Hof immers niet dat er alleen wanneer die maatstaf wordt aangelegd sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof zegt niet meer dan dat er (ook) in dat geval sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel en ik zou niet weten waarom dat onjuist of onbegrijpelijk is. Het middel dat deels is gebaseerd op de stelling dat het Hof van oordeel is dat van schending van het gelijkheidsbeginsel slechts sprake is bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen mist feitelijke grondslag.
13. Het eerste middelis tevergeefs voorgesteld.
14. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaarde periode (in de periode van 15 oktober 2010 tot en met 19 november 2010) niet steunt op de inhoud van de bij arrest opgenomen bewijsmiddelen.
15. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang heeft het Hof in zijn arrest het volgende overwogen:
“f. Periode
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat niet bewezen verklaard kan worden dat de verdachte ver voorafgaand aan zijn aanhouding al betrokken is geweest bij concrete daden van geweld tegen vaartuigen en de zich daarop bevindende personen en/of goederen. Nu het hof - evenals de rechtbank - van oordeel is dat het dossier evenmin specifieke en overtuigende bewijsmiddelen bevat dat de verdachte ver voorafgaand aan zijn aanhouding heeft dienstgenomen of dienstgedaan op een vaartuig dat bestemd was tot het plegen van daden van geweld tegen vaartuigen en de zich daarop bevindende personen en/of goederen, zal de verdachte van een groot deel van de ten laste gelegde periode worden vrijgesproken. Dit betreft de periode voorafgaand aan 15 oktober 2010. Deze datum is gebaseerd op de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 5] over hetgeen zich voorafgaand aan de aanhouding van PAG heeft afgespeeld: de reis naar Baraawe, het verblijf in het hotel aldaar, de reis naar Kismaayo en de reis naar en het verblijf op Koyaama Island.”
16. Hetgeen zich voorafgaand aan de aanhouding van PAG heeft afgespeeld kan worden afgeleid uit de volgende door het Hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de getuige [medeverdachte 4] afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 13 juli 2011, voor zover inhoudend - zakelijk weergegeven - :
Ik ben half oktober dan wel begin november van het jaar 2010 betrokken geweest bij een groep boten die bemand werden door een groot aantal piraten. Wij hadden de intentie om op open zee schepen te gaan kapen. Wij zijn op 19 november 2010 aangehouden door de Nederlandse marine. Mijn medeverdachte [verdachte] maakte deel uit van de door mij beschreven groep piraten.
Ik was met dertien personen op het eiland Koyaama. Wij zaten bij de boot.
Mij wordt de foto op pagina G04 025 van het dossier voorgehouden. Mijn reactie hierop is dat deze foto genomen is bij Baraawe. De boten zijn hier beladen met spullen. Mij wordt de foto op pagina B04 026 voorgehouden. Mijn reactie hierop is dat op deze foto te zien is dat de boot geladen is. Op de boot zie ik de mannen.
Ieder van de dertien mannen was aanwezig bij het inladen van de boten op het eiland Koyaama. Waar ik spreek over de 13 mannen, bedoel ik de groep mannen die door de Nederlandse marine is aangehouden. Al deze mannen waren aanwezig op het strand bij het aan boord brengen van de wapens, ladders en benzine op het eiland Koyaama.
(…)
4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de Koninklijke Marechaussee, District Landelijke en Buitenlandse eenheden, Brigade Centrale Recherche en Informatie, Team Algemene Recherche, d.d. 14 december 2010, met proces-verbaalnummer 27-280857-VT 17.001 (pag. VT17007 van het zaaksdossier Choizil) Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 14 december 2010 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 4] [het hof leest: [medeverdachte 4]]:
Wij zijn vijf dagen in het hotel in Baraawe verbleven. In het hotel kregen wij te horen wat we gingen doen. Ik hoorde dat het om piraterij ging.
Kleine handwapens hadden we in Baraawe gekregen en de grotere wapens op Koyaama eiland. Met kleinere wapens bedoel ik een AK-47 en met grotere wapens bedoel ik RPG’s. Op Koyaama kregen wij de RPG’s, GPS en ladders.
Iedereen kreeg een taak te horen voordat je ging uit varen. De taken waren: verzorgen van de ladders, onderhandelaar/tolk, mensen die op de uitkijk staan, bewakers en iemand die verstand heeft van radars. T09 [het hof leest: de verdachte] spreekt een beetje Engels dus hij zou onderhandelen en contact maken met de bemanning. Ook spreekt hij Arabisch.
(…)
6. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de Koninklijke Marechaussee, District Landelijke en Buitenlandse Eenheden, Brigade Centrale Recherche en Informatie, Team Algemene Recherche, d.d. 9 december 2010 [het hof leest: 24 januari 2011], met proces-verbaalnummer 27-280857-VT 06.007 (pag. VT06007 van het zaaksdossier Choizil). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 24 januari 2011 tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 5] [het hof leest: [medeverdachte 5]]:
“Ik ben meegegaan voor piraterij. Ik ben met de bus naar Baraawe vertrokken.
Toen ik aankwam in Baraawe was de groep van dertien personen nog niet compleet. Ik heb vervolgens in hotel Colombo verbleven. Als een kaping gelukt zou zijn dan hadden we achteraf te horen gekregen wat wij zouden krijgen. De verdeelsleutel met betrekking tot het verdiende geld zou als volgt zijn: 45% wordt verdeeld onder de uitvoerders 30% naar de investeerders. Het overige deel gaat naar de machthebbers.
In hotel Colombo in Baraawe heb ik onder meer T17 ontmoet. T09 heb ik voor het eerst ontmoet op het strand van Baraawe op de dag van ons vertrek. Daar lagen ook al de twee skiffs en de whaler klaar.
Toen ik op de skiff stapte, was deze al gereed voor vertrek en gerepareerd.
Toen we instapten lagen brandstof vaten, water, wapens (AK-47), ladders, voedsel, sigaretten, zaklantaarns en een zeil op iedere boot klaar. Dit hebben de gekregen op Baraawe.
Ik had een witte ladder bij mij aan boord van de skiff. De andere ladder lag aan boord van de andere skiff. De ladders waren bestemd om tijdens een aanval van een schip om aan boord te komen.
Mijn taak aan boord was een aanval uitvoeren met een skiff. Wij waren erop uit om een schip te gaan kapen.”
17. Voorop gesteld wordt dat in de rechtspraktijk weliswaar in tenlasteleggingen door het openbaar ministerie onderscheid wordt gemaakt tussen ‘op tijdstippen in een periode’ en ‘in een periode’, maar dat dit onderscheid weinig leeft. Taalkundig is niet onjuist dat als een feit in een periode plaatsvindt niet op elk tijdstip in die periode sprake is een (voortdurend) strafbaar feit. Onderbrekingen of een later begin of eerder einde staan dus niet in de weg aan de bewezenverklaring van een periode. Dat relativeert de slagkracht van het middel dat zich blijkens de toelichting vooral richt op het beginpunt van de periode. Ik meen dat het Hof 15 oktober 2010 als startpunt heeft kunnen nemen gelet op bewijsmiddel 1. Het Hof heeft die verklaring kennelijk zo gewaardeerd dat de piratengroep waartoe verdachte behoorde toen tot stand kwam en, zoals ook uit de andere bewijsmiddelen blijkt, steeds meer toegerust werd. Dat is niet onbegrijpelijk. Voor de omstandigheid dat het Hof niet het tenlastegelegde 1 november 2009 bewezen acht heeft het Hof kennelijk blijkens de bewijsoverweging betekenis toegekend aan de verklaringen van verdachte. Dat een dergelijke verklaring onder de bewijsmiddelen moet worden opgenomen (schriftuur 2.2.2) is een eis die het recht niet kent.
18. Het tweede middelfaalt.
19. Het derde middel klaagt dat het Hof de verklaringen van [medeverdachte 4] ter zitting in eerste aanleg en bij de Marechaussee ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd en deze dus kennelijk betrouwbaar heeft geacht. Dit gebruiken als bewijsmiddel zou in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van verdediging onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn.
20. De pleitnota van 28 november 2012 houdt, betreffende dit onderwerp, het volgende in:
“27. [medeverdachte 4] (Tl7) heeft ongeregistreerd bij de marechaussee verklaard en is bij zowel de rechtbank als het Gerechtshof als getuige gehoord. Daarbij is gebleken dat zijn verklaringen niet alleen tegenstrijdig zijn, maar zelfs onder ede diametraal tegenover elkaar staan.
28. Daarbij geldt bovendien dat de getuige duidelijk heeft aangegeven niet bang te zijn.15.Slechts éénmaal heeft hij zich op zijn verschoningsrecht beroepen, en dat was tijdens de zitting van 17 oktober jl., waarbij zeer indringend werd aangegeven wat de consequenties van meineed zouden zijn en eerder een verwarrende situatie ten aanzien van het beantwoorden van vragen van anderen dan het Hof was ontstaan.16.Het ligt voor de hand dat hij genoeg had van de hele zaak. Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de verklaring in hoger beroep.
29. Alle verklaringen overziend moet in ieder geval geconcludeerd worden dat de verklaringen volstrekt onbetrouwbaar zijn. Er zitten grote tegenstrijdigheden in de verklaringen. Dat maakt zijn verklaring dat [verdachte] een van de stuurmannen was en dat [medeverdachte 4] hem gezien zou hebben “op de dag van de Zuid-Afrikaanse boot... dezelfde dag dat een Frans marineschip het vuur op ons opende”, volstrekt ongeloofwaardig en niet bruikbaar.”
21. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Betrouwbaarheid verklaringen Koninklijke Marechaussee van medeverdachte [medeverdachte 4]
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 4], zoals afgelegd bij de Marechaussee, in hoofdtaak consistent zijn en, in het algemeen, niet conflicteren met de inhoud van de overige processtukken. Daarnaast stelt het hof vast dat de medeverdachte [medeverdachte 4] bij de behandeling in eerste aanleg die verklaringen heeft bevestigd.
Eerst in hoger beroep heeft de medeverdachte [medeverdachte 4] uitdrukkelijk en ondubbelzinnig betwist dat hij en de overige op 19 november 2010 aangehouden personen, onder wie de verdachte, betrokken waren bij zeeroofactiviteiten, ondanks het feit dat hij in eerste aanleg meerdere malen in de gelegenheid is geweest om terug te komen op deze verklaring.
Het hof houdt de medeverdachte [medeverdachte 4] dan ook aan zijn eerdere verklaringen.
Alles overziende acht het hof de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 4], zoals afgelegd bij de Marechaussee en ter terechtzitting in eerste aanleg mitsdien niet alleen geloofwaardig, maar ook bruikbaar voor het bewijs.”
22. De steller van het middel kiest een juist uitgangspunt dat zijn grondslag vindt in vaste rechtspraak van de Hoge Raad: de beoordeling van de betrouwbaarheid van een getuige verklaring is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het Hof ook in het licht van het ter zitting door de raadsman ingenomen standpunt toereikend heeft gemotiveerd waarom de beide verklaringen van de getuige voor het bewijs bruikbaar zijn. Mij is uit de toelichting op het middel wel duidelijk dat meer motivering wordt verwacht, maar welke nadere eisen aan de motivering moeten worden gesteld is mij ondanks de zeer uitvoerige toelichting op het middel niet duidelijk geworden. In de kern gaat het middel niet veel verder dan het bestaande verschil van inzicht over de betrouwbaarheid van de getuige nogmaals te benadrukken.
23. Dit derde middeltreft dus geen doel.
24. De middelen falen en het tweede en derde middel kunnen in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ook overigens heb ik geen redenen aangetroffen die tot cassatie moeten leiden.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur- Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2013
De Rechtbank Rotterdam in verband met de kaping van het vrachtschip Samanyolu (ECLI:NL: RBROT:2010:BM8116) en de Rechtbank Amsterdam in verband met verzoeken tot overlevering in verband met de kaping van het koopvaardijschip Taipan (ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6780 en idem 6786).
O.a. in het Tuindersfraude-arrest, NJ 1992, 282.
Zie o.a. Gerechtshof Den Bosch 8 februari 1996, gerelateerd in het (niet casserende) arrest HR 18 februari 1997, NJ 1997, 411 en Gerechtshof Den Bosch 26 maart 2007, LJN BA1403.
Gerechtshof Den Bosch 11 oktober 2006, JOW 2007, 7.
Gerechtshof ’s-Gravenhage 12 april 2002, LJN: AE4747.
Zie voor recente verwerpingen met art. 81 RO bijv. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6198 en HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:885.
Zie Corstens/Borgers, 2011, p. 48 (en daar in noot 69 vermelde rechtspraak).
Het beroep op beide beginselen loopt in de praktijk nogal eens door elkaar heen. Keulen en Knigge, 2010, p. 182 behandelen ze zelfs samen.
HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken (r.o. 2.4) en herhaald in HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:947.
HR 16 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2525. Vgl. ook HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5207.
Het enkele feit dat een ander niet wordt vervolgd behoeft natuurlijk nog geen ongelijkheid op te leveren, maar die ongelijkheid kan bijvoorbeeld in beeld komen als er van een beleidsregel wordt afgeweken.
Minkenhof/Reijntjes, 2009, p. 31.
Pv 18 juni 2012, p.19-20.
Pv 17 oktober 2012, p.70-72.
Beroepschrift 13‑06‑2013
Dossiernummer: 2013.0638
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 13/1554
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. T.M.D. Buruma
In de zaak van:
[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]), jaartal onbekend (vermoedelijk 1987), verzoeker tot cassatie van het zijner laste door het gerechtshof te 's‑Gravenhage op 20 december 2012 onder parketnummer 22-004015-11 gewezen arrest, die voor deze zaak domicilie kiest bij zijn raadsvrouw op de Keizersgracht 562, 1017 EM te Amsterdam.
SAMENVATTING
Verzoeker is bij arrest van 20 december 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden voor zeeroof. Tegen dit oordeel komt verzoeker op met drie middelen van cassatie. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van het gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de vervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. Ten tweede wordt geklaagd over ontbrekende bewijsmiddelen ten aanzien van de bewezenverklaarde periode. Het derde middel betreft het gebruik van de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] bij de Marechaussee en de rechtbank, terwijl de getuige deze verklaringen als getuige ter zitting bij het gerechtshof heeft ingetrokken en door de verdediging als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt de onbetrouwbaarheid van diens verklaringen naar voren is gebracht.
Middel I: Gelijkheidsbeginsel
1.1
Het recht — in het bijzonder artikelen 1 Gw, 6 EVRM, 167, 348, 358, 359, 415 en 423 Sv, alsmede beginselen van goede procesorde — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging heeft verklaard en in dat verband ten onrechte heeft overwogen dat in casu het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden, daarbij overwegende dat:
- (a)
‘Van schending van het gelijkheidsbeginsel […] eerst sprake [is] bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen’1.
- (b)
‘Op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanige overeenstemming van zaken op het punt van de haalbaarheid en van de opportuniteit dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden.’2.
Dit, terwijl ten aanzien van
- (a)
geldt dat dit een verkeerde maatstaf is die geen basis in het recht heeft en ten aanzien van
- (b)
geldt dat dit oordeel in het licht van het ter zitting uitgesproken uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging onbegrijpelijk is althans onvoldoende gemotiveerd.
1.2. Toelichting
a) Schending slechts mogelijk bij groot aantal vergelijkbare gevallen.
1.2.1
Het door het gerechtshof ingenomen standpunt dat een schending van het gelijkheidsbeginsel slechts mogelijk is indien wordt afgeweken van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen vindt geen steun in de wet en jurisprudentie.
1.2.2
Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst het gerechtshof naar een arrest van het gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 12 april 2002, LJN AE4747. Er is geen cassatie-uitspraak van deze zaak gepubliceerd; een beoordeling van de juistheid van deze stelling door uw Raad is dan ook niet voorhanden.
1.2.3
Een dergelijke inperking op de reikwijdte van het gelijkheidsbeginsel strookt echter niet met de algemeen aanvaarde invulling van dit beginsel.
1.2.4
Het gelijkheidsbeginsel stelt slechts dat vergelijkbare gevallen een gelijke behandeling dienen te krijgen.3. Dat beginsel gaat al op als er slechts twee op relevante onderdelen vergelijkbare gevallen zijn; niet nodig is dat sprake is van een groot aantal vergelijkbare gevallen.
1.2.5
Een andere opvatting zou meebrengen dat het gelijkheidsbeginsel in een zaak als de onderhavige geen rol speelt; de officier van justitie zal nooit in een groot aantal gevallen potentiële piraterij een beslissing hoeven te nemen; een bestendig patroon van beslissingen is dan niet vast te stellen, zoals ook door het gerechtshof wordt erkend.4.
1.2.6
Weliswaar zien veel uitspraken ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel op situaties waarin het openbaar ministerie in strijd met een richtlijn of op enige andere wijze in afwijking van een bestendig patroon in een groot aantal vergelijkbare gevallen heeft geoordeeld, maar hierin is geen steun te vinden voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel uitsluitend in dergelijke gevallen toepasbaar is.
1.2.7
In de feitenrechtspraak zijn bovendien ook voorbeelden te vinden van zaken waarin schending van het gelijkheidsbeginsel werd aangenomen bij een vergelijking met slechts één of enkele andere gevallen. Deze jurisprudentie is overigens bij pleidooi uitdrukkelijk naar voren gebracht door mr. Buruma,5. waarbij de raadsman van verzoeker zich met instemming van het gerechtshof aansloot en welke ook in de zaak van verzoeker naar voren gebracht geacht dient te zijn.6.
1.2.8
Door te stellen dat een schending van het gelijkheidsbeginsel pas mogelijk is bij een afwijking van een bestendig patroon heeft het gerechtshof dan ook een onjuiste maatstaf aangelegd, die geen steun in het recht vindt.
b) Onvoldoende overeenstemming uiteengezet
1.2.9
Na toepassing van de hiervoor besproken incorrecte maatstaf gaat het gerechtshof (kennelijk ten overvloede) verder met een bespreking van de wijze waarop in deze zaak enkele medeverdachten niet verder zijn vervolgd en de mate waarin die zaken met elkaar vergelijkbaar zijn. Daarbij wordt geoordeeld dat:
‘op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat er sprake is van zodanige overeenstemming van zaken op het punt van de haalbaarheid en van de opportuniteit dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden.’
1.2.10
Dit oordeel is in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
1.2.11
De advocaten-generaal hebben bij requisitoir enkele gronden aangedragen waarop zij de verschillende verdachten hebben beoordeeld om te motiveren hoe men tot de keuze was gekomen welke verdachten wel, en welke verdachten niet te vervolgen.7.
1.2.12
Kort gezegd kwam het gemaakte onderscheid neer op de vraag of er een relatie gelegd kon worden met de kaping van het zeilschip de [zeilschip]. De raadsman heeft bij pleidooi hierover het volgende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen:
Pleidooi mr. Stapert, p. 4–5, par. 10–14
‘Gelijkheidsbeginsel
- 10.
De keuze voor de vervolging van deze vijf verdachten, afgezet tegen de 15 die ook zijn aangehouden maar vervolgens heengezonden, is niet met redelijke argumenten onderbouwd. Derhalve is er ook voor mijn cliënt sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
- 11.
Ik deel daarbij de analyse van Buruma dat een beroep op dit beginsel in een strafzaak niet eenvoudig is, gelet op de in het Nederlandse strafsysteem aan het Openbaar Ministerie toebedeelde opportuniteitskeuze. Toch zijn er gevallen bekend waarin de Hoge Raad de vervolgingskeuze in strijd heeft geacht met de gelijkheid. Zie Buruma pleitnota 24, hierbij geïncorporeerd.
- 12.
Daarbij wil ik met name bepleiten dat de omstandigheden waarin het Openbaar Ministerie deze keuze voor (of eigenlijk tegen) de vijf hier aanwezige mannen, en specifiek mijn cliënt, heeft gemaakt zodanig waren dat deze vrijwel niet zorgvuldig kon worden gemaakt. Ik doel daarbij op de detentie-omstandigheden waaronder cliënt in eerste instantie is vastgehouden op het marineschip. Deze zijn te bestempelen als wreed en onmenselijk en derhalve een schending van artikel 3 EVRM. Rechten die aan verdachten in ons strafproces toekomen zijn daarbij niet nageleefd. De arrestanten zijn in extreme beperkingen vastgehouden zonder dat daartoe grond bestond. Hun recht op toegang tot een advocaat, zeker een advocaat van hun keuze, onder artikel 6 EVRM is eveneens geschonden. Daardoor werd zware en onmenselijke druk op cliënt en anderen gelegd om te verklaren op een wijze die vrijlating het snelst dichterbij zou brengen. En vervolgens werd op die schending voortgebouwd doordat ze bepalend waren voor de vraag wie er werd vervolgd.
- 13.
Ook de andere reden om mijn cliënt wel mee naar Nederland te nemen en hier te vervolgen, de vermeende herkenning door [betrokkene], berustte op een onzorgvuldige procedure. Ik kom daar later uitgebreid op terug, maar wil hier alvast de nadruk leggen op de herkenning door [betrokkene] voordat de vervolgingsbeslissing tegen cliënt werd genomen. [betrokkene] had op dat moment reeds gesproken met verschillende opsporings- en inlichtingendiensten, maar tot op de dag van vandaag weten we niet wat hij eventueel tegen hen heeft gezegd over het signalement van de kapers van zij schip. Bij de herkenning is niet de gebruikelijke Foslo gevolgd, maar heeft hij alleen foto's van aangehouden verdachten gezien. Het Openbaar Ministerie heeft daarvan ruiterlijk toegegeven dat het geen schoonheidsprijs verdient. Dat doet het zeker niet, maar het probleem ligt nog veel dieper. Juist omdat de vervolgingsbeslissing tegen mijn cliënt in grote mate lijkt te rusten op die herkenning leidt het niet naleven van de daarvoor geldende procedures ook nog eens tot een schending van het gelijkheidsbeginsel. De gebrekkige procedures leidden er immers toe dat de betrouwbaarheid van [betrokkene] nog verder werd afgezwakt. De herkenning die tot stand komt in een onbekend internetcafé op basis van suggestieve foto's kan niet anders worden omschreven dan als volstrekt willekeurig. De vervolgingsbeslissing die er op rust is dat dus ook.
- 14.
Als zodanig dient het Openbaar Ministerie in deze zaak niet ontvankelijk te worden verklaard. De keuze voor de vervolging van deze vijf mannen, en in het bijzonder voor deze man ([verzoeker]), is een schending van het fundamentele grondwettelijke beginsel dat iedereen door de overheid gelijk dient te worden behandeld.’
1.2.13
De raadsman heeft aldus uitdrukkelijk aan de orde gesteld dat bij de beoordeling van de vraag of vervolging schending van het gelijkheidsbeginsel opleverde zowel de omstandigheden waaronder medeverdachten hebben verklaard als de ondeugdelijkheid van de herkenning door [betrokkene] dienden te worden meegewogen, nu beide factoren ertoe leiden dat het openbaar ministerie niet in redelijkheid tot vervolging van verzoeker, en niet tot vervolging van andere medeverdachten, kon beslissen. Door niet in te gaan op de rol van de geschetste omstandigheden op de verklaringen van de medeverdachten en de rol van de herkenning door [betrokkene] bij de vraag of het gelijkheidsbeginsel was geschonden heeft het gerechtshof onvoldoende gerespondeerd op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
1.2.14
Dat geldt temeer nu het gerechtshof zelf heeft overwogen dat de herkenning door [betrokkene] onvoldoende betrouwbaar was om voor het bewijs te bezigen.8.
In het licht van dit oordeel had het gerechtshof minst genomen dienen aan te geven of en zo ja waarom het openbaar ministerie wel de vervolgingsbeslissing op deze herkenning mocht baseren. Nu het gerechtshof dit heeft nagelaten is niet voldaan aan de responsieplicht ex art. 359 lid 2 Sv.
Middel II: Bewezenverklaarde periode
2.1
Het recht — in het bijzonder artikelen 350, 359, 415, 423 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat verzoeker de ten laste gelegde feiten heeft begaan in de periode van 15 oktober 2010 tot en met 19 november 2010, terwijl de bewezenverklaarde periode niet steunt op de inhoud van de bij arrest opgenomen bewijsmiddelen.
2.2. Toelichting
2.2.1.
Het gerechtshof heeft in arrest de gekozen periode als volgt toegelicht:
‘[…] de verdachte [zal] van een groot deel van de ten laste gelegde periode worden vrijgesproken. Dit betreft de periode voorafgaand aan 15 oktober 2010. Deze datum is gebaseerd op de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] over hetgeen zich voorafgaand aan de aanhouding van PAG heeft afgespeeld: de reis naar Baraawe, het verblijf in het hotel aldaar, de reis naar Kismaayo en de reis naar en het verblijf op Koyaama Island.’
2.2.2.
In de bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, is echter geen verklaring van verdachte opgenomen die tot bewijs van de bewezenverklaarde periode gebezigd zou kunnen worden.
2.2.3.
Evenmin volgt uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte 2] dat de begindatum op 15 oktober dient te worden gezet. In het zesde bewijsmiddel is de verklaring zakelijk weergegeven; hierin is geen datum genoemd, en evenmin is genoemd hoeveel dagen bepaalde handelingen bedroegen.
2.2.4.
Uit de overige bewijsmiddelen kan slechts worden afgeleid dat de schepen vanaf 18 november 2010 actief waren. Het meerdere bewezenverklaarde is niet op enig bewijsmiddel gestoeld.
Middel III: Getuigenverklaring [medeverdachte 1]
3.1.
Het recht — in het bijzonder artikelen 338, 342, 350, 359, 415 en 423 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte de verklaringen van [medeverdachte 1] ter zitting in eerste aanleg (bewijsmiddel 1) en bij de Marechaussee (bewijsmiddel 4) tot het bewijs heeft gebezigd, daarbij kennelijk oordelend dat deze verklaringen betrouwbaar zijn, terwijl dit oordeel in het licht van hetgeen door de verdediging als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is aangevoerd, waaronder het feit dat deze verklaringen in hoger beroep onder ede zijn ingetrokken, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.2. Toelichting
3.2.2
De medeverdachte [medeverdachte 1] is door de Marechaussee gehoord, welke verklaring als bewijsmiddel 4 voor het bewijs gebezigd is. Op 13 juli 2011 is deze medeverdachte in de zaak van verzoeker als getuige onder ede ter zitting in eerste aanleg gehoord, alwaar hij eveneens belastend verklaarde. Op 18 juni 2012 is de getuige ter zitting in hoger beroep als getuige gehoord, waarbij hij onder andere verklaarde:
‘De politie schrijft wat zij willen. Ik heb in het begin een verhaal verteld, maar er werd mij verteld dat ik dat verhaal moest veranderen anders kreeg ik twintig jaar gevangenisstraf. De tolk die bij het verhoor aanwezig was, was een slechte tolk. Hij beheerste de Somalische taal niet goed. Ik begreep maar één procent van wat hij zei. […] De tolk bij de rechtbank was ook niet hoed. Ik vertelde iets en de tolk maakte er weer iets anders van. Ik was bang, dus ik weet niet wat ik heb verklaard. Iedereen was bang. Ik was bang omdat we waren aangehouden, vastgebonden en geblinddoekt vastzaten op een oorlogsschip en we weinig drinkwater kregen.’9.
3.2.3
Bij pleidooi is door mr. Stapert betoogd dat de verklaringen van [medeverdachte 1] onbetrouwbaar zijn en dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daarbij is aangevoerd dat de verklaring bij de Marechaussee in strijd met de aanwijzing audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (hierna: de aanwijzing) niet was geregistreerd, de verklaringen onder ede bij de rechtbank en het gerechtshof elkaar direct tegenspreken en de verklaringen volstrekt onbetrouwbaar zijn.
Pleidooi mr. Stapert p. 9, par. 27–29:
- ‘27.
[medeverdachte 1] (Tl7) heeft ongeregistreerd bij de marechaussee verklaard en is bij zowel de rechtbank als het Gerechtshof als getuige gehoord. Daarbij is gebleken dar zijn verklaringen niet alleen tegenstrijdig zijn, maar zelfs onder ede diametraal tegenover elkaar staan.
- 28.
Daarbij geldt bovendien dat de getuige duidelijk heeft aangegeven niet bang te zijn. Slechts éénmaal heeft hij zich op zijn verschoningsrecht beroepen, en dat was tijdens de zitting van 17 oktober jl. waarbij zeer indringend werd aangegeven wat de consequenties van meineed zouden zijn en eerder een verwarrende situatie ten aanzien van het beantwoorden van vragen van anderen dan het Hof was ontstaan.10. Het ligt voor de hand dat hij genoeg had van de hele zaak. Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de verklaring in hoger beroep.
- 50.
Alle verklaringen overziend moet in ieder geval geconcludeerd worden dat de verklaringen volstrekt onbetrouwbaar zijn. Er zitten grote tegenstrijdigheden in de verklaringen. Dat maakt zijn verklaring dat [verzoeker] een van de stuurmannen was en dat [medeverdachte 1] hem gezien zou hebben op ‘de dag van de Zuid-Afrikaanse boot… dezelfde dag dat een Frans marineschip het vuur op ons opende’, volstrekt ongeloofwaardig en niet bruikbaar.’
3.2.4
Het gerechtshof heeft ten aanzien van deze verweren overwogen dat:
‘Het hof stelt vast dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1], zoals afgelegd bij de Marechaussee, in hoofdzaak consistent zijn en, in het algemeen, niet conflicteren met de inhoud van de overige processtukken. Daarnaast stelt het hof vast dat de medeverdachte [medeverdachte 1] bij de behandeling in eerste aanleg die verklaringen heeft bevestigd. Eerst in hoger beroep heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] uitdrukkelijk en ondubbelzinnig betwist dat hij en de overige op 19 november 2010 aangehouden personen, onder wie de verdachte, betrokken waren bij zeeroofactiviteiten, ondanks het feit dat hij in eerste aanleg meerdere malen in de gelegenheid is geweest om terug te komen op deze verklaring. Het hof houdt de medeverdachte [medeverdachte 1] dan ook aan zijn eerdere verklaringen. Alles overziende acht het hof de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1], zoals afgelegd bij de Marechaussee en ter terechtzitting in eerste aanleg mitsdien niet alleen geloofwaardig, maar ook bruikbaar voor het bewijs.’11.
3.2.5
De beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen is in grote mate voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts beperkt worden beoordeeld. Wel wordt beoordeeld of een getuigenverklaring toelaatbaar is voor het bewijs; bijvoorbeeld of de verdediging zijn ondervragingsrecht voldoende heeft kunnen toepassen. De in de wet en jurisprudentie ontwikkelde normen omtrent het getuigenverhoor en de toelaatbaarheid van getuigenverklaringen als bewijs dienen uiteindelijk om de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen zoveel mogelijk te waarborgen.
3.2.6
Een voorbeeld hiervan is te vinden in het voorschrift dat getuigen ter zitting onder ede worden gehoord (art. 290 lid 4 Sv), welk voorschrift met substantiële nietigheid wordt bedreigd nu het horen van getuigen onder ede ‘tot het wezen van het strafproces’ behoort.12. Een grondslag voor het onverkort vasthouden aan de beëdiging van getuigen ter zitting —terwijl onbeëdigde verklaringen elders evengoed voor het bewijs kunnen worden gebruikt— is ongetwijfeld mede gelegen in de fictie dat een onder ede afgelegde verklaring meer betrouwbaar is dan een niet onder ede afgelegde verklaring.
3.2.7
Een ander voorbeeld is te vinden in de verplichting getuigen ter terechtzitting in hoger beroep te horen indien zij een beslissende belastende verklaring bij de politie later bij de rechtbank hebben ingetrokken.13. Deze in de jurisprudentie ontwikkelde verplichting is evenzeer gericht op het belang voor het gerechtshof zelfstandig een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige te kunnen vellen.
3.2.8
Een enigszins vergelijkbare procedure bestond in artikel 422 lid 1 en 2 Sv (oud), waarin was bepaald dat het gerechtshof verklaringen van getuigen in eerste aanleg afgelegd niet voor het bewijs mocht bezigen indien deze verklaringen betwist waren. Uitzondering op deze hoofdregel was volgens Schalken slechts toelaatbaar, indien de in eerste en tweede aanleg afgelegde verklaringen met elkaar overeenstemden.14. Blijkens de wetsgeschiedenis was met het wijzigen van dit artikel geen inhoudelijke wijziging van de bruikbaarheid van verklaringen beoogd.15.
3.2.9
Uit de jurisprudentie is verder af te leiden welke ruimte het gerechtshof heeft een verklaring te gebruiken van een getuige die weigert te verklaren of zich op zijn verschoningsrecht beroept. Minder jurisprudentie is voorhanden over de vraag welke ruimte het gerechtshof heeft eerdere verklaringen te gebruiken die de getuige ter zitting bij het gerechtshof heeft ingetrokken.
3.2.10
Wel lijkt deze situatie aan de orde te zijn in een uitspraak uit 1999 waarin het gerechtshof zonder nadere motivering gebruik maakte van een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een verklaring van een persoon, welke die persoon ter terechtzitting in hoger beroep had ingetrokken.16. Geoordeeld wordt dat het gerechtshof vrij is in zijn feitenwaardering en ook op grond van Europese jurisprudentie niet gehouden is een nadere motivering te leveren.
3.2.11
Op het eerste gezicht lijkt hiermee de ruimte voor de cassatierechter te oordelen over de thans voorliggende vraag beperkt. Bedacht moet echter worden dat de raadsman in de hier aangehaalde uitspraak primair een fundamentele aanval op de motiveringsverplichtingen op het oog had, waardoor het arrest voornamelijk op de geldende responsieplicht zag en minder op de toelaatbaarheid van bewijs. Tegelijkertijd is het in deze uitspraak vervatte standpunt ten aanzien van de responsieplicht inmiddels in zoverre achterhaald, dat art. 359 lid 2 Sv wel degelijk een nadere responsieplicht kent wanneer door de verdediging de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen gemotiveerd is betwist.
3.2.12
Betoogd zou kunnen worden dat de in de jurisprudentie vervatte richtlijnen voornamelijk zien op het creëren van een situatie waarin het gerechtshof zo goed mogelijk een oordeel over de betrouwbaarheid van een getuige kan vormen: door onder omstandigheden te stellen dat het gerechtshof de getuige ambtshalve moet horen, door het ondervragingsrecht van de verdediging voldoende te doen effectueren en door in sommige gevallen het gebruik van verklaringen van getuigen die het gerechtshof niet zelf (voldoende) heeft kunnen ondervragen te verbieden wordt beoogd het gerechtshof te dwingen zelfstandig de betrouwbaarheid van de getuige te beoordelen. Is aan deze ‘verschijnings’-vereisten voldaan, dan is de vraag in hoeverre het de raadsheren in beroep vrijstaat zelf een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring ter zitting, alsmede over de betrouwbaarheid van de eerder afgelegde verklaringen te vormen.
3.2.13
Aan de hand van de hiervoor geschetste voorbeelden rondom het getuigenverhoor kan worden gesteld dat ook in dat geval het gerechtshof niet geheel vrij is in de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen van de verschenen getuige.
3.2.14
Ten eerste werd ingegaan op het belang van de eed. In deze zaak zijn twee verklaringen onder ede afgelegd die onverenigbaar met elkaar zijn. De kans dat de getuige op enig moment meineed heeft gepleegd is reëel, hoewel niet is vastgesteld gedurende welk verhoor dit gepleegd zou zijn. Hoe dan ook lijkt het moeilijk met het wezen van het strafproces te rijmen gebruik te maken voor het bewijs van een onder ede afgelegde verklaring van een getuige die de eed kennelijk niet zo nauw neemt.
3.2.15
Wordt vervolgens art. 422 Sv (oud) in ogenschouw genomen, dan zou de verklaring bij de rechtbank niet meer voor het bewijs gebezigd kunnen worden, nu deze verklaring was betwist en bovendien in hoger beroep niet dezelfde verklaring is afgelegd. Schalken's standpunt dat een verklaring bij de rechtbank die in hoger beroep niet is herhaald niet gebruikt zou moeten worden lijkt in het licht van deze argumenten niet aan waarde te hebben ingeboet. Het gerechtshof had de in het eerste bewijsmiddel opgenomen verklaring van de getuige [medeverdachte 1] dan ook niet voor het bewijs mogen bezigen.
3.2.16
Tot slot lijkt het tegenstrijdig met de steeds verdergaande ontwikkeling dat verklaringen van sommige getuigen die niet door het gerechtshof gehoord zijn, of die weigerden te antwoorden, en over wiens betrouwbaarheid het gerechtshof dus geen oordeel heeft kunnen vormen, niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, wanneer verklaringen van een getuige waarvan het gerechtshof met eigen ogen heeft vastgesteld dat hij in ieder geval aldaar onbetrouwbaar is, wel voor het bewijs gebezigd zou kunnen worden
3.2.17
Hoewel er wel uitzonderingen op dit uitgangspunt te bedenken zijn — bijvoorbeeld wanneer vastgesteld wordt dat de verdachte de getuige heeft beïnvloed in hoger beroep zijn verklaring te wijzigen — is van dergelijke uitzonderingen in dit geval niet gebleken.
3.2.18
Het gerechtshof heeft niet, althans onvoldoende, inzichtelijk gemaakt waarom de verklaring in hoger beroep niet, en de eerdere verklaringen wel geloofd werden. Het enkele feit dat pas in hoger beroep de verklaring is ingetrokken is onvoldoende om die verklaring als onbetrouwbaar aan te duiden. Het zou immers goed mogelijk zijn dat de getuige pas in hoger beroep het belang van naar waarheid verklaren besefte, pas in hoger beroep besefte dat hij geen voordelen behaalde met het belasten van anderen of om enig andere reden pas in hoger beroep besloot de waarheid te verklaren. Daarbij is van belang dat er in hoger beroep meer dan normale zorg is betracht de getuige te doordringen van het belang van naar waarheid verklaren en de strafbaarheid van meinedig verklaren.
3.2.19
Voor zover het gerechtshof heeft geoordeeld dat de verklaringen bij de Marechaussee en rechtbank betrouwbaar worden geacht nu zij consistent en niet in tegenspraak met andere bewijsmiddelen waren is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen daarover door de verdediging is aangevoerd. Niet alleen was betoogd dat de verklaringen tegenstrijdig waren, ook nemen de verklaringen van [medeverdachte 1] een zodanig centrale rol in in de bewijsconstructie dat het enkele feit dat zij niet conflicteren met andere processtukken weinig zegt. Onder deze omstandigheden kon het gerechtshof niet in redelijkheid oordelen dat de verklaringen bij Marechaussee en rechtbank betrouwbaar waren, ook — of: juist — niet als het gerechtshof de verklaring in hoger beroep terecht onbetrouwbaar heeft geacht.
3.2.20
In ieder geval is door het gerechtshof onvoldoende gerespondeerd op het ter zitting uitdrukkelijk ingenomen standpunt van de verdediging dat de verklaringen van [medeverdachte 1] onvoldoende betrouwbaar waren om tot het bewijs te bezigen. Het gerechtshof is in zijn motivering niet ingegaan op de problematiek van twee onverenigbare verklaringen onder ede. Evenmin is concreet ingegaan op de opgeworpen kwestie dat, wanneer men de verklaring in hoger beroep onbetrouwbaar acht, dit evenzeer dient te gelden voor de verklaring in eerste aanleg. Tot slot is het gerechtshof niet ingegaan op de mate waarin het vormverzuim ten aanzien van de registratie van de getuigenverklaringen invloed heeft gehad op de betrouwbaarheid van deze verklaringen.
3.2.21
Daarbij geldt nog het volgende. Het vormverzuim is uitsluitend in het licht van art. 359a Sv beoordeeld, terwijl bij pleidooi een relatie werd gelegd met de betrouwbaarheid van de verklaringen. Door het gebrek aan registratie zijn de verklaringen bij de Marechaussee immers moeilijk te controleren. Iets dat des te meer wringt nu de getuige ter zitting in hoger beroep de volgens hem verkeerde verklaring bij de Marechaussee wijdt aan problemen met de tolk en de Marechaussee.17.
3.2.22
Het oordeel van het gerechtshof dat de verklaringen van [medeverdachte 1] bij Marechaussee en rechtbank betrouwbaar waren en tot het bewijs gebezigd mochten worden is dan ook onjuist. In ieder geval is onvoldoende gemotiveerd waarom werd afgeweken van het uitdrukkelijk gemotiveerd standpunt dat deze verklaringen niet betrouwbaar waren.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 13 juni 2013
T.M.D. Buruma
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑06‑2013
Arrest p. 14
Arrest p. 15
Zie bijv. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht (6e druk), p. 68
Arrest p. 14
Pleitnota Buruma p. 9. Bijvoorbeeld HR 18 februari 1997, NJ 1997, 411; Hof Den Bosch 26 maart 2007, LJN BA 1403, Hof Den Bosch 11 oktober 2006, JOW 2007, 7
Pleitaantekeningen Stapert, p. 4 en proces-verbaal zitting 12 november 2012, p. 16.
Requisitoir p. 20
Arrest p. 21–23
Proces-verbaal getuigenverhoor 18 juni 2012, p. 19
Pv 17 oktober 2012 p. 70–72
Arrest p. 21
Zie bijv. HR 12 januari 1993, NJ 1993, 531
Zie bijv. HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333
Noot Schalken onder HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 195
Kamerstukken II, 2001–2002, 28477, nr. 3 (MvT), p. 15: ‘De strekking van de wijzigingen die op het punt van de verwerking van getuigenbewijs worden voorgesteld, is derhalve zeer beperkt.’
HR 6 juli 1999, NJ 2000, 379
Proces-verbaal getuigenverhoor 18 juni 2012, p. 19