Zie Stcrt. 2012, 21892.
HR, 15-10-2013, nr. 11/04798
ECLI:NL:HR:2013:947, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2013
- Zaaknummer
11/04798
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:947, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:960, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BT6539, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:960, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:947, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2012
- Wetingang
art. 167 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/145 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
SR-Updates.nl 2013-0399
NbSr 2013/355 met annotatie van mr. G.P.C. Janssen
Uitspraak 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. N-o verklaring OM in de vervolging. HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:2012:BX4280 m.b.t. het opportuniteitsbeginsel. Deze overweging geldt ook voor de ex art. 126 RO door de politieparketsecretaris krachtens mandaat uitgeoefende bevoegdheid. Het Hof heeft geoordeeld dat het OM niet in de vervolging kan worden ontvangen omdat met de uitoefening van de aan de politieparketsecretaris gemandateerde vervolgingsbevoegdheid i.c. in onvoldoende mate wordt voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt en dat onder die omstandigheid het gebruik van deze bevoegdheid in strijd is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Gelet op ECLI:NL:HR:2012:BX4280, geeft dat oordeel ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/04798
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 september 2011, nummer 23/006656-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de beslissing van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.2.
Het Hof heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte - kort gezegd - aangevoerd dat in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de vervolgingsbeslissing is genomen door een politieparketsecretaris, nu dat betekent dat de vervolgingsbeslissing is genomen door een collega van de aangever in deze zaak en aldus minst genomen de schijn van vooringenomenheid is gewekt. De raadsman heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 16 augustus 2007 heeft politieparketsecretaris [verbalisant] in de onderhavige zaak de vervolgingsbeslissing genomen en de dagvaarding opgemaakt.
Het hof is - met de raadsman en de advocaat-generaal - van oordeel dat de politie-parketsecretaris [verbalisant] (gelet op de artikelen 126 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals deze moeten worden begrepen in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad) op grond van mandaat bevoegd was namens de officier van justitie in voorkomende gevallen tot strafvervolging te beslissen en dagvaardingen op te maken. Waar het in het onderhavige geval evenwel gaat om een delict dat zou zijn begaan tegen een directe collega van [verbalisant] tijdens en in verband met de werkzaamheden van die collega, is het hof van oordeel dat met de uitoefening van de aan [verbalisant] gemandateerde vervolgingsbevoegdheid in dit geval in onvoldoende mate wordt voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt. Onder die omstandigheid is het gebruik van deze bevoegdheid naar 's hofs oordeel in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat het verweer van de raadsman slaagt en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte.
Hetgeen verder door de raadsman is aangevoerd, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter tot het oordeel komt dat sprake is van zo een geval waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen. (Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109.)
2.4.
In dit geval is namens de Officier van Justitie de vervolgingsbeslissing genomen en is de dagvaarding opgemaakt door de politieparketsecretaris [verbalisant]. Onweersproken is dat deze daartoe op de voet van art. 126 (oud) RO bevoegd was. Gelet op het tweede lid van die bepaling, dat luidde: "De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie (...) uitgeoefend", geldt hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld evenzeer voor de hier door de politieparketsecretaris krachtens mandaat uitgeoefende bevoegdheid.
2.5.
Het Hof heeft, ervan uitgaande dat de vervolgingsbeslissing een delict betreft dat is begaan tegen een "directe collega" van de politieparketsecretaris tijdens en in verband met de werkzaamheden van die collega, geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet in de vervolging kan worden ontvangen omdat met de uitoefening van de aan de politieparketsecretaris gemandateerde vervolgingsbevoegdheid "in dit geval in onvoldoende mate wordt voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt" en dat "onder die omstandigheid (...) het gebruik van deze bevoegdheid (...) in strijd [is] met de beginselen van een behoorlijke procesorde".
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, geeft dat oordeel ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het ontoereikend gemotiveerd. Indien het Hof heeft geoordeeld dat reeds de enkele omstandigheid dat een op deze wijze gewekte schijn van belangenverstrengeling in de weg staat aan de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie tot vervolging, heeft het de hiervoor onder 2.3 weergegeven - tot terughoudendheid nopende - maatstaf miskend. Indien het die maatstaf niet heeft miskend en heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat zich een van die uitzonderlijke gevallen voordoet waarin het instellen van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, heeft het Hof niet voldaan aan de voor die beslissing geldende zware motiveringseisen.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013.
Conclusie 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. N-o verklaring OM in de vervolging. HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:2012:BX4280 m.b.t. het opportuniteitsbeginsel. Deze overweging geldt ook voor de ex art. 126 RO door de politieparketsecretaris krachtens mandaat uitgeoefende bevoegdheid. Het Hof heeft geoordeeld dat het OM niet in de vervolging kan worden ontvangen omdat met de uitoefening van de aan de politieparketsecretaris gemandateerde vervolgingsbevoegdheid i.c. in onvoldoende mate wordt voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt en dat onder die omstandigheid het gebruik van deze bevoegdheid in strijd is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Gelet op ECLI:NL:HR:2012:BX4280, geeft dat oordeel ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 11/04798 Zitting: 3 september 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 28 september 2011 het tegen verdachte gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 5 november 2007 vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
2. Tegen deze uitspraak is door het openbaar ministerie cassatieberoep ingesteld.
3. Namens het openbaar ministerie heeft mr. M. van der Horst, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Hof onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is.
4.2. Blijkens een pleitnota die behoort bij het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 september 2011 heeft de raadsman van verdachte bij die gelegenheid, voor zover relevant, het volgende aangevoerd als preliminair verweer.
“Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De onderhavige zaak heeft eerder gediend bij de politierechter te Amsterdam op 5 november 2007. Cliënt is toen bij verstek veroordeeld ter zake van de belediging van een ambtenaar in functie en tot een geldboete van € 220,- subsidiair 4 dagen hechtenis veroordeeld. Tegen dat vonnis is namens cliënt op 15 november 2007 hoger beroep ingesteld. De zaak viel onder het zogeheten verlofstelsel. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft vervolgens op 8 april 2008 bevolen dat het hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Allereerst omdat ondanks de richtlijn voor strafvordering geen transactie is aangeboden aan cliënt (terwijl cliënt er op mocht vertrouwen dat hij niet vervolgd zou worden zonder dat dat eerst zou gebeuren) en ten tweede omdat in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de vervolgingsbeslissing is genomen door politieparketsecretaris [verbalisant], terwijl hij daartoe niet bevoegd moet worden geacht, althans dat in casu strijd oplevert met eerdergenoemde beginselen, nu daardoor immers de vervolgingsbeslissing genomen is door een collega van de aangever in deze zaak.
Geen transactie ondanks richtlijn
(…)
Dagvaarding door politiesecretaris
Ten tweede dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard nu in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de vervolgingsbeslissing is genomen en de dagvaarding is opgemaakt door (politie-)parketsecretaris [verbalisant]. Daarbij zij gewezen op een uitspraak van de Rechtbank Dordrecht van 4 augustus 2004 (LJN AR7961, NJ 2005, 112), waarin de politierechter om dezelfde reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging.
Voorop dient te worden gesteld dat vervolgingsbeslissingen in beginsel worden genomen door de officier van justitie als rechterlijk ambtenaar.
Artikel 126 van de Wet RO schept de mogelijkheid dat een bevoegdheid van de officier van justitie kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar (niet zijnde een rechterlijk ambtenaar). De Hoge Raad heeft dit laatste begrip onder omstandigheden extensief geïnterpreteerd.
Blijkens het p-v van bevindingen (p. 15 A van het dossier, nr. 2007222121-1) heeft politieambtenaar [verbalisant] aan cliënt op 16 augustus 2007 de vervolgingsbeslissing genomen en een dagvaarding opgemaakt in de onderhavige zaak. Deze is vervolgens aan cliënt uitgereikt. Uit het dossier blijkt niet van betrokkenheid van een officier van justitie bij de beslissing tot dagvaarding van cliënt. De dagvaarding is ook niet door de officier van justitie ondertekend. Nu in het dossier staat vermeld dat [verbalisant] een parketsecretaris is, heeft de verdediging contact opgenomen met [betrokkene] van het openbaar ministerie te Amsterdam om te verifiëren of [verbalisant] een politieparketsecretaris is. Hij kon bevestigen dat [verbalisant] nog steeds een politieparketsecretaris is, ook wel bekend als een zogenaamde 'hopper'.
De politiesecretaris is een andere bij het parket werkzame ambtenaar in de zin van art. 126 van de Wet RO (zoals extensief geïnterpreteerd door de Hoge Raad). In de onderhavige zaak komt echter de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid erop neer dat een functionaris, deel uitmakend van en de facto werkzaam binnen (en betaald door) de politieorganisatie, beslissingen neemt ten aanzien van het al dan niet vervolgen van een verdachte van een misdrijf waarbij een politiefunctionaris - nota bene een (directe) collega van hem - aangever/slachtoffer/partij is. Ook is (zoals hiervoor is betoogd) in strijd met de geldende richtlijnen gedagvaard, hetgeen nog weer een extra smet op de vervolgingsbeslissing is en beschouwd zou kunnen worden als een aanwijzing dat in casu geen sprake is geweest van een juiste en/of volledig onafhankelijke en/of in alle opzichten verantwoorde afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen alvorens tot de beslissing tot dagvaarden werd overgegaan.
De verdediging is van oordeel dat zich een situatie voordoet die in strijd moet worden geacht met een behoorlijke procesorde. In situaties als deze behoort de uitoefening van een bevoegdheid van de officier van justitie niet te worden opgedragen aan een politieparketsecretaris. Het openbaar ministerie dient derhalve ook om deze reden niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van cliënt.”
4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 september 2011 houdt als reactie van de officier van justitie op het bij die gelegenheid door de raadsman van verdachte gevoerde preliminaire verweer het volgende in.
“Of tegen het vonnis van de Rechtbank Dordrecht van 4 augustus 2004 hoger beroep is ingesteld, heb ik niet kunnen achterhalen. In de praktijk worden dergelijke vervolgingsbeslissingen regelmatig door politieparketsecretarissen genomen. Mij zijn geen uitspraken van hogere rechtscolleges bekend met de strekking dat deze praktijk ongeoorloofd zou zijn. De onderhavige zaak is ter terechtzitting aangebracht, waaruit blijkt dat de vervolgingsbeslissing kennelijk is goedgevonden door de officier van justitie. Het gaat naar mijn mening om een juiste vervolgingsbeslissing, die kan niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
De raadsman stelt de vraag aan de orde of de verdachte een transactie had moeten worden aangeboden. Uit de geldende richtlijnen blijkt dat dit een mogelijkheid was geweest. Er zijn voor mij echter verschillende redenen om de beslissing de verdachte direct te vervolgen goed te keuren. Naar aanleiding van het ten laste gelegde feit en de aanhouding van de verdachte is een opstootje ontstaan. Dat is de reden dat is besloten om de drie betrokken verdachten alle drie te vervolgen. Ook in de omstandigheid dat het gaat om een ontkennende verdachte zie ik een aanleiding om de zaak niet middels een transactie af te doen, maar deze aan de rechter voor te leggen.”
4.4. Blijkens de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 september 2011 heeft de raadsman van verdachte naar aanleiding van de reactie van de officier van justitie op het gevoerde preliminaire verweer nog het volgende aangevoerd.
“Ik persisteer bij de door mij preliminair gevoerde verweren.
Voorts wil ik opmerken dat in verband met de beslissing over het al dan niet aanbieden van een transactie het puntenaantal dat aan een delict wordt toegekend niet toeneemt als sprake is van medeverdachten. Dat naast mijn cliënt anderen betrokken zijn geweest bij het onderhavige voorval is derhalve voor de opgeworpen kwestie niet van belang.
Het komt regelmatig voor dat ten aanzien van medeverdachten verschillende vervolgingsbeslissing worden genomen. In tegenstelling tot de advocaat-generaal zie ik ook in het feit dat mijn cliënt een ontkennende verdachte is geen aanleiding voor vervolging, hetgeen in overeenstemming is met de geldende richtlijnen.
Als een vervolgingsbeslissing is genomen door iemand die daartoe onbevoegd moet worden geacht, kan het niet zo zijn dat uit het feit dat de zaak ter zitting komt de conclusie wordt getrokken dat de officier van justitie de vervolgingsbeslissing heeft goedgekeurd en dat daarmee de onbevoegdheid wordt opgeheven.”
4.5. In het bestreden arrest staat onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ het volgende vermeld.
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte - kort gezegd - aangevoerd dat in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de vervolgingsbeslissing is genomen door een politieparketsecretaris. nu dat betekent dat de vervolgingsbeslissing is genomen dooreen collega van de aangever in deze zaak en aldus minst genomen de schijn van vooringenomenheid is gewekt. De raadsman heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging omdat aan de verdachte niet conform de richtlijnen een transactie is aangeboden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 16 augustus 2007 heeft politieparketsecretaris [verbalisant] in de onderhavige zaak de vervolgingsbeslissing genomen en de dagvaarding opgemaakt.
Het hof is - met de raadsman en de advocaat-generaal - van oordeel dat de politieparketsecretaris [verbalisant] (gelet op de artikelen 126 van de Wet op de Rechterlijke organisatie en 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals deze moeten worden begrepen in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad) op grond van mandaat bevoegd was namens de officier van justitie in voorkomende gevallen tot strafvervolging te beslissen en dagvaardingen op te maken. Waar het in het onderhavige geval evenwel gaat om een delict dat zou zijn begaan tegen een directe collega van [verbalisant] tijdens en in verband met de werkzaamheden van die collega, is het hof van oordeel dat met de uitoefening van de aan [verbalisant] gemandateerde vervolgingsbevoegdheid in dit geval in onvoldoende mate wordt voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt. Onder die omstandigheid is liet gebruik van deze bevoegdheid naar 's hofs oordeel in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat het verweer van de raadsman slaagt en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte.
Hetgeen verder door de raadsman is aangevoerd, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking.”
4.6. Blijkens de hier aangehaalde passage heeft het Hof het niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsman van verdachte laten slagen op de grond dat politieparketsecretaris [verbalisant] weliswaar op de voet van art. 167 lid 1 Sv juncto art. 126 RO bevoegd was tot het nemen van vervolgingsbeslissingen als de onderhavige, maar dat de uitoefening van die bevoegdheid in dit geval in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde en wel omdat het daarin gaat om de verdenking van een misdrijf gepleegd tegen een directe collega in de uitoefening van diens functie, zodat onvoldoende is voorkomen dat de schijn van belangenverstrengeling is gewekt. Het Hof heeft daarbij de juistheid van het verweer dat de genomen beslissing strijdt met de Richtlijn voor strafvordering belediging (thans: de Richtlijn belediging 5.031.) omdat geen transactie is aangeboden, uitdrukkelijk in het midden gelaten. In cassatie moet het uitgangspunt derhalve zijn dat er op dit punt met de beslissing niets mis is. Daarbij merk ik op dat het verweer dan volgens de Richtlijn transactie aangeboden had moeten worden, lijkt te impliceren dat de zaak uitgaande van het vigerende vervolgingsbeleid om een strafrechtelijke reactie vroeg en zich dus niet leende voor een sepot.
4.7. Aan het slot van de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof niet heeft aangegeven welk beginsel van behoorlijke procesorde in dit geval is geschonden. Daarmee wordt mijns inziens de kern van de zaak geraakt. Niet goed valt in te zien welk in de rechtspraak en de literatuur erkend beginsel van een behoorlijke procesorde geschonden wordt door het enkele feit dat de vervolgingsbeslissing genomen wordt door een parketsecretaris die een directe collega is van het slachtoffer. Van een schending van het vertrouwensbeginsel kan moeilijk gesproken worden, reeds omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat het handelen van de parketsecretaris in strijd was met een gepubliceerde beleidslijn. Om het beginsel van zuiverheid van oogmerk of het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging lijkt het evenmin te gaan, nu het Hof niets heeft vastgesteld dat het oordeel zou kunnen dragen dat de genomen beslissing een willekeurig karakter heeft. Het standpunt van het Hof is kennelijk dat het niet voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling als zodanig, dus los van de vraag of de beslissing van willekeur getuigt, een schending van de genoemde beginselen oplevert. Dat kan alleen juist zijn als het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling zelf een beginsel van behoorlijke procesorde oplevert waarvan de schending de rechtmatigheid van de vervolgingsbeslissing aantast.. Een beginsel van die strekking heeft voor zover ik weet in ons recht tot nu toe geen erkenning gevonden.
4.8. Daar komt bij dat het mij kwestieus lijkt om in gevallen als de onderhavige van (de schijn van) belangenverstrengeling) te spreken. Die term veronderstelt de aanwezigheid van belangen die bij de te nemen beslissing geen rol mogen spelen. Het belang dat het slachtoffer heeft bij het instellen van een strafvervolging – een belang dat erkenning heeft gevonden in art. 12 Sv – is echter een belang dat het openbaar ministerie moet behartigen. Juist omdat het openbaar ministerie het vervolgingsmonopolie heeft, zodat slachtoffers niet zelf een vervolging kunnen instellen – is het aan het openbaar ministerie om voor de slachtoffers op te komen. Wetshandhaving en het verschaffen van genoegdoening gaan dus hand in hand. Die belangen horen “verstrengeld” te zijn. Iets anders is dat de schijn van een onvoldoende afstandelijke, niet onbevooroordeelde belangenafweging kan zijn gewekt. Wellicht is het dat wat het Hof voor ogen stond. Maar bij de grote terughoudendheid die volgens de Hoge Raad moet worden betracht bij het oordeel dat sprake is geweest van een onredelijke belangenafweging2., past slecht dat enkel al de schijn van een te eenzijdige beoordeling tot de niet-ontvankelijkheid moet leiden. Bovendien is de vraag of het enkele feit dat de beslissing door een directe collega is genomen, per definitie de schijn van bevooroordeeldheid met zich brengt. Het komt mij voor dat, als de beslissing in overeenstemming is met de beleidsregels ter zake en als de behandelende officier van justitie ter zitting ook nog eens verklaart dat hij achter de genomen beslissing staat, niet van de schijn van een onvoldoende zorgvuldige afweging van belangen kan worden gesproken.
4.9. Men kan zich afvragen hoe het Hof zou hebben geoordeeld als de belediging aan een officier van justitie was aangedaan. Zou de vervolgingsbeslissing dan ook niet door een directe collega van deze officier genomen mogen worden? Ik merk op dat in art. 510 Sv wel een voorziening is getroffen voor het geval de vervolgingsbeslissing een rechterlijk ambtenaar betreft die verdacht wordt van een strafbaar feit, maar dat een voorziening voor het geval een rechterlijk ambtenaar het slachtoffer is, ontbreekt.
4.10. Ook kan men zich afvragen of, zo al sprake zou zijn van een beginsel van behoorlijke procesorde, de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging de aangewezen sanctie is. Die beslissing staat aan een nieuwe vervolging niet in de weg. Als, zoals in casu, het openbaar ministerie achter de genomen beslissing staat, lijkt de enige winst die de verdachte heeft geboekt, te zijn dat de vervolgingsbeslissing opnieuw moet worden genomen.
4.11. Ik wil met dit alles niet ontkennen dat er gevallen zijn waarin het verstandig beleid is om ervoor te zorgen dat de vervolgingsbeslissing op afstand wordt genomen. Dat echter is toch vooral een interne aangelegenheid van het openbaar ministerie. Wellicht kan een gebrek aan afstand onder omstandigheden als een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv worden geconstrueerd, maar dan nog zal in de meeste gevallen met de constatering daarvan moeten worden volstaan. Als de vervolgingsbeslissing op zich correct is, is immers de vraag welk nadeel de verdachte van het verzuim heeft ondervonden.
5. Het middel slaagt.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2013
Zie HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken. Volgens de Hoge Raad is voor niet-ontvankelijkheid pas plaats in het uitzonderlijke geval dat “geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn”. Afweging van dat belang tegen andere belangen lijkt dus niet vereist te zijn.
Beroepschrift 12‑07‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 23/006656-07
Zaaknummer HR: S 11/04798
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 september 2011, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 5 november 2007 — in de zaak tegen
[rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats],
wonende: [adres], [postcode] [woonplaats]
het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn strafvervolging.
Rekwirant kan zich met deze beslissing niet verenigen en heeft de eer aan de Hoge Raad der Nederlanden voor te stellen het volgende:.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 lid 1 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarbij in het bijzonder de artikelen 167 en 348 van het Wetboek van Strafvordering zijn geschonden en artikel 126 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien, zoals nader zal worden toegelicht, de beslissing van het Gerechtshof tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie zonder nadere — in 's Hofs arrest ontbrekende motivering — niet zonder meer begrijpelijk is.
Toelichting:
1.
De beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring is door het Hof als volgt gemotiveerd:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte — kort gezegd — aangevoerd dat in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de vervolgingsbeslissing is genomen door een politieparketsecretaris, nu dat betekent dat de vervolgingsbeslissing is genomen door een collega van de aangever in deze zaak en aldus minst genomen de schijn van vooringenomenheid is gewekt. De raadsman heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging omdat aan de verdachte niet conform de richtlijnen een transactie is aangeboden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 16 augustus 2007 heeft politieparketsecretaris [verbalisant] in de onderhavige zaak de vervolgingsbeslissing genomen en de dagvaarding opgemaakt.
Het hof is — met de raadsman en de advocaat-generaal — van oordeel dat de politieparketsecretaris [verbalisant] (gelet op de artikelen 126 van de Wet op de Rechterlijke organisatie en 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals deze moeten worden begrepen in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad) op grond van mandaat bevoegd was namens de officier van justitie in voorkomende gevallen tot strafvervolging te beslissen en dagvaardingen op te maken. Waar het in het onderhavige geval evenwel gaat om een delict dat zou zijn begaan tegen een directe collega van [verbalisant] tijdens en in verband met de werkzaamheden van die collega, is het hof van oordeel dat met de uitoefening van de aan [verbalisant] gemandateerde vervolgingsbevoegdheid in dit geval in onvoldoende mate wordt voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt. Onder die omstandigheid is het gebruik van deze bevoegdheid naar 's hofs oordeel in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat het verweer van de raadsman slaagt en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte’
2. Het wettelijk kader
Artikel 167 Sv luidt als volgt:
- 1.
Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, door het uitvaardigen van een strafbeschikking of anderszins, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.
- 2.
Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het openbaar ministerie kan, onder het stellen van bepaalde voorwaarden, de beslissing of vervolging plaats moet hebben voor een daarbij te bepalen termijn uitstellen.
Artikel 126 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie luidt als volgt:
- 1.
De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
- 2.
De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.
- 3.
De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid van artikel 126 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
- 4.
Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld.
3.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is een — ook wel als ‘hopper’ aangeduide — politieparketsecretaris bevoegd tot het nemen van een vervolgingsbeslissing. Deze geldt als een beslissing, genomen door de Officier van Justitie. In bijvoorbeeld HR 3 juni 2003, LJN:AF3366 heeft de Hoge Raad overwogen:
‘3.7.
Op grond van art. 167, eerste lid, Sv dient de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49 is aldus gewaarborgd dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd.
Die waarborg zou, aldus de Hoge Raad, worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in mandaat zouden uitoefenen.
Aangenomen moet worden dat dat jurisprudentiële uitgangspunt ook bij de wetgever heeft voorgezeten bij de totstandkoming van de in art. 126 RO voorziene mandateringsregeling. Tegen die achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een ‘bij het parket werkzame ambtenaar’ als bedoeld in art. 126 RO de rechtspositionele status van die ambtenaar niet doorslaggevend is en evenmin of de ambtenaar zijn werkzaamheden feitelijk ten parkette uitoefent, maar dat beslissend is of die ambtenaar voor wat betreft zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan worden gelijkgesteld.
Voor wat die inkadering betreft is meer in het bijzonder vereist dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de ambtenaar berust bij de hoofdofficier van justitie en dat deze hem daartoe aanwijzingen kan geven, alsmede dat de ambtenaar zijn werkzaamheden verricht onder de dagelijkse leiding en supervisie van een officier van justitie.’
4.
Vooropgesteld moet worden dat in s' Hofs overweging dat de politieparketsecretaris op grond van mandaat bevoegd was namens de officier van justitie tot strafvervolging te beslissen en dagvaardingen op te maken als zijn oordeel besloten ligt dat de politieparketsecretaris [verbalisant], die in deze zaak een vervolgingsbeslissing heeft genomen, voor wat betreft zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan worden gelijkgesteld.
5.
Voorts verdient vooral opmerking dat het Openbaar Ministerie door middel van aanwijzingen en beleidsregels kenbaar maakt op welke wijze het gebruik maakt van de wettelijke bevoegdheid tot vervolging. Het Openbaar Ministerie is eraan gehouden om individuele zaken af te doen met inachtneming van deze beleidsregels. Deze binding maakt het optreden van politie in de opsporingsfase en de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot strafvervolging over te gaan in beginsel voorspelbaar. De binding aan richtlijnen en aanwijzingen is voorts een waarborg voor de verdachte en de samenleving. Aangezien richtlijnen en aanwijzingen in de rechtspraak zijn aangemerkt als ‘ recht ’ in de zin van art. 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en daarmee vatbaar voor uitleg en toetsing door de rechter, hebben deze beleidsinstrumenten voor wat betreft hun strekking, bindende werking en daarmee winnen hun betekenis voor verdachte en samenleving aan kracht.
Vgl. HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119 en ook J.B.H.M. Simmelink, ‘Rondom de vervolgingsbeslissing’, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Afronding en verantwoording, Eindrapport onderzoeksgroep strafvordering 2001, 2004, p. 199.
6.1
De politieparketsecretaris [verbalisant], die, zoals het Hof heeft vastgesteld, op grond van mandaat bevoegd was tot het nemen van een vervolgingsbeslissing, heeft beslist tot strafvervolging van de verdachte ter zake van belediging van een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
6.2
De enkele omstandigheid dat de politieparketsecretaris namens het Openbaar Ministerie werkzaam is op hetzelfde politiebureau als dat waar het slachtoffers als opsporingsambtenaar zijn functie uitoefent maakt die opsporingsambtenaar naar de mening van rekwirant nog niet tot ‘een directe collega’ van de politieparketsecretaris. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is 's Hofs oordeel dat het ‘gaat om een delict dat zou zijn begaan tegen een directe collega van [verbalisant] tijdens en in verband met de werkzaamheden van die collega’ niet zonder meer inzichtelijk en begrijpelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het Hof niet heeft vastgesteld dat [verbalisant], evenals aangever, ook opsporingsambtenaar is, met aangever in hetzelfde team werkzaam is, dan wel anderszins nauw met aangever samenwerkt.
6.3
Zelfs indien er, van uit zou worden gegaan dat de politieparketsecretaris veronderstellenderwijs wel als ‘directe collega’ van de aangever zou moeten worden beschouwd, dan heeft het Hof niet vastgesteld dat de politieparketsecretaris, hetzij buiten de oevers van zijn bevoegdheden is getreden, hetzij in redelijkheid niet tot vervolging van de verdachte heeft kunnen overgaan, dan wel dat zijn beslissing tot vervolging niet in overeenstemming is met te dezen geldende richtlijnen of beleidsregels.
Bij die stand van zaken valt niet zonder meer en zonder nadere — in 's Hofs arrest ontbrekende — motivering in te zien waarom de enkele omstandigheid dat, naar het Hof stelt, de politieparketsecretaris een ‘directe collega’ is van het slachtoffer, dit in de onderhavige zaak met zich mee brengt dat de politieparketsecretaris — en daarmee het Openbaar Ministerie — in onvoldoende mate zou hebben voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt. Het Hof geeft ook niet aan dat, bijvoorbeeld, een politieparketsecretaris, werkzaam op een ander bureau dan het slachtoffer in deze zaak, of de Officier van Justitie zelf in dit geval de vervolgingsbeslissing had moeten nemen.
6.4
Terzijde: indien 's Hofs beslissing over het wekken van de schijn van belangenverstrengeling in de toekomst als maatstaf zou gelden, komt ook de vraag om de hoek kijken in hoeverre leden van een wrakingskamer van een rechterlijke instantie, die moeten oordelen over hun gewraakte directe collega's, nog zullen kunnen fungeren zonder de schijn van belangenverstrengeling over zich af te roepen.
6.5.1
In dit verband wijst rekwirant tot slot nog op een arrest van het EHRM in de zaak Ramsahai tegen Nederland1., waarin het EHRM enige voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang zijnde overwegingen heeft gewijd aan de eventuele gevolgen van een ‘close working relationship’ tussen een officier van justitie en de politie. Weliswaar zijn de bewuste overwegingen van het Hof gedaan in het kader van een ‘effective and independant investigation’ in de zin van art. 2 EVRM (Right to life), doch zij kunnen in meer algemene zin als illustratief worden aangemerkt voor een mogelijke belangenverstrengeling tussen politie en Openbaar Ministerie. In de Ramsahai-zaak heeft het EHRM onder meer bepaald dat een vervolgingsbeslissing genomen door een officier van justitie onder wiens verantwoordelijkheid opsporingsambtenaren werkzaam waren die zelf onderwerp van onderzoek zijn, in beginsel niet een schending van art. 2 EVRM oplevert.
Het Hof erkent weliswaar dat ‘a close working relationship’ eventueel voor problemen kan zorgen, maar dat daar tegenover staan de grote mate van onafhankelijkheid van het Openbaar Ministerie, de uiteindelijke hoofdverantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie2. en de mogelijkheid van toetsing door een onafhankelijke rechter (‘the possibility of review by an independant tribunal’).3.
6.5.2
Aangezien, zoals hiervoor al is overwogen, het Hof niet heeft vastgesteld dat de politieparketsecretaris, hetzij buiten de oevers van zijn bevoegdheden is getreden, hetzij in redelijkheid niet tot vervolging van de verdachte heeft kunnen overgaan, dan wel dat zijn beslissing tot vervolging niet in overeenstemming is met te dezen geldende richtlijnen of beleidsregels, kan naar de mening van rekwirant niet, althans niet zonder meer, gezegd worden dat de bevoegde politieparketsecretaris met zijn vervolgingsbeslissing in onvoldoende mate heeft voorkomen dat de schijn van belangenverstrengeling is opgewekt. In dit kader verdient nog Opmerking dat de Officier van Justitie, die met deze zaak naar de zitting is gegaan, zich achter deze door de politieparketsecretaris genomen vervolgingsbeslissing heeft geschaard en zich daarvoor verantwoordelijk heeft geacht, terwijl ook de onafhankelijke strafrechter die beslissing heeft kunnen toetsen.
7.
Het Hof heeft voorts nog geoordeeld dat het gebruik van de bevoegdheid van de politieparketsecretaris om een vervolgingsbeslissing te nemen onder de door het Hof geschetste omstandigheid dat deze secretaris een ‘directe collega’ is in strijd is met de ‘beginselen van een behoorlijke procesorde’. Het Hof heeft echter niet aangegeven met welk beginsel dit gebruik in strijd is. Ook in zoverre is naar de mening van rekwirant 's Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft zal het arrest van het gerechtshof te Amsterdam niet in stand kunnen blijven.
Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 12 juli 2012
mr. M. van der Horst, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑07‑2012
EHRM 15 mei 2007, NJ 2007, 618 m.nt. Schalken
Welke hoofdverantwoordelijkheid blijkens de onder 3. van deze schriftuur weergegeven passage uit HR 3 juni 2003, LJN: AF3366 ook voor uw Raad een belangrijke factor is
Zie r.o. 342–346