Zie hierna onder 2.
HR, 02-12-2016, nr. 15/02718
ECLI:NL:HR:2016:2760
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
15/02718
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2760, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1191, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1191, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2760, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑06‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2018/80 met annotatie van H.J. Snijders
TvPP 2017, afl. 1, p. 27
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Griffierecht in hoger beroep, na anticipatie door geïntimeerde, door appellant te laat betaald; ontslag van instantie. Art. 127a Rv. Uitsluiting van rechtsmiddelen. Doorbrekingsgronden.
Partij(en)
2 december 2016
Eerste Kamer
15/02718
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. (handelend onder de naam van Avéro Achmea),gevestigd te Apeldoorn,
2. ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Utrecht,
3. DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Amsterdam,
4. EUROPEESCHE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,gevestigd te Amsterdam,
5. REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Zoetermeer,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/05/258758/HA ZA 14-67 van de rechtbank Gelderland van 16 april 2014 en 30 juli 2014;
b. het arrest in de zaak 200.159.068 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 maart 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof alsmede, voor zover nodig, tegen de rolbelissingen van het hof van 11 november, 25 november, 9 december en/of 16 december 2014, zoals weergegeven in rov. 2.3 tot en met 2.7 van het arrest, hebben Achmea c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerder] c.s. mede door mr. J.M. Moorman. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van Achmea c.s. in hun cassatieberoep.
De advocaat van Achmea c.s. heeft bij brief van 16 september 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Naamsvermelding
3.1.1 Eiseres tot cassatie onder 1 heeft in de cassatiedagvaarding verzocht om herstel van een kennelijke verschrijving in de wijze waarop zij in de feitelijke instanties is aangeduid geweest, te weten: Avéro Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea), terwijl onmiskenbaar is bedoeld Achmea Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea), nu een rechtspersoon met de gebezigde naam niet bestaat.
3.1.2 Nu [verweerder] c.s. niet hebben gesteld dat zij door toewijzing van het verzoek onredelijk in hun belangen worden geschaad, zal het worden toegewezen door de aanduiding van eiseres onder 1 in dit arrest aan te passen.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1
Het verloop van de procedure in feitelijke instanties komt op het volgende neer.
(i) Achmea c.s. vorderen dat [verweerder] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan Achmea c.s. van een bedrag van, in hoofdsom, € 525.626,34.
(ii) De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
(iii) Achmea c.s. zijn bij exploot van 10 oktober 2014, waarin een advocaat is gesteld, van dit vonnis in hoger beroep gekomen met dagvaarding van [verweerder] c.s. voor het hof tegen de roldatum van 2 december 2014.
(iv) [verweerder] c.s. hebben bij anticipatie-exploot van 31 oktober 2014 – betekend aan het kantoor van de door Achmea gestelde advocaat – de roldatum vervroegd naar 11 november 2014, met aanzegging dat indien Achmea c.s. zich op genoemde datum niet stellen, gevorderd zal worden dat [verweerder] c.s. van de instantie worden ontslagen met veroordeling van Achmea c.s. in de kosten van het geding.
(v) Op de rol van 11 november 2014 hebben [verweerder] c.s. de zaak aangebracht. Achmea c.s. zijn niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. De zaak is overeenkomstig art. 123 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv verwezen naar de roldatum van 25 november 2014 voor “Procesvertegenwoordiger stellen appellant + afwachten betaling griffierecht appellanten, uiterste betaaldatum 9-12-2014”.
(vi) Op de roldatum van 25 november 2014 heeft zich geen procesvertegenwoordiger voor Achmea c.s. gesteld. [verweerder] c.s. hebben geen instructie gegeven. De zaak is twee weken aangehouden en verwezen naar de rol van 9 december 2014 voor “Beraad geïntimeerde (vorderen ontslag van instantie als aangekondigd in het exploot van anticipatie?)”.
(vii) Op de roldatum van 9 december 2014 heeft zich een advocaat gesteld voor Achmea c.s. [verweerder] c.s. hebben verzocht Achmea c.s. peremptoir te stellen voor het nemen van de memorie van grieven op de rol van 16 december 2014, met aanzegging akte niet dienen.
(viii) Op de roldatum van 9 december 2014 is geconstateerd dat de betaling door Achmea c.s. van het griffierecht nog niet had plaatsgevonden. Omdat die betaling op 9 december 2014 tot 24.00 uur kon plaatsvinden, is de zaak aangehouden en verwezen naar de roldatum van 16 december 2014 om op die datum na te gaan of toch nog tijdige betaling door Achmea c.s. had plaatsgevonden. Op laatstgenoemde roldatum is gebleken dat de betaling door Achmea c.s. niet tijdig had plaatsgevonden.
(ix) Het hof heeft de zaak daarop verwezen naar de roldatum van 30 december 2014 voor “Akte appellant uitlating artikel 127a, tweede lid Rv”, alsmede voor “Akte geïntimeerde uitlating over het voornemen incidenteel hoger beroep in te stellen”. Op laatstgenoemde roldatum hebben Achmea c.s. een akte uitlating art. 127a, tweede lid, Rv genomen (waarin tevens een beroep op de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv is gedaan) en hebben [verweerder] c.s. het hof bij akte medegedeeld dat zij niet voornemens zijn incidenteel appel in te stellen. In de zaak is vervolgens arrest bepaald op het griffiedossier.
4.2.1
Het middel keert zich tegen de laatstgenoemde beslissingen, alsmede tegen een viertal daaraan voorafgegane rolbeslissingen van het hof.
4.2.2
Ingevolge het vierde lid van art. 127a Rv staat tegen beslissingen ingevolge het tweede en derde lid van die bepaling geen hogere voorziening open. Een tegen een dergelijke beslissing gericht cassatieberoep is desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het tweede of derde lid van art. 127a Rv is getreden, dat tweede of derde lid ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3630, NJ 2016/33).
4.2.3
Het middel klaagt over beslissingen waarbij het hof toepassing aan art. 127a Rv heeft gegeven. Zodanige beslissingen worden door het rechtsmiddelenverbod van het vierde lid bestreken. Dat die toepassing berust op een uitleg van art. 3 lid 3 Wgbz die, naar het middel betoogt, onjuist is, maakt dat niet anders.
Aan het door de wetgever met art. 127a lid 4 Rv beoogde doel zou voorts te zeer afbreuk worden gedaan als beroep wel zou openstaan tegen rolbeslissingen die voorafgaan en ten grondslag liggen aan beslissingen waartegen rechtsmiddelen zijn uitgesloten.
Achmea c.s. hebben zich niet erop beroepen dat zich in deze zaak een van de voormelde gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod voordoet.
Achmea c.s. kunnen derhalve niet in hun beroep worden ontvangen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Achmea c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt Achmea c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 393,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 2 december 2016.
Conclusie 02‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Griffierecht in hoger beroep, na anticipatie door geïntimeerde, door appellant te laat betaald; ontslag van instantie. Art. 127a Rv. Uitsluiting van rechtsmiddelen. Doorbrekingsgronden.
Zaaknr: 15/02718
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 2 september 2016
Conclusie inzake:
1. de naamloze vennootschap Avéro Schadeverzekeringen N.V.1.(h.o.d.n. Avéro Achmea)
2. de naamloze vennootschap ASR Schadeverzekering N.V.
3. de naamloze vennootschap Delta Lloyd Schadeverzekering N.V.
4. de naamloze vennootschap Europeesche Verzekering Maatschappij N.V.
5. de naamloze vennootschap Reaal Schadeverzekeringen N.V.
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om beantwoording van de vraag of eiseressen tot cassatie ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep. Ten overvloede ga ik in op de vraag of in een geval waarin (i) geïntimeerden een anticipatie-exploot hebben uitgebracht tegen een eerdere roldatum dan appellanten in hun appeldagvaarding hadden aangezegd, (ii) appellanten op deze eerdere roldatum niet in het geding zijn verschenen zodat (iii) het hof verstek tegen appellanten heeft verleend, de termijn voor betaling van het griffierecht als bedoeld in art. 3 lid 3 van de Wet griffierecht burgerlijke zaken eerst gaat lopen vanaf het tijdstip waarop appellanten (alsnog) in het geding in hoger beroep zijn verschenen2..
1. Procesverloop3.
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 4 februari 2014 hebben eiseressen tot cassatie (hierna: Avéro c.s.) verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.) gedagvaard voor de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem en hebben zij hoofdelijke veroordeling van hen gevorderd tot betaling van een totaalbedrag van € 525.626,34, vermeerderd met rente, op de grond dat Avéro c.s. ten onrechte op basis van een woonhuisverzekering verzekeringspenningen en gemaakte kosten aan [verweerder] c.s. hebben uitgekeerd.
1.2 De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 30 juli 2014 afgewezen.
1.3 Avéro c.s. zijn bij exploot van 10 oktober 2014, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer (hierna mr. Reinders Folmer), van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met dagvaarding van [verweerder] c.s. voor het hof tegen de roldatum 2 december 2014.
1.4 Bij anticipatie-exploot van 31 oktober 2014 hebben [verweerder] c.s. Avéro c.s. aangezegd dat de zaak bij vervroeging zal worden aangebracht op 11 november 2014, dat zij niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat dienen te verschijnen en dat, indien zich op genoemde datum geen advocaat stelt voor Avéro c.s., gevorderd zal worden dat [verweerder] c.s. van de instantie worden ontslagen met veroordeling van Avéro c.s. in de kosten van het geding. Het anticipatie-exploot is betekend aan het kantooradres van mr. Reinders Folmer, waarbij een afschrift is gelaten aan mr. Reinders Folmer in persoon.
1.5 Op de rol van 11 november 2014 hebben [verweerder] c.s. de zaak aangebracht. Avéro c.s. zijn niet verschenen4.. Tegen hen is verstek verleend. De zaak is overeenkomstig art. 123 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv verwezen naar de roldatum 25 november 2014 voor “Procesvertegenwoordiger stellen appellant + afwachten betaling griffierecht appellanten, uiterste betaaldatum 9-12-2014”.
1.6 Op de roldatum 25 november 2014 heeft zich geen procesvertegenwoordiger voor Avéro c.s. gesteld. [verweerder] c.s. hebben geen instructie gegeven. De zaak is twee weken aangehouden voor “Beraad geïntimeerde (vorderen ontslag van instantie als aangekondigd in het exploot van anticipatie?)”.
1.7 Op de roldatum 9 december 2014 heeft mr. Reinders Folmer zich gesteld voor Avéro c.s. en hebben [verweerder] c.s. verzocht Avéro c.s. peremptoir te stellen voor het nemen van de memorie van grieven op de rol van 16 december 2014, met aanzegging akte niet dienen.
1.8 Op de roldatum 9 december 2014 is daarnaast geconstateerd dat de betaling van het griffierecht door Avéro c.s. nog niet had plaatsgevonden. Omdat de betaling op die dag nog tot 24.00 uur kon plaatsvinden, is de zaak aangehouden en verwezen naar de roldatum 16 december 2014 om op die datum na te gaan of toch tijdige betaling door Avéro c.s. had plaatsgevonden.
1.9 Op de roldatum 16 december 2014 is gebleken dat het griffierecht niet tijdig is voldaan en heeft het hof de zaak verwezen naar de roldatum 30 december 2014 voor ‘Akte appellant uitlating artikel 127a, tweede lid Rv’, almede voor ‘Akte geïntimeerde uitlating over het voornemen incidenteel hoger beroep in te stellen’.
1.10 Avéro c.s. hebben op de roldatum 30 december 2014 een akte uitlating art. 127a tweede lid, Rv genomen. [verweerder] c.s. hebben op die datum het hof bij akte medegedeeld dat zij niet voornemens zijn incidenteel appel in te stellen.
In de zaak is vervolgens arrest bepaald op het griffiedossier.
1.11 Bij arrest van 10 maart 2015 heeft het hof aan [verweerder] c.s. ontslag van instantie verleend en Avéro c.s. veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
1.12 Avéro c.s. hebben tegen dit arrest en de rolbeslissingen van 11 en 25 november en 9 en 16 december 2014 tijdig5.cassatieberoep ingesteld.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben vervolgens schriftelijke toelichting gegeven, waarna is gere- en dupliceerd.
2. Partijaanduiding
2.1
Eiseres tot cassatie onder 1 heeft Uw Raad in noot 1 van haar cassatiedagvaarding verzocht een kennelijke verschrijving in de partijaanduiding te herstellen en haar aanduiding te wijzigen in “Achmea Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea)”. Zij heeft daartoe gesteld dat zij in de procedure in feitelijke instanties door beide partijen en het hof is aangeduid als “Avero Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea)", dat hiermee (onmiskenbaar) is bedoeld "Achmea Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea)" omdat een vennootschap met de naam Avéro Schadeverzekeringen N.V. niet bestaat en Avéro Achmea een handelsnaam is van Achmea Schadeverzekeringen N.V.6.
2.2
Nu wordt gesteld dat de aanduiding van eiseres tot cassatie onder 1 op een vergissing berust, en [verweerder] c.s. niet hebben gesteld dat zij door een wijziging van de aanduiding in hun belangen worden geschaad, is het verzoek m.i. toewijsbaar.
3. Ontvankelijkheid
3.1
Uit het hiervoor weergegeven procesverloop (1.9) blijkt dat het hof na de constatering dat Avéro c.s. het griffierecht niet tijdig hebben betaald, hen in de gelegenheid heeft gesteld een beroep te doen op de hardheidsclausule van het derde lid van art. 127a Rv.
3.2
Ingevolge het vierde lid van art. 127a Rv staat tegen beslissingen ingevolge het tweede en derde lid van die bepaling geen hogere voorziening open. Een tegen een dergelijke beslissing gericht cassatieberoep is desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het tweede of derde lid art. 127a Rv is getreden, dat tweede of derde lid ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken7..
3.3
Avéro c.s. hebben in hun cassatiedagvaarding niet aangevoerd dat sprake is van een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 127 lid 4 Rv. Zij hebben zich eerst in hun schriftelijke toelichting op het standpunt gesteld dat zij ondanks het rechtsmiddelenverbod in cassatie ontvankelijk behoren te zijn8.. Nog daargelaten of hetgeen in de schriftelijke toelichting is aangevoerd, tot doorbreking zou kunnen leiden, is een dergelijk beroep te laat gedaan.
Avéro c.s. dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun cassatieberoep.
Ten overvloede bespreek ik - in het belang van de rechtsontwikkeling - onderdeel 1a van het cassatiemiddel.
4. Bespreking van onderdeel 1a van het cassatiemiddel
4.1
Onderdeel 1a komt op tegen het oordeel van het hof (in de rechtsoverwegingen 2.6, 2.7, 3.1 en 3.3 alsmede in zijn daaraan voorafgaande rolbeslissingen) dat de termijn voor betaling van het griffierecht door Avéro c.s. aanving op de roldatum waartegen [verweerder] c.s. na anticipatie de zaak hebben aangebracht (11 november 2014) en derhalve vier weken na deze roldatum (dus op 9 december 2014) verstreek.
4.2
Volgens het onderdeel miskent het hof daarmee dat in een geval als het onderhavige, waarin (i) geïntimeerden een anticipatie-exploot hebben uitgebracht tegen een eerdere roldatum dan appellanten in hun appeldagvaarding hadden aangezegd, (ii) appellanten op deze eerdere roldatum niet in het geding in hoger beroep zijn verschenen door advocaat te stellen zodat (iii) het hof verstek tegen appellanten heeft verleend, de termijn voor betaling van het griffierecht als bedoeld in art. 3 lid 3 van de Wet griffierecht burgerlijke zaken (Wgbz) eerst gaat lopen vanaf het tijdstip waarop appellanten (alsnog) in het geding in hoger beroep zijn verschenen.
Dit ligt, aldus Avéro c.s., alleen hierom al voor de hand omdat een andere uitleg van art. 3 lid 3 Wgbz zou meebrengen dat de appellant die niet op het anticipatie-exploot verschijnt het griffierecht verschuldigd wordt (en ook verschuldigd blijft), indien hij in de appelprocedure besluit verstek te laten gaan en het op een ontslag van instantie zou laten aankomen. Ingeval van anticipatie heeft de appellant – die veelal juist bewust op een langere termijn zal hebben gedagvaard om zich nog te kunnen beraden over het al dan niet doorzetten van het appel – immers niet meer de keuze om de appeldagvaarding niet aan te brengen, en zo de appelprocedure en de betaling van het griffierecht te voorkomen.
Daarnaast dient, aldus de toelichting op het onderdeel, art. 3 lid 3 Wgbz ook te worden uitgelegd zoals het onderdeel bepleit omdat de regeling direct raakt aan het recht op toegang tot de rechter van art. 6 EVRM. Dit brengt mee dat de in beginsel fatale termijn niet behoort te kunnen verstrijken wanneer de betrokken partij niet redelijkerwijs de mogelijkheid heeft gehad om de termijn te sauveren9..
4.3
Art. 3 Wgbz bepaalt thans10., voor zover van belang, het volgende:
“1 In zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, wordt op de eerste roldatum, dan wel in zaken als bedoeld in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op de eerste terechtzitting, van elke eiser en elke verschenen gedaagde voor iedere instantie een griffierecht geheven, voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald.
(…)
3 De eiser is het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting of bij gebreke daarvan vanaf de eerste roldatum en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort. De gedaagde is het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort.
4.4
Het onderdeel gaat blijkens de nota van repliek (onder 3) uit van de vooropstelling dat de regeling in de Wgbz op het uitgangspunt berust dat het griffierecht pas verschuldigd wordt vanaf het moment van verschijnen van de betrokken partij in de procedure.
Ik meen dat deze vooropstelling, voor zover het de eiser betreft, onjuist is, nu de wet wat betreft het heffingsmoment onderscheid maakt tussen de eiser en de gedaagde. In lid 1 van art. 3 Wgbz wordt gesproken over “elke eiser” en “elke verschenen gedaagde” (curs. W-vG) en dit onderscheid is vervolgens uitgewerkt in het derde lid dat bepaalt vanaf wanneer eiser en gedaagde het griffierecht verschuldigd zijn.
4.5
Daarop wordt ook gewezen in de parlementaire geschiedenis van art. 3 Wgbz. In de memorie van toelichting is met betrekking tot dagvaardingszaken onder meer opgenomen dat in het derde en vierde lid van art. 3 van het wetsvoorstel is bepaald op welk moment het griffierecht verschuldigd wordt en binnen welke termijn het griffierecht moet zijn voldaan. De eiser is het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak en, omdat van de gedaagde alleen griffierecht wordt geheven als hij in het geding verschijnt, is deze het griffierecht verschuldigd vanaf dat moment11.. In de nota naar aanleiding van het verslag is ter onderscheiding van het heffingsmoment in verzoekschriftprocedures nog opgemerkt dat in het voorgestelde artikel 3, eerste lid in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, het moment waarop het griffierecht is verschuldigd en dus ook moet worden voldaan, samenvalt met het moment waarop het wordt geheven12..
4.6
De Wgbz is op 1 november 2010 ingevoerd ter vervanging van de regeling van inzake de heffing en de inning van griffierechten in burgerlijke zaken (het griffierechtenstelsel) zoals opgenomen in de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) met als doel om het griffierechtenstelsel voor civiele zaken te vereenvoudigen13.. Naar die wet wordt in de toelichtende stukken op een aantal plaatsen verwezen. Zo wordt in de tweede nota van wijziging opgemerkt dat in art. 3, eerste lid, van het wetsvoorstel het voorschrift van art. 2 lid 1 van de Wtbz wordt gehandhaafd waarin is bepaald dat in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, na de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting van de eiser en van elke verschenen gedaagde griffierecht wordt geheven. Omdat in de meeste zaken bij de sector civiel echter geen uitroeping ter terechtzitting meer plaatsvindt, maar sprake is van een schriftelijke rol, is er voor gekozen om in art. 3, eerste lid, het moment waarop in een zaak voor het eerst griffierecht wordt geheven, zo aan te passen dat ook is voorzien in de gevallen waarin alleen een schriftelijke rol plaatsvindt. Dit is gedaan door aan te sluiten bij de eerste roldatum14.. Deze aanpassing is uiteindelijk pas doorgevoerd in de Reparatiewet griffierecht burgerlijke zaken15..
4.7
Het moment waarop op de voet van art. 3 lid 1 Wgbz griffierecht wordt geheven komt dus (in essentie) overeen met het moment waarop dat onder de Wtbz het geval was.
4.8
In de parlementaire geschiedenis op de Wtbz is de volgende passage opgenomen16.:
“Het griffierecht is door de eiser verschuldigd na de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting (art. 2). Hieruit volgt, dat bij schikking vóór de eerste uitroeping en daaropvolgend royement geen griffierecht zal behoeven te worden betaald. Wanneer de zaak echter niet vóórdien is geroyeerd, blijft de eiser — of hij al dan niet is verschenen — griffierecht verschuldigd. Het zou, naar het oordeel van de ondergetekende, te ver voeren om te differentiëren in de zaken, waarin de eiser wèl of niet is verschenen. Dit zou weer extra controle eisen; zulks terwijl eiser het in eigen hand heeft — door tijdig zijn eis in te trekken — om geen recht verschuldigd te zijn.”
4.9
Uit de door mij gecursiveerde zin volgt dat de wetgever (i) tijdens de parlementaire behandeling van de Wtbz zich er rekenschap van heeft gegeven dat eiser mogelijk niet verschijnt in de procedure, (ii) voorschrijft dat eiser ook in dat geval na de eerste uitroeping van de zaak (dan wel op de eerste roldatum) griffierecht is verschuldigd en (iii) het standpunt huldigt dat differentiatie al naar gelang eiser wel of niet is verschenen, te ver voert.
Nu het heffingsmoment van de Wgbz hetzelfde is als van de Wtbz, meen ik dat de door mij gecursiveerde zin in bovenstaand citaat ook thans heeft te gelden.
4.10
Dat appellanten de zaak niet meer kunnen intrekken omdat de geïntimeerde een anticipatie-exploot heeft uitgebracht, doet m.i. daaraan niet af.
Een appellant loopt vanaf het moment dat hij de appeldagvaarding heeft uitgebracht, de kans dat de geïntimeerde een anticipatie-exploot uitbrengt. Daardoor wijzigt zijn procespositie niet: hij blijft eiser, alleen de eerste roldatum is gewijzigd, namelijk naar voren gehaald. Het gevolg van het voorschrift dat de eiser het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste roldatum is dat hij het griffierecht eerder is verschuldigd. Het behoort tot de taak van de procesadvocaat van de appellant om daarop te letten. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad in griffierechtzaken is immers dat een advocaat, op grond van de voor die functie vereiste deskundigheid en kennis van het procederen, geacht wordt op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen van overschrijding daarvan17..
4.11
Ten aanzien van het argument van Avéro c.s. voor de door hen bepleite uitleg van art. 3 Wgbz dat de termijn niet behoort te kunnen verstrijken wanneer de betrokken partij niet redelijkerwijs de mogelijkheid heeft gehad de termijn te sauveren, merk ik op dat het anticipatie-exploot is betekend aan het kantoor van de procesadvocaat van Avéro in appel en dat deze vervolgens actie had kunnen ondernemen. Het recht op toegang tot de rechter als bedoeld in art. 6 EVRM is mitsdien niet in het geding.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van Avéro c.s. in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2016
Gelet op de in cassatie voorliggende problematiek laat ik vermelding van de feiten achterwege. Deze zijn vastgesteld door de rechtbank Gelderland in haar vonnis van 30 juli 2014 in de rov. 2.1-2.20. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het thans bestreden arrest van 10 maart 2015 geen feiten vastgesteld.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank van 16 april 2014 en van 30 juli 2014, telkens onder 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 maart 2015, rov. 2.1-2.7 en 3.1.
De cassatiedagvaarding is op 9 juni 2015 uitgebracht.
Verwezen wordt naar HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, NJ 2015/307, rov. 5.5.3.
Zie laatstelijk HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3630, NJ 2016/33, rov. 3.4.
Zie voor de uitwerking de s.t. van mr. Teuben onder 2.4-2.8.
Zie de s.t. van Avéro c.s. onder 3.6 en 3.7.
Bij de Wet van 7 maart 2013 tot wijziging van de Wet van 30 september 2013 tot invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken), in werking getreden op 1 april 2013, is in het derde lid van art. 3 Wgbz de zinsnede “of bij gebreke daarvan vanaf de eerste roldatum” toegevoegd.
Zie Kamerstukken II, 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 1.
Zie noot 10.
Zie laatstelijk HR 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:100, NJ 2016/67.
Beroepschrift 09‑06‑2015
Heden, de [negende juni] tweeduizendvijftien, ten verzoeke van
- (1)
de naamloze vennootschap Avéro Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea),1. gevestigd te Apeldoorn,
- (2)
de naamloze vennootschap ASR Schadeverzekering N.V., gevestigd te Utrecht,
- (3)
de naamloze vennootschap Delta Lloyd Schadeverzekering N.V., gevestigd te Amsterdam,
- (4)
de naamloze vennootschap Europeesche Verzekering Maatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam,
- (5)
de naamloze vennootschap Reaal Schadeverzekeringen N.V., gevestigd te Zoetermeer,
allen te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hen wordt aangewezen om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Annelot Carlijn Akster, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Jeroen Sebastiaan Wijnhoff, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Teilingerstraat 170;]
AAN
- (1)
[gerequireerde 1], wonende te [woonplaats], en
- (2)
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats]
maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Tiel aan de Laan van Westroijen nr. 4 (4003 AZ), ten kantore van mr. K.J.T. Boersma, advocaat, alwaar de gerequireerden in vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, sprekende met en voor ieder van gerequireerden afschrift dezes [… alsmede bylage 1 …] latende aan:
[Mevr. M. Zuidema, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (alsmede, voor zover nodig tegen de aan dit arrest voorafgegane beslissingen van het hof ter rolzittingen van 11 november, 25 november, 9 december en/of 16 december 2014, zoals weergegeven in rov. 2.3 tot en met 2.7 van het arrest), onder zaaknummer 200.159.068 tussen mijn requiranten als appellanten en gerequireerden als geïntimeerden gewezen en ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDASVAARD
om op vrijdag 19 juni 2015, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van art. 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/8WBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het bestluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in art. 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie verweer te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) op de voet van art. 418a jo, 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde(n) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 2.3 tot en met 3.5 van zijn arrest (alsmede in de aan dit arrest voorafgegane beslissingen van het hof ter rolzitting van 11 november, 25 november, 9 december en/of 16 december 2014, zoals weergegeven in rov. 2.3 tot en met 2.7 van 's hofs arrest), zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding2.
Eiseressen tot cassatie (hierna gezamenlijk: Avéro c.s.) hebben bij dagvaarding van 10 oktober 2014 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank Gelderland van 30 juli 2014. Zij hebben verweerders in cassatie (hierna: [gerequireerden] c.s.) in hoger beroep gedagvaard tegen de rolzitting van het Hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) van 2 december 2014.
Op 31 oktober 2014 hebben [gerequireerden] c.s. een anticipatie-exploot uitgebracht, waarbij Avéro c.s. in hoger beroep zijn opgeroepen om te verschijnen ter rolzitting van het hof 11 november 2014. Op deze rolzitting zijn Avéro c.s. niet verschenen, omdat de procesadvocaat van Avéro c.s. het H2-formulier abusievelijk bij het verkeerde hof — namelijk het Hof Amsterdam — had ingediend.3. Het hof heeft op de rolzitting van 11 november 2014 tegen Avéro c.s. verstek verleend en heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van 25 november 2014 voor ‘Procesvertegenwoordiger stellen appellant + afwachten betaling griffierecht appellanten, uiterste betaaldatum 9-12-2014’.
Op de rolzitting van 25 november 2014 heeft zich geen procesvertegenwoordiger voor Avéro c.s. gesteld. Het hof heeft de zaak twee weken aangehouden en verwezen naar de rolzitting van 9 december 2014 voor ‘Beraad geïntimeerde (vorderen ontslag van instantie als aangekondigd in het exploot van anticipatie?)’.
Op de rolzitting van 9 december 2014 heeft mr. I.M.C.A. Reinders Folmer het tegen Avéro c.s. verleende verstek gezuiverd en zich als procesadvocaat voor Avéro c.s. gesteld. Het hof heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rolzitting van 16 december 2014 voor (zoals op 10 december 2014 in het roljounaal zichtbaar4.) ‘Afwachten griffierecht appellant, uiterste betaaldatum 9–12-2014, controle tijdstip betaling’. [gerequireerden] c.s. hebben op de rolzitting van 9 december 2014 verzocht Avéro c.s. peremptoir te stellen voor het nemen van de memorie van grieven op de rol van 16 december 2014, met aanzegging akte niet-dienen.
Mr. Reinders Folmer heeft op 10 december 2014 direct contact opgenomen met de griffier, die haar heeft doorverwezen naar het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak (LDCR) in Utrecht. Het LDCR heeft mr. Reinders Folmer die dag telefonisch medegedeeld dat het griffierecht € 5.114 bedraagt en dat daarvoor op 9 december 2014 een eerste nota is opgemaakt met een betalingstermijn van veertien dagen.5.
Op 11 december 2014 heeft mr, Reinders Folmer twee nota's/brieven ter zake van het griffierecht ontvangen:6.
- (i)
een op 10 december 2014 gedateerde nota met als uiterste betaaldatum 9 december 2014 (dus een dag eerder),7. en
- (ii)
een eveneens op 10 december 2014 gedateerde aanmaning,8.
waarin (voor zover hier van belang) is vermeld:
‘Uit onze administratie is gebleken dat u de nota griffierecht inzake 200.159.068/01 nog niet (geheel) heeft voldaan. Het nog te betalen bedrag is € 5.114,00.
U wordt verzocht het verschuldigde bedrag binnen 14 dagen na dagtekening over te maken op:
[01], ten name van Griffie LDCR met vermelding van het betalingskenmerk: [02]. (…)’
Mr. Reinders Folmer heeft het griffierecht op 10 december 2014 namens Avéro c.s. voldaan.9.
Op de rolzitting van 16 december 2014 — de datum waartegen [gerequireerden] c.s. een peremptoirstelling hadden gedaan — hebben Avéro c.s. de memorie van grieven ingediend. Het hof heeft op deze rolzitting echter geoordeeld dat Avéro c.s. het griffierecht niet tijdig hadden betaald en heeft de memorie van grieven geweigerd.10. Avéro c.s. zijn door het hof vervolgens op de voet van art. 127a lid 2 Rv in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de (volgens het hof) te late betaling van het griffierecht.
Avéro c.s. hebben dit ter rolzitting van 30 december 2014 gedaan bij Akte uitlaten artikel 127a Rv. Daarin hebben Avéro c.s. primair aangevoerd dat het griffierecht wél tijdig is voldaan, omdat de termijn van vier weken voor betaling van het griffierecht pas is gaan lopen vanaf hun verschijning in het geding in hoger beroep, en subsidiair een beroep gedaan op de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv (jo. art. 353 Rv), waarbij zij onder meer hebben gewezen op de (hiervóór at genoemde) telefonische mededelingen van het LDCR en (tegenstrijdige) nota en aanmaning ter zake van de termijn waarbinnen het griffierecht diende te zijn betaald. Het hof heeft desondanks het beroep van Avéro c.s. op de hardheidsclausule verworpen.
Klachten
1.
Ten onrechte, althans zonder voldoende (begrijpelijke) motivering, heeft het hof in rov. 2.6, 2.7, 3.1 en 3.3 van zijn arrest (alsmede in zijn daaraan voorafgegane beslissingen ter rolzitting van 11 november, 25 november, 9 december en/of 16 december 2014, zoals weergegeven in rov. 2.3 tot en met 2.7 van zijn arrest) geoordeeld dat de termijn voor betaling van het griffierecht door Avéro c.s. aanving op de roldatum waartegen [gerequireerden] c.s. na anticipatie de zaak hebben aangebracht (11 november 2014) en derhalve vier weken na deze roldatum (dus op 9 december 2014) verstreek.
- a.
Het hof miskent hiermee dat in een geval als het onderhavige, waarin (i) geïntimeerden een anticipatie-exploot hebben uitgebracht tegen een eerdere roldatum dan appellanten in hun appeldagvaarding hadden aangezegd, (ii) appellanten op deze eerdere roldatum niet in het geding in hoger beroep zijn verschenen door advocaat te stellen zodat (iii) het hof verstek tegen appellanten heeft verleend, de termijn voor betaling van het griffierecht (als bedoeld in art. 3 lid 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken) eerst gaat lopen vanaf het tijdstip waarop appellanten (alsnog) in het geding in hoger beroep zijn verschenen (en derhalve niet reeds vanaf de eerste roldatum, indien — zoals in casu — appellanten op die roldatum nog niet in het geding in hoger beroep zijn verschenen). 's Hofs andersluidende oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
- b.
Hetgeen hiervóór in subonderdeel 1a is aangevoerd geldt eens te meer, en in elk geval, nu na het verschijnen van Avéro c.s. in het geding in hoger beroep van de zijde van het hof c.q. de gerechtelijke autoriteiten (opnieuw) een termijn is gesteld voor de betaling van het griffierecht. Zoals hiervóór in de inleiding op de klachten al is vermeld heeft immers (naar Avéro c.s. hebben aangevoerd) het LDCR op 10 december 2014 telefonisch aan de (proces)advocaat van Avéro c.s. medegedeeld dat op 9 december 2014 een nota voor het griffierecht was opgemaakt met een betalingstermijn van veertien dagen, en is ook in de aanmaning van het LDCR (gedateerd op 10 december 2014) vermeld dat Avéro c.s. het griffierecht binnen veertien dagen na dagtekening van deze aanmaning dienden te betalen.11. In het licht hiervan is onjuist, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk 's hofs oordeel dat de termijn voor betaling van het griffierecht op de eerste roldatum (11 november 2014) is aangevangen en (derhalve al) op 9 december 2014 is verstreken.
2.
Althans, en in elk geval, heeft het hof ten onrechte en/of zonder voldoende (begrijpelijke) motivering in rov. 3.3 van zijn arrest het beroep van Avéro c.s. op de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv (jo. art. 353 Rv) verworpen. Avéro c.s. hebben in dat verband gewezen op:
- (i)
de telefonische mededeling van het LDCR op 10 december 2014, inhoudend dat op 9 december 2014 een nota voor het griffierecht is opgemaakt met een betalingstermijn van veertien dagen;12.
- (ii)
een nota en aanmaning voor het griffierecht, beide gedateerd op 10 december 2014; in de nota is als uiterste betaaldatum 9 december 2014 (dus een dag vóór de datering van de nota) vermeld, terwijl in de aanmaning juist is verzocht om het verschuldigde griffierecht binnen veertien dagen ná dagtekening van de aanmaning te betalen;13.
- (iii)
de strekking van de sanctie van art. 127a lid 2 Rv (uitsluitend het beperken van het incassorisico van de Staat ter zake van de griffierechten);14.
- (iv)
de zeer ernstige consequenties die toepassing van de sanctie van art. 127a lid 2 Rv voor Avéro c.s. als appellanten zou hebben;15.
- (v)
het feit dat Avéro c.s. zo snel als mogelijk was, te weten op 10 december 2014 (dus direct na de ontvangst van de hiervóór genoemde nota en aanmaning), het griffierecht hebben betaald.16.
a.
Uit de met (i) en (ii) aangeduide omstandigheden volgt dat in het onderhavige geval (onmiskenbaar) sprake is geweest van verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke autoriteiten, bestaande uit de telefonische mededeling van het LDCR op 10 december 2014 dat op 9 december 2014 een nota voor het griffierecht is opgemaakt met een betalingstermijn van veertien dagen, in combinatie met de nota van 10 december 2014 waarop een uiterste betaaldatum voor het griffierecht is vermeld die is gelegen vóór de dagtekening van deze nota, in combinatie met de aanmaning van eveneens 10 december 2014 waarin juist wordt verzocht het griffierecht binnen veertien dagen ná deze datum (alsnog) te betalen. Mede gelet op de ernst van de sanctie van art. 127a lid 2 Rv (het definitief afsnijden van de toegang van Avéro c.s. tot de appelrechter) en de strekking van de betrokken regeling (die enkel is bedoeld ter beperking van het incassorisico van de Staat; in casu staat vast dat het griffierecht op 10 december 2014 is betaald door Avéro c.s.) heeft — anders dan het hof in rov. 3.3 oordeelt — te gelden dat toepassing van de sanctie van art. 127a lid 2 Rv (jo. art. 353 Rv), gelet op het belang van Avéro c.s. bij toegang tot de (appel)rechter, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in art. 127a lid 3 Rv (jo. art. 353 Rv), zodat deze sanctie in het onderhavige geval buiten toepassing behoort te blijven (vgl. o.a. HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348). Het hof heeft dit bij zijn oordeel miskend.
b.
Althans is 's hofs oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu hetgeen het hof in rov. 3.3 overweegt — mede gelet op hetgeen hiervóór in subonderdeel 2a al is aangevoerd — niet de verwerping van het beroep van Avéro c.s. op de hardheidsclausule kan dragen.
- (i)
's Hofs overweging dat in casu geen sprake is geweest van verwarringwekkende mededelingen van de zijde van de gerechtelijke autoriteiten is zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk in het licht van de hiervóór in subonderdeel 2a al vermelde telefonische mededelingen van het LDCR op 10 december 2014 en de nota en de aanmaning van diezelfde datum, die — zeker in combinatie bezien — onmiskenbaar wél verwarring (hebben kunnen) wekken bij Avéro c.s. als appellanten omtrent de termijn om (alsnog) het verschuldigde griffierecht te kunnen betalen (hetgeen, om de redenen die hiervóór in subonderdeel 2a al zijn vermeld, dient te leiden tot toepassing van de hardheidsclausule in het onderhavige geval).
- (ii)
Voor zover het hof in rov. 3.3 overweegt dat Avéro c.s. vanaf de eerste roldatum (11 november 2014) de zaak hadden kunnen laten observeren en daarbij via het roljournaal kennis hadden kunnen nemen van de rolmededeling door het hof dat de zaak was verwezen naar de roldatum 25 november 2014 voor (onder meer) ‘afwachten betaling griffierecht appellanten, uiterste betaaldatum 9-12-2014’, kan dit evenmin de verwerping van het beroep van Avéro c.s. op de hardheidsclausule dragen. Het hof ziet er hiermee immers aan voorbij dat Avéro c.s. op de eerste roldatum niet in het geding in hoger beroep waren verschenen en dat (daarom) tegen Avéro c.s. verstek was verleend. Gelet hierop lag het, anders dan het hof klaarblijkelijk heeft gemeend, niet ‘op de weg van Avéro c.s.’ om via het roljournaal kennis te nemen van eventuele mededelingen daarin omtrent de betaaltermijn voor het griffierecht (nog daargelaten dat, zoals hiervóór in onderdeel 1 is aangevoerd, die betaaltermijn ook niet ging lopen zolang Avéro c.s. nog niet in het geding in hoger beroep verschenen waren), en kan de omstandigheid dat Avéro c.s. van die mededeling in het roljournaal geen kennis hebben genomen derhalve in dit verband niet aan Avéro c.s. worden tegengeworpen. Bovendien geldt dat de genoemde rolvermelding in het roljournaal hoe dan ook niet het verwarringwekkende karakter ontneemt, of heeft kunnen ontnemen, aan de (latere) telefonische mededelingen van het LDCR op 10 december 2014 en de nota en aanmaning van diezelfde datum (hetgeen, om de redenen die hiervóór in subonderdeel 2a zijn vermeld, dient te leiden tot toepassing van de hardheidsclausule in het onderhavige geval).
- (iii)
Voor zover het hof in rov. 3.3 wijst op de mogelijkheid voor Avéro c.s. om op 9 december 2014 — de datum waarop zij het verstek hebben gezuiverd — bij de griffie te informeren naar ‘het op die datum vastgestelde griffierecht met bijbehorend betalingskenmerk’ en nog op diezelfde datum te zorgen voor een spoedbetaling, kan dit evenmin de verwerping van het beroep van Avéro c.s. op de hardheidsclausule dragen.
Ten eerste is onbegrijpelijk de kennelijke aanname van het hof dat de griffie van het hof op 9 december 2014 al het verschuldigde griffierecht had vastgesteld: de (eerste) nota — van het LDCR — voor het verschuldigde griffierecht dateert immers (zoals hiervóór al is vermeld) van 10 december 2014.
Ten tweede ziet het hof er hiermee aan voorbij dat nadat Avéro c.s. op 9 december 2014 in de appelprocedure waren verschenen, naar Avéro c.s. hebben aangevoerd17. (pas) op 10 december 2014 het roljournaal vermeldde de zaak was verwezen naar de rolzitting van 16 december 2014 voor ‘afwachten griffierecht appellant, uiterste betaaldatum 9-12-2014, controle tijdstip betaling’. Gelet hierop bestond op 9 december 2014, anders dan het hof klaarblijkelijk heeft gemeend, geen aanleiding voor Avéro c.s. om reeds op die datum bij de griffie van het hof navraag te doen naar de vaststelling van het verschuldigde griffierecht.
Tot slot kan de door het hof bedoelde mogelijkheid voor Avéro c.s. om op 9 december 2014 bij de griffie van het hof navraag te doen naar het griffierecht hoe dan ook niet afdoen aan het verwarringwekkende karakter van de mededelingen van het LDCR bij navraag door (de advocaat van) Avéro c.s. en op 10 december 2014 en de nota en aanmaning van diezelfde datum (hetgeen, om de redenen die hiervóór in subonderdeel 2a zijn vermeld, dient te leiden tot toepassing van de hardheidsclausule in het onderhavige geval).
3.
Gegrondbevinding van een of meer van de in het vorenstaande aangevoerde klachten brengt mee dat ook 's hofs (voortbouwende) overwegingen in rov. 3.5 en het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
En op grond van dit middel te horen eisen dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep (en, zo nodig, tevens de aan dat arrest voorafgegane beslissingen van het hof ter rolzitting van 11 november, 25 november, 9 december en/of 16 december 2014, zoals weergegeven in rov. 2.3 tot en met 2.7 van 's hofs arrest) zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 94,19]
[De kosten dezes zijn:]
[exploot | € | 77,84 |
verschotten | € | |
verhoging (BTW) | € | 16,35 |
TOTAAL | € | 94,19] |
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage als bedoeld in de Wet Omzetbelasting 1968. Requirant(e) kan op grond van die wet de in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen.]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑06‑2015
In de procedure in feitelijke instanties is eiseres tot cassatie sub 1 door beide partijen en het hof aangeduid als ‘Avéra Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea)’. Hiermee is (onmiskenbaar) bedoeld ‘Achmea Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea)’: een vennootschap met de naam Avéro Schadeverzekeringen N.V. bestaat niet, en Avéro Achmea is een handelsnaam van Achmea Schadeverzekeringen N.V. (zie het uittreksel uit het Handelsregister dat als bijlage 1 van deze cassatiedagvaarding wordt gevoegd). Gelet hierop verzoekt Avéro Achmea Uw Raad om, overeenkomstig HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, rov. 5.5.3, deze kennelijke verschrijving in de partijaanduiding te herstellen en deze in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid.
De in deze inleiding te vermelden felten zijn, tenzij anders vermeld, ontleend aan rov. 2.1 tot en met 2.7 van 's hofs arrest.
Zie de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv, § 1 en productie 3 bij deze akte.
Zie de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv, § 2.
Zie de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv, § 2.
Zie de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv, § 2.
zie voor deze nota productie 6 bij de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv.
Zie voor deze aanmaning productie 7 bij de Akte uitlaten artikel 127a lid Z Rv.
Zie productie 8 bij de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv; zie voorts de vaststelling in rov. 3.1 van het bestreden arrest.
Zie voor dit laatste de brief van de griffier van 16 december 2014, productie 10 bij de Akte uitlaten artikel 127a lid2 Rv, alsmede § 3 van deze akte.
Zie in dit verband de hiervóór in voetnoten 4 en 7 van deze cassatiedagvaarding vemelde stellingen en producties van Avéro c.s.
Zie de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv, § 2 en 10.
Zie de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv, § 2 en 10; de nota en aanmaning van 10 december 2014 zijn overgelegd als productie 6 resp. 7 bij deze akte.
Zie de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv, § 8.
Zie de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv, § 11.
Zie de Akte uitlaten artikel 127a lid 2 Rv, § 11.
Zie de Akte uitlating artikel 127a lid 2 Rv, § 2.