Zie onder meer HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450 en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:187.
HR, 24-05-2019, nr. 19/00841
ECLI:NL:HR:2019:814
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2019
- Zaaknummer
19/00841
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:814, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:328, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:328, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:814, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2019
- Vindplaatsen
JGz 2020/3 met annotatie van Beintema, H.J.
GZR-Updates.nl 2019-0132
Uitspraak 24‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis in aansluiting op vrijheidsbeneming op grond van strafrechtelijke maatregel. Geneeskundige verklaring na onderzoek dat verricht is in aanwezigheid van Penitentiair Inrichtingswerkers; invloed op onderzoek; schending privacy; noodzaak? Toelaatbaarheid van machtiging onder opschortende voorwaarde van schorsing of beëindiging voorlopige hechtenis. Relevantie van art. 10 lid 1 Wet Bopz dat machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na dagtekening zijn verlopen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00841
Datum 24 mei 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET
DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/563822 FA RK 18-8668 van de rechtbank Den Haag van 4 december 2018. Betrokkene heeft tegen de beschikking beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij verzoekschrift van 23 november 2018 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene in “een psychiatrisch ziekenhuis/verpleeginrichting/zwakzinnigeninrichting” te doen opnemen en te doen verblijven.
(ii) Bij dit verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd van de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 1]. In rubriek 4.d van de geneeskundige verklaring is als diagnose gesteld: schizofrenie.
(iii) Betrokkene verbleef op dat moment in een penitentiair psychiatrisch centrum.
(iv) Op 3 december 2018 heeft de officier van justitie zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij heeft verzocht de voorlopige machtiging te verlenen onder de opschortende voorwaarde van beëindiging van de voorlopige hechtenis van betrokkene.
(v) Op 4 december 2018 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Daarbij waren aanwezig betrokkene, de advocaat van betrokkene, een arts-assistent en de officier van justitie.
2.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 4 februari 2019, onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat sprake is van een stoornis van de geestvermogens van betrokkene als bedoeld in de Wet Bopz, dat betrokkene door zijn ziekte een gevaar oplevert voor zichzelf en voor een of meer anderen, en dat dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen:
“De advocaat van betrokkene heeft primair verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek nu de geneeskundige verklaring niet naar behoren tot stand is gekomen. Betrokkene heeft een gesprek gehad met een onafhankelijk psychiater. Bij dit gesprek waren ook twee PIW’ers aanwezig, althans in de buurt. Betrokkene is daardoor terughoudend geweest in zijn antwoorden. Dit heeft de psychiater omschreven als wantrouwend. (…)
De officier van justitie heeft aangegeven dat het verzoek kan worden toegewezen. Betrokkene verblijft in detentie. Dan komt het wel vaker voor dat PIW’ers aanwezig zijn bij een gesprek indien men agressie verwacht. De geneeskundige verklaring voldoet dan ook aan de wettelijke vereisten.
(…)
De rechtbank overweegt dat betrokkene thans in voorlopige hechtenis zit. Binnen de P.I. is het, alleen al vanwege de veiligheid, niet ongebruikelijk dat PIW’ers bij bepaalde gesprekken aanwezig zijn, dan wel zich in de buurt ophouden. Niet is gebleken dat betrokkene op enig moment aan de psychiater te kennen heeft gegeven dit niet prettig te vinden, daar waar de rechtbank betrokkene ter zitting heeft meegemaakt als een stevig persoon die zijn mening niet onder stoelen of banken schuift. Het had dan ook op zijn weg gelegen aan de psychiater kenbaar te maken dat hij de setting voor het gesprek vervelend vond, zodat daar iets aan gedaan had kunnen worden.
Zelfs al zou betrokkene door de setting een andere indruk hebben gegeven aan de psychiater, maakt dit in ieder geval niet dat de geneeskundige verklaring niet onafhankelijk zou zijn, zoals door de advocaat van betrokkene betoogd is. Hooguit zou de conclusie minder recht doen aan de toestand van betrokkene ten tijde van het onderzoek, maar zoals ter zitting door de rechtbank is geoordeeld is daar in dit geval niet van gebleken. De psychiater trekt meer conclusies uit het medicijngebruik van betrokkene, zijn (behandel)verleden en hetgeen kort voor de hechtenis heeft plaatsgevonden dan uit zijn actuele gemoedstoestand.
De geneeskundige verklaring is naar het oordeel van de rechtbank conform de wettelijke vereisten opgesteld en voldoet daarmee aan de gestelde criteria.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel I van het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de omstandigheid dat het onderzoek ten behoeve van de geneeskundige verklaring is verricht in aanwezigheid van twee Penitentiair Inrichtingswerkers (PIW’ers). Geklaagd wordt dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van PIW’ers noodzakelijk was. Noch uit de geneeskundige verklaring zelf, noch uit de overige stukken blijkt van agressiviteit van betrokkene. Door de aanwezigheid van PIW’ers bij het onderzoek is de privacy van betrokkene geschonden. Hierdoor zijn betrokkene onvoldoende mogelijkheden geboden voor een eerlijk en onafhankelijk onderzoek. Dat, zoals de psychiater in haar verklaring vermeldt, betrokkene een wat achterdochtige en geagiteerde indruk maakte, is niet vreemd, nu hij psychiatrisch is onderzocht in aanwezigheid van personen die daar niets mee te maken hadden, aldus het onderdeel. Ten slotte klaagt het onderdeel dat de rechtbank betrokkene ten onrechte verwijt dat hij niet heeft geprotesteerd tegen de aanwezigheid van PIW’ers. De psychiater had aan betrokkene behoren te vragen of hij daarmee akkoord ging.
3.1.2
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.1.3
Ingevolge art. 5 lid 1 Wet Bopz moet de officier van justitie bij het indienen van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging een verklaring overleggen van een psychiater die de betrokkene kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de psychiater de betrokkene persoonlijk te onderzoeken, dat wil zeggen dat hij de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. De psychiater moet doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden.1.
3.1.4
Deze maatstaf laat ruimte om rekening te houden met zorg voor de veiligheid van de psychiater en eventuele andere bij het onderzoek betrokken personen. Die zorg kan meebrengen dat de betrokkene niet thuis wordt onderzocht, of slechts met beveiliging. Indien de betrokkene gedetineerd is, kan ervoor worden gekozen een of meer PIW’ers bij het onderzoek aanwezig te laten zijn.
3.1.5
Het onderzoek dient ertoe een beeld te krijgen van de psychiatrische toestand van de betrokkene. Daarmee is diens privacy in het geding. De aanwezigheid van beveiligers bij het onderzoek vormt dan ook een inbreuk op de privacy van de betrokkene. Daarnaast kan de aanwezigheid van beveiligers bij het onderzoek de verklaringen en het gedrag van de betrokkene beïnvloeden, wat gevolgen kan hebben voor de betrouwbaarheid van het onderzoek. Om deze redenen dient het onderzoek alleen dan met beveiliging plaats te vinden indien daartoe uit veiligheidsoogpunt een noodzaak bestaat.
3.1.6
Het is aan de onderzoekend psychiater om aan de hand van de over de betrokkene bekende gegevens te beoordelen of het meebrengen of toelaten van beveiliging noodzakelijk is. Als dat naar zijn of haar oordeel het geval is, is daarvoor niet de toestemming van de betrokkene nodig. Indien de betrokkene zich in de daarop volgende procedure over de aanwezigheid van beveiliging bij het onderzoek beklaagt, dient de rechter aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting te beoordelen of de psychiater voldoende grond had om de noodzaak tot beveiliging aanwezig te achten, en zijn oordeel daarover te motiveren. Dat geldt ook indien de betrokkene bij gelegenheid van het onderzoek geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanwezigheid van beveiliging.
3.1.7
In de overwegingen van de rechtbank ligt het oordeel besloten dat de onderzoekend psychiater voldoende grond had om te menen dat de aanwezigheid van PIW’ers bij het onderzoek uit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk was. Dat oordeel is in het licht van de inhoud van de geneeskundige verklaring op het punt van het gevaar, de tot de stukken behorende politiemutaties en de grond voor de voorlopige hechtenis van betrokkene, niet onbegrijpelijk. In zoverre is het onderdeel ongegrond. Dit oordeel kan de verwerping van het bezwaar tegen de wijze van totstandkoming van de geneeskundige verklaring zelfstandig dragen. Om die reden kan het onderdeel evenmin tot cassatie leiden voor zover het – op zichzelf terecht – klaagt over de overweging van de rechtbank dat betrokkene aan de psychiater kenbaar had moeten maken dat hij bezwaar had tegen de aanwezigheid van PIW’ers.
3.2.1
Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank de voorlopige machtiging ten onrechte heeft verleend onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd. Volgens het onderdeel is een dergelijke voorwaarde in strijd met art. 10 lid 1 Wet Bopz.
3.2.2
Art. 10 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de beschikking waarbij een voorlopige machtiging wordt afgegeven, bij voorraad uitvoerbaar is en dat de machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. De ratio van deze beperking is, naar uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat niet kan worden uitgesloten dat na verloop van bedoelde termijn het gevaar op grond waarvan de voorlopige machtiging werd verleend, in gunstige zin blijkt te zijn gekeerd of dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat niet meer tot vrijheidsbeneming behoeft te worden overgegaan.2.Het onderdeel stelt aan de orde of verlening van een machtiging onder de opschortende voorwaarde dat een vrijheidsbeneming op grond van een strafrechtelijke maatregel is geschorst of beëindigd hiermee te verenigen valt.
3.2.3
Zoals de Hoge Raad in 2003 heeft overwogen, moet worden voorkomen dat ten aanzien van dezelfde persoon tegelijkertijd zowel een strafrechtelijke maatregel als een maatregel op grond van de Wet Bopz van toepassing is.3.In die zaak was de betrokkene ten tijde van de behandeling van een verzoek om een machtiging op grond van de Wet Bopz, van zijn vrijheid beroofd op grond van een TBS-maatregel. De Hoge Raad overwoog dat in zodanig geval een machtiging op grond van de Wet Bopz kan worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk wordt beëindigd.
3.2.4
Een dergelijke opschortende voorwaarde is toelaatbaar in alle gevallen waarin de betrokkene ten aanzien van wie een Bopz-machtiging wordt verzocht, op strafrechtelijke grondslag gedetineerd is. Art. 10 Wet Bopz staat daaraan op zichzelf niet in de weg. Wel volgt uit het bepaalde in lid 1 en de daaraan ten grondslag liggende ratio (zie hiervoor in 3.2.2) dat ook een machtiging waaraan zodanige voorwaarde is verbonden, niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. De termijn van twee weken begint dus niet pas te lopen op het moment dat de detentie is geschorst of beëindigd.
3.2.5
Op grond van het voorgaande is de door de rechtbank aan de machtiging verbonden voorwaarde toelaatbaar. Dat de machtiging niet meer ten uitvoer had kunnen worden gelegd indien de detentie van betrokkene niet uiterlijk op 18 december 2018 was geschorst of beëindigd (welk geval zich volgens het verweerschrift van de officier van justitie overigens niet heeft voorgedaan), doet daaraan niet af. Het onderdeel faalt dus.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 24 mei 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑05‑2019
Conclusie 03‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis in aansluiting op vrijheidsbeneming op grond van strafrechtelijke maatregel. Geneeskundige verklaring na onderzoek dat verricht is in aanwezigheid van Penitentiair Inrichtingswerkers; invloed op onderzoek; schending privacy; noodzaak? Toelaatbaarheid van machtiging onder opschortende voorwaarde van schorsing of beëindiging voorlopige hechtenis. Relevantie van art. 10 lid 1 Wet Bopz dat machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na dagtekening zijn verlopen.
Partij(en)
Zaaknr: 19/00841 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 3 april 2019 Conclusie inzake:
[betrokkene ]
(hierna: betrokkene)
verzoeker tot cassatie
advocaat: mr. G.E.M. Later
tegen
de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Den Haag,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis van betrokkene is geschorst of beëindigd. Het cassatiemiddel komt op tegen de totstandkoming van de geneeskundige verklaring in aanwezigheid van twee Penitentiair Inrichtings Werkers (PIW’ers). Hierdoor zou betrokkene geen eerlijk en onafhankelijk onderzoek hebben gehad en zou zijn privacy zijn geschonden. Voorts wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het vaststaan van de stoornis en de aanwezigheid van gevaar. Ten slotte klaagt het middel dat de voorlopige machtiging is verleend onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 10 lid 1 van de Wet Bopz.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift van 23 november 2018 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis/verpleeginrichting/zwakzinnigeninrichting te doen opnemen en te doen verblijven. Op 3 december 2018 heeft de officier van justitie zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij heeft verzocht de voorlopige machtiging te verlenen onder de opschortende voorwaarde van beëindiging van de voorlopige hechtenis van betrokkene. Bij dit verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt en op 22 november 2018 ondertekend door [betrokkene 1] , psychiater (niet bij de behandeling van betrokkene betrokken). In rubriek 4.d van de geneeskundige verklaring is als diagnose gesteld: schizofrenie.
1.2
Op 4 december 2018 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Daarbij waren blijkens de in cassatie bestreden beschikking aanwezig: betrokkene, de advocaat van betrokkene, de arts-assistent ( [betrokkene 2] ) en de officier van justitie.
1.3
Bij beschikking van 4 december 2018, schriftelijk uitgewerkt op 11 december 2018, heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis van betrokkene tot en met 4 februari 2019, onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat betrokkene thans in voorlopige hechtenis zit. Binnen de P.I. is het, alleen al vanwege de veiligheid, niet ongebruikelijk dat PIW’ers bij bepaalde gesprekken aanwezig zijn, dan wel zich in de buurt ophouden. Niet is gebleken dat betrokkene op enig moment aan de psychiater te kennen heeft gegeven dit niet prettig te vinden, daar waar de rechtbank betrokkene ter zitting heeft meegemaakt als een stevig persoon die zijn mening niet onder stoelen of banken schuift. Het had dan ook op zijn weg gelegen aan de psychiater kenbaar te maken dat hij de setting voor het gesprek vervelend vond, zodat daar iets aan gedaan had kunnen worden.
Zelfs al zou betrokkene door de setting een andere indruk hebben gegeven aan de psychiater, maakt dit in ieder geval niet dat de geneeskundige verklaring niet onafhankelijk zou zijn, zoals door de advocaat van betrokkene betoogd is. Hooguit zou de conclusie minder recht doen aan de toestand van betrokkene ten tijde van het onderzoek, maar zoals ter zitting door de rechtbank is geoordeeld is daar in dit geval niet van gebleken. De psychiater trekt meer conclusies uit het medicijngebruik van betrokkene, zijn (behandel)verleden en hetgeen kort voor de hechtenis heeft plaatsgevonden dan uit zijn actuele gemoedstoestand.
De geneeskundige verklaring is naar het oordeel van de rechtbank conform de wettelijke vereisten opgesteld en voldoet daarmee aan de gestelde criteria.
Uit de inhoud van de overgelegde stukken en de verklaringen van de gehoorde personen is gebleken dat in de gestructureerde omgeving waar betrokkene momenteel verblijft, geen sprake lijkt te zijn van gevaar. Voor zijn detentie heeft betrokkene in de thuissituatie gerommeld met zijn medicatie en daarbij (veel) alcohol genuttigd. Daardoor is het in de thuissituatie behoorlijk geëscaleerd. Indien betrokkene niet langer in detentie zou verblijven is de kans groot dat deze situatie zich herhaalt, gelet op de onderliggende psychische stoornis waarmee betrokkene al jaren bekend is. Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat middelengebruik een aanjager is van psychotische klachten. Betrokkene is naast zijn psychische stoornis naar eigen zeggen een alcoholist. Het is dan ook van belang dat betrokkene, aansluitend op zijn detentie, wordt opgenomen zodat hij op adequate wijze kan worden ingesteld op zijn medicatie en veiligheidsafspraken kunnen worden gemaakt. De rechtbank zal het verzoek verlenen voor de duur van maximaal twee maanden, nu de verwachting is dat betrokkene binnen deze periode voldoende zal zijn opgeknapt om met ontslag te gaan.”
1.4
Uit een zich in het dossier bevindende brief van GGZ Rivierduinen aan de rechtbank van 27 december 2018 blijkt dat betrokkene op 10 december 2018, op grond van de verleende voorlopige machtiging, vanuit de PI Scheveningen is overgeplaatst naar GGZ Rivierduinen. Op 21 december 2018 is betrokkene met voorwaardelijk ontslag gegaan uit voornoemde kliniek.
1.5
Bij brief van 5 februari 2019 heeft de advocaat van betrokkene in eerste aanleg, mr. A.A. van Harmelen, de rechtbank verzocht de beschikking van 4 december 2018 op drie punten te rectificeren. Het betreft de datum van inkomen van het verzoek van de officier van justitie (in de beschikking staat vermeld dat dit op 3 december 2018 is ingekomen, terwijl dit op 23 november 2018 zou zijn gebeurd), de ter zitting aanwezige personen (in de beschikking wordt vermeld: [betrokkene 2] , arts-assistent, en het zou moeten zijn: de psychiater en een medewerker van de afdeling, beiden werkzaam in het PPC), en de weergave van hetgeen de advocaat ter zitting heeft gezegd (in het proces-verbaal is vermeld dat gezegd zou zijn “zij stelt opname voor om een diagnose te kunnen stellen”, terwijl de advocaat dit niet gezegd zou hebben, maar de onafhankelijk psychiater dit zou hebben voorgesteld).
1.6
Namens betrokkene is op 16 februari 2019 tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. Namens de officier van justitie is op 14 maart 2019 een verweerschrift ingediend, strekkende tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel I keert zich tegen de totstandkoming van de geneeskundige verklaring in aanwezigheid van twee Penitentiair Inrichtings Werkers (PIW’ers). Geklaagd wordt dat deze verklaring niet naar behoren tot stand is gekomen, omdat de rechtbank op geen enkele manier heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van PIW’ers in casu noodzakelijk was, de schending van de privacy van betrokkene niet in het oordeel heeft betrokken en een verwijt bij betrokkene legt dat niet bij hem hoort te liggen. Hierdoor zijn aan betrokkene onvoldoende mogelijkheden geboden om een eerlijk en onafhankelijk onderzoek te hebben. Uit de rapportage van psychiater [betrokkene 3] van het NIFP Zuid-Holland van 6 november 2018 blijkt niet van agressiviteit van betrokkene, dit blijkt evenmin uit de geneeskundige verklaring van 22 november 2018 en ook is niet gebleken dat betrokkene in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) agressief is geweest, aldus het onderdeel. Voorts blijkt niet uit de geneeskundige verklaring dat de psychiater het nodig vond dat PIW’ers aanwezig waren. Het onderdeel verwijst op dit punt naar artikel 8 EVRM en klaagt dat van de psychiater verwacht had kunnen worden dat zij aan betrokkene had gevraagd of hij akkoord ging met de aanwezigheid van PIW’ers. Het oordeel van de rechtbank op dit punt is derhalve niet juist, althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
2.2
Artikel 5 Wet Bopz betreft bepalingen over de geneeskundige verklaring; deze dient – onder meer – opgemaakt te zijn door een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. De psychiater mag niet bij de behandeling van de patiënt betrokken zijn.
Regelmatig is de taakopdracht van een psychiater (om een onderzoek in te stellen met het oog op een mogelijk te verzoeken Bopz-maatregel) gestoeld op vrees voor agressie door de betrokkene.1.Onder bijzondere omstandigheden kan het onderzoek van betrokkene in direct contact zelfs achterwege worden gelaten vanwege die vrees voor agressie, zo oordeelde uw Raad in januari 20152.:
“Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de psychiater de betrokkene persoonlijk te onderzoeken, dat wil zeggen dat hij de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. In gevallen waarin die betrokkene niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde onderzoek, moet de psychiater doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden (vgl. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484).”
2.3
In de hierboven geciteerde zaak was besloten geen huisbezoek te doen door de psychiater, omdat een escalatie werd verwacht en politie-interventie nodig zou zijn. Betrokkene was wel driemaal uitgenodigd op het bureau van de psychiater, maar had aan deze uitnodigingen geen gehoor gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling in een penitentiaire inrichting (betrokkene was inmiddels gedetineerd) verklaarde een sociaal psychiatrisch verpleegkundige dat betrokkene hem onlangs bij een huisbezoek had aangevallen. Noch de uitnodigingen van de psychiater, noch het incident werd door betrokkene betwist. De rechtbank heeft hierna geoordeeld dat voldoende getracht is om betrokkene persoonlijk te onderzoeken en heeft vervolgens een rechterlijke machtiging verleend. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van de rechtbank, erop neerkomende dat de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zo oordeelde uw Raad.3.In zijn noot bij deze uitspraak concludeert Dijkers: “De uitspraak geeft blijk van veel begrip voor een afweging die de eigen veiligheid voorop stelt. Dat is daarom ook begrijpelijk, omdat als er géén Bopz-maatregel komt vanwege de onmogelijkheid om op veilige wijze psychiatrisch onderzoek te verrichten, het gevaar eenvoudigweg blijft voortbestaan; dat is pas echt onaanvaardbaar.”4.
En A-G Langemeijer merkt in zijn conclusie bij voornoemde uitspraak het volgende op: “De aangehaalde maatstaf (namelijk “of de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden”) laat ook ruimte om rekening te houden met risico’s voor de veiligheid van de arts die het onderzoek verricht.”5.
2.4
Uit de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking “Binnen de P.I. is het, alleen al vanwege de veiligheid, niet ongebruikelijk dat PIW’ers bij bepaalde gesprekken aanwezig zijn, dan wel zich in de buurt ophouden” kan afgeleid worden dat de rechtbank het voor de veiligheid van de psychiater noodzakelijk achtte dat de PIW’ers bij het gesprek met betrokkene aanwezig waren. Ter zitting van de rechtbank is dit punt ook op deze wijze aan de orde geweest; zo volgt uit het proces-verbaal van de zitting dat de arts heeft verklaard dat “bij een gesprek in de P.I. altijd naar de situatie wordt gekeken. Sommige mensen zijn heel agressief en dan wordt zo’n gesprek niet alleen met de psychiater gevoerd”6., aldus de arts.
Dit (impliciete) oordeel van de rechtbank is niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk; immers uit het dossier volgt – onder meer – dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene een gevaar oplevert dat bestaat uit (naast maatschappelijke teloorgang) agressie naar derden7., meer specifiek het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen8.. Bovendien was betrokkene in de P.I. gedetineerd vanwege een verdenking van huiselijk geweld en geweld tegen de politie.9.Uit de politiemutaties blijkt van gewelddadig gedrag van betrokkene .10.Waar het onderdeel klaagt dat uit het dossier, meer specifiek de geneeskundige verklaring, niet zou blijken dat betrokkene agressief is, faalt het derhalve. Dit geldt ook voor de klacht dat niet zou zijn gebleken dat betrokkene in het PPC agressief zou zijn geweest of dat dit niet uit de verklaring van [betrokkene 3] van het NIFP zou blijken; dat hij in een dergelijke ingeperkte en gestructureerde omgeving geen agressief gedrag heeft vertoond doet niet af aan de reden van zijn voorlopige hechtenis, te weten (kort gezegd) verdenking van geweld dan wel agressie.
2.5
Waar het onderdeel klaagt dat de rechtbank een verwijt bij betrokkene legt, dat niet bij hem hoort te liggen, te weten dat hij zelf opmerkingen had moeten maken over de aanwezigheid van PIW’ers, terwijl (juist) van de psychiater verwacht had kunnen worden dat zij aan betrokkene had gevraagd of hij akkoord ging met de aanwezigheid van PIW’ers, verwijs ik nogmaals naar de hierboven in punt 2.2 en 2.3 besproken uitspraak van uw Raad en de noot van Dijkers en conclusie van A-G Langemeijer daarbij. Daaruit volgt dat het aan de psychiater is om te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden, ook als het nodig is PIW’ers daarbij aanwezig te laten zijn. Het is derhalve niet aan een betrokkene om “akkoord te gaan” met de aanwezigheid van PIW’ers, zoals het onderdeel betoogt. De klacht dat de rechtbank de schending van de privacy van betrokkene, als bedoeld in artikel 8 EVRM, op dit punt niet in het oordeel heeft betrokken slaagt evenmin. De inperking van dit recht is immers voorzien in het tweede lid van artikel 8 EVRM, te weten de bescherming van de rechten en vrijheden van – in dit geval – de psychiater (zoals hierboven is beschreven dient hij in staat te zijn op veilige wijze het psychiatrisch onderzoek te verrichten, omdat anders een maatregel op grond van de Wet Bopz in principe niet kan worden opgelegd). De aanwezigheid van PIW’ers leidt er ook niet toe dat er voor betrokkene onvoldoende mogelijkheden waren om een eerlijk en onafhankelijk onderzoek te hebben, zoals het onderdeel ten slotte klaagt. Voor de deugdelijkheid van het psychiatrisch onderzoek gelden andere vereisten, zoals dat (in dit geval) de psychiater niet bij de behandeling van de patiënt betrokken is (artikel 5 lid 1 Wet Bopz). Daarover wordt verder niet geklaagd, zodat ik hier verder niet op in zal gaan.
Het oordeel van de rechtbank is op deze punten derhalve niet onjuist althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat onderdeel I faalt.
2.6
Onderdeel II klaagt dat het onjuist althans onbegrijpelijk is dat de rechtbank aan het verweer van betrokkene ten aanzien van de stoornis voorbij is gegaan, althans dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft dat sprake is van een stoornis van de geestesvermogens. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat de onafhankelijk psychiater wil dat betrokkene wordt opgenomen voor diagnostiek, terwijl een voorlopige machtiging daar niet voor bedoeld is. De diagnose moet vaststaan, aldus het onderdeel, anders is niet bekend of betrokkene zou lijden aan een stoornis. De diagnose ‘schizofrenie’ is weliswaar aangekruist, maar die is twaalf jaar geleden gesteld. Ook in 2018 dient duidelijk te zijn wat er feitelijk aan de hand is, aldus het onderdeel.
2.7
Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat betrokkene sinds 2012 zeker acht keer opgenomen is geweest binnen de GGZ vanwege psychoses en in behandeling is bij GGZ Rivierduinen. Bij binnenkomst in het PPC liet hij een maniform gekleurd pre-psychotisch beeld liet zien. Hij krijgt antipsychotica voorgeschreven en is wisselend therapietrouw gebleken. Ziekte-inzicht en ziektebesef zijn afwezig bij betrokkene, aldus de geneeskundige verklaring.11.Onder meer op basis van deze symptomen, gedragingen en feiten is de psychiater gekomen tot de diagnose “schizofrenie”. Dat deze diagnose reeds twaalf jaar geleden is gesteld, doet niet ter zake nu schizofrenie een chronisch psychiatrische ziekte is, zoals uit de geneeskundige verklaring blijkt.12.
De stoornis staat derhalve vast. De psychiater heeft daarnaast onder het kopje “welke mededelingen acht u nog van belang?” opgenomen: “Gezien de zorgen die geuit worden in het reclasseringsrapport, kiest ondergetekende ervoor een geneeskundige verklaring uit te schrijven, zodat betrokkene opgenomen kan worden in een psychiatrisch ziekenhuis. Alhier kan verdere diagnostiek en behandeling plaatsvinden.”
Hoewel de geneeskundige verklaring derhalve spreekt van “verdere diagnostiek”, is blijkens het hiervoor vermelde de diagnose “schizofrenie” reeds gesteld. Onderdeel II faalt derhalve.
2.8
Onderdeel III klaagt dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank in het kader van de Wet Bopz een gevaar heeft aangenomen, althans dat de rechtbank zijn oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Ter onderbouwing voert het onderdeel aan dat betrokkene al twaalf jaar medicatie gebruikt en dat op enig moment eenmalig iets mis is gegaan, maar dat het beeld weer stabiel is en betrokkene zich na zijn detentie ambulant wil laten behandelen door [betrokkene 4] . Betrokkene is twaalf jaar vrijwillig behandeld, uit de justitiële documentatie blijkt al jaren niet van agressie en in de PI worden geen psychotische kenmerken gezien. Betrokkene neemt zijn medicijnen weer en heeft alternatieven voor woonruimte na zijn detentie, aldus het onderdeel.
2.9
Zoals hierboven in 1.3 is geciteerd, heeft de rechtbank ten aanzien van het gevaar overwogen dat betrokkene voor zijn detentie (in de thuissituatie derhalve) heeft gerommeld met zijn medicatie en daarbij veel alcohol heeft genuttigd. Hierdoor is de situatie geëscaleerd. Gelet op de onderliggende psychische stoornis waarmee betrokkene al jaren bekend is, is de kans groot dat deze situatie zich herhaalt. Betrokkene dient te worden opgenomen, zodat hij adequaat kan worden ingesteld op zijn medicatie en veiligheidsafspraken kunnen worden gemaakt, aldus de rechtbank. In het licht van de geneeskundige verklaring, waarin onder meer is opgenomen dat het gevaar bestaat uit agressie naar derden, betrokkene wordt verdacht van bedreiging en mishandeling (daarvoor is hij immers gedetineerd), betrokkene geen ziekte-inzicht en ziektebesef toont, in het verleden zorgmijdend is gebleken en wisselend therapietrouw is gebleken ten aanzien van zijn medicatie en voorts dat ambulante behandeling onvoldoende haalbaar wordt geacht, is het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Dat betrokkene zijn medicatie weer neemt, zoals het onderdeel betoogt, doet aan voorgaande niet af. Ook het argument dat betrokkene zich ambulant wil laten behandelen is, gelet op hetgeen is opgenomen in de geneeskundige verklaring, voor de rechtbank kennelijk op dit moment onvoldoende zwaarwegend, nu de rechtbank heeft overwogen dat een opname noodzakelijk is om betrokkene op adequate wijze in te stellen op zijn medicatie en veiligheidsafspraken te maken. De rechtbank heeft wel met de in het onderdeel genoemde argumenten rekening gehouden, in die zin dat de machtiging is verleend voor de duur van maximaal twee maanden nu de verwachting is dat betrokkene binnen deze periode voldoende zal zijn opgeknapt om met ontslag te gaan, aldus de rechtbank. Dit leidt ertoe dat onderdeel III faalt.
2.10
Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank de voorlopige machtiging heeft verleend onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd, hetgeen in strijd is met artikel 10 lid 1 van de Wet Bopz. De bestreden beschikking van 4 december 2018 is uitvoerbaar bij voorraad en opname moet plaatsvinden binnen veertien dagen, zodat de laatste dag hiervoor 18 december 2018 is. Als de voorlopige hechtenis langer duurt dan deze veertien dagen, verloopt de verleende voorlopige machtiging, aldus het onderdeel.
2.11
Uit rov. 3.2 en 3.3 van de uitspraak van Uw Raad van 18 april 200313.volgt dat maatregelen op grond van het strafrecht en maatregelen op grond van de Wet Bopz elkaar niet dienen te doorkruisen. Uw Raad heeft in deze uitspraak, die betrekking had op een aflopende terbeschikkingstelling, in rov. 3.4 als volgt overwogen:
“Voor de in 3.3 bedoelde doorkruising behoeft niet te worden gevreesd indien in het zicht van de onvoorwaardelijke beëindiging van een terbeschikkingstelling (met of zonder bevel tot verpleging van overheidswege) de strafrechter te kennen geeft dat behoefte bestaat aan een direct aansluitende voorlopige machtiging ingevolge de Wet Bopz. In een dergelijk geval zal, indien naar het oordeel van de burgerlijke rechter aan de vereisten daarvoor is voldaan, een machtiging op grond van de Wet Bopz kunnen worden verleend onder de opschortende voorwaarde dat de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk wordt beëindigd. Door het verlenen van een aansluitende voorwaardelijke machtiging kan worden voorkomen dat ten aanzien van dezelfde persoon zowel een strafrechtelijke als een civielrechtelijke maatregel tegelijkertijd van toepassing is.”
2.12
A-G Langemeijer heeft in zijn conclusie voor HR 19 december 201414.(welke zaak eveneens betrekking had op een terbeschikkingstelling) bovenstaand citaat aangehaald en het volgende hieraan toegevoegd:
“Dit brengt mee dat kort vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende t.b.s. alvast een voorlopige machtiging kan worden verleend op grond van de Wet Bopz. De officier van justitie kan deze machtiging ten uitvoer leggen terstond nadat de t.b.s. is geëindigd.”
In de voetnoot bij voorgaand citaat merkt hij op:
“Zij het onder aantekening dat op grond van art. 10 lid 1 Wet Bopz een voorlopige machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen. Vgl. de conclusie voor HR 18 april 2003, punt 3.10. Anders: de noot van J. de Boer onder dezelfde beschikking in de NJ, punt 4; vgl. Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, losbl., aant. C.6 op art. 2 (W. Dijkers).”15.
Hieruit blijkt dat ook een andere opvatting aangehouden kan worden (die in ieder geval De Boer en Dijkers voorstaan), te weten dat de termijn van twee weken pas gaat lopen ná de onvoorwaardelijke beëindiging van de strafmaatregel. De Boer: “Kennelijk gaan de twee weken pas lopen ná de onvoorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling (mits deze niet te lang op zich laat wachten).”16.
En Dijkers: “Omdat in alle gevallen dat de strafrechtelijke maatregel niet is geëindigd binnen veertien dagen na de beschikking van de Bopz-rechter, verlening van een machtiging onder opschortende voorwaarde naar de letter van de wet een zinloze exercitie zou zijn (de voorlopige machtiging niet meer ten uitvoer zou kunnen worden gelegd), heeft het hof Arnhem17. uitgesproken dat, gelet op de specifieke context waarin door de Hoge Raad de voorlopige machtiging onder opschortende voorwaarde is ontwikkeld, de toepasselijke regelgeving zo moet worden uitgelegd “dat tenuitvoerlegging van een in deze context verleende voorlopige Bopz-machtiging dient te geschieden binnen veertien dagen nadat zich de in de opschortende voorwaarde genoemde gebeurtenis, in casu het onvoorwaardelijk eindigen van de TBS, heeft voorgedaan”. Het probleem van de vervaltermijn van artikel 10 is aldus van de baan; de Bopz-rechter behoeft dus niet zijn beslissing aan te houden tot hij zeker weet dat er nog maar veertien dagen te gaan zijn totdat de tbs is geëindigd.”18.
2.13
De penitentiaire kamer van het Hof Arnhem heeft in bovengenoemde uitspraak overwogen dat bij het opnemen van de in art. 10 lid 1 Wet Bopz genoemde termijn de gedachte is geweest dat rekening gehouden dient te worden met mogelijk zich voordoende wijzigingen in de omstandigheden van betrokkene, waardoor wellicht na enkele weken een tenuitvoerlegging van de verleende machtiging niet meer gerechtvaardigd zou zijn. Met het oog daarop dient een beoordeling van de noodzaak van een te verlenen machtiging zo kort mogelijk voor een eventuele tenuitvoerlegging te geschieden.
“In geval van een in het kader van de overgang van tbs-maatregel naar Bopz -maatregel te effectueren Bopz -maatregel wordt aan deze voorwaarde steeds voldaan: in de context waarin de voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz onder opschortende voorwaarde is ontwikkeld en wordt toegepast, is er steeds voorafgaand aan de in de voorwaarde genoemde gebeurtenis (het onvoorwaardelijk eindigen van de tbs) een toets van de tbs-verlengingsrechter. Ingeval van een in het kader van de overgang van TBS-maatregel naar BOPZ -maatregel te effectueren BOPZ -maatregel wordt aan deze voorwaarde steeds voldaan: in de context waarin de voorlopige machtiging op grond van de BOPZ onder opschortende voorwaarde is ontwikkeld en wordt toegepast, is er steeds voorafgaand aan de in de voorwaarde genoemde gebeurtenis (het onvoorwaardelijk eindigen van de TBS) een toets van de TBS-verlengingsrechter.
2.14
Voor dit uitgangspunt van Hof Arnhem en de Boer en Dijkers lijkt iets te zeggen als we de parlementaire geschiedenis bezien.
"De strekking van het eerste lid, waarin wordt bepaald dat een voorlopige machtiging die niet aanstonds wordt ten uitvoer gelegd vervalt, wanneer meer dan 2 weken na haar dagtekening zijn verlopen, is duidelijk. Wanneer 2 weken kan worden gewacht met het doen opnemen van een patiënt, waarvoor een voorlopige machtiging is verkregen, is het niet uitgesloten dat - althans aanvankelijk - het gevaar, op grond waarvan de voorlopige machtiging werd verleend, in gunstige zin blijkt te zijn gekeerd of dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd, dat niet meer tot vrijheidsbeneming behoeft te worden overgegaan. In ieder geval zal, gezien deze mogelijkheid van mutatie(s), als na meer dan 2 weken opneming toch noodzakelijk blijkt te zijn, opnieuw de rechter moeten worden ingeschakeld.
Het is echter ook mogelijk, dat de opneming niet wordt uitgesteld in verband met mutaties, als bovenbedoeld: het kan ook zijn dat er geen plaats in een psychiatrisch ziekenhuis voor de patiënt is te vinden. Met het oog daarop is het tweede lid voorgesteld. In navolging van de reeds in de meergenoemde wet van 28 augustus 1970 opgenomen bepaling, dat de burgemeester de inspecteur kan inschakelen indien het niet gelukt een in bewaring te stellen persoon onverwijld in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen (..), is voorgesteld, de mogelijkheid te openen in zodanig geval de bemiddeling van de inspecteur in te roepen, indien in de eerste week na de dagtekening van de voorlopige machtiging nog niet tot opneming kon worden overgegaan."19.
De ratio van art 10 lid 1 Wet Bopz is dat ten aanzien van een betrokkene die niet is opgenomen en twee weken of langer op vrije voeten is, niet meer vast staat dat een opname noodzakelijk is. Dat geldt dus niet voor een betrokkene die in het kader van het strafrecht is “opgenomen”. Voor de praktijk zou het ook een praktische oplossing kunnen zijn om de opvatting aan te houden dat de termijn van twee weken pas gaat lopen ná de onvoorwaardelijke beëindiging van de strafmaatregel. Voor doorkruising bestaat geen gevaar. Daar staat tegenover dat de tekst van artikel 10 lid 1 Wet Bopz duidelijk is: “De beschikking van de rechter is uitvoerbaar bij voorraad. De voorlopige machtiging kan niet meer ten uitvoer worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen.”
Het is voorts niet duidelijk hoe lang deze situatie van wachten op de onvoorwaardelijke beëindiging mag blijven bestaan.
2.15
Een belangrijk aspect hierbij is de actualiteit van de geneeskundige verklaring. Artikel 5 lid 1 Wet Bopz bepaalt, voor zover hier relevant, dat bij een verzoek om een voorlopige machtiging een verklaring moet worden overgelegd van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht. De geneeskundige verklaring verschaft inzicht in de actuele situatie van betrokkene, aldus artikel 5 lid 1 Wet Bopz.
Uw Raad heeft op 23 mei 2008 bepaald:
“Weliswaar gaat het na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad om voortzetting van dezelfde procedure, maar de aard van een procedure als de onderhavige, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen, laat niet toe dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf (onder meer HR 2 maart 2001, nr. R00/158, NJ 2001, 278).
Daarom brengt het voorschrift van de slotzin van het eerste lid van art. 5 Wet Bopz, dat de bij een verzoek tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging over te leggen geneeskundige verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de betrokkene, mee dat de rechter na cassatie en verwijzing niet opnieuw op het inleidende verzoek beslist alvorens hem een nieuwe geneeskundige verklaring is overgelegd die aan dit voorschrift voldoet.” 20.
2.16
Uit de rechtspraak van het EHRM ten aanzien van artikel 5 EVRM, waarin het recht op vrijheid en veiligheid wordt beschermd, kan het volgende worden afgeleid met betrekking tot de actualiteit van de geneeskundige verklaring:
“Furthermore, the medical assessment must be sufficiently recent to enable the competent authorities to assess the clinical condition of the person concerned at the time when the lawfulness of the detention is examined. In Herz v. Germany (no. 44672/98, § 50, 12 June 2003), for example, the Court found that a psychiatric assessment dating back a year and a half was not sufficient by itself to justify deprivation of liberty.”21.
“The relevant time at which a person must be reliably established to be of unsound mind, for the requirements of sub-paragraph (e) of Article 5 § 1, is the date of the adoption of the measure depriving that person of his liberty as a result of that condition (compare Luberti v. Italy, 23 February 1984, § 28, Series A no. 75).”22.
“26. Where no other possibility exists, for instance because of a refusal of the person concerned to appear for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must be sought, failing which it cannot be maintained that the person has reliably shown to be of unsound mind (see X v. the United Kingdom, 5 November 1981, § 40, series A no. 46, and Varbanov, 5 October 2000, § 47). Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events (see Varbanov).23.
“However, as shown by the third minimum condition fort he detention of a person for being of unsound mind to be justified, namely that the validity of continued confinement must depend on the persistence of the mental disorder (see paragraph 127 above), changes, if any, to the mental condition of the detainee following the adoption of the detention order must be taken into account.”24.
2.17
Het EHRM noemt niet uitdrukkelijk een termijn van geldigheid van de geneeskundige verklaring. Toegegeven kan worden dat de termijn van twee weken kort is. Echter door conform Hof Arnhem, de Boer en Dijkers aan te sluiten bij een termijn die gaat lopen nadat “zich de in de opschortende voorwaarde genoemde gebeurtenis, in casu het onvoorwaardelijk eindigen van de TBS, heeft voorgedaan” bergt het risico in zich dat de termijn te lang gaat worden en wellicht niet meer bewaakt wordt.
2.18
Interessant is nog wel om op dit punt een blik (vooruit) te werpen op de Wet forensische zorg (Wfz): deze wet bevat in artikel 2.3 – dat nog in werking moet treden25.– de bevoegdheid van de strafrechter om, bij afzonderlijke beslissing, iemand in een psychiatrisch ziekenhuis te laten plaatsen in verschillende fases van de strafrechtelijke procedure.
Het artikel luidt als volgt:
“Aan artikel 37 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idf75ef70cc61eda4c53720d592bde1591/wetboek-van-strafrecht-artikel-37) van het Wetboek van Strafrecht, kan bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven:
1° bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2° bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id82c0046cf25c4493859972b240197160) van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd;
3° bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging;
4° bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
5° indien de rechter de terbeschikkingstelling niet verlengt;
6° indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege niet verlengt;
7° indien de rechter de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt.”26.
Artikel 37 Sr luidt:
“1. De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
2. De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines — waaronder een psychiater — die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
3. Het tweede lid blijft buiten toepassing indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering rapport op. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen, overleggen.”
2.19
In de memorie van toelichting bij de Wfz valt het volgende te lezen over de doelen van deze wet: “De belangrijkste doelen zijn de juiste patiënt op de juiste plek, het creëren van voldoende forensische zorgcapaciteit, kwalitatief goede zorg gericht op de veiligheid van de samenleving en een goede aansluiting tussen de forensische en de curatieve zorg.”27.
En over artikel 2.3 Wfz:
“Dit artikel moet worden bezien tegen de achtergrond van de zorgcontinuïteit. Indien de omstandigheden ertoe nopen dat continuïteit van zorg beslist noodzakelijk is, kan dit artikel worden toegepast.”28.
En voorts:
“Als na afloop van de strafrechtelijke titel blijkt dat nog steeds zorg noodzakelijk blijkt, is een goede aansluiting met, en overdracht naar de reguliere gezondheidszorg essentieel. Dit om te voorkomen dat er een breuk in de hulpverlening ontstaat en iemand ondanks de investering tijdens de juridische titel toch terugvalt in het oude gedragspatroon.
[…]
Indien blijkt dat ten aanzien van een verdachte geen forensische zorg noodzakelijk is, is het gewenst om op hetzelfde moment te kunnen bezien of in plaats daarvan zorg op grond van de (vervanger van) de Wet Bopz noodzakelijk blijkt. Als wel forensische zorg noodzakelijk blijkt, moet bij de beëindiging ervan, eveneens worden bezien of de betrokkene de genoemde aansluitende vorm van zorg nodig heeft.”29.
2.20
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat het de bedoeling is om het strafrechtelijk kader (maatregelen op grond van het Wetboek van strafrecht) en het civielrechtelijk kader (maatregelen op grond van de Wet Bopz en per 1 januari 2020 de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg - Wvggz) beter op elkaar te laten aansluiten.
Artikel 8.1 van de Wvggz bepaalt dat de officier van justitie onverwijld, doch uiterlijk binnen twee weken na afgifte door de rechter, overgaat tot tenuitvoerlegging van de zorgmachtiging. De Memorie van Toelichting houdt dienaangaande in: “De tenuitvoerlegging wordt aan een termijn gebonden; de tweede volzin van het eerste lid geeft uitdrukking aan de verplichting om onmiddellijk met de tenuitvoerlegging te beginnen. Uiterlijk twee weken na afgifte moet de zorgmachtiging ten uitvoer zijn gelegd30..”
2.21
Volgens jurisprudentie van het Europese Hof moet de onderliggende rapportage van de deskundige actueel zijn. Gelet op dit uitgangspunt en het feit dat in de Wvggz een zelfde bepaling terugkeert meen ik dat de letterlijke tekst van art 10 lid 1 Wet Bopz doorslaggevend is. De voorlopige machtiging vervalt wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening verlopen zijn. Mocht Uw Raad de praktijk ter wille willen zijn, dan verdient het aanbeveling een duidelijke richtlijn te geven over de termijn waarbinnen in een dergelijke casus de voorlopige machtiging ten uitvoer dient te worden gelegd.
2.22
In het onderhavige geval is er echter geen probleem. De beschikking waarbij de voorlopige machtiging is verleend, is gedagtekend op 4 december 2018, zodat de tenuitvoerlegging van de voorlopige machtiging uiterlijk op 18 december 2018 moet plaatsvinden. Nu uit de stukken blijkt dat betrokkene op 10 december 2018 is overgeplaatst naar een civiel psychiatrisch ziekenhuis is de voorlopige machtiging tijdig ten uitvoer gelegd.
2.23
Het verlenen van de voorlopige machtiging onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd, is op zichzelf niet in strijd met artikel 10 lid 1 van de wet Bopz, zodat dit onderdeel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2019
Dijkers, Artikelsgewijs commentaar Wet Bopz, artikel 5, aant. C.2.3.4.
HR 30 januari 2015, JVGGZ 2015/9, ECLI:NL:HR:2015:187, ro. 3.3.2.
HR 30 januari 2015, JVGGZ 2015/9, ro. 3.3.3.
HR 30 januari 2015, JVGGZ 2015/9, noot W.J.A.M. Dijkers, alinea 3.
HR 30 januari 2015, JVGGZ 2015/9, conclusie A-G Langemeijer punt 2.7.
Proces-verbaal zitting rechtbank 4 december 2018, p. 2, 3e alinea.
Geneeskundige verklaring, overgelegd als productie 4, onderdeel 5 sub b.
Geneeskundige verklaring, overgelegd als productie 4, onderdeel 5 sub b.
Uittreksel justitiële documentatie, overgelegd als productie 5, p. 1 en 2.
Mutatierapport Politie, overgelegd als productie 7, p. 2.
Geneeskundige verklaring, overgelegd als productie 4, onderdeel 4.
Geneeskundige verklaring, overgelegd als productie 4, onderdeel 6 sub a.
HR 18 april 2003, NJ 2003/628, ECLI:NL:HR:2003:AF5555
HR 19 december 2014, JVGGZ 2015/2, ECLI:NL:HR:2014:3661, nr. 2.3.
HR 19 december 2014, JVGGZ 2015/2, nr. 2.3, voetnoot 5.
J. de Boer in zijn noot onder HR 18 april 2003, NJ 2003/628, punt 4.
Hof Arnhem 11 mei 2010, BJ 2010/38.
Dijkers, Artikelsgewijs commentaar Wet Bopz, artikel 2, aant. C.6.2.
Kamerstukken II 1970-1971, 11720, nr. 3, p. 13 en 14 (Memorie van Toelichting bij Wet Bopz)
HR 23 mei 2008, JOL 2008/395, ro. 3.3.
Case of Kadusic v. Switzerland, 9 januari 2018, Application no. 43977/13, ro. 44.
Case of O.H. v. Germany, 24 november 2011, Application no. 4646/08), ro. 78.
Case of Constancia v. the Netherlands, Application no. 73560/12, ro. 26.
Case of Ilnseher v. Germany, 4 December 2018, Application nos. 10211/12 and 27505/14, ro. 134.
Stb. 2018, 498.
Wet forensische zorg, artikel 2.3, Stb. 2018, 38, iwtr. onbekend.
Memorie van toelichting bij Wfz, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 398 nr. 3, p. 3.
Memorie van toelichting bij Wfz, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 398 nr. 3, p. 13.
Memorie van toelichting bij Wfz, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 398 nr. 3, p. 5.
Memorie van toelichting bij Wvggz, Kamerstukken II, 2009-2010, 32 399, nr. 3, p. 83.
Beroepschrift 15‑02‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], verblijvende te [verblijfplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
1.
Bij beschikking van 4 december 2018 onder nummer C/09/563822 FA RK 18-8668 heeft de Rechtbank Den Haag een voorlopige machtiging verleend voor een periode van twee maanden tot en met 4 februari 2019 tot het doen opnemen en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 23 november 2018 met geneeskundige verklaring van de psychiater mevrouw [betrokkene 1] van 22 november 2018, het uittreksel uit de justitiële documentatie, het advies van de psychiater NIFP Zuid-Holland drs. [betrokkene 3] van 6 november 2018, mutatierapporten alsmede het proces-verbaal van de zitting van 4 december 2018 legt verzoeker hierbij over.
2.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikkingen van 4 december 2018 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Den Haag, ten aanzien van het autonoom verzoek voorlopige machtiging van 23 november 2018 in de beschikking van 4 december 2018 heeft overwogen zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank met betrekking tot het beroep op niet ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in verband met de geneeskundige verklaring die niet naar behoren tot stand is gekomen het volgende overwogen:
‘…De rechtbank overweegt dat betrokkene thans in voorlopige hechtenis zit. Binnen de P.I. is het, alleen al vanwege de veiligheid, niet ongebruikelijk dat PIW'ers bij gepaalde gesprekken aanwezig zijn, dan wel zich in de buurt ophouden. Niet is gebleken dat betrokkene op enig moment aan de psychiater te kennen heeft gegeven dit niet prettig te vinden, daar waar de rechtbank betrokkene ter zitting heeft meegemaakt als een stevig persoon die zijn mening niet onder stoelen of banken schuift. Het had dan ook op zijn weg gelegen aan de psychiater kenbaar te maken dat hij de setting voor het gesprek vervelend vond, zodat daar iets aan gedaan had kunnen worden.
Zelfs al zou betrokkene door de setting een andere indruk hebben gegeven aan de psychiater, maakt dit in ieder geval niet dat de geneeskundige verklaring niet onafhankelijk zou zijn, zoals door de advocaat van betrokkene betoogd is. Hooguit zou de conclusie minder recht doen aan de toestand van betrokkene ten tijde van het onderzoek, maar zoals ter zitting door de rechtbank is geoordeeld is daar in dit geval niet van gebleken. De psychiater trekt meer conclusies uit het medicijngebruik van betrokkene, zijn (behandel)verleden en hetgeen kort voor de hechtenis heeft plaatsgevonden dan uit zijn actuele gemoedstoestand.
De geneeskundige verklaring is naar het oordeel van de rechtbank conform de wettelijke vereisten opgesteld en voldoet daarmee aan de gestelde criteria…’,
Ten onrechte nu de Rechtbank op geen enkele manier heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van de PIW'ers in casu noodzakelijk was, op geen enkele manier de schending van de privacy van verzoeker in het oordeel heeft betrokken en een verwijt bij verzoeker legt dat niet bij hem hoort te liggen althans heeft de Rechtbank een onbegrijpelijke beslissing gegeven en een en ander onvoldoende gemotiveerd.
De advocaat voerde ter zitting aan zoals uit het proces-verbaal blijkt:
‘…Primair verzoek ik u om de officier niet-ontvankelijk te verklaren. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in het bijzijn van Penitentiair Inrichtings Werkers (verder: PIWers), waardoor meneer terughoudend is geweest in zijn antwoorden. Dit heeft de psychiater vervolgens opgemerkt als ‘wantrouwend’. Er is geen sprake geweest van een onafhankelijk onderzoek. Daardoor ontstaat er geen duidelijk beeld. De geneeskundige verklaring voldoet niet aan de wettelijke vereisten…’.
De arts zegt vervolgens blijkens het proces-verbaal:
‘…Er wordt bij een gesprek in de P.I. altijd naar de situatie gekeken. Sommige mensen zijn heel agressief en dan wordt zo'n gesprek niet alleen met de psychiater gevoerd. Het gebeurt vaker dat er PIW'ers in de buurt zijn als een gesprek gevoerd wordt. Dat meneer geen alcohol gebruikt komt omdat het hier niet voor handen is, maar wij denken dat hij weer gaat drinken als hij buiten komt…’.
De Officier van Justitie vermeldt blijkens het proces-verbaal het volgende:
‘…Het komt inderdaad wel vaker voor dat er PIW'ers aanwezig zijn bij een gesprek…’.
Nergens blijkt uit de stukken dat er een reden was voor de onderzoekende psychiater om de privacy van verzoeker te schenden en het medisch onderzoek niet te doen zonder de aanwezigheid van Penitentiair Inrichtings Werkers.
Uit de rapportage van de psychiater drs. [betrokkene 3] van het NIFP Zuid-Holland van 6 november 2018 blijkt:
‘…Gezien wordt een zich coöperatief opstellende stevig gebouwde man die goed oogcontact biedt en ook enige contactgroei.
Bwz is helder, oriëntatie in trias ongestoord, denken verloopt normofreen. Nu geen paranoïde inhoud. Intelligentie wordt op gemiddeld niveau geschat.
Stemming is licht disfoor met behouden stemmings reactiviteit en modulerend affect. Bij actueel onderzoek geen aanwijzingen voor psychotische ontregeling.
Geen wanen of hallucinaties, geen tekenen van verwardheid…’.
De psychiater verklaart verzoeker ook detentiegeschikt maar adviseert wel om hem in de PPC op te nemen. Er blijkt niet van agressiviteit.
Uit de geneeskundige verklaring van de psychiater mevrouw [betrokkene 1] blijkt evenmin van enige agressiviteit in het kader van het onderzoek. Er blijkt ook nergens uit de verklaring dat deze psychiater het nodig vond dat er Penitentiaire Inrichtings Werkers aanwezig zouden zijn. Nergens in het dossier blijkt ook dat er enige agressiviteit van verzoeker is geweest in de PPC. Er is dan ook op geen enkele manier duidelijk gemaakt waarom verzoeker psychiatrisch onderzoek heeft moeten ondergaan in aanwezigheid van Penitentiaire Inrichtings Werkers.
Volgens artikel 5 lid 1 Wet Bopz moet bij een verzoek als bedoeld in artikel 4 een verklaring van een psychiater worden overgelegd die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit die verklaring dient te blijken dat de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 2 zich voordoet. De geneeskundige verklaring verschaft inzicht in de actuele situatie van de betrokkene. De verklaring moet met redenen zijn omkleed.
Als een psychiater iemand in de gevangenis onderzoekt terwijl daar inrichtingswerkers bij aanwezig zijn, zijn daar in het kader van artikel 8 EVRM problemen mee. De Rechtbank stelt in de beschikking dat verzoeker zelf maar opmerkingen daarover had moeten maken. In het kader van de privacy had van de onafhankelijk psychiater verwacht kunnen worden dat zij aan verzoeker had gevraagd of hij akkoord ging met de aanwezigheid van de Penitentiaire Inrichtings Werkers. In plaats daarvan komt zij in de geneeskundige verklaring met de opmerking dat bij het huidig psychiatrisch onderzoek er geen floride psychotisch beeld wordt waargenomen, hoewel betrokkene wel een wat achterdochtige en geagiteerde indruk maakt. Dat is natuurlijk niet vreemd als hij in aanwezigheid van personen die daar niets mee te maken hebben psychiatrisch onderzocht wordt. Van een onderzoekende psychiater mag verwacht worden dat alle privacy wordt in acht genomen en dat niet maar zomaar zonder enige aanleiding gebruik wordt gemaakt van de aanwezigheid van Penitentiaire Inrichtings Werkers.
De opmerking van de Officier van Justitie dat dit vaker voorkomt doet niet af aan de situatie in dit geval waarbij door de opstelling van de psychiater met de Penitentiaire Inrichtings Werkers er voor verzoeker onvoldoende mogelijkheden werden geboden om een eerlijk en onafhankelijk onderzoek te hebben.
Verzoeker meent dat de wijze waarop een en ander door de Rechtbank wordt afgedaan niet juist is althans onbegrijpelijk althans heeft de Rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘…Subsidiair heeft de advocaat gepleit voor afwijzing van het verzochte. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de psychiater geen psychiatrisch beeld heeft vastgesteld. Zij stelt opname voor om een diagnose te kunnen stellen. Betrokkene gebruikt al twaalf jaar medicatie. Een diagnose is dan ook al twaalf jaar geleden vastgesteld. Op enig moment heeft betrokkene een pil teveel ingenomen. Daarbij had hij ook nog fors gedronken. Toen is het mis gegaan. Dit is echter een eenmalig incident geweest. Nu is het beeld weer stabiel. Betrokkene wil zich na zijn detentie ambulant laten behandelen bij [betrokkene 4] (…).
De rechtbank is van oordeel dat er bij de betrokkene sprake is van een stoornis van de geestesvermogens als bedoeld in de Wet Bopz… ’.
Ten onrechte, althans heeft de Rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd gelet op het hierna volgende.
Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat er bij het psychiatrisch onderzoek geen floride psychotisch beeld wordt waargenomen hoewel betrokkene wel een wat achterdochtige en geagiteerde indruk maakt (sub 4a onder 5). Aangekruist wordt de schizofrenie, maar zoals de advocaat blijkens het hierboven geciteerde deel uit het proces-verbaal van de zitting, heeft aangevoerd is de diagnose al twaalf jaar geleden gesteld en verzoeker gebruikt ook al twaalf jaar medicatie daarvoor. De onderzoekende psychiater heeft kennelijk wel enige twijfels als zij sub 6 onder b schrijft:
‘… Gezien de zorgen die geuit worden in het reclasseringsrapport, kiest ondergetekende er voor een geneeskundige verklaring uit te schrijven, zodat betrokkene opgenomen kan worden in een psychiatrisch ziekenhuis. Alhier kan verdere diagnostiek en behandeling plaatsvinden…’.
Los van het feit dat een rapport van de reclassering niet bekend is in deze procedure wil de onafhankelijk psychiater dus kennelijk dat verzoeker wordt opgenomen voor diagnostiek maar daarvoor is een voorlopige machtiging niet. De diagnose moet vaststaan en kennelijk heeft de onderzoekende psychiater daar toch een probleem mee. Ook al is twaalf jaar geleden een diagnose vastgesteld, zal toch ook in 2018 duidelijk moeten zijn wat er feitelijk aan de hand is.
Als de stoornis niet duidelijk is en de psychiater een opname voorstaat om een diagnose te stellen, dan is er geen reden om een voorlopige machtiging te verlenen, omdat voor een voorlopige machtiging de stoornis vast moet staan. Als de diagnose nog moet worden gesteld, weet men dus nog niet of er sprake is van een stoornis en wat die eventuele stoornis is en is er dus geen reden een voorlopige machtiging te verlenen, waarvoor immers de stoornis vast moet staan.
Namens verzoeker heeft zijn advocate ten aanzien van de stoornis uitdrukkelijk verweer gevoerd, maar de Rechtbank gaat hier volledig aan voorbij.
Het is dan ook naar de mening van verzoeker onjuist, althans onbegrijpelijk dat de Rechtbank daaraan voorbij gegaan is bij de overweging dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens, althans heeft de Rechtbank dat onvoldoende gemotiveerd.
III.
In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank overwogen met betrekking tot het gevaar:
‘…De arts-assistent heeft opgemerkt dat het goed gaat met betrokkene. Dit heeft echter ook te maken met de gestructureerde omgeving waarin betrokkene thans verblijft en de (gedwongen) abstinentie van middelen. Er is wel sprake van enige achterdocht. Zo mag er van betrokkene geen informatie opgevraagd worden bij GGZ Rivierduinen. Voorts bagatelliseert betrokkene zijn psychiatrische problematiek. Op enig moment is het niet goed gegaan met de inname van medicatie. Vervolgens is betrokkene in de P.I. terecht gekomen. Indien betrokkene nu op vrije voeten zal komen, is de kans groot dat betrokkene stopt met het innemen van zijn medicatie en dat situatie waarvoor hij in voorlopige hechtenis is gesteld zich herhaalt (…)
De Rechtbank is voorts van oordeel dat het hiervoor genoemde gevaar zich voordoet. De betrokkene levert door zijn ziekte een gevaar op voor zichzelf en voor één of meer anderen…’,
welke overwegingen onbegrijpelijk zijn gelet op de stukken en in ieder geval onvoldoende redengevend voor een vrijheidsberoving waartoe de Rechtbank heeft beslist.
Zoals de advocate heeft aangevoerd blijkens de beschikking, gebruikt verzoeker al twaalf jaar medicatie en is de diagnose al twaalf jaar geleden gesteld. Op enig moment is er iets mis gegaan eenmalig, maar het beeld is weer stabiel en hij wil zich na zijn detentie ook ambulant laten behandelen door [betrokkene 4].
In de geneeskundige verklaring worden de gegevens van het incident dat er toe heeft geleid dat verzoeker in het kader van voorlopige hechtenis van zijn vrijheid beroofd is genoemd en daarnaast wordt verwezen naar een veroordeling in 2003, derhalve vijftien jaar geleden. Verzoeker zelf heeft blijkens het proces-verbaal aangegeven dat hij het de afgelopen twaalf heel goed gedaan heeft en dat hij eenmalig in de fout is gegaan waardoor hij nu al bijna zes maanden van zijn leven kwijt is. Hij wil naar [a-plaats] terug en heeft genoeg alternatieven voor woonruimte. Hij wil zich ambulant laten behandelen door [betrokkene 4]. Als iemand twaalf jaar lang vrijwillig behandeld is en het is al die jaren goed gegaan — uit de justitiële document blijkt al jaren niet van agressie — en hij is in de PI weer keurig aan de medicijnen gegaan en wil zich zelfs voor de alcoholproblematiek vrijwillig laten behandelen dan is de vraag waarom er een gevaar aanwezig zou zijn als hij uit de voorlopige hechtenis wordt ontslagen. Hij heeft het twaalf jaar goed gedaan, in de PI worden zelfs geen psychotische kenmerken gezien zoals die ook niet gezien werden door de forensisch psychiater op 6 november. Om iemand in het kader van de Wet Bopz van zijn vrijheid te beroven zal er toch meer moeten zijn dan wat in casu al strafrechtelijk is opgelost. Het is dan ook onbegrijpelijk dat in het kader van de Wet Bopz door de Rechtbank een gevaar wordt aangenomen, althans heeft de Rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
IV.
Uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank de voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis verleend onder de opschortende voorwaarde dat de voorlopige hechtenis is geschorst of beëindigd hetwelk gelet op de Wet Bopz naar de mening van verzoeker niet kan.
Artikel 10 lid 1 van de Wet Bopz vermeldt:
‘…De beschikking van de rechter is bij voorraad uitvoerbaar. De voorlopige machtiging kan niet meer ten uitvoer worden gelegd wanneer meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verlopen…’.
Dat betekent naar de mening van verzoeker dat de beschikking van 4 december 2018 uitvoerbaar bij voorraad is en dat de opname moet plaatsvinden binnen veertien dagen zodat de laatste dag 18 december 2018 is. Als een voorlopige hechtenis langer duurt dan deze veertien dagen verloopt de verleende voorlopige machtiging. De opschortende voorwaarde die de Rechtbank formuleert is in strijd met de Wet Bopz.
Dat verzoeker meent dat op grond van het bovenstaande de beschikking in aanmerking komt voor vernietiging;
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3KH3404 d.d. 6 februari 2019, van welke toevoeging hij kopie hierbij overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 4 december 2018 als boven bedoeld met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 15 februari 2019
mr. G.E.M. Later
advocaat-gemachtigde