A.W. Hofman, ‘Tussenhoudsterperikelen in de liquidatieverliesregeling’, WFR 2006/1344.
HR, 28-09-2018, nr. 16/05706
ECLI:NL:HR:2018:1791, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
16/05706
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1791, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:4707, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:456, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑05‑2017
ECLI:NL:PHR:2017:456, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1791, Contrair
- Vindplaatsen
V-N 2018/53.11 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2219 met annotatie van Roland Brandsma
BNB 2018/205 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2018/172 met annotatie van F. Boulogne
Belastingadvies 2018/23-24.5
NTFR 2018/2249 met annotatie van Mr. dr. W.R. Kooiman
NLF 2017/2014 met annotatie van Roland Brandsma
V-N 2017/41.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/1700 met annotatie van Dr. W. Bruins Slot
Uitspraak 28‑09‑2018
Partij(en)
28 september 2018
nr. 16/05706
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 oktober 2016, nr. 15/00032, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/1357) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het boekjaar 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 mei 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:456).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende maakt deel uit van de [A]‑groep (hierna: de Groep). Tophoudster van de Groep is [G] Inc. (hierna: de tophoudster). Tot de Groep behoort voorts [F] B.V. (hierna: [F]), waarvan het aandelenkapitaal onmiddellijk wordt gehouden door de tophoudster.
2.1.2.
Vanaf 3 januari 2000 hielden de tophoudster en [F] tezamen 100 percent van het aandelenkapitaal van [D] B.V. (hierna: de tussenhoudster).
2.1.3.
De tussenhoudster hield op 3 januari 2000 onder meer 100 percent van de aandelen in [J] AG (hierna: de AG). De AG is feitelijk in Zwitserland gevestigd.
2.1.4.
De tussenhoudster heeft haar aandelenbelang in de AG, sinds de verkrijging daarvan, steeds gewaardeerd op de historische kostprijs. Die historische kostprijs bedraagt € 104.722.486.
2.1.5.
De Groep heeft in het boekjaar 2003/2004 besloten tot een reorganisatie. Als gevolg daarvan heeft belanghebbende uiteindelijk op 24 juni 2004, door middel van stortingen op aandelen, het gehele aandelenbelang in de tussenhoudster verkregen.
2.1.6.
Belanghebbende vormde met ingang van 24 juni 2004 een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor het onderhavige boekjaar; hierna: de Wet) met onder meer de tussenhoudster (hierna: de fiscale eenheid). De AG maakte geen deel uit van de fiscale eenheid. Als moedermaatschappij van de fiscale eenheid heeft belanghebbende het aandelenbelang in de AG - zoals de tussenhoudster voordien deed (zie hiervoor in 2.1.4) – steeds gewaardeerd op de historische kostprijs van € 104.722.486.
2.1.7.
De aandelen in de AG zijn in de loop van de tijd in waarde gedaald. Die waardedaling heeft in haar geheel plaatsgevonden vóór de verkrijging van de deelneming in de tussenhoudster door belanghebbende op 24 juni 2004.
2.1.8.
In maart 2009 heeft de tussenhoudster haar activa en passiva binnen de fiscale eenheid overgedragen aan belanghebbende. De aandelen in de AG zijn niet overgedragen.
2.1.9.
De tussenhoudster is op 20 maart 2009 op verzoek ontvoegd uit de fiscale eenheid. De balans van de tussenhoudster na ontvoeging kan als volgt vereenvoudigd worden weergegeven:
Activa | Passiva | ||
De AG | € 104.722.486 | Eigen vermogen | € 119.122.194 |
Liquide middelen | € 14.399.705 | ||
Totaal | € 119.122.194 | Totaal | € 119.122.194 |
2.1.10.
De tussenhoudster is op 22 juni 2009 geliquideerd. De liquidatie-uitkering aan belanghebbende beliep € 24.913.847. Zij bestond uit (i) de deelneming in de AG, met een waarde van € 10.514.142, en (ii) liquide middelen tot een bedrag van € 14.399.705.
2.1.11.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige boekjaar aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan van een belastbare winst van negatief € 95.937.033. Zij heeft daarbij ter zake van de liquidatie van de tussenhoudster een liquidatieverlies als bedoeld in artikel 13d, lid 1, van de Wet in aanmerking genomen van € 94.208.347.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het door haar voor de deelneming in de tussenhoudster opgeofferde bedrag als bedoeld in artikel 13d, lid 2, van de Wet € 119.122.194 bedraagt. Het door haar in aanmerking genomen liquidatieverlies is het verschil tussen het opgeofferde bedrag (€ 119.122.194) en de liquidatie‑uitkering (€ 24.913.847).
2.1.12.
De Inspecteur heeft het hiervoor in 2.1.11 genoemde liquidatieverlies buiten aanmerking gelaten. Hij heeft aan belanghebbende voor het onderhavige boekjaar een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd van nihil. De Inspecteur heeft bij gelijktijdig gegeven beschikking het verlies van belanghebbende van het onderhavige boekjaar vastgesteld op € 1.728.686.
2.2.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur het liquidatieverlies terecht niet in aanmerking heeft genomen.
2.3.1.
Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat het opgeofferde bedrag dient te worden gesteld op € 119.122.194. Het heeft daartoe overwogen dat goed koopmansgebruik niet verplicht tot het afwaarderen van een deelneming die structureel in waarde is gedaald. Het Hof verwijst in dit verband onder meer naar rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/02818, ECLI:NL:HR:2014:684, BNB 2014/119 (hierna: het arrest BNB 2014/119). Daaruit heeft het Hof afgeleid dat het in overeenstemming is met goed koopmansgebruik dat de tussenhoudster, en nadien belanghebbende, hun aandelenbelang in de AG steeds hebben gewaardeerd op de historische kostprijs. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de terminologie “eigen vermogen van die dochtermaatschappij” als bedoeld in artikel 13d, lid 8, van de Wet moet worden opgevat als het fiscaal eigen vermogen van de tussenhoudster. Dit een en ander heeft naar ’s Hofs oordeel tot gevolg - mede met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 15aj, leden 5 en 6, en artikel 13d, lid 8, van de Wet - dat het eigen vermogen van de tussenhoudster als bedoeld in artikel 13d, lid 8, van de Wet moet worden bepaald aan de hand van de hiervoor in 2.1.9 weergegeven fiscale balans. Blijkens die fiscale balans is het eigen vermogen van de tussenhoudster € 119.122.194. Daarom dient het opgeofferde bedrag eveneens te worden gesteld op € 119.122.194, aldus het Hof.
2.3.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat moet worden bepaald of, en zo ja, tot welk bedrag, de deelneming in de AG in de periode van 24 juni 2004 tot en met 22 juni 2009 “in waarde is gedaald” in de zin van artikel 13d, lid 4, van de Wet. Het Hof is daarbij ervan uitgegaan dat met ‘waarde’ wordt bedoeld de waarde in het economische verkeer. Aangezien de waardedaling van de deelneming in de AG heeft plaatsgevonden vóór de verkrijging door belanghebbende van de aandelen in de tussenhoudster op 24 juni 2004, is de deelneming in de AG naar ’s Hofs oordeel gedurende de relevante periode niet in waarde gedaald. Hierdoor heeft, aldus het Hof, een grammaticale toepassing van artikel 13d, lid 4, van de Wet geen gevolgen voor de omvang van het in aanmerking te nemen liquidatieverlies.
Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat de door belanghebbende beoogde aftrek van het liquidatieverlies dermate in strijd is met de sinds 27 april 1990 gerepareerde liquidatieverliesregeling, en in het bijzonder met het sindsdien geldende artikel 13d, lid 4, van de Wet, dat doel en strekking van die bepaling dienen te prevaleren boven een grammaticale interpretatie van de wettekst. Indien de liquidatieverliesregeling van artikel 13d van de Wet wordt toegepast in overeenstemming met de wil van de wetgever, heeft dit naar ’s Hofs oordeel tot gevolg dat voor belanghebbende geen liquidatieverlies meer resteert.
2.4.1.
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.3.2, tweede alinea, weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt dat het Hof aan artikel 13d, lid 4, van de Wet een onjuiste uitleg heeft gegeven door doel en strekking van die bepaling te laten prevaleren boven haar bewoordingen.
2.4.2.
Op grond van artikel 13d, lid 1, van de Wet vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing ten aanzien van een liquidatieverlies. Artikel 13d, lid 2, van de Wet bepaalt dat het liquidatieverlies wordt gesteld op het bedrag waarmee het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft. Artikel 13d, lid 4, van de Wet voorziet erin dat onder bepaalde omstandigheden het in aanmerking te nemen liquidatieverlies in omvang wordt beperkt.
2.4.3.
In artikel 13d, lid 8, van de Wet is een regeling getroffen ter bepaling van het in artikel 13d, lid 2, bedoelde opgeofferde bedrag in gevallen waarin het lichaam waarin wordt deelgenomen, is ontvoegd uit een fiscale eenheid waartoe dat lichaam als dochtermaatschappij heeft behoord. In die gevallen wordt op het tijdstip van de ontvoeging het voor de deelneming in het desbetreffende lichaam opgeofferde bedrag gesteld op – kort gezegd – het eigen vermogen van dat lichaam.
2.4.4.
Een uit een fiscale eenheid ontvoegd lichaam treedt op grond van artikel 15aj, lid 5, van de Wet met betrekking tot hetgeen het na de ontvoeging voortzet, in de plaats van de fiscale eenheid. Voor het onderhavige geval brengt dit mee dat de tussenhoudster, zoals zij ook gedaan heeft, op het tijdstip van haar ontvoeging de deelneming in de AG in haar fiscale balans diende op te nemen voor de boekwaarde die de deelneming had bij belanghebbende als moedermaatschappij van de fiscale eenheid. De aldus doorgeschoven boekwaarde van de deelneming is bij de toepassing van artikel 13d, lid 8, van de Wet maatgevend.
De omstandigheid dat de boekwaarde van de deelneming in de AG hoger is dan de werkelijke waarde daarvan, maakt dit laatste niet anders. Artikel 13d, lid 8, van de Wet is gebaseerd op de voordien geldende standaardvoorwaarde 11 (zoals opgenomen in de resolutie van 30 september 1991, nr. DB91/2309, BNB 1991/329, en gewijzigd bij besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M, BNB 1997/125). Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 13d, lid 8, van de Wet heeft de wetgever ter voorkoming van geschillen gekozen voor een eenvoudige regeling (zie Kamerstukken I 2001/02, 26 854, nr. 45d, blz. 16) en is hij welbewust om die reden ten dele afgeweken van de regeling zoals die was opgenomen in de genoemde standaardvoorwaarde. Die standaardvoorwaarde hield onder meer in dat na de ontvoeging van een dochtermaatschappij het voor de deelneming in die dochtermaatschappij opgeofferde bedrag wordt verminderd met het bedrag waarmee op het voegingstijdstip het zuivere vermogen van de dochtermaatschappij het voor de deelneming opgeofferde bedrag te boven ging. Op grond hiervan moet ervan worden uitgegaan dat de wetgever de voor belastingplichtigen voordelige zowel als nadelige gevolgen van de in artikel 13d, lid 8, van de Wet getroffen eenvoudige regeling heeft willen aanvaarden. Dat de wetgever mogelijk niet heeft voorzien welke de gevolgen zouden zijn van de samenloop van artikel 13d, lid 8, van de Wet met artikel 15aj, lid 5, van de Wet in samenhang met het arrest BNB 2014/119, leidt niet tot een andere uitlegging van artikel 13d, lid 8, van de Wet.
2.4.5.
Het hiervoor in 2.4.2 tot en met 2.4.4 overwogene betekent dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het door belanghebbende voor de tussenhoudster opgeofferde bedrag moet worden bepaald op basis van de hiervoor omschreven wettelijke systematiek. Daarvan uitgaande is niet in geschil dat het voor de deelneming in de tussenhoudster opgeofferde bedrag € 119.122.194 beloopt. Evenmin is in geschil dat het totaal van de liquidatie‑uitkeringen € 24.913.847 bedraagt, zodat het liquidatieverlies uitkomt op € 94.208.347.
2.4.6.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of, en zo ja in hoeverre, dit liquidatieverlies op grond van artikel 13d, lid 4, van de Wet bij het bepalen van de fiscale winst in omvang dient te worden beperkt.
2.4.7.
Met de invoering van artikel 13d, lid 4, van de Wet heeft de wetgever beoogd oneigenlijk gebruik van de liquidatieverliesregeling door middel van een tussenhoudster tegen te gaan (zie de onderdelen 6.2 tot en met 6.11 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal). Artikel 13d, lid 4, van de Wet bepaalt met het oog daarop, voor zover hier van belang, dat indien tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord die deel uitmaakt van de liquidatie‑uitkering en die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam, het liquidatieverlies slechts in aanmerking wordt genomen voor zover dit verlies het bedrag van die waardedaling te boven gaat.
2.4.8.
Op grond van de bewoordingen van artikel 13d, lid 4, van de Wet dient bij de toepassing van deze bepaling in het onderhavige geval te worden beoordeeld of, en zo ja tot welk bedrag, de deelneming in de AG in waarde is gedaald in de periode van 24 juni 2004 (de datum waarop belanghebbende de deelneming in de tussenhoudster heeft verkregen) tot en met 22 juni 2009 (de datum waarop de tussenhoudster is geliquideerd). Onder ‘waarde’ in artikel 13d, lid 4, van de Wet moet worden verstaan de waarde in het economische verkeer. Aangezien vaststaat dat de deelneming in de AG in de relevante periode niet in waarde is gedaald, heeft het Hof terecht geoordeeld dat een grammaticale uitleg van artikel 13d, lid 4, van de Wet geen gevolgen heeft voor de omvang van het in aanmerking te nemen liquidatieverlies ter zake van de deelneming in de tussenhoudster.
2.4.9.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat artikel 13d, lid 4, van de Wet in het onderhavige geval toch van toepassing is, omdat de door belanghebbende beoogde aftrek van het liquidatieverlies dermate in strijd is met de liquidatieverliesregeling, in het bijzonder met artikel 13d, lid 4, van de Wet, dat doel en strekking van die regeling dienen te prevaleren boven een grammaticale interpretatie van de wet.
2.4.10
Dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. De wetgever heeft bij de vormgeving van de liquidatieverliesregeling de reikwijdte van artikel 13d, lid 4, van de Wet nauwkeurig en duidelijk afgebakend. Hij heeft de toepassing van artikel 13d, lid 4, van de Wet uitsluitend ervan afhankelijk gesteld of tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam (zie Kamerstukken II 1987/88, 19 968, nr. 7, blz. 29-30).
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de door het Hof gesignaleerde spanning tussen wettekst en doel en strekking van de liquidatieverliesregeling in een geval als het onderhavige haar oorzaak niet zozeer vindt in artikel 13d, lid 4, van de Wet, maar veeleer in het samenstel van wettelijke bepalingen die zien op de wijze waarop het opgeofferde bedrag moet worden bepaald (zie het hiervoor in 2.4.2 tot en met 2.4.4 overwogene). Deze zienswijze vindt bevestiging in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Overige fiscale maatregelen 2018, Stb. 2017, 518. Bij deze wet zijn wijzigingen aangebracht in artikel 13d, lid 8, van de Wet die moeten voorkomen dat in een situatie als de onderhavige een “te hoog” opgeofferd bedrag wordt vastgesteld. De wetgever is daarbij ervan uitgegaan dat een liquidatieverlies als het onderhavige in wezen wordt veroorzaakt door de bepaling van het opgeofferde bedrag van een tussenhoudster die een fiscale eenheid verlaat (zie Kamerstukken II 2017/18, 34 786, nr. 3, blz. 9).
2.4.11.
Gelet op al het voorgaande kan niet met een beroep op doel en strekking van de liquidatieverliesregeling aan artikel 13d, lid 4, van de Wet een ruimere uitleg worden gegeven dan met de bewoordingen van die bepaling overeenkomt.
2.4.12.
Het middel slaagt. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende ter zake van de liquidatie van de tussenhoudster een liquidatieverlies in aanmerking kan nemen van € 94.208.347 (€ 119.122.194 minus € 24.913.847).
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
stelt het verlies van belanghebbende van het boekjaar 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 vast op € 95.937.033,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 497 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 318,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1879 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.
Beroepschrift 18‑05‑2017
Edelhoogachtbaar College,
op 28 november 2016 hebben wij namens de fiscale eenheid [X] BV (i.e. ‘belanghebbende’) een cassatieberoepschrift ingediend met daarin ons verzoek om een termijn te stellen ter nadere motivering. In uw brief d.d. 30 november jl. heeft u aangegeven dat motivering uiterlijk 10 januari 2017 dient plaats te vinden. De nadere motivering van het cassatieberoepschrift treft u onderstaand aan.
Het cassatieberoepschrift richt zich tegen de uitspraak op hoger beroep van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch met dagtekening 20 oktober 2016 (zaaknummer BK-SHE 15/00032). In voornoemde uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch wordt het bij het Hof ingediende hoger beroep ongegrond verklaard. Dientengevolge is de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant met dagtekening 27 november 2014 (procedurenummer AWB 13/1357 — zaaknummer BRE 13/1357 VPB WER), onder aanvulling van de gronden, bevestigd. Aldus is de aanslag vennootschapsbelasting over het boekjaar 2008/2009 ten name van belanghebbende gehandhaafd, evenals de vastgestelde verliesbeschikking.
1. Procesverloop / Feiten
In dit cassatieberoepschrift volstaan wij — voor wat betreft de in eerste en tweede aanleg verstrekte gedingstukken — met een verwijzing naar deze stukken, zonder dat deze opnieuw worden bijgevoegd. Tevens verwijzen wij voor wat betreft het procesverloop tot aan de beroepsprocedure naar ons beroepschrift d.d. 29 maart 2013 aan de Rechtbank Zeeland/West-Brabant.
Ten aanzien van de feiten kan worden aangesloten bij hetgeen door het Hof is vastgesteld.
2. Kern van het geschil
De kern van het geschil spitst zich toe op de interpretatie van artikel 13d, lid 4, Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb), en de wijze waarop dient te worden vastgesteld of een deelneming die tot het vermogen van een ontbonden lichaam behoort en dat deel uitmaakt van een liquidatie-uitkering in de relevante periode in waarde is gedaald.
Belanghebbende meent dat in lijn met de wettekst dient te worden getoetst of de deelneming in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam (i.e. de tussenhoudster), en dat er geen gronden bestaan om op basis van doel en strekking de tekst van de wet niet te respecteren.
3. Cassatiemiddel
Belanghebbende stelt het volgende cassatiemiddel voor:
Schending van het recht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de wettekst van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb de wil van de wetgever niet representeert, en uitleg naar doel en strekking dient te prevaleren boven een grammaticale interpretatie van de wettekst, zulks ten onrechte, zoals hierna wordt uiteengezet.
4. Toelichting Cassatiemiddel
Onderdeel a: Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat artikel 13d. lid 4. Wet Vpb mag worden getoetst naar doel en strekking om de grammaticale interpretatie van de wettekst terzijde te kunnen zetten.
In rechtsoverweging 4.7.1. van de uitspraak in hoger beroep oordeelt het Hof dat belanghebbende op basis van een grammaticale interpretatie van artikel 13d, Wet Vpb, en in het bijzonder artikel 13d, lid 4 Wet Vpb, in aanmerking komt voor een aftrekbaar liquidatieverlies van € 94.208.347. vervolgens werpt het Hof de vraag op of, en zo ja in welke gevallen, er ruimte is om het liquidatieverlies te toetsen aan doel en strekking van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb.
Het Hof overweegt dat omwille van de rechtszekerheld het uitgangspunt heeft te gelden dat de tekst van de wet, en daarmee een grammaticale interpretatie, gerespecteerd dient te worden. Voor een uitzondering op dit uitgangspunt is volgens het Hof enkel plaats in het geval dat de woorden van de wet niet duidelijk zijn, dan wel tot een zodanig resultaat leiden dat dit onmogelijk is voorzien of gewild door de wetgever.
Belanghebbende acht bovenstaande overwegingen van het Hof onbegrijpelijk. Naar de mening van belanghebbende dient in casu — mocht er al sprake zijn van een discrepantie tussen tekst en doel en strekking, hetgeen door belanghebbende wordt betwist — voorrang te worden verleend aan de (overigens duidelijke) tekst van de wet.
Belanghebbende verwijst in dit kader naar overweging 7.9. uit de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Wattel bij HR 20 oktober 2006, nr. 41 463, BNB 2007/149, waarin de A-G het volgende stelt:
‘7.9
(…) ‘Ik acht het mogelijk dat dat niet de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest als hij de casus voorzien had, maar de regelgeving in art. 13d, leden 4, 5 en 8(9) Wet Vpb. is zó ondoordringbaar technisch, zó zeer toegespitst op bepaalde feitelijke situaties en zó zeer bedoeld als lex dura sed lex, dat het niet aan de rechter is om tot een andere uitkomst te komen dan die waartoe technische toepassing van die regelgeving leidt, aangenomen dat die uitkomst niet onzinnig of duidelijk contrarationeel is.’’
A-G Wattel wijst erop dat artikel 13d, lid 4, Wet Vpb reeds zo zeer is toegespitst op feitelijke situaties en dusdanig technisch van aard, dat een uitleg van dit artikel door de rechter om tot een andere uitkomst te komen dan die waartoe de wettekst noopt niet aan de orde zou mogen zijn. In lijn met de redenatie van A-G Wattel is belanghebbende van mening dat artikel 13d, lid 4, Wet Vpb niet — op basis van een beroep op een vermeend doel en strekking die overigens niet blijkt — op een manier mag worden uitgelegd welke niet kan worden gelezen in de letterlijke wettekst, om zodoende tot een ander liquidatieverlies te komen.
De wettekst met betrekking tot de liquidatieverliesregeling kent verschillende zeer specifieke antimisbruikbepalingen, zoals artikel 13d, lid 4, Wet Vpb 1969. Zoals uiteengezet door Hofman kunnen deze antimisbruikmaatregelen, welke op ondoorzichtige wijze met elkaar samenlopen, leiden tot onverwachte effecten1.. Hierbij kan worden gewezen op situaties waarbij er goodwill aanwezig is in een deelneming, welke wordt gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Dit leidt tot hernieuwde vaststelling van het opgeofferde bedrag bij beëindiging van de fiscale eenheid op grond van artikel 13d, lid 8, Wet Vpb, met als mogelijk gevolg een lager liquidatieverlies. Ook een overdracht van een in de toekomst eventueel te liquideren deelneming binnen concern kan — op basis van artikel 13d, lid 6, Wet Vpb — ertoe leiden dat het oorspronkelijke opgeofferde bedrag verloren gaat2..
Deze bepalingen zijn ook in casu relevant. Er blijkt uit dat de liquidatieverliesregeling in tal van gevallen in het nadeel van de belastingplichtige uitwerkt. Deze nadelige, vaak onverwachte en contra-intuïtieve gevolgen worden geaccepteerd als zijnde onderdeel van de (complexe) systematiek van de wetgeving. In onderliggende casus werkt diezelfde complexe liquidatieverliesregeling in het voordeel van belanghebbende uit. Het is vervolgens niet aan de rechter om hier met een beroep op doel en strekking van af te wijken, reeds omdat doel en strekking geheel niet blijken en dus niet kunnen worden ingeroepen.
Tussenconclusie
Het oordeel van het Hof is onjuist, aangezien hij in rechtsoverweging 4.7.1. een nieuwe rechtsregel lijkt te formuleren inhoudende dat een uitzondering mag worden gemaakt op de grammaticale interpretatie van de wettekst indien de woorden van de wet niet duidelijk zijn, dan wel tot een zodanig resultaat leiden dat dit onmogelijk is voorzien of gewild door de wetgever. Het is ook niet duidelijk waar het Hof voornoemde rechtsregel op baseert. Bovendien is artikel 13d, Wet Vpb, en meer specifiek lid 4, zo toegespitst op feitelijke situaties en dermate complex, dat het niet aan de rechter is om — mocht er al sprake zijn van een discrepantie tussen de wettekst en de wil van de wetgever (zie onderdeel b hierna) — op basis van doel en strekking tot een andere uitkomst te komen dan waartoe de wettekst noopt.
Onderdeel b: Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake is van een discrepantie tussen de wettekst en de bedoeling van de wetgever.
In rechtsoverweging 4.7.2. overweegt het Hof dat artikel 13d, lid 4, Wet Vpb beoogt om bij de liquidatie van een tussenhoudster enkel het verlies in aanmerking te nemen dat is geleden door de geliquideerde tussenhoudster zelf, en dat het niet de bedoeling is dat een elders in het concern geleden verlies als een aftrekbaar liquidatieverlies kan worden geclaimd. In dit kader verwijst het Hof naar een passage uit de parlementaire behandeling (Kamerstukken II 1986/87, 19 968, nr. 3, p. 6). Op basis van deze passage oordeelt het Hof in rechtsoverweging 4.7.3. dat sprake is van de in rechtsoverweging 4.7.1. benoemde uitzondering op grond waarvan een weging dient plaats te vinden tussen de grammaticale interpretatie en een benadering naar doel en strekking.
Belanghebbende acht bovenstaande overwegingen van het Hof ongegrond. De Staatssecretaris van Financiën stelt in de door het Hof geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis voor om een beperking in te voeren in de liquidatieverliesregeling teneinde te voorkomen dat verliezen geleden op deelnemingen van de tussenholding bij liquidatie van diezelfde tussenholding in aanmerking kunnen worden genomen als liquidatieverlies.
De wettekst van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb voorziet ook in een dergelijke beperking, welke het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies beperkt voor zover de deelneming van de geliquideerde tussenhoudster gedurende de bezitsperiode in waarde is gedaald. Uit de door het Hof geciteerde passage uit de parlementaire behandeling blijkt aldus geenszins dat er sprake is van een discrepantie tussen de Wettekst en de bedoeling van de wetgever met artikel 13d, lid 4, Wet Vpb.
In dit verband wijst belanghebbende in het bijzonder op het feit dat de wetgever — door het opnemen van de passage ‘sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam’ in artikel 13d, lid 4, Wet Vpb — de bewuste keus heeft gemaakt om voor de bepaling van enige waardedaling van deelnemingen van de tussenhoudster aan te sluiten bij de periode waarin de belastingplichtige een deelneming had in diezelfde tussenhoudster. Dat in de onderhavige zaak de waardedaling van [j] AG feitelijk heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de periode waarin belanghebbende haar belang in [D] BV hield, biedt onvoldoende grond om met een beroep op de bedoeling van de wetgever de wettekst uit te leggen op een wijze die strijdig is met de door de wetgever gekozen formulering. Belanghebbende wijst in dit kader naar HR 24 januari 1996, nr. 29 954, BNB 1996/138, waar uw Raad oordeelde dat het niet mogelijk, is met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet is geformuleerd.
Dat de wetgever bewust aansluiting heeft willen zoeken bij het moment van verkrijging van de aandelen door belanghebbende in [D] BV blijkt tevens uit het feit dat de wetgever heeft nagelaten de wet aan te passen, terwijl in de fiscale literatuur al ruime tijd geleden is gesignaleerd dat een deelnemingsverlies voorafgaande aan de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam kon leiden tot een hoger liquidatieverlies. Ook het Hof wijst in rechtsoverweging 4.7.6. specifiek op het gegeven dat de geconstateerde ‘problematiek’ niet nieuw is.3. Dat de wetgever de wet desondanks niet heeft aangepast toont aan dat hij de gevolgen van de door hem gekozen wettekst heeft willen aanvaarden. In ieder geval dienen deze gevolgen voor rekening van de wetgever te blijven en derhalve niet — zoals het Hof ten onrechte doet — ten koste van de rechtszekerheid aan belanghebbende worden tegengeworpen.
De stelling van belanghebbende dat het niet mogelijk is om met een beroep op de bedoeling van de wetgever het toepassingsbereik van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb uit te breiden wordt gesterkt doordat het — door het Hof voorgestane — verruimde toepassingsbereik onvoorziene gevolgen zou hebben, aan welke gevolgen bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geheel geen aandacht is besteed. Indien op basis van doel en strekking artikel 13d, lid 4, Wet Vpb zo dient te worden geïnterpreteerd dat het gehele (deelnemings)verlies dat is geleden met de deelneming op het niveau van de tussenhoudster uit het liquidatieverlies dient te worden geëlimineerd, kan dit tevens lelden tot situaties waarin — in strijd met de ratio van de liquidatieverliesregeling — geen liquidatieverlies kan worden genomen. In dit kader kan (onder meer) worden gedacht aan de volgende situatie:
Feiten
- •
Een belastingplichtige (moeder) koopt in jaar X een tussenholding voor een bedrag van 200. De tussenholding (dochter) zelf vertegenwoordigt een waarde van 150 en haar deelneming (hierna: de kleindochter) een waarde van 50 ten tijde van de acquisitie door belastingplichtige. De kleindochter is in het verleden door de tussenholding geacquireerd voor een bedrag van 500, maar is reeds 450 in waarde gedaald In de periode voor acquisitie van de tussenholding door de belastingplichtige.
- •
In jaar X+1 besluit belastingplichtige de tussenholding te liquideren. De liquidatie-uitkering bedraagt 50 en is Integraal toerekenbaar aan de waarde van de door haar gehouden kleindochter (met andere woorden de waarde van de kleindochter is niet veranderd sedert verkrijging van de tussenhoudster door belastingplichtige).
Uitwerking
- •
Het liquidatieverlies bedraagt — voor toepassing van 13d, lid 4, Wet Vpb — in beginsel 150, zijnde 200 (opgeofferd bedrag) -/- 50 (liquidatie-uitkering). Op grond van 13d, lid 4, Wet Vpb dienen waardedalingen van de kleindochter uit het liquidatieverlies te worden geëlimineerd. Indien de ruime benadering van het Hof wordt gevolgd waarbij op basis van doel en strekking gekeken wordt naar de gehele periode waarin de tussenholding het belang in de kleindochter hield, is er sprake van een te elimineren waardedaling van 450. Aldus resteert er een liquidatieverlies van 0 voor de belastingplichtige, daar waar op basis van de ratio onderliggend aan de liquidatieverliesregeling — zoals aangehaald door het Hof in rechtsoverweging 4.7.2. — een liquidatieverlies van 150 zou moeten resteren.
Uit bovenstaand voorbeeld blijkt dus dat het Hof niet alleen geen juist beeld heeft van doel en strekking van de wet, maar bovendien het door het Hof voorgestane verruimde toepassingsbereik onvoorziene en ongewenste gevolgen kan hebben, aangezien er situaties denkbaar zijn waarin geen of een lager liquidatieverlies kan worden genomen ondanks dat er op het niveau van de tussenhoudster zelf (operationele) verliezen zijn geleden. Deze gevolgen — welke haaks staan op de ratio welke ten grondslag ligt aan de liquidatieverliesregeling — zouden mogelijk kunnen worden voorkomen door het in de wet opnemen van een anticumulatiebepaling vergelijkbaar met artikel 16 Besluit fiscale eenheid 2003. Echter, bij de parlementaire behandeling is geen aandacht besteed aan deze mogelijke (ongewenste) gevolgen en het opnemen van een anticumulatiebepaling in dit kader. Doelmatigheidsoverwegingen zullen mede een rol gespeeld hebben bij de gekozen formulering van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb en de keuze om de toch al zeer complexe en specifieke regeling niet nog verder te compliceren met aanvullende / flankerende bepalingen.
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever het verruimde toepassingsbereik dat het Hof voorstaat nooit heeft beoogd, althans daar niets van blijkt en overigens dat de volgens het Hof geldende doel en strekking onjuist is, en aldus geen sprake is van een discrepantie tussen de bedoeling van de wetgever en de wettekst. Indachtig het feit dat het door het Hof voorgestane verruimde toepassingsbereik ingrijpendere gevolgen zou hebben dan voortvloeien uit de wettekst en waaraan bij de wetsgeschiedenis ten aanzien van de totstandkoming van de bepaling geen aandacht is besteed, is belanghebbende in lijn met hetgeen uw Raad overweegt in r.o. 3.10 en 3.11. van HR 24 januari 1996, nr. 29 954, BNB 1996/138 van mening dat een verruimd toepassingsbereik als waartoe het Hof concludeert niet kan worden aanvaard.
Naar de mening van belanghebbende kan het toch niet zo zijn dat louter afhankelijk van de mathematische einduitkomst van geval tot geval dient te worden beoordeeld of de letterlijke wettekst, dan wel het ruimere toepassingsbereik van onderhavige bepaling dient te worden gevolgd. Dan zou immers niet alleen de rechtszekerheid voor belastingplichtigen in het geding zijn, maar ook de rechter bij voortduring op de stoel van de wetgever dienen plaats te nemen. Bovendien zou dit leiden tot een zeer willekeurige en daarmee onaanvaardbare toepassing van een wettelijke bepaling.
Tussenconclusie
De wetgever heeft ten aanzien van de toepassing van aart 13d, lid 4, Wet Vpb specifieke en bewuste keuzes gemaakt in het wetgevingsproces ten einde de wet uitvoerbaar te houden. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat:
- •
De wetgever — door het opnemen van de passage ‘sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam’ in artikel 13d, lid 4, Wet Vpb — de bewuste keus heeft gemaakt om voor de bepaling van enige waardedaling van deelnemingen van de tussenhoudster aan te sluiten bij de periode waarin de belastingplichtige een deelneming had in diezelfde tussenhoudster.
- •
De wetgever heeft nagelaten de wet aan te passen, terwijl in de fiscale literatuur al ruime tijd geleden is gesignaleerd dat een deelnemingsverlies voorafgaande aan de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam kon leiden tot een hoger liquidatieverlies.
- •
Het door het Hof voorgestane verruimde toepassingsbereik van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb ingrijpende gevolgen zou hebben waaraan bij de parlementaire behandeling geen aandacht is besteed.
Er zijn dientengevolge geen gronden om aan te nemen dat er met betrekking tot artikel 13d, lid 4, Wet Vpb sprake is van een discrepantie tussen de wil van de wetgever en de wettekst. Aldus is het niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever het (tekstueel evidente) toepassingsbereik van de wet uit te breiden ten gunste van de fiscus, en de wettekst uit te leggen zoals deze welbewust juist niet is geformuleerd.
Onderdeel c: Het Hof bevestigd dat belanghebbende vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de wettekst van artikel 13d. lid 4. Wet Vpb, maar weegt het feit dat belanghebbende op de wet vertrouwd ten onrechte ten nadele van belanghebbende mee, en schendt daarmee het rechtszekerheidsbeginsel.
In rechtsoverweging 4.7.4. overweegt het Hof dat belanghebbende door het ontvoegen van [D] BV uit de fiscale eenheid een ‘omweg’ heeft bewandeld en een liquidatieverlies heeft opgezocht. Op basis hiervan oordeelt het Hof dat het bij zijn afwegingen ten nadele van belanghebbende dient mee te wegen dat de door belanghebbende gekozen (om)weg evident indruist tegen de wil van de wetgever.
In dit kader stelt belanghebbende voorop dat de liquidatie van [D] BV voort is gevloeid uit de wens om de structuur van het concern (verder) te vereenvoudigen. Zoals het Hof zelf aangeeft is het elke belastingplichtige toegestaan om de meest voordelige fiscale weg te bewandelen, en aldus heeft belanghebbende — net als elke andere belastingplichtige zou doen — de afweging gemaakt of [D] BV ‘binnen’ dan wel ‘buiten’ de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting zou worden geliquideerd.
Het Hof overweegt eveneens dat — omwille van de rechtszekerheid — de tekst van de wet als uitgangpunt heeft te gelden, en dat op basis van een grammaticale Interpretatie van artikel 13d, lid 4, Wet Vpb belanghebbende in aanmerking komt voor een liquidatieverlies ter hoogte van € 94.208.347. In rechtsoverweging 4.7.6. spreekt het Hof zelfs van een ‘gesuggereerde rechtszekerheid’ voor belastingplichtigen.
Het Hof geeft aldus aan dat belastingplichtigen in beginsel op de wet moeten kunnen vertrouwen. Echter, het feit dat belanghebbende dit daadwerkelijk heeft gedaan, door op een voorzienbaar liquidatieverlies te anticiperen middels ontvoeging van [D] BV uit fiscale eenheid voorafgaand aan de daaropvolgende liquidatie, wordt belanghebbende vervolgens tegengeworpen. Het Hof gebruikt — met andere woorden — juist het feit dat belanghebbende vertrouwen heeft ontleend aan de letterlijke wettekst ten onrechte expliciet als argument om de grammaticale interpretatie van de wet terzijde te schuiven. Dit is naar de mening van belanghebbende volstrekt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het miskent bovendien de intenties van belanghebbende (daar de belanghebbende in casu — kijkend naar de voorliggende liquidatieverliesregeling in combinatie met het historisch gegeven feitenpatroon — effectief geen andere reële optie open stond).
5. Conclusie
Op grond van het bovenstaande verzoeken wij uw Raad de uitspraak van het Hof te vernietigen, de aanslag vast te stellen op basis van een negatief belastbaar bedrag van € 95.937.033 en de verliesbeschikking te herzien naar een verlies van € 95.937.033.
Tevens verzoekt belanghebbende uw Raad om op grond van art. 8:75 Awb een vergoeding voor proceskosten voor de kosten ter zake van de procedures voor de Rechtbank, het Hof en de Hoge Raad.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑05‑2017
Voor meer voorbeelden van het voor belastingplichtigen nadelig uitwerking van de liquidatieverliesregeling wordt verwezen naar paragraaf 1 uit A.W. Hofman, ‘Tussenhoudsterperikelen in de liquidatieverliesregeling’, WFR 2006/1344.
Onder verwijzing naar W.C.M. Martens, De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Kluwer, Deventer 2008, p. 90.
Conclusie 18‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Aftrek liquidatieverlies op deelneming? Tussenhoudsterregeling; waardering van een waardeloze deelneming op kostprijs of als een goede koopman, dus op lagere bedrijfswaarde? Grammaticale, teleologische en systematische interpretatie van art. 13d(4) Wet Vpb (geen aftrek liquidatieverlies op tussenhoudster voor zover toerekenbaar aan voortlevende dochter); welke waarden moeten vergeleken worden over welke referentieperiode voor de term “in waarde gedaald sedert de verkrijging van” de geliquideerde tussenhoudster; opgeofferd bedrag in de zin van art. 13d(8) Wet Vpb; “eigen vermogen” van de tussenhoudster Feiten: De belanghebbende heeft bij een groepsherstructuring in 2004 de aandelen verkregen in de tussenhoudster D BV die deelnam in een Zwitserse (klein)dochter AG. D BV is in 2004 meteen gevoegd in de fiscale eenheid van de belanghebbende. AG is bij haar verkrijging door D BV en later door de belanghebbende steeds gewaardeerd op historische kostprijs (€ 104.722.486), maar was vóór de verkrijging van D BV door de belanghebbende al (vrijwel) waardeloos geworden. In 2009 is D BV ontvoegd en na korte tijd geliquideerd. De liquidatie-uitkering bestond uit de deelneming AG en liquide middelen. In geschil is of de belanghebbende een liquidatieverlies ad € 94.208.344 (vooral bestaande uit het verschil tussen de fiscale boekwaarde (€ 104.722.486) en de werkelijke waarde van AG) in aanmerking kan nemen. Daarbij rijzen de volgende vragen: (i) Moet een vrijgestelde deelneming naar goed koopmansgebruik gewaardeerd worden en dus na structurele waardedaling afgewaardeerd worden van kostprijs naar lagere bedrijfswaarde? (ii) Zo neen, leidt grammaticale interpretatie van art. 13d(4) en (8) Wet Vpb er dan toe dat die bepalingen niet van toepassing zijn en de waardedaling van AG dus niet - als onaftrekbaar deelnemingsverlies - uit het liquidatieverlies wordt verwijderd? Welke referentieperiode moet voor de beoordeling van het waardeverloop van AG in aanmerking worden genomen: vanaf de verkrijging/voeging van D BV door de belanghebbende of vanaf D BV’s ontvoeging? Welke waarden moeten met elkaar vergeleken worden? (iii) Als grammaticale interpretatie van 13d(4) Wet Vpb AG’s waardedeling niet uit het aftrekbare liquidatieverlies verwijdert, kan aftrek van die prevoegingswaardedaling dan toch worden geweigerd op basis van teleologische en systematische interpretatie van die bepaling? De Rechtbank heeft het voor D BV opgeofferde bedrag gesteld op het fiscale eigen vermogen van D BV ad € 119.122.194 in aanmerking genomen (dus AG voor haar kostprijs ad € 104.722.486), maar het daaruit resulterende liquidatieverlies ad € 94.208.347 niet in aftrek toegelaten op grond van teleologische interpretatie van art. 13d(2) en (8) Wet Vpb. Ook het Hof achtte waardering van AG op kostprijs in overeenstemming met goed koopmansgebruik, waardoor ex art. 13d(8) Wet Vpb het opgeofferde bedrag (vóór toepassing van art. 13d(4) Wet Vpb) uitkomt op het fiscale ‘eigen vermogen’ van D BV, € 119.122.194. Het Hof heeft vervolgens de niet-aftrekbare waardedaling ex art. 13d(4) Wet Vpb bepaald door vergelijking van de werkelijke waarde van AG in 2004 en haar werkelijke waarde in 2009 bij liquidatie van D BV. Aangezien AG al in waarde was gedaald vóór 2004, geeft de tekst van art. 13(4) Wet Vpb de belanghebbende aanspraak op aftrek van een liquidatieverlies ad € 94.208.347. Het Hof acht aftrek echter dermate in strijd met doel en strekking van art. 13d(4) Wet Vpb, dat zij moeten prevaleren boven de wettekst. Dat betekent dat het deelnemings-verlies op AG ad € 94.208.344 uit het berekende liquidatieverlies moet worden verwijderd, waarna geen liquidatieverlies resteert. A.G. Wattel beantwoordt de boven gestelde drie vragen als volgt: Ad (i): HR BNB 2014/119 (over de waardering van een vrijgestelde deelneming) zegt dat goed koopmansgebruik (gkg) niet dwingt tot afwaardering als het resultaat van die afwaardering niet in aanmerking hoeft te worden genomen bij de winstbepaling van het jaar waarin afwaardering zou moeten plaatsvinden. Dit laat volgens de A-G in het midden in hoeverre de waardering van vrijgestelde vermogensbestanddelen al dan niet beheerst wordt door gkg, maar er volgt wel uit dat de belanghebbende haar belang in D BV mocht (blijven) waarderen op basis van de historische kostprijs van D BV’s belang in AG. De A-G zie niet hoe afwaardering van AG ten tijde van dier structurele waardedaling invloed zou hebben kunnen uitoefenen op de fiscale winstbepaling van de belanghebbende in dat jaar. Het door de belanghebbende voor D BV opgeofferde bedrag ex art. 13d(8) Wet Vpb is dan € 119.122.194, nu (i) art. 13d(8) Wet Vpb het opgeofferde bedrag voor een ontvoegde dochter stelt op het fiscale eigen vermogen van die dochter, dat in casu bepaald wordt door de historische kostprijs van AG, en (ii) de belanghebbende en D BV bestendig op die kostprijs hebben gewaardeerd, zodat geen sprake is van fiscaal chicaneuze waardering en overigens niet vast staat dat op die kostprijs is gewaardeerd met het oog op eventuele toekomstige frustratie van art. 13d(4) Wet Vpb. De A-G merkt op dat dit onbevredigende resultaat aanleiding zou kunnen zijn méér gkg op vrijgestelde deelnemingen los te laten dan tot dusverre is gedaan in HR BNB 1979/181 en HR BNB 2014/119, maar gaat vooralsnog uit van het gkg light dat in HR BNB 2014/119 werd toegepast op een vrijgestelde deelneming. Ad (ii): het Hof heeft volgens de A-G terecht (i) de referentieperiode van D BV’s waardeverloop laten beginnen bij D BV’s verwerving door de belanghebbende in 2004, hoezeer ook D BV toen meteen gevoegd werd, en (ii) de werkelijke waarde van D BV bij ontvoeging vergeleken met haar werkelijke waarde bij verkrijging door de belanghebbende, zodat zich geen waardedaling manifesteert tijdens die referentieperiode. Welke referentieperiode men neemt, is volgens hem overigens niet relevant. Grammaticale interpretatie van art. 13d(4) Wet Vpb leidt er zijns inziens aldus toe dat die bepaling niet van toepassing is omdat de waardedaling buiten belanghebbendes bezitsperiode zit. Ad (iii): grammaticale interpretatie leidt volgens de A-G echter tot een evident contra-rationeel resultaat. Het is meteen duidelijk dat het onmiskenbare en enige doel van de tussenhoudster-regeling (voorkomen dat niet-aftrekbare gewone deelnemingsverliezen op voortlevende kleindochters gepresenteerd worden als aftrekbare liquidatieverliezen op tussenhoudsters) juist gefrustreerd wordt door het resultaat dat de belanghebbende voorstaat. Het argument dat de wetgever had kunnen ingrijpen, snijdt geen hout omdat de wetgever vóór HR BNB 2014/119 niet op de hoogte kon zijn van de toelaatbaarheid van kostprijswaardering van een inmiddels waardeloze deelneming, laat staan van de mogelijke gevolgen van dat gegeven in combinatie met (i) het waarderingsvoorschrift van art. 13d(8) Wet Vpb en (ii) het in- en uitvoegen van de tussenhoudster. Zelfs als dat anders zou zijn, wijst vaste jurisprudentie uit dat het enkele gegeven dat de wetgever gewezen is op een mogelijk lek en hij desondanks niet heeft ingegrepen, doel en strekking van de wet niet verandert en dus niet verhindert dat de wet naar doel en strekking wordt toegepast. Systematische interpretatie van art. 13d(4) Wet Vpb leidt bovendien naar hetzelfde resultaat als interpretatie naar de heldere strekking van die bepaling. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 mei 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/05706 | [X] B.V. |
Nr. Gerechtshof: 15/00032 Nr. Rechtbank: AWB 13/1357 | |
Derde Kamer A | tegen |
Vennootschapsbelasting 1 juli 2008 - 30 juni 2009 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Overzicht
1.1
Deze zaak gaat over (i) de waardering van vrijgestelde deelnemingen en (ii) de toepassing van de tussenhoudsterregeling (art. 13d(4) Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb)) bij de bepaling van het aftrekbare liquidatieverlies op een na ontvoeging geliquideerde tussenhoudster die een (voortbestaande) kleindochter hield die in waarde was gedaald vóórdat de tussenhoudster - bij haar verwerving - in een fiscale eenheid met de belanghebbende werd opgenomen.
1.2
De belanghebbende heeft bij een groepsherstructuring per 24 juni 2004 de aandelen verkregen in de tussenhoudster [D] BV ( [D BV] ) die deelnam in een in Zwitserland gevestigde dochtervennootschap, [J] AG ( [J] AG). [D BV] is op die datum meteen opgenomen in een fiscale eenheid met de belanghebbende. [J] AG is bij haar verkrijging door [D BV] en later door de belanghebbende steeds op historische kostprijs (€ 104.722.486) gesteld, maar was vóór de verkrijging van [D BV] door de belanghebbende aanzienlijk in waarde gedaald.
1.3
In 2009 is [D BV] na een aantal stappen ontvoegd en na weer enige stappen geliquideerd. De liquidatie-uitkering bestond uit de deelneming [J] AG en liquide middelen. In geschil is of de belanghebbende een liquidatieverlies ad € 94.208.344 (vooral bestaande uit het verschil tussen de fiscale boekwaarde (€ 104.722.486) en de werkelijke waarde van [J] AG) in aanmerking kan nemen. Daarbij rijzen de volgende vragen:
(i) Moet een vrijgestelde deelneming naar goed koopmansgebruik (gkg) gewaardeerd worden en dus na structurele waardedaling afgewaardeerd worden van kostprijs naar lagere bedrijfswaarde?
(ii) Zo neen, leidt grammaticale interpretatie van art. 13d(4) en (8) Wet Vpb er dan toe dat die bepalingen niet van toepassing zijn en de waardedaling van [J] AG dus niet - als onaftrekbaar deelnemingsverlies - uit het liquidatieverlies wordt verwijderd? Welke referentieperiode moet daarbij voor de beoordeling van het waardeverloop van [J] AG in aanmerking worden genomen: vanaf de verkrijging/voeging van [D BV] door de belanghebbende of vanaf [D BV] ’s ontvoeging? En welke waarden moeten met elkaar vergeleken worden?
(iii) Als grammaticale interpretatie van art. 13d(4) Wet Vpb [J] AG’s waardedaling niet uit het aftrekbare liquidatieverlies verwijdert, kan aftrek van die prevoegingswaardedaling dan toch worden geweigerd op basis van teleologische en systematische interpretatie van die bepaling?
1.4
Ad (i): voor de waardering van vrijgestelde deelnemingen is HR BNB 2014/119 de meest recente autoriteit, maar dat arrest laat (nog steeds) in het midden of ook de waardering van vrijgestelde vermogensbestanddelen beheerst wordt door goed koopmansgebruik. U oordeelde (ter zake van een vrijgestelde oneigenlijke deelneming) in het algemeen: “Goed koopmansgebruik dwingt niet tot de aanpassing van de boekwaarde van een activum, als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden.” Ik meen dat de belanghebbende haar belang in [D BV] mocht (blijven) waarderen basis van de historische kostprijs van [D BV] ’s belang in [J] AG. Ik zie niet hoe afwaardering van [J] AG ten tijde van dier structurele waardedaling invloed zou hebben kunnen uitoefenen op de fiscale winstbepaling van de belanghebbende in dat jaar. Het door de belanghebbende voor [D BV] opgeofferde bedrag ex art. 13d(8) Wet Vpb bedraagt dan € 119.122.194, nu (i) art. 13d(8) Wet Vpb het opgeofferde bedrag voor een ontvoegde dochter stelt op het fiscale eigen vermogen van die dochter, dat in casu bepaald wordt door de historische kostprijs van [J] AG, en (ii) de belanghebbende en [D BV] bestendig op die kostprijs hebben gewaardeerd, zodat geen sprake is van fiscaal chicaneuze waardering en overigens niet vast staat dat op die kostprijs is gewaardeerd met het oog op eventuele toekomstige frustratie van art. 13d(4) Wet Vpb.
1.5
Dit in casu onbevredigende resultaat zou aanleiding voor u kunnen zijn meer goed koopmansgebruik op vrijgestelde deelnemingen los te laten dan u tot dusverre deed in met name HR BNB 1979/181 en HR BNB 2014/119, maar ik ga vooralsnog uit van het gkg light dat u in HR BNB 2014/119 toepaste op een vrijgestelde deelneming.
1.6
Ad (ii): het Hof heeft mijns inziens terecht (i) de referentieperiode van [D BV] ’s waardeverloop laten beginnen bij [D BV] ’s verwerving door de belanghebbende in 2004, hoezeer ook [D BV] toen meteen gevoegd werd, waardoor belanghebbendes deelneming in [D BV] daarna tot aan [D BV] ’s ontvoeging in 2009 fiscaal niet zichtbaar was, en (ii) de werkelijke waarde van [D BV] bij ontvoeging vergeleken met haar werkelijke waarde bij verkrijging door de belanghebbende (zodat zich geen waardedaling manifesteert tijdens die referentieperiode, nu niet in geschil is dat [J] AG’s werkelijke waardedaling zich heeft voorgedaan vóór belanghebbendes verkrijging van [D BV] op 24 juni 2004). Grammaticale interpretatie van art. 13d(4) Wet Vpb leidt dus mijns inziens tot de conclusie dat die bepaling in casu niet van toepassing is omdat de waardedaling buiten belanghebbendes bezitsperiode zit.
1.7
Ad (iii): grammaticale interpretatie leidt mijns inziens echter tot een evident contra-rationeel resultaat. Het is meteen duidelijk dat het onmiskenbare en enige doel van de tussenhoudsterregeling (voorkomen dat niet-aftrekbare deelnemingsverliezen op gewoon voortlevende kleindochters gepresenteerd worden als aftrekbare liquidatieverliezen op tussenhoudsters) juist gefrustreerd wordt door het resultaat dat de belanghebbende voorstaat. Het argument dat de wetgever had kunnen ingrijpen, snijdt geen hout omdat de wetgever vóór HR BNB 2014/119 niet op de hoogte kon zijn van de toelaatbaarheid van kostprijswaardering van een inmiddels waardeloze deelneming, laat staan van de mogelijke gevolgen van dat gegeven in combinatie met (i) het waarderingsvoorschrift van art. 13d(8) Wet Vpb en (ii) het in- en uitvoegen van de tussenhoudster. Zelfs als dat anders zou zijn, wijst uw jurisprudentie uit dat het enkele gegeven dat de wetgever gewezen is op een mogelijk lek en hij desondanks niet heeft ingegrepen, doel en strekking van de wet niet verandert en dus niet verhindert dat de wet naar doel en strekking wordt toegepast. Systematische interpretatie van art. 13d(4) Wet Vpb leidt bovendien naar hetzelfde resultaat als interpretatie naar de heldere strekking van die bepaling.
1.8
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1
De belanghebbende is onderdeel van de [A] -groep, die in de IT-branche opereert. De activiteiten zijn verdeeld over twee divisies: [X] , waarvan de belanghebbende de Nederlandse vestiging is, en [C] .
2.2
Tot 3 januari 2000 werd [D] BV ( [D BV] ) gehouden door [E] BV (84%) en [F] B.V. (16%). De aandelen in laatstgenoemde werden gehouden door [G] Inc., de tophoudster van de [A] -groep. Op 3 januari 2000 heeft [G] Inc. de aandelen [D BV] van [E] gekocht, waarna de [A] -groep alle aandelen [D BV] hield.
2.3
Toen [G] Inc. de aandelen [D BV] kocht, bezat [D BV] alle aandelen in twee dochters, thans genaamd [H] BV en [I] BV, met wie zij een fiscale eenheid vormde, en alle aandelen in een in Zwitserland gevestigde dochter, thans genaamd [J] AG ( [J] AG).
2.4
In het boekjaar 2003/2004 heeft de [A]-groep gereorganiseerd en heeft [F] haar 16%-belang in [D BV] verkocht aan [G] Inc. Via stortingen op aandelen 'down the chain’ is het volle belang in [D BV] op 24 juni 2004 verkregen door de belanghebbende tegen € 9.741.000 agio. De waarde van [J] AG was op dat moment volgens de Rechtbank nihil.1.Vanaf 24 juni 2004 vormde de belanghebbende als moedermaatschappij een fiscale eenheid met [D BV] en enkele van dier Nederlandse dochters.
2.5
[J] AG is bij haar verkrijging door [D BV] en nadien door de belanghebbende steeds gewaardeerd op historische kostprijs (€ 104.722.486), maar was vóór de verkrijging van [D BV] door de belanghebbende in waarde gedaald naar volgens het Hof € 9.741.0002.als gevolg van de implosie van de internet bubble rond 2000.
2.6
In maart 2009 heeft [D BV] haar activa en passiva, met uitzondering van de aandelen [J] AG, binnen de fiscale eenheid aan de belanghebbende overgedragen tegen de waarde in het economische verkeer. [D BV] is daarna, op 20 maart 2009, ontvoegd uit de fiscale eenheid en is op 22 juni 2009 geliquideerd. De herstructurering kan als volgt worden weergegeven:
2.7
De vereenvoudigde fiscale balans van [D BV] na haar ontvoeging en ten tijde van haar liquidatie luidde als volgt:
ACTIVA | PASSIVA | ||
[J] AG | € 104.722.4863. | Eigen vermogen | € 119.122.194 |
Liquide middelen | € 14.399.705 | ||
Totaal | € 119.122.1944. | Totaal | € 119.122.194 |
2.8
Tussen ontvoeging en liquidatie is [J] AG niet in waarde gedaald. [D BV] ’s liquidatie-uitkering aan de belanghebbende bestond uit de deelneming [J] AG (toen waard € 10.514.142 door kwijtschelding van schulden) en liquide middelen (€ 14.399.705), totaal € 24.913.847.
2.9
De belanghebbende heeft voor het boekjaar 2008/2009 een liquidatieverlies ad € 94.208.347 aangegeven, i.e. het verschil tussen het door haar gestelde opgeofferde bedrag ad € 119.122.194 en de liquidatie-uitkering ad € 24.913.847. De inspecteur heeft het aangegeven liquidatieverlies niet aanvaard en een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag ad - /- € 1.728.686. Hij heeft bij beschikking het verlies op dat bedrag vastgesteld en een verzuimboete ad € 567 opgelegd. De belanghebbende heeft vergeefs bezwaar gemaakt en daarna beroep ingesteld. Zij acht het aangegeven liquidatieverlies ad € 94.208.347 correct.
2.10
Zowel voor de Rechtbank als in hoger beroep voor het Hof was in geschil of de inspecteur terecht liquidatieverliesaftrek heeft geweigerd. Niet in geschil is dat het totaal van de liquidatie-uitkeringen € 24.913.8475.bedroeg en dat er geen toelaatbare reserves waren in de zin van art. 13d(8) Wet Vpb.6.Wel in geschil is welk bedrag als opgeofferd voor de aandelen [D BV] moet gelden in de zin van art. 13d Wet Vpb.
De rechtbank Zeeland-West Brabant7.
2.11
De Rechtbank heeft het door de belanghebbende voor [D BV] opgeofferde bedrag gesteld op € 119.122.194, maar het daaruit voortvloeiende liquidatieverlies ad € 94.208.3478.niet in aftrek toegelaten op grond van art. 13d(2) en 13d(8) Wet Vpb. Weliswaar wordt met “eigen vermogen’’ in art. 13(8) Wet Vpb bedoeld het fiscale eigen vermogen van [D BV] en zijn er geen toelaatbare reserves, zodat het voor [D BV] opgeofferde bedrag in beginsel gelijk is aan haar fiscale eigen vermogen bij haar ontvoeging op 20 maart 2009 (€ 119.122.194). En weliswaar dwong goed koopmansgebruik [D BV] niet, gezien art. 8(1) Wet Vpb juncto art. 3.25 Wet IB 2001 en HR BNB 2014/119, om haar deelneming in [J] AG af te waarderen naar de werkelijke waarde (waardoor het opgeofferde bedrag de liquidatie-uitkeringen (€ 24.913.847) niet zou overtreffen, zodat geen liquidatieverlies zou resulteren). Maar art. 13d(4) Wet Vpb bepaalt dat als de deelneming in [J] AG ‘in waarde is gedaald sedert de verkrijging’ van [D BV] door de belanghebbende, het liquidatieverlies slechts in aftrek komt voor zover het de waardedaling van [J] AG overtreft. De wettekst noch de parlementaire geschiedenis legt de term ‘in waarde is gedaald’ uit. Weliswaar is [J] AG tussen de ontvoeging van [D BV] (moment van verkrijging van een deelneming in [D BV] door de belanghebbende, aldus de Rechtbank) en de liquidatie van [D BV] niet in waarde gedaald, maar doel en strekking van art. 13d(4) Wet Vpb zouden volgens de Rechtbank worden miskend als voor de toepassing van art 13d(4) niet, net als bij de bepaling van het opgeofferde bedrag, wordt uitgegaan van de fiscale boekwaarde van [J] AG. De waarde van [J] AG zoals die in de liquidatie-uitkering tot uitdrukking komt (de werkelijke waarde), moet daarom volgens de Rechtbank worden vergeleken met [J] AG’s (hogere) fiscale boekwaarde ten tijde van [D BV] ’s ontvoeging en niet met haar (lagere) werkelijke waarde. Die vergelijking laat een omvangrijke waardedaling van [J] AG zien, zodat het liquidatieverlies op grond van art. 13d(2) en 13d(8) Wet Vpb niet aftrekbaar is. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende daarom ongegrond verklaard.
2.12
De redactie van de FutD 2015-0172 tekende aan:
“Deze procedure is wederom illustratief voor de zeer ingewikkelde vormgeving van de liquidatieverliesregeling van artikel 13d van de Wet Vpb, vooral bij ontvoeging van een tussenholding. Aan BV X moet worden toegegeven dat de tekst van artikel 13d, leden 4 en 8, van de Wet Vpb niet eenduidig is. De ratio van die bepalingen is echter wel helder. Artikel 13d, lid 8, van de Wet Vpb beoogt dubbele verliesverrekening te voorkomen, terwijl artikel 13d, lid 4, van de Wet Vpb de omzetting van niet-aftrekbare deelnemingsverliezen in aftrekbare liquidatieverliezen tegengaat. In deze procedure was vooral sprake van dat laatste. Volgens artikel 13d, lid 4, van de Wet Vpb was daarbij niet van belang of BV X ook daadwerkelijk had beoogd om niet-aftrekbare deelnemingsverliezen om te zetten in aftrekbare liquidatieverliezen. Naar onze mening moet dan ook niet te veel worden verwacht van het door BV X ingestelde hoger beroep.”
Het Gerechtshof ‘s- Hertogenbosch9.
2.13
Het Hof heeft het hogere beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd maar deels op andere gronden. Met de Rechtbank meende het Hof dat, gezien HR BNB 2014/119, goed koopmansgebruik niet dwingt om een vrijgestelde deelneming af te waarderen ondanks structurele waardedaling beneden kostprijs. Hij leidde uit de jurisprudentie10.over (de waardering van) deelnemingen af:
“(…) dat een belastingplichtige bij de waardering van een vrijgestelde deelneming meer vrijheid toekomt, in het bijzonder daar waar het voorzichtigheidsbeginsel als onderdeel van goed koopmansgebruik aan de orde is, dan bij de waardering van niet-vrijgestelde activa. Dit komt het Hof overigens logisch voor, omdat de voorzichtigheidseis, die zich bijvoorbeeld verzet tegen het nemen van ongerealiseerde winst, en voorziet in de mogelijkheid tot het nemen van ongerealiseerde verliezen bij vrijgestelde activa (deelnemingen) en winsten (deelnemingsvrijstelling) niet aan de orde is.”
Het Hof achtte het daarom in overeenstemming met goed koopmansgebruik dat [D BV] , en nadien de belanghebbende, [J] AG bleven waarderen op historische kostprijs ad € 104.722.486, waardoor ex art. 13d(8) Wet Vpb het opgeofferde bedrag (vóór toepassing van art. 13d(4) Wet Vpb) uitkomt op het fiscale ‘eigen vermogen’ van [D BV] , i.e. op € 119.122.194.
2.14
Het Hof heeft vervolgens art. 13d(4) Wet Vpb aldus verstaan dat de niet-aftrekbare waardedaling bepaald moet worden door vergelijking van de werkelijke waarde van [J] AG op 24 juni 2004 (toen de belanghebbende [D BV] verkreeg door stortingen op aandelen) – en dus niet, zoals de partijen stellen, op 20 maart 2009 (het ontvoegingstijdsip) – en haar werkelijke waarde op 22 juni 2009 (liquidatie [D BV] ). Dat [D BV] meteen na haar verkrijging door de belanghebbende is gevoegd, achtte het Hof niet relevant, nu er, gezien HR BNB 2011/185,11.minstens een moment een deelnemingsrelatie is geweest. Niet in geschil is dat [J] AG al in waarde was gedaald vóórdat de belanghebbende [D BV] verkreeg, zodat de deelneming begrepen in de liquidatie-uitkering ( [J] AG) in de relevante periode niet in waarde is gedaald (maar juist is gestegen). De tekst van art. 13(4) Wet Vpb geeft de belanghebbende dus gelijk, wat tot een aftrekbaar liquidatieverlies ad € 94.208.344 zou leiden. In verband met de rechtszekerheid is volgens het Hof een daarvan afwijkende uitleg van art.13(4) Wet Vpb naar doel en strekking slechts mogelijk als de woorden van de wet:
“4.7.1. (…) tot een zodanig resultaat leiden dat dit onmogelijk is voorzien of gewild door de wetgever.
4.7.2. (…)
artikel 13d, lid 4 Wet VPB 1969 beoogt om bij de liquidatie van een tussenhoudster, zoals de liquidatie van [[D]] B.V., enkel het verlies in aanmerking te nemen dat is geleden door de te liquideren tussenhoudster zelf, en (…) het niet de bedoeling is dat elders in het concern geleden verliezen (in casu door (…) [J] AG) als aftrekbaar liquidatieverlies kan worden vergolden. [het Hof verwijst naar en citeert de in 6.4 hieronder geciteerde MvT, Kamerstukken II 1986/87, 19968, 3, p. 6; PJW].
4.7.3.
Gegeven de (…) parlementaire geschiedenis van artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969 is naar het oordeel van het Hof sprake van de onder 4.7.1 bedoelde uitzondering, als gevolg waarvan een weging dient plaats te vinden tussen de grammaticale interpretatie, (…) en een benadering naar doel en strekking, (…).
(…).
4.7.4.
De liquidatieverliesregeling vormt een uitzondering op de hoofdregel dat voordelen uit een deelneming buiten aanmerking blijven. Een dergelijke uitzondering op de hoofdregel dient naar het oordeel van het Hof beperkt te worden uitgelegd. Dit heeft temeer te gelden nu de per 27 april 1990 aangepaste liquidatieverliesregeling mede tot doel had te voorkomen dat een niet-aftrekbare (buitenlandse) deelnemingsverlies zou worden getransformeerd in aftrekbaar liquidatieverlies, zoals ook thans aan de orde is. De reparatie van de voordien geldende regeling is mede ingegeven door de grote budgettaire gevolgen die geconstrueerde aftrekbare liquidatieverliezen voor de schatkist veroorzaakten. Ook in het onderhavige geval is sprake van een ‘opgezocht’ liquidatieverlies en van een zowel absoluut al relatief groot belang. In plaats van het liquideren van [[D]] B.V. binnen fiscale eenheid, hetgeen fiscaal neutraal had plaatsgevonden, is een ‘omweg’ bewandeld. Binnen een kort tijdsbestek van drie maanden, tussen 20 maart 2009 en 22 juni 2009 zijn behoudens de deelneming (…) [J] AG alle activa en passiva door [[D]] B.V. overgedragen aan belanghebbende, is verzocht de fiscale eenheid ten aanzien van [[D]] B.V. te verbreken en is geliquideerd. Enkel door die ‘omweg’ heeft belanghebbende, uitgaande van een grammaticale interpretatie, een groot liquidatieverlies kunnen realiseren. Bij het maken van zijn afweging is het Hof van oordeel dat het, niettegenstaande het feit dat het een belastingplichtige is toegestaan om de meest voordelige fiscale weg te bewandelen, ten nadele van belanghebbende dient mee te wegen dat de door belanghebbende gekozen (om)weg evident indruist tegen de wil van de wetgever.
4.7.5.
Alles afwegende, (…), is het Hof van oordeel dat het door belanghebbende beoogde aftrekbare liquidatieverlies dermate in strijd is met de sedert 27 april 1990 gerepareerde liquidatieverliesregeling, in het bijzonder met het sedertdien ingevoerde artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969, dat doel en strekking dient te prevaleren boven een grammaticale interpretatie van de wettekst. Het in overeenstemming brengen met de wil van de wetgever betekent in dit geval dat het (deelnemings)verlies dat is geleden met (…) [J] AG van € 104.722.486 - € 10.514.142 = € 94.208.344 uit het berekende liquidatieverlies dient te worden geëlimineerd, waarna geen liquidatieverlies meer resteert.”
2.15
Het Hof heeft ten overvloede overwogen:
“4.7.6. Naar het oordeel van het Hof dient de in deze casus geïllustreerde spanning tussen de wettekst en doel en strekking niet te blijven voortbestaan, omdat de door de wettekst gesuggereerde rechtszekerheid voor belastingplichtigen (achteraf) voor veel frustratie kan zorgen. Het Hof roept de wetgever dan ook op om de tekst van de wet in overeenstemming te brengen met diens wil. Daarbij wijst het Hof erop dat de problematiek niet nieuw is. In de fed fiscale brochures, De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Deventer: 2008, (…) wijst W.C.M. Martens in een voorbeeld op p. 90 reeds op de in deze zaak spelende problematiek.”
2.16
Het Hof heeft denkelijk naar Martens’ 8ste druk (2008) verwezen omdat de litigieuze liquidatie zich in 2009 voordeed. Martens heeft het probleem ook in de 9e druk (2011) gesignaleerd12.in de laatste volzin van onderstaand citaat:
“Bij verbreking van de fiscale eenheid met een dochtermaatschappij die beschikt over een niet-gevoegde deelneming, lijkt de waardering van die deelneming bij de dochter op het ontvoegingstijdstip mede bepalend voor de omvang van het liquidatieverlies, dat de moeder bij liquidatie van de ontvoegde dochtermaatschappij zou kunnen nemen. In een voorbeeld als volgt.
Moedermaatschappij M en dochtermaatschappij T zijn verenigd in een fiscale eenheid. Tot het vermogen van T, dat wordt geacht deel uit te maken van het vermogen van M, behoort enkel een deelneming in D met een opgeofferd bedrag van 100. De waarde van deelneming D bedraagt 40, waarvoor de deelneming ook is opgenomen in de fiscale balans van de fiscale eenheid. Bij ontvoeging van dochtermaatschappij T bedraagt het fiscale eigen vermogen van T, dat bepalend is voor het opgeofferde bedrag van T, 40 (en niet het opgeofferde bedrag van deelneming D, zijnde 100). Bij een liquidatie van T bedraagt het liquidatieverlies nihil. De liquidatieuitkering is immers gelijk aan het voor T opgeofferde bedrag van 40. Een correctie van het liquidatieverlies met de waardedaling van D behoeft dan ook niet te worden gemaakt. Het opgeofferde bedrag van deelneming D wordt bij M gesteld op 40 en zal niet worden opgehoogd op grond van art. 13d lid 6 tweede volzin Wet VPB 1969 (zie hiervoor). Indien ervan uit wordt gegaan dat de waarde van deelneming D na ontvoeging tot liquidatie daalt tot nihil, zal het verlies van 40 worden gecorrigeerd met de waardedaling van deelneming D na ontvoeging (correctie 40), zodat geen liquidatieverlies resteert. Het opgeofferde bedrag van deelneming D wordt ingevolge art. 13d lid 6 Wet VPB 1969 gesteld op 40 (waarde nihil plus de correctie van waardedalingen ter grootte van 40). Er is per saldo dus 100 opgeofferd, terwijl er slechts een liquidatieverlies van 40 genomen kan worden. Door de deelneming in dit voorbeeld op lagere bedrijfswaarde te waarderen, gaat dus een liquidatieverlies ter grootte van 60 verloren.
Indien de deelneming op kostprijs zou zijn gewaardeerd, zou het voor T opgeofferde bedrag bij M 100 bedragen, zodat M een liquidatieverlies van 60 zou hebben kunnen nemen, hetgeen in strijd lijkt met de strekking van de liquidatieverliesregeling.”
2.17
De redactie van V-N 2017/7.13 onderschrijft ‘s Hofs uitspraak wat betreft waardering van [J] AG op kostprijs en wat betreft de periode waarover de waardedaling ex art. 13d(4) Wet Vpb moet worden bezien (vanaf 24 juni 2004, toen [D BV] heel even een deelneming van de belanghebbende was alvorens gevoegd te worden). Zij maakt wel kanttekeningen bij het laten prevaleren van doel en strekking van art. 13d(4) Wet Vpb boven diens tekst:
“Ten eerste stelt het hof dat de liquidatieverliesregeling een uitzondering op de hoofdregel is dat (negatieve) deelnemingsvoordelen onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Derhalve zou de liquidatieverliesregeling als geheel volgens het hof eng moeten worden uitgelegd. Het gaat in casu echter om een correctie op de liquidatieverliesregeling, zodat ook zou kunnen worden betoogd dat die correctie op de voet van art. 13d lid 4 Wet VPB 1969 juist eng zou moeten worden geïnterpreteerd. Ten tweede neemt het hof ten nadele voor de belanghebbende mee dat de door haar gekozen (om)weg indruist tegen de wil van de wetgever. De vraag is of de kunstmatigheid van de gekozen weg door een specifieke belastingplichtige een rol zou moeten spelen bij de keuze voor doel en strekking van de wetgever dan wel de grammaticale uitleg. Dat is toch eerder een punt dat een rol speelt bij het al dan niet honoreren van een eventueel beroep op fraus legis. Ten derde wijst het hof in r.o. 4.7.6 nog op de bekendheid van deze gebrekkige wettekst in de literatuur (bij de anonimisering van de uitspraak is de auteur van de FED-brochure overigens tevens geanonimiseerd; deze overijverige anonimisering zien we ook terug in r.o. 4.4.2).13.In de ‘fraus legis’-jurisprudentie is de bewustheid bij de wetgever soms een ‘safe haven’ (na het fameuze partnerschaps-arrest in de overdrachtsbelasting HR 15 maart 2013, nr. 11/05609, BNB 2013/151 moet (…) hier echter niet al te veel op worden gerekend door belastingplichtigen, zo merken wij hierbij op).
Hoewel deze kanttekeningen kunnen worden gemaakt bij de keuze ten faveure van de uitleg naar doel en strekking in weerwil van de duidelijke wettekst, denken wij dat de belanghebbende ook bij de Hoge Raad aan het kortste eind zal trekken. De Hoge Raad heeft de laatste jaren vaker de wettekst gepasseerd voor de meer redelijke uitleg naar doel en strekking (zie voor het meest sprekende recente voorbeeld HR 6 november 2015, nr. 15/00451, BNB 2016/30, V-N 2015/57.12 inzake art. 15aj Wet VPB 1969). Indien de uitspraak van het hof wordt gevolgd, hopen wij wel dat de wetgever het advies van het hof volgt en de wettekst aanpast. Dan is het voor eenieder met een simpele blik op de wettekst duidelijk wat er wordt bedoeld.”
2.18
De redactie van FutD 2016-2725 tekende het volgende aan:
“Wij zijn van mening dat terughoudend moet worden omgegaan met het afwijken van een grammaticaal duidelijke wettekst. Wij verwijzen in dit verband ook naar de conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) Wattel van 21 maart 2006 (zie FutD 2006-0793) waarin hij overwoog dat de liquidatieverliesregeling "zó ondoordringbaar technisch (is), zó zeer toegespitst op bepaalde feitelijke situaties en zó zeer bedoeld als lex dura sed lex, dat het niet aan de rechter is om tot een andere uitkomst te komen dan die waartoe technische toepassing van die regelgeving leidt, aangenomen dat die uitkomst niet onzinnig of duidelijk contrarationeel is." De Hoge Raad volgde deze conclusie in zijn arrest van 20 oktober 2006 (zie FutD 2006-1957 met ons commentaar). Toch kunnen wij ons in deze specifieke situatie vinden in de afweging van het Hof. Hierbij speelt mee dat het volstrekt evident is dat de aftrek van een liquidatieverlies in deze situatie niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Daarover kan geen twijfel bestaan. In die zin zou aftrek van het liquidatieverlies leiden tot een volstrekt contrarationele uitkomst zoals A-G Wattel voor ogen had. Ook speelt mee dat de belastingplichtige het liquidatieverlies bewust heeft opgezocht, onder meer door voorafgaand aan de liquidatie BV D te ontvoegen uit de f.e. Het Hof (…) roept de wetgever (…) op om de tekst van de wet in overeenstemming te brengen met de bedoeling. Wij onderschrijven deze oproep volledig. Belastingplichtigen moeten kunnen vertrouwen op de tekst van de wet. Als de tekst niet overeenkomt met de bedoeling, moet de tekst worden aangepast. In zekere zin is het Hof nog mild in zijn beslissing. Het manco in de wettekst werd al in 2008 in de literatuur opgemerkt. De wetgever heeft tijd en kansen genoeg gehad om de wettekst aan te passen. Het Hof had ook kunnen beslissen dat de wetgever daar dan zelf maar de wrange vruchten van zou moeten plukken. Het Hof doet dat niet en stelt de wetgever opnieuw in de gelegenheid te doen wat hij al veel eerder had moeten doen. Wij hopen dat de wetgever luistert. Als de wetgever nu stil blijft zitten, kunnen wij ons voorstellen dat de belastingrechter in een eventuele volgende procedure een andere afweging maakt en beslist in het nadeel van de wetgever.”
2.19
De Jonge (commentaar in NTFR 2016/2987) acht ‘s Hofs grammaticale analyse correct en meent dat de zaak daarom ook anders had kunnen aflopen. De Jonge vraagt zich af of het risico dat de wettekst niet strookt met de kennelijke bedoeling van de wetgever niet voor rekening van de wetgever moet blijven.
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
Het cassatieberoep
3.2
Volgens de belanghebbende heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de tekst van art. 13d(4) Wet Vpb niet de wil van de wetgever zou weergeven en dat uitleg naar doel en strekking zou moeten prevaleren boven grammaticale uitleg. Het gaat er om hoe moet worden vastgesteld of en zo ja, wanneer een deelneming die deel uitmaakt van een liquidatie-uitkering in waarde is gedaald. De belanghebbende meent dat moet worden getoetst of [J] AG in waarde is gedaald sinds de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam ( [D BV] ) door de belanghebbende en dat er geen gronden zijn om de wettekst te veronachtzamen op basis van doel en strekking. De belanghebbende voert in haar middel drie onderdelen aan:
3.3
Onderdeel (i): het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat art. 13(d) Wet Vpb mag worden uitgelegd naar doel en strekking om grammaticale interpretatie terzijde te kunnen zetten, omdat dan met twee maten wordt gemeten. De belanghebbende acht onbegrijpelijk en onjuist ’s Hofs r.o. 4.7.1. Mocht al een discrepantie bestaan tussen tekst en strekking – hetgeen de belanghebbende betwist – dan nog moet voorrang worden verleend gegeven aan de duidelijke tekst. De belanghebbende verwijst naar de conclusie voor HR BNB 2007/149:14.
“7.9. (…). Ik acht het mogelijk dat dat niet de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest als hij de casus voorzien had, maar de regelgeving in art. 13d, leden 4, 5 en 8 (9) Wet Vpb. is zó ondoordringbaar technisch, zó zeer toegespitst op bepaalde feitelijke situaties en zó zeer bedoeld als lex dura sed lex, dat het niet aan de rechter is om tot een andere uitkomst te komen dan die waartoe technische toepassing van die regelgeving leidt, aangenomen dat die uitkomst niet onzinnig of duidelijk contrarationeel is. Ik meen daarom dat het tweede middel doel treft. Ik meen voorts dat u de zaak zelf kunt afdoen.”
De belanghebbende leest hierin dat art. 13(d)(4) Wet Vpb niet – op basis van een vermeende ratio waarvan niet blijkt – kan worden uitgelegd op een wijze die niet strookt met de wettekst om tot een ander liquidatieverlies te komen dan voortvloeit uit die tekst. De wet bevat zeer specifieke antimisbruikbepalingen, zoals art. 13d(4) Wet Vpb, die ondoorzichtig kunnen samenlopen en tot onverwachte effecten kunnen leiden.15.De belanghebbende noemt als voorbeelden (a) het goodwill-gat: de goodwill in een gevoegde deelneming komt niet tot uitdrukking in het eigen vermogen van die deelneming bij de herziening van het opgeofferde bedrag ex art. 13d(8) Wet Vpb bij beëindiging van de fiscale eenheid (gevolg: te laag liquidatieverlies) en (b) het verloren gaan van het oorspronkelijke opgeofferde bedrag ex art. 13d(6) Wet Vpb door intra-concern overdracht van een deelneming die mogelijk in de toekomst geliquideerd wordt. Zulke vaak optredende onverwachte, contra-intuïtieve en voor de belastingplichtige nadelige effecten worden aanvaard als consequentie van de complexe wetgevingstechniek. Als die techniek dan een keer in het voordeel van de belastingplichtige werkt, is het niet aan de rechter om met een beroep op doel en strekking van die complexe wettekst af te wijken, reeds omdat een van de tekst afwijkend doel niet blijkt.
3.4
Onderdeel (ii): de door het Hof veronderstelde discrepantie tussen wettekst en bedoeling van de wetgever bestaat niet. Uit de door het Hof geciteerde parlementaire geschiedenis16.blijkt zo’n discrepantie niet. De regering stelde voor om liquidatieverliesaftrek te beperken om te voorkomen dat verliezen op deelnemingen van de tussenholding bij liquidatie van de tussenholding kunnen worden afgetrokken. De tekst van art. 13d(4) Wet Vpb voorziet daarin, maar alleen voor zover de deelneming van de geliquideerde tussenhoudster gedurende de bezitsperiode in waarde is gedaald. Door de passage “sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam” in art. 13d(4) Wet Vpb heeft de wetgever bij de bepaling van mogelijke waardedaling van deelnemingen van de tussenhoudster gekozen voor aansluiting bij de tijdsspanne waarin de belastingplichtige deelnam in de tussenhoudster. Dat [J] AG daaraan voorafgaand in waarde is gedaald, biedt dus geenszins grond voor afwijking van de door de wetgever gekozen periode met een beroep op zijn bedoeling (zie HR 24 januari 1996, nr. 29 954, BNB 1996/138). Dat de wetgever wilde aansluiten bij de periode na verkrijging van [D BV] blijkt ook daaruit dat de wetgever de wettekst niet heeft aangepast hoewel de literatuur er al geruime tijd geleden op wees dat een deelnemingsverlies voorafgaande aan de verkrijging van de deelneming in een ontbonden lichaam kan leiden tot een hoger liquidatieverlies. Ook het Hof heeft daarop gewezen (r.o. 4.7.6). De wetgever heeft dat gevolg van de door hem gekozen tekst dus willen aanvaarden. In elk geval moet dat gevolg voor zijn rekening blijven en niet, in strijd met de rechtszekerheid, aan de belanghebbende worden tegengeworpen. ‘s Hofs verruiming van art. 13d(4) Wet Vpb buiten zijn tekst kan voorts onvoorziene en contrarationele gevolgen hebben. De belanghebbende geeft een rekenvoorbeeld van ongewenste gevolgen, waarin ’s Hofs benadering ertoe leidt dat door de tussenhoudster zelf geleden operationele verliezen niet kunnen worden genomen bij haar liquidatie, zulks in strijd met de ratio van de regeling. Tijdens de parlementaire behandeling is geen aandacht besteed aan dergelijke haaks op de ratio van de liquidatieverliesregeling staande gevolgen. Evenmin is een anticumulatiebepaling ter sprake gekomen. De wetgever heeft toepassing van art. 13d(4) Wet Vpb buiten diens tekst dus niet beoogd, althans daarvan blijkt niets. Het kan niet zo zijn dat louter op basis van de mathematische uitkomst van geval tot geval wordt bepaald of de wettekst of ‘s Hofs uitbreiding van art. 13d(4) Wet Vpb wordt gevolgd, want dat schendt niet alleen de rechtszekerheid doordat het tot willekeur leidt, maar plaatst ook de rechter op de stoel van de wetgever.
3.5
Onderdeel (iii): hoewel het Hof bevestigt dat de belanghebbende vertrouwen kon ontlenen aan de tekst van art. 13d(4) Wet Vpb, weegt hij het feit dat belanghebbende dit daadwerkelijk heeft gedaan, ten onrechte ten nadele van de belanghebbende mee en schendt hij daarmee het rechtszekerheidsbeginsel. De liquidatie van [D BV] vloeide voort uit de wens de concernstructuur verder te vereenvoudigen. Het staat een concern vrij om de fiscaal voordeligste weg naar dat doel te volgen, zodat de belanghebbende de keuze had om [D BV] binnen of buiten de fiscale eenheid te liquideren. Het Hof werpt de belanghebbende tegen dat zij op de wettekst heeft vertrouwd door op een voorzienbaar liquidatieverlies te anticiperen met voorafgaande ontvoeging van [D BV] . Dit is volstrekt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en gaat bovendien uit van verkeerde intenties van de belanghebbende, die – gezien de geldende liquidatieverliesregeling in combinatie met het historisch gegeven feitenpatroon – effectief geen andere reële optie had.
3.6
De belanghebbende verzoekt u (i) de uitspraak van het Hof te vernietigen, (ii) de aanslag vast te stellen op -/- € 95.937.033, (iii) het verlies vast te stellen op € 95.937.033 en (iv) om een proceskostenvergoeding op grond van art. 8:75 Awb.
Het verweer
3.7
De Staatssecretaris acht onjuist ’s Hofs opvatting dat goed koopmansgebruik toestaat om [J] AG ondanks haar structurele substantiële waardedeling te waarderen op kostprijs. Op grond van HR BNB 1991/16517.(zie 5.4 hieronder) moest [J] AG zijns inziens op lagere bedrijfswaarde worden gewaardeerd. Als de bedrijfswaarde aanzienlijk lager is dan de kostprijs, dwingen het realiteitsbeginsel en de voorzichtigheid tot waardering op die lagere bedrijfswaarde op het moment waarop [D BV] ’s zelfstandige belastingplicht weer aanvangt (bij haar ontvoeging). De Staatssecretaris meent dat HR BNB 2014/11918.(zie 5.4 hieronder: goed koopmansgebruik verplicht niet tot aanpassing van de boekwaarde van een activum als die aanpassing geen invloed heeft op de belastbare winst van het aanpassingsjaar; de zaak betrof een vrijgestelde deelneming) niet op belanghebbendes geval ziet. Na ontvoeging van [D BV] was het belang in [J] AG een deelneming ex art. 13 Wet Vpb. Wordt de boekwaarde van die deelneming op basis van goed koopmansgebruik aangepast, dan leidt dat tot verlaging van het eigen vermogen van [D BV] en daarmee van het opgeofferde bedrag ex art. 13d(2) en 13d(8) Wet Vpb. Die verlaging heeft gevolgen voor de liquidatieverliesaftrek bij de belanghebbende en wordt in zoverre dus in aanmerking genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing plaatsvindt. In casu dwingt goed koopmansgebruik daarom wél tot aanpassing van de waardering van het activum, aldus de Staatssecretaris. Dit betekent dat voor de toepassing van art. 13d(8) Wet Vpb op het ontvoegingstijdstip niet moet worden uitgegaan van de kostprijs maar van de lagere bedrijfswaarde, zodat het opgeofferde bedrag kleiner is dan de liquidatie-uitkering en zich geen liquidatieverlies voordoet.
3.8
Mocht u waardering van [J] AG op historische kostprijs wél verenigbaar achten met goed koopmansgebruik, dan bedraagt het opgeofferde bedrag ex 13(d)(8) Wet Vpb € 119.122.191, maar is volgens de Staatssecretaris desondanks geen liquidatieverliesaftrek mogelijk omdat zich tijdens belanghebbendes bezitsperiode een waardedaling heeft voorgedaan. Het Hof baseert op HR BNB 2011/185 (zie 2.14 hiervoor) dat vóór de voeging van [D BV] zeer kortstondig een deelnemingsrelatie tussen de belanghebbende en [D BV] heeft bestaan en dat daarom de referentieperiode voor de beoordeling van [J] AG’s waardeverloop aanving op 24 juni 2004 (verwerving [D BV] door de belanghebbende). Tijdens de fiscale eenheid is een waardedaling van [J] AG echter niet relevant voor de liquidatieverliesregeling, die immers niet geldt binnen een fiscale eenheid. De belanghebbende heeft voor haar belang in [D BV] twee bezitstijdstippen gekend. Na het eerste bezitsmoment op 24 juni 2004 was door [D BV] ’s voeging in de eenheid geen sprake meer van (voorzetting van) een deelneming in [D BV] . (Pas) bij ontvoeging van [D BV] ontstond een nieuwe deelneming, die opnieuw (zelfstandig) gewaardeerd moest worden. De Staatssecretaris wijst op de nota van wijziging bij de herziening van de fiscale eenheid:
“Het zesde lid [van artikel 15aj Wet Vpb 1969, PJW] ziet op de boekwaarde van de aandelen in een dochtermaatschappij op het ontvoegingstijdstip. Deze waarde moet worden gesteld op het eigen vermogen van de dochtermaatschappij verminderd met de toelaatbare reserves. Daarmee komt tot uitdrukking dat er op dat tijdstip een nieuwe deelneming ontstaat" (Kamerstukken II 2000/01, 26 854, nr. 7, p. 23).
Hij wijst voorts op HR BNB 2002/30,19.inhoudende dat als tussen een eerste en een tweede bezitsperiode geen liquidatieverlies kan ontstaan wegens een eigendomsoverdracht, voor de vaststelling van een liquidatieverlies bij aanvang van de tweede bezitsperiode moet worden uitgegaan van een nieuwe deelneming. Volgens de Staatssecretaris geldt hetzelfde als tussen een eerste en een tweede bezitsperiode geen liquidatieverlies kan ontstaan wegens voeging in een fiscale eenheid. Vanaf 20 maart 2009 was er dus een nieuwe deelneming, zodat het waardeverloop niet vanaf 24 juni 2004, maar vanaf 20 maart 2009 moet worden beoordeeld. Die datum sluit ook aan bij het moment waarop in verband met de ontvoeging het voor de (nieuwe) deelneming opgeofferde bedrag moet worden bepaald ex art. 13d(8) Wet Vpb.
3.9
Het Hof heeft dus volgens de Staatssecretaris een verkeerd beginpunt van de referentieperiode gekozen, en daardoor een onjuiste beginwaarde. Met de Rechtbank meent de Staatssecretaris dat doel en strekking van art. 13d(4) Wet Vpb zouden worden miskend als [D BV] ’s fiscale ‘eigen vermogen’ ex art. 13d(8) Wet Vpb bij ontvoeging niet wordt bepaald op basis van [J] AG’s fiscale boekwaarde. Gezien de ratio van art. 13d(4) Wet Vpb moet de werkelijke waarde van [J] AG (€ 10.514.142) in de liquidatie-uitkering worden vergeleken met haar fiscale boekwaarde ten tijde van [D BV] ’s ontvoeging (€ 104.722.486). Die vergelijking laat een waardedaling van de deelneming zien, waardoor geen liquidatieverlies ex art. 13d(2) en 13d(8) Wet Vpb resteert. Ook op basis van de (onduidelijke) tekst van art. 13d(4) Wet Vpb is volgens de Staatssecretaris dus wel degelijk sprake van een waardedaling die moet worden geëlimineerd uit het liquidatieverlies als die tekst wordt gelezen in het licht van de bedoeling van de wetgever. Hetzelfde volgt volgens de Staatssecretaris a contrario uit art. 16 Besluit fiscale eenheid 2003.
3.10
Specifiek ter zake van belanghebbendes middel meent de Staatssecretaris dat het Hof terecht heeft beslist dat de letterlijke tekst van de wet moet wijken als het resultaat van grammaticale uitleg overduidelijk strijdt met de bedoeling van de wetgever. Onjuist acht hij de stelling dat het bereik van art. 13d(4) Wet Vpb niet kan worden bepaald op basis van de bedoeling van de wetgever. De strekking van een bepaling kan wel degelijk beslissend zijn als de tekst voor meer uitleg vatbaar is, zo blijkt uit HR BNB 1978/299,20.HR BNB 2006/6321.en HR BNB 2016/3022..
3.11
Belanghebbendes veronderstelling in haar rekenvoorbeeld dat in ’s Hofs benadering geen rekening kan worden gehouden met waardedalingen van [D BV] van vóór het bezit van de deelneming [J] AG acht de Staatssecretaris niet juist. Het Hof meent – conform de ratio van art. 13d(4) Wet Vpb – dat bij liquidatie van een tussenhoudster zoals [D BV] enkel een verlies kan worden genomen dat is geleden door de tussenhoudster zelf. Voor zover de belanghebbende betoogt dat een andere keuze van de wetgever beter zou zijn geweest, komt haar betoog neer op toetsing van de redelijkheid van de wet, die niet aan de rechter is. Gelet op de duidelijke strekking van art. 13d(4) Wet Vpb, heeft het Hof volgens de Staatssecretaris terecht een beroep gedaan op die strekking. Dat die strekking in de tekst mogelijk niet duidelijk is uitgedrukt, doet daar niet aan af. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is volgens hem geen sprake.
4. Wet- en regelgeving
4.1
Art. 13d Wet Vpb luidde tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2010, voor zover hier van belang, als volgt:
“1 De deelnemingsvrijstelling vindt geen toepassing ten aanzien van een verlies op een deelneming dat tot uitdrukking komt nadat het lichaam waarin de belastingplichtige deelneemt is ontbonden (liquidatieverlies).
2 Het liquidatieverlies wordt gesteld op het bedrag waarmede het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft. (…).
(…).
4 Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord die deel uitmaakt van de liquidatie-uitkering of die is vervreemd en die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dit verlies het bedrag van die waardedaling te boven gaat. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam tevens een deelneming heeft behoord die sedertdien in waarde is gestegen, is de vorige volzin slechts van toepassing voor zover de aldaar bedoelde waardedaling deze waardestijging te boven gaat. Waardedalingen en waardestijgingen welke zowel onmiddellijk als middellijk tot uiting komen worden uitsluitend in aanmerking genomen voor zover zij onmiddellijk tot uiting komen. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord welke was verkregen van een verbonden lichaam, wordt het liquidatieverlies voor zover dit is toe te rekenen aan een daling van de waarde van die deelneming, slechts in aanmerking genomen voor zover dit toe te rekenen gedeelte niet uitgaat boven het liquidatieverlies dat bij het ontbonden lichaam met betrekking tot die deelneming in aanmerking is genomen.
(…).
6. Indien een deelneming is verkregen van een verbonden lichaam wordt het opgeofferde bedrag ten tijde van de verkrijging niet hoger gesteld dan het bedrag hetwelk dat lichaam voor die deelneming heeft opgeofferd. Indien zulk een deelneming is verkregen in het kader van de ontbinding van het verbonden lichaam en ter zake van die deelneming het vierde lid, eerste volzin, toepassing heeft gevonden, wordt het opgeofferde bedrag vermeerderd met de aldaar bedoelde waardedaling tot ten hoogste het door het ontbonden lichaam voor die deelneming opgeofferde bedrag. Indien een storting op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid bestaat uit aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een verbonden lichaam, wordt het opgeofferde bedrag ten tijde van de storting niet hoger gesteld dan op het bedrag dat is opgeofferd voor de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die als storting dienen.
(…).
8 Ingeval de deelneming als dochtermaatschappij met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, wordt op het tijdstip waarop die eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij wordt beëindigd het door de belastingplichtige voor die dochtermaatschappij opgeofferde bedrag gesteld op het vanaf dat tijdstip voor de heffing van de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen eigen vermogen van die dochtermaatschappij nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves.”
4.2
Art. 15aj(5)-(6) Wet Vpb luiden sinds 1 januari 2007:
“5 Vanaf het ontvoegingstijdstip van een maatschappij treedt deze met betrekking tot hetgeen zij na de ontvoeging voortzet in de plaats van de fiscale eenheid, behoudens voorzover bij of krachtens deze wet anders is bepaald.
6 De aandelen in een dochtermaatschappij worden op het ontvoegingstijdstip teboekgesteld op het in artikel 13d, achtste lid, vastgestelde opgeofferde bedrag.”
4.3
Artikel 16 Besluit fiscale eenheid 2003,23.gebaseerd op delegatie in art. 15 Wet Vpb, luidt sinds 1 januari 2003:
“Artikel 16. Berekening liquidatieverlies met betrekking tot een tussenholding na ontvoeging
Indien tot het vermogen van een ontvoegde dochtermaatschappij een deelneming behoort, wordt voor de toepassing van artikel 13d, vierde lid, van de wet geen rekening gehouden met waardeveranderingen van die deelneming welke tot uiting zijn gekomen in het voor die dochtermaatschappij opgeofferde bedrag.”
4.4
De vroegere 11e standaardvoorwaarde24.voor het aangaan van een fiscale eenheid luidde tot 19 februari 2003 als volgt:
“b. Voor de toepassing van artikel 13d van de Wet wordt het voor de verkrijging van de aandelen in de dochtermaatschappij opgeofferde bedrag op het splitsingstijdstip gesteld op het voor de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen zuivere vermogen van de dochtermaatschappij, nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves. Indien in het opgeofferde bedrag voor de aandelen in de dochtermaatschappij op het verenigingstijdstip goodwill en stille reserves begrepen zijn die tengevolge van de richtlijnen neergelegd onder 1 niet tot uitdrukking komen in het beginvermogen van de combinatie, mag, voor zover deze goodwill en stille reserves op het splitsingstijdstip bij de dochtermaatschappij nog aanwezig zijn, de tegenwaarde daarvan bij het in de eerste alinea bedoelde opgeofferde bedrag worden gevoegd. Als op het verenigingstijdstip in het opgeofferde bedrag aanwezige goodwill en stille reserves wordt beschouwd het bedrag waarmede dit opgeofferde bedrag overtreft het zuivere vermogen van de dochtermaatschappij minus de fiscale reserves volgens haar laatste balans voor het verenigingstijdstip. Overtreft laatstbedoeld zuivere vermogen het opgeofferde bedrag per het verenigingstijdstip, dan wordt het verschil in mindering gebracht op het in de eerste alinea bedoelde opgeofferde bedrag.
c. De aandelen in de dochtermaatschappij worden per het splitsingstijdstip te boek gesteld op het overeenkomstig het bepaalde onder b berekende opgeofferde bedrag.
Indien de aandelen op het splitsingstijdstip als voorraad worden gehouden als bedoeld is in artikel 13, tweede lid, van de Wet, worden deze per dat tijdstip in afwijking van het vorenstaande, te boek gesteld voor de intrinsieke waarde ervan.”
5. Waardering van de deelneming ( [D BV] en) [J] AG; naar goed koopmansgebruik?
5.1
Op 20 maart 2009 (ontvoeging van [D BV] ) trad [D BV] in de plaats van de door de belanghebbende bemoederde fiscale eenheid met betrekking tot hetgeen zij na ontvoeging voorzette, waaronder met name de deelneming in [J] AG (art. 15aj(5) Wet Vpb). Het door de belanghebbende voor [D BV] opgeofferde bedrag moest bij de ontvoeging gesteld worden op [D BV] ’s vanaf dat tijdstip in aanmerking te nemen fiscale eigen vermogen (art. 13d(8) Wet Vpb). De waardering van [J] AG bepaalt dus het voor [D BV] opgeofferde bedrag. [J] AG is vóór de verkrijging van [D BV] door de belanghebbende structureel aanzienlijk in waarde gedaald. De eerste vraag is of de belanghebbende haar deelneming in [D BV] (en [D BV] haar deelneming in [J] AG) ondanks die structurele waardedaling mocht blijven waarderen op de historische kostprijs van [J] AG ad € 104.722.486.
5.2
De MvT bij de Wet ‘werken aan winst’ vermeldt:25.
“[p. 63] in het kader van de artt. 13a en 13 aa Wet Vpb: deelnemingsverrekening] Vermogenswinsten en -verliezen kunnen bestaan uit op- en afwaarderingen, vervreemdingsresultaten en liquidatieresultaten. Een deelneming dient volgens de regels van goed koopmansgebruik te worden gewaardeerd. In de praktijk worden deelnemingen vaak op kostprijs of lagere beurs- of bedrijfswaarde gewaardeerd, maar ook andere waarderingsmethoden behoren tot de mogelijkheden, zoals waardering op werkelijke waarde. Opwaarderingen en afwaarderingen zijn voordelen uit hoofde van de deelneming. Voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen is het waarderingsstelsel dus van groter belang dan voor deelnemingen die onder de deelnemingsvrijstelling vallen, omdat eventuele op- en afwaarderingen de fiscale winst raken.
(….).
[p. 66] Voor de regelingen van het vierde en vijfde lid van artikel 13d, die zien op de liquidatie van een tussenhoudster respectievelijk een keten van liquidaties, betekent dit dat deze alleen toepassing vinden ter zake van deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt. Alleen in dergelijke situaties is het namelijk denkbaar dat waardeverminderingen (die normaliter onder de deelnemingsvrijstelling zouden vallen) van dergelijke deelnemingen via de liquidatieverliesregeling toch ten laste van het belaste resultaat kunnen worden gebracht, terwijl feitelijk (nog) geen sprake is van liquidatie.”
5.3
De nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet ‘werken aan winst’ vermeldt:26.
“In principe is elke waarderingsmethode voor deelnemingen toegestaan mits deze in overeenstemming is met goed koopmansgebruik en volgens een bestendige gedragslijn wordt toegepast.”
5.4
De (mede)wetgever ging dus kennelijk uit van waardering van deelnemingen naar goed koopmansgebruik. Volgens u noopt goed koopmansgebruik echter niet tot waarderen van objectief vrijgestelde vermogensbestanddelen op dezelfde wijze als niet-vrijgestelde activa en passiva. Uw door de Rechtbank en het Hof gevolgde arrest HR BNB 2014/11927.betrof een belanghebbende die in 2004 4,7% in een NASDAQ-genoteerde Incorporated had verworven voor ruim € 35 miljoen. Dat belang was tot 1 januari 2007 een ‘oneigenlijke deelneming’ die onder de deelnemingsvrijstelling viel. Op 1 januari 2007 werd art. 13 Wet Vpb gewijzigd door de Wet ‘werken aan winst’, waardoor – behoudens overgangsrecht tot 2010 – dit belang geen vrijgestelde oneigenlijke deelneming meer zou zijn. Eind 2006 was de waarde van het belang gestegen naar ruim € 39 miljoen, maar eind 2009 weer gedaald naar ruim € 14 miljoen. In 2010 had de belanghebbende het belang verkocht voor ruim € 22 miljoen. In geschil was de bepaling van het verkoopresultaat en of dat onder de deelnemingsvrijstelling viel. Het overgangsrecht bepaalde dat de oneigenlijke deelneming onder de deelnemingsvrijstelling bleef vallen tot en met 2009. U oordeelde dat het vermogensresultaat niet werd gecompartimenteerd omdat de tekst 2010 van art. 13 Wet Vpb van toepassing was, wat in beginsel resulteerde in een verlies (verkoopprijs € 22 miljoen -/- kostprijs € 35 miljoen). U ging vervolgens in op de vraag of het belang eind 2009 had moeten worden afgewaardeerd naar € 14 miljoen (hetgeen zou resulteren niet in een verlies, maar in een winst ad ruim € 8 miljoen in 2010 (€ 22 miljoen -/- € 14 miljoen)). U overwoog:
“De middelen doen vervolgens de vraag rijzen of goed koopmansgebruik ertoe noopt het belang per 31 december 2009 te waarderen op een lager bedrag dan de kostprijs en of, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, het met de verkoop van het belang behaalde resultaat moet worden gesteld op het verschil tussen de verkoopprijs en het zojuist bedoelde lagere bedrag. De eerste vraag moet ontkennend worden beantwoord. Goed koopmansgebruik dwingt niet tot de aanpassing van de boekwaarde van een activum, als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden. De tweede vraag behoeft geen beantwoording.”
Dit arrest is qua compartimentering achterhaald door de Wet compartimenteringsreserve,28.maar voor de waardering van vrijgestelde deelnemingen lijkt het mij het geldende recht, en niet HR BNB 1991/165. De Staatssecretaris meent op basis van dat laatste arrest dat zich een zodanige vermindering van de bedrijfswaarde heeft voorgedaan dat een winstbepaling die daarmee geen rekening houdt, geen goed koopmansgebruik is, zodat de belanghebbende [D BV] moest afwaarderen naar lagere bedrijfswaarde. Dat arrest betrof echter een onroerende zaak; geen vrijgesteld vermogensbestanddeel. HR BNB 2014/119 is aanzienlijk recenter en gaat specifiek over vrijgestelde deelnemingen. Bovendien was in HR BNB 1991/165 niet in geschil dat goed goedkoopmansgebruik van toepassing was, hetgeen bij vrijgestelde vermogensbestanddelen misschien helemaal niet en hoogstens beperkt het geval is.
5.5
De conclusie29.voor HR BNB 2014/119 signaleerde dat de rechtspraak (HR BNB 1997/10130.en HR BNB 1979/18131.) en de literatuur tot dan toe inconcludent respectievelijk verdeeld waren over de vraag of goed koopmansgebruik ook de waardering van vrijgestelde deelnemingen bepaalt. Ook HR BNB 2014/119 lijkt die vraag niet te hebben beantwoord. De literatuur wijst erop dat ook na dat arrest nog steeds niet duidelijk is of goed koopmansgebruik ook geldt voor vrijgestelde deelnemingen. De Vries annoteerde in BNB 2014/119:
“5. (….). [Het arrest] houdt naar mijn mening niet in dat goed koopmansgebruik (mede) maatgevend is voor de waardering van vrijgestelde deelnemingen. De Hoge Raad laat zich daar in dit arrest mijns inziens niet over uit en houdt daarmee de goed koopmansgebruikkaarten in relatie tot vrijgestelde deelnemingen aan de borst. Wel beantwoordt de Hoge Raad aldus op nogal pragmatische wijze een vraag (…), te weten of goed koopmansgebruik ertoe noopt het aandelenbelang van belanghebbende ultimo 2009 te waarderen op een lager bedrag dan de kostprijs en of, bij een bevestigende beantwoording van deze vraag, de (in casu belastbare) verkoopwinst moet worden gesteld op het verschil tussen dit lagere bedrag en de gerealiseerde verkoopprijs.
6. In HR 14 juni 1978, nr. 18 405, BNB 1979/181, na conclusie van A-G Van Soest en met noot van G. Slot, is beslist dat goed koopmansgebruik zich er niet tegen verzet om een – onder de deelnemingsvrijstelling vallende – deelneming boven de kostprijs te waarderen. De Hoge Raad motiveerde dit oordeel toen met een verwijzing naar de deelnemingsvrijstelling die voordelen uit hoofde van een deelneming buiten het belastingobject plaatst. (…) het onderhavige arrest bevat in wezen dezelfde motivering. Kortom, als wegens een objectieve vrijstelling in de vorm van de deelnemingsvrijstelling voordelen aan het winstbegrip worden onttrokken, dwingt goed koopmansgebruik niet tot een bepaalde (af)waardering van het onderliggende bedrijfsmiddel deelneming. Het gevolg van beide arresten is dus dat belastingplichtigen vrijgestelde deelnemingen enerzijds, zij het in beginsel, desgewenst op een hoger bedrag kunnen waarderen dan hun fiscale kostprijs, terwijl dergelijke deelnemingen anderzijds niet verplicht hoeven te worden afgewaardeerd indien de waarde in het economische verkeer (duurzaam) lager is dan hun fiscale kostprijs.
7 (…). In verband met het compartimenteringsleerstuk is de waardering van (aandelen)belangen niet doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of bepaalde voordelen al dan niet binnen de draaicirkel van de deelnemingsvrijstelling vallen; bepalend is in hoeverre de behaalde voordelen zijn ontstaan in periodes waarin de deelnemingsvrijstelling wel of niet van toepassing was.
(…).
Kortom, de praktische relevantie van de theoretisch interessante vraag of goed koopmansgebruik op enigerlei wijze relevant is casu quo kan zijn bij de waardering van deelnemingen, is onder de huidige vennootschapsbelastingwetgeving vrij gering. (…).
8. (…). Aangezien alle voordelen uit vrijgestelde deelnemingen geen deel uitmaken van de (belastbare) winst als bedoeld in art. 8 lid 3 Wet VPB 1969, vind ik het dogmatisch vreemd als een jaarwinstleerstuk als goed koopmansgebruik niettemin (mede) maatgevend zou kunnen zijn voor de waardering van dergelijke, buiten de totaalwinst geplaatste deelnemingen. Echter, gelet op de pragmatische benadering die de Hoge Raad blijkens BNB 1979/181c* en het thans besproken arrest in relatie tot goed koopmansgebruik in combinatie met de waardering van vrijgestelde deelnemingen heeft gekozen, zou mij het volgende in het geheel niet verbazen: dit rechtscollege gaat – mede tegen de achtergrond van de (…) parlementaire geschiedenis [zie 5.2 hierboven; PJW]32.en eventuele theoretische/-dogmatische bezwaren voor lief nemend – uiteindelijk nog eens onomwonden uitspreken dat belastingplichtigen onder omstandigheden bij de waardering van vrijgestelde deelnemingen (een beginsel van) goed koopmansgebruik in acht dienen te nemen.”
5.6
Ook de redactie van V-N 2014/16.19 meende dat u niet heeft gezegd dat goed koopmansgebruik geen rol speelt bij de waardering van vrijgestelde deelnemingen:
“(…). De Hoge Raad vervolgt met de formulering van een regel: Goed koopmansgebruik dwingt niet tot de aanpassing van de boekwaarde van een activum, als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden. Dat laat nog enigszins ongewis of goed koopmansgebruik niet van toepassing is, of dat goed koopmansgebruik op zich wel van toepassing is op de waardering van deelnemingen, maar niet dwingt tot herwaardering als het geen relevantie heeft voor de jaarwinst. De Hoge Raad had wat ons betreft de koe op dat punt best nog iets steviger bij de horens mogen vatten, mede gelet op de verdeeldheid die de A-G op dat punt heeft gesignaleerd in de literatuur.
(…).
In het arrest HR 24 februari 2012, nr. 10/03465, BNB 2012/229, V-N 2012/14.17, liet de Hoge Raad in het kader van art. 10a Wet VPB 1969 ook al zien weinig gecharmeerd te zijn van een wetsinterpretatie waarbij goed koopmansgebruik de totaalwinst direct beïnvloedt.”
5.7
Cornelisse (FED 2014/58) en Bobeldijk (NTFRB 2014/19) zien in HR BNB 2014/119 een ‘lichte’ versie van goed koopmansgebruik. Cornelisse meent dat goed koopmansgebruik wel van belang kan zijn bij wijziging van het waarderingsstelsel voor een vrijgestelde deelneming:
“5. Hiermee past het onderhavige arrest in een lijn waartoe ook de arresten van 14 juni 1978, BNB 1979/181 en van 22 januari 1997, BNB 1997/101 behoren. Volgens BNB 1979/181 verzet goed koopmansgebruik zich reeds in verband met de toepasselijke deelnemingsvrijstelling niet ertegen aandelen te waarderen op de intrinsieke waarde, zelfs niet als deze waarde hun kostprijs overtreft. Anders dan het onderhavige arrest, betreft BNB 1997/101 een te compartimenteren vermogenswinst. Met het oog op compartimentering oordeelt de Hoge Raad logischerwijs dat goed koopmansgebruik zich niet ertegen verzet aandelen die als gevolg van een partiële verkoop niet langer tot een vrijgestelde deelneming behoren, te waarderen op hun waarde in het economisch verkeer op de balansdatum van het jaar van verkoop, ook al wijkt deze waarde van de kostprijs van de aandelen af. Evenals BNB 1997/101, ziet het onderhavige arrest op een voordeel dat niet onder de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling valt. Uit beide arresten kan derhalve niet worden opgemaakt of goed koopmansgebruik bepalend is voor de waardering van een deelneming zolang de deelneming zich in de objectief vrijgestelde sfeer bevindt.
6. Niettemin wordt algemeen – en mijns inziens terecht – uit deze jurisprudentie afgeleid dat een belastingplichtige bepaaldelijk meer vrijheid toekomt in de waardering van een vrijgestelde deelneming dan in de waardering van andere activa. De herkomst van die grotere vrijheid moet, zoals de Hoge Raad in r.o. 3.4.3 van het onderhavige arrest aangeeft, worden gevonden in de omstandigheid dat het resultaat van herwaardering van een vrijgestelde deelneming niet imperatief wordt gerekend tot de winst van het jaar waarin de boekwaarde van de vrijgestelde deelneming wordt aangepast. In die grotere vrijheid zou een ‘lichte’ variant van goed koopmansgebruik kunnen worden onderkend.
7. Maar hoe ‘licht’ is deze variant? (…) in welke mate behelst goed koopmansgebruik een relevante norm voor de waardering van een vrijgestelde deelneming? Met betrekking tot activa (en passiva) normeert goed koopmansgebruik de keuze van de belastingplichtige voor een waarderingsstelsel ter verzekering van een juiste jaarlijkse toerekening van winst en verlies. Met betrekking tot een vrijgestelde deelneming zou aan deze normering minder behoefte kunnen bestaan, wanneer goed koopmansgebruik niet tot een onvolledige toepassing van de deelnemingsvrijstelling kan leiden (…) en goed koopmansgebruik – desnoods – wordt opgerekt naar een volledige toepassing van de deelnemingsvrijstelling (zie punt 5). Wellicht heeft goed koopmansgebruik dan niet zozeer als uitgangspunt te gelden voor de keuze tussen de mogelijke waarderingsstelsels, doch veeleer voor de keuze van een toegepast naar een gewenst waarderingsstelsel voor een deelneming zolang zij zich in de objectief vrijgestelde sfeer bevindt. In dat geval zou goed koopmansgebruik in zoverre relevant zijn voor de waardering van een vrijgestelde deelneming dat aan de wijziging van een gekozen waarderingsstelsel voor een vrijgestelde deelneming dezelfde eis wordt gesteld als aan de wijziging van het waarderingsstelsel voor andere activa (en passiva), namelijk dat de belastingplichtige met de wijziging geen incidenteel fiscaal voordeel beoogt.”
5.8
Bobeldijk (NTFRB 2014/19) schrijft over de mogelijke invloed van HR BNB 2014/119 op de totale winst, met name op het voor een deelneming opgeofferde bedrag:33.
“De vraag zou gesteld kunnen worden of goed koopmansgebruik toch dwingt tot een afwaardering als er een indirecte invloed op de totaalwinst is. Naar mijn mening biedt de door de Hoge Raad [in BNB 2014/119; PJW] gekozen bewoording daarvoor echter geen ruimte. De Hoge Raad acht immers maatgevend of het ‘resultaat van die aanpassing fiscaal (…) in aanmerking genomen moet worden bij het bepalen van de belastbare winst.’ De afwaardering van het activum is ‘het resultaat van die aanpassing’. (…). Met betrekking tot de waardering van deelnemingen – en dat geldt ook voor andere vrijgestelde activa en passiva – kan thans worden geconcludeerd dat de belastingplichtige een grote mate van vrijheid heeft. Goed koopmansgebruik dwingt niet tot een afwaardering en verzet zich niet tegen een hogere waardering dan de kostprijs. Uit de gekozen bewoordingen in BNB 1979/181 en het onderhavige arrest maak ik op dat goed koopmansgebruik wel van toepassing is, maar dan dus in een lichtere vorm. Zo ‘dwingt’ deze lichtere variant van goed koopmansgebruik er mijns inziens wel toe dat de waardering zijn grond moet blijven vinden in een bedrijfseconomisch aanvaardbaar stelsel. Ook een jaarlijkse stelselwijziging lijkt mij niet aanvaardbaar.
(…).
Het gevolg van de door de Hoge Raad geboden flexibiliteit met betrekking tot de waardering van vrijgestelde activa, betekent dat een belastingplichtige deze activa – zelfs al zijn die duurzaam en substantieel in waarde gedaald – op de hogere kostprijs kan blijven waarderen en daardoor minder last heeft van een eventuele renteaftrekbeperking dan belastingplichtigen die hebben geïnvesteerd in niet-vrijgestelde activa. Het zou in sommige situaties zelfs de moeite kunnen lonen om een vennootschap te kopen met een vrijgesteld activum met een hoge fiscale waardering en deze in de fiscale eenheid op te nemen om zo het fiscaal eigen vermogen van de fiscale eenheid op te krikken. Al met al acht ik de door de Hoge Raad gekozen benadering dan ook weinig bevredigend. Mede gezien de mogelijke indirecte invloed op de totaalwinst acht ik toepassing van de gewone waarderingsregels van goed koopmansgebruik tot een evenwichtiger resultaat leiden en zou dat dan ook mijn voorkeur hebben gehad.”
5.9
Lubbers en Meussen34.schrijven over confrontaties tussen totaalwinst en jaarwinst onder meer:
“De vraag rijst of de jaarwinstregels toch van toepassing zijn op de waardering van een vrijgesteld activum of passivum. Anders gezegd: heeft de belastingplichtige daar waar een vrijstelling geldt, zich bij de waardering van een vermogensbestanddeel te houden aan regels van goed koopmansgebruik of mag hij naar eigen inzicht waarderen? Lubbers en Van Scharrenburg betogen dat goed koopmansgebruik in dit geval gewoon van toepassing zou moeten zijn. De Hoge Raad heeft echter [in BNB 2014/119; PJW] geoordeeld dat goed koopmansgebruik niet dwingt tot de aanpassing van de boekwaarde van een activum, als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden. Naar onze mening is hiermee echter niet gezegd dat de belastingplichtige naar eigen inzicht, naar willekeur, mag waarderen daar waar ten aanzien van het activum een vrijstelling geldt.”
5.10
Van de Streek bespreekt in de Cursus Belastingrecht de uitspraak van de Rechtbank in de thans te berechten zaak (ik laat voetnoten weg):35.
“Het moge duidelijk zijn dat er als gevolg van de boekhoudkundige vaststelling van het opgeofferd bedrag in een ontvoegde dochtermaatschappij op de voet van art. 13d lid 8, in combinatie met HR 28 maart 2014, nr. 13/02818, BNB 2014/119 (concl. A-G Wattel, noot R.J. de Vries) een heffingslek dreigt. Geen van de bepalingen in de Wet VPB 1969 die waken tegen een geforceerde verruiming van het verliesverrekeningspotentieel van een latent liquidatieverlies lijkt hieraan in de weg te staan. Wij geven een eenvoudig voorbeeld ter verduidelijking:
BV M koopt van een derde voor een symbolisch bedrag de aandelen in BV TH, waarna BV TH wordt opgenomen in een fiscale eenheid met BV M. Tot het vermogen van BV TH behoort enkel de inmiddels waardeloze deelneming BV D. Op de fiscale balans van TH staat de deelneming in BV D evenwel nog steeds gewaardeerd op de historische kostprijs van 100 (en dus niet op de lagere bedrijfswaarde van nihil). Volgens HR 28 maart 2014, nr. 13/02818, BNB 2014/119 (concl. A-G Wattel, noot R.J. de Vries) is de blijvende waardering op kostprijs toegestaan en volgens Rb. Zeeland-West-Brabant 27 november 2014, nr. AWB 13/1357 ‘tikt’ die waardering automatisch door naar het vast te stellen opgeofferd bedrag van de deelneming in BV TH als BV TH wordt ontvoegd. Dit betekent in het voorbeeld dat het opgeofferd bedrag voor de deelneming in BV TH op de voet van art. 13d lid 8, na ontvoeging wordt gesteld op 100. Als BV M vervolgens — dus na de ontvoeging — BV TH liquideert, bedraagt het liquidatieverlies 100 (100 opgeofferd bedrag minus liquidatie-uitkering van nihil in de vorm van waardeloze aandelen in BV D). De tussenhoudsterbepaling van art. 13d lid 4, is niet van toepassing omdat zich überhaupt geen waardedaling heeft voorgedaan van de deelneming in BV D terwijl BV M de aandelen in BV TH hield. Zelfs binnen de fiscale eenheid heeft zich geen waardedaling voorgedaan.36.
Het voorbeeld laat zien dat de deur voor een handel in latente liquidatieverliezen lijkt opengezet. De bepaling die waakt tegen de handel in verlies-BV’s is niet van toepassing omdat die ziet op de verliezen van het verhandelde lichaam (in het voorbeeld BV TH). Wat ons betreft is het denkbaar dat in voorkomende gevallen waarin de aandelen in BV TH met als overwegend doel zijn verworven om een liquidatieverlies te kunnen nemen, de fiscus met succes het bijzondere rechtsmiddel van fraus legis inzet. Dat heeft echter niet onze voorkeur. De wirwar aan regels rondom een (latent) liquidatieverlies heeft een dergelijk hoog casuïstiek gehalte dat doel en strekking nog maar moeilijk valt te ontwaren.”
5.11
De literatuur ziet in HR BNB 2014/119 dus geen antwoord op de vraag of waardering van vrijgestelde vermogensbestanddelen beheerst wordt door goed koopmansgebruik. U heeft dat in het midden gelaten en die vraag kan mijns inziens ook thans in het midden blijven, wat niet wegneemt dat u de gelegenheid zou kunnen aangrijpen om duidelijkheid te geven. De geciteerde literatuur maakt uit HR BNB 2014/119 op dat een belastingplichtige niet verplicht is om een structureel in waarde gedaalde vrijgestelde deelneming af te waarderen naar lagere werkelijke waarde, maar dat dit niet betekent dat een vrijgestelde deelneming naar willekeur kan worden gewaardeerd, met name niet als daarmee oneigenlijke incidentele fiscale voordelen worden beoogd; dat er dus voor vrijgestelde vermogensbestanddelen wel een ‘licht’ goed-koopmansregime geldt, met name bij waarderingsstelselwijziging. R.J. de Vries verwacht dat u te eniger tijd het goede koopmansgebruik integraal op de waardering van vrijgestelde vermogensbestanddelen zult toepassen en Bobeldijk meent dat u dat meteen had moeten doen in verband met de indirecte invloed van de waardering van vrijgestelde deelnemingen op de totale winst.
5.12
U zou in het in casu inderdaad onsystematische resultaat van kostprijswaardering van een waardeloze deelneming aanleiding kunnen zien méér goed koopmansgebruik op vrijgestelde deelnemingen los te laten dan u tot dusverre deed in met name HR BNB 1979/181 en HR BNB 2014/119, maar ik ga vooralsnog uit van het gkg light dat u in HR BNB 2014/119 toepaste op een vrijgestelde deelneming.
5.13
[J] AG is vanaf haar verkrijging door [D BV] en nadien door de belanghebbende consistent op historische kostprijs gewaardeerd (€ 104.722.486). Dat is in elk geval bestendig gebruik en geenszins willekeurig. Het is denkbaar dat het om fiscaal opportune waardering met vooruitziende blik gaat, maar in feitelijke instanties is niet vastgesteld dat [J] AG met het oog op toekomstige oneigenlijke liquidatieverliesaftrek steeds op kostprijs is blijven staan, noch dat andere structureel in waarde gedaalde deelnemingen van het concern wél zijn afgewaardeerd. De belanghebbende heeft voor de Rechtbank gesteld dat [J] AG gewaardeerd is op kostprijs omdat die een objectief en vast gegeven is.37.Het Hof heeft wel vastgesteld dat het gaat om een ‘opgezocht’ liquidatieverlies, hetgeen de belanghebbende niet met zoveel woorden bestrijdt,38.maar dat ziet, gezien ’s Hofs r.o. 4.7.4, kennelijk op de activa/passiva-transactie, de ontvoeging van [D BV] en haar liquidatie, niet op de waardering. Tenzij u deze gelegenheid aangrijpt om (toch) goed koopmansgebruik ook bepalend te achten voor de waardering van vrijgestelde deelnemingen (zoals de regering veronderstelde bij de invoering van de Wet ‘werken aan winst’), staat onder deze omstandigheden mijns inziens goed koopmansgebruik niet in de weg aan waardering van [J] AG op kostprijs. Van stelselwijziging is geen sprake en uit HR BNB 2014/119 volgt dat goed koopmansgebruik niet tot stelselwijziging noopte.
5.14
Anders dan de Staatssecretaris, zie ik niet dat uw a contrario voorbehoud in HR BNB 2014/119 (afwaardering moet wel “als het resultaat van die aanpassing in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden”) in casu tot een andere uitkomst noopt. Niet valt in te zien hoe afwaardering van [J] AG in aanmerking zou komen bij belanghebbendes fiscale winstbepaling van het jaar waarin duidelijk werd dat de waardedaling van [J] AG structureel was en goed koopmansgebruik dus tot afwaardering zou nopen. In dat jaar was [D BV] nog niet eens dochter van de belanghebbende (de waardedaling heeft plaatsgevonden voor verwerving van [D BV] ), en afwaardering van een vrijgesteld vermogensbestanddeel heeft hoe dan ook geen invloed op de jaarwinst juist omdat die afwaardering vrijgesteld is. Overigens is de bepaling van het opgeofferde bedrag een extra-comptabel gebeuren.
5.15
Dan komt het dus aan op de interpretatie van art. 13d(4) en (8) Wet Vpb.
6 Grammaticale of teleologische toepassing van art. 13d(4) en (8) Wet Vpb; wetsgeschiedenis
6.1
De uitzondering voor liquidatieverliezen op de deelnemingsvrijstelling en de bepalingswijze van die verliezen zijn door de regering als volgt gemotiveerd:39.
“Zoals (…) uiteengezet, wordt de voorgestelde regeling gemotiveerd met het feit dat door de liquidatie van de dochter voor goed de mogelijkheid verloren gaat de verliezen van deze maatschappij nog met winsten van haarzelf te compenseren. In stede van dit onverrekend gebleven verlies vast te stellen en over te brengen naar de moedermaatschappij — welk regimeregime op grote praktische bezwaren zou stuiten — hebben de ondergetekenden gemeend aansluiting te moeten zoeken bij het verlies dat zich bij de moedermaatschappij manifesteert.
Dit verlies is gesteld op het verschil tussen het bedrag dat voor de verkrijging van de deelneming c.a. is opgeofferd, en de som van de daarop ontvangen liquidatieuitkeringen. Het eerstgenoemde bedrag kan lager zijn dan de aanschaffingsprijs, met name indien na de verwerving van de deelneming reserves, welke de aanschaffingsprijs hebben beïnvloed, tot uitdeling zijn gekomen.”
6.2
De liquidatieverliesregeling is na haar invoering aangepast om oneigenlijk gebruik te voorkomen. De MvT bij het wetsvoorstel tot de onder meer daartoe strekkende herziening van de deelnemingsvrijstelling vermeldt:40.
“De deelnemingsvrijstelling (…) bepaalt, in grote lijnen, dat voordelen (zowel positieve als negatieve) uit hoofde van een deelneming zijn vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting. Hierop is één uitzondering gemaakt: een verlies op een deelneming, dat tot uitdrukking komt nadat het lichaam waarin wordt deelgenomen is ontbonden, is aftrekbaar (liquidatieverlies). Gebleken is dat deze vrijstelling een aantal mogelijkheden tot oneigenlijk gebruik in zich bergt, in het bijzonder op het punt van de regeling voor liquidatieverliezen. In dit voorstel van wet worden door mij voorstellen gedaan om aan dit oneigenlijk gebruik een einde te maken.”
6.3
De regeling bood volgens de regering de volgende mogelijkheden voor oneigenlijk gebruik:41.
“a. door middel van een tussenholding; verliezen die bij een tussenholding niet aftrekbaar zijn op grond van de deelnemingsvrijstelling kunnen thans bij de moeder tot aftrek leiden door liquidatie van die tussenholding;
b. door een lichaam waarin wordt deelgenomen te ontbinden, maar de door dat lichaam gedreven onderneming elders binnen het concern voort te zetten;
c. door een «fiscale veelheid»; deze uitdrukking ziet op het geval dat hetgeen in feite één materiële onderneming is, wordt verdeeld over een aantal lichamen. Een saldering van «plussen en minnen» binnen de onderneming wordt daarmee voorkomen; de plussen vallen onder de deelnemingsvrijstelling, de minnen kunnen via de regeling voor liquidatieverliezen ten laste van de winst van de moedermaatschappij worden gebracht;
d. door middel van «Holland-routing»; deze uitdrukking ziet op het geval dat een internationaal opererend buitenlands concern een risicovolle dochter onder de Nederlandse tak van het concern hangt, zonder dat daarmee een wezenlijke band bestaat, waarbij een belangrijk punt van overweging is dat bij een eventuele déconfiture van de buiten Nederland gevestigde dochter een tegemoetkoming van de Nederlandse fiscus wordt verkregen doordat alsdan een liquidatieverlies in aanmerking wordt genomen.”
6.4
De tussenhoudsterregeling, die diende om het misbruik sub a. genoemd te keren, werd als volgt toegelicht:42.
“De huidige wettekst houdt er geen rekening mee dat de geliquideerde deelneming een tussenholding kan zijn, hetgeen tot gevolg heeft dat:
– verliezen tweemaal aan de fiscus kunnen worden gepresenteerd: als liquidatieverlies bij de moeder ter zake van de liquidatie van de tussenholding en via de gewone verliescompensatie bij de werkmaatschappij;
– de belastingplichtige door liquidatie van een tussenholding een deelnemingsverlies kan realiseren in de vorm van een liquidatieverlies op het moment dat het hem het gunstigst uitkomt en dat niet is gebonden aan de ontbinding van de werkmaatschappij.
Dat de huidige wettekst onvolkomen is hangt samen met het volgende. Bij een tussenholding worden verliezen (andere dan liquidatieverliezen) uit hoofde van haar dochters niet in aanmerking genomen. Desondanks worden deze verliezen bij letterlijke toepassing van de huidige wet gehonoreerd bij de moeder indien de moeder de tussenholding liquideert. In feite worden hierdoor dus verliezen die op grond van de deelnemingsvrijstelling bij de tussenholding zijn vrijgesteld bij de moeder aftrekbaar gemaakt. Ik stel daarom voor om het beginsel van de deelnemingsvrijstelling ook toe te passen binnen de regeling voor liquidatieverliezen: voor zover het liquidatieverlies voortvloeit uit bij de geliquideerde deelneming (de tussenholding), op grond van de deelnemingsvrijstelling, niet aftrekbare negatieve deelnemingsresultaten, is het liquidatieverlies niet aftrekbaar. Bij een tussenholding is dus een splitsing van het liquidatieverlies nodig in een in aanmerking te nemen deel en een niet in aanmerking te nemen deel. Voor zover er sprake is van verliezen – andere dan liquidatieverliezen – geleden op deelnemingen van de tussenholding, wordt voorgesteld om deze verliezen niet als liquidatieverlies te accepteren, daar die verliezen immers de afspiegeling zijn van de verliezen in de deelnemingen welke ook nog verrekenbaar zijn bij de deelnemingen zelf. Is er sprake van andere verliezen dan wordt voorgesteld om deze wel als liquidatieverlies te accepteren, daar anders deze verliezen, na de liquidatie, verloren zouden gaan.”
6.5
Ook in de toelichting op de maatregelen tegen liquidatieverliesneming na intra-concernverplaatsing van de onderneming van de deelneming43.merkte de regering op dat de tijd voor een eindafrekening alsdan nog niet is gekomen en dat het onjuist zou zijn:
“(…) dat een belastingplichtige naar believen, door de onderneming in een ander onderdeel van het concern onder te brengen, de verliescompensatiemogelijkheden bij de dochter kan verruilen voor een liquidatieverlies. Het strookt met de intentie van de deelnemingsvrijstelling, namelijk rekening te houden met een economische verwevenheid van lichamen, het sluitstuk van die regeling - de regeling voor liquidatieverliezen - eerst toe te passen op het moment dat de band tu[s]sen de onderneming van het ontbonden lichaam en het concern echt is verbroken, dat wil zeggen eerst bij staking of bij vervreemding van een buitenstaander.”
6.6
De artikelsgewijze toelichting vermeldt over de tussenhoudsterregeling:44.
“Het vierde lid bevat de (…) regeling voor de tussenholding. Het volgens het tweede lid berekende liquidatieverlies wordt niet in aftrek toegelaten voor zover het daarbij gaat om deelnemingsverliezen die de tussenholding heeft geleden. Daarmee wordt voorkomen dat niet aftrekbare deelnemingsverliezen worden getransformeerd in aftrekbare liquidatieverliezen. Indien de tussenholding (aftrekbare) liquidatieverliezen heeft geleden, worden die, bij de liquidatie van de tussenholding, wel in aftrek toegelaten. In het geval de ontbonden tussenholding tevens een deelneming heeft gehad die, sedert de verkrijging van de deelneming in de tussenholding door de belastingplichtige, in waarde is gestegen, wordt het buiten aanmerking te laten deelnemingsverlies met deze waardestijging verminderd. Slechts een negatief saldo wordt dus in aftrek gebracht op het liquidatieverlies. Indien naast de belastingplichtige ook een derde een belang had bij de tussenholding worden de waardedaling en waardestijging uiteraard slechts in aanmerking genomen voor zover deze de belastingplichtige aangaan. Om dubbeltellingen te voorkomen wordt in de laatste volzin van dit lid bepaald dat slechts éénmaal met dezelfde waardedaling of stijging rekening wordt gehouden in situaties waarbij sprake is van, kort gezegd, een aantal tussenholdings onder elkaar.
Het vijfde lid bevat een bepaling ter zake van het opgeofferde bedrag waar het gaat om de verschuiving van een deelneming binnen de groep van verbonden lichamen. Zulk een regeling komt thans ook voor in artikel 13, vijfde lid. Indien door de werking van het vierde lid een liquidatieverlies geheel of gedeeltelijk niet in aanmerking is genomen wordt daarmee bij het bepalen van het opgeofferde bedrag van de in het kader van de ontbinding van de tussenholding verkregen deelneming rekening gehouden. Daarmee wordt voorkomen dat zulk een verlies in het geheel niet - ook niet bij de liquidatie van die deelneming - in aanmerking zou kunnen komen.”
6.7
De regering was zich bewust van de complicering van de wet(tekst):45.
“Ik betreur het ten zeerste dat het zich in betekenende mate voordoen van constructies tot gevolg heeft dat de fiscale wetgeving nog verder wordt gecompliceerd. Ik hoop en vertrouw er echter op dat in de praktijk zich deze complicering toch maar in zeer beperkte mate zal doen voelen. De bedoeling van dit wetsvoorstel is namelijk mede om een zodanige preventieve werking te bewerkstelligen dat de belastingplichtige afziet van het gebruik van constructies, zodat ik verwacht dat de ingewikkelde bepalingen in de regeling in de praktijk slechts weinig behoeven te worden toegepast. Daar komt nog bij dat die ingewikkelde bepalingen met name betrekking hebben op liquidatieverliezen en die komen in de praktijk niet veel voor.”
In belanghebbendes geval lijkt zich het omgekeerde effect te hebben voorgedaan. De belanghebbende lijkt de complexiteit van de regeling te hebben aangegrepen om een liquidatieverlies ‘op te zoeken’ (r.o. 4.7.4. Hof).
6.8
De MvA vermeldt over de tussenhoudsterregeling:46.
“[p.3] Ook meen ik dat bij de liquidatie van een tussenholding en bij Holland-routing sprake is van oneigenlijk gebruik. In het eerste geval omdat alsdan niet aftrekbare deelnemingsverliezen worden omgevormd in een aftrekbaar liquidatieverlies. In het tweede geval omdat alsdan aangestuurd wordt op het in Nederland ten laste van de winst brengen van een verlies dat in feite in het buitenland thuishoort.
(…).
[p. 5-6] De thans voorgestelde herziening van de regeling voor liquidatieverliezen in de deelnemingsvrijstelling doet geen afbreuk aan de essentie van het bestaande regime. De voorstellen leiden er slechts toe dat mogelijkheden voor oneigenlijk en ongewenst gebruik worden weggenomen. De mogelijkheden om reële liquidatieverliezen in mindering te brengen op de fiscale winst van de moeder, laten zij onverlet. Daarom behoeft niet te worden gevreesd dat de voorstellen tot een verslechtering van het investeringsklimaat zullen leiden.
(…).
Zoals in de memorie van toelichting in onderdeel 2 is aangeduid zou de deelnemingsvrijstelling, zonder de regeling met betrekking tot liquidatieverliezen, haar doel – het bereiken dat in een deelnemingsverhouding zowel winsten als verliezen éénmaal in aanmerking worden genomen – ten aanzien van het liquidatieverlies voorbijschieten.
(…).
[p. 24] (…) deel ik mede, dat ik als belangrijke mogelijkheden om de regeling naar willekeur te beïnvloeden beschouw: het voortzetten van de materiële onderneming, terwijl de dochter wordt geliquideerd, alsmede de tussenholdingproblematiek. Het in aanmerking nemen van een liquidatieverlies in situaties waarin de mogelijkheden tot verrekening van de door de dochter geleden verliezen niet verloren gaan en het verschijnsel Holland-routing acht ik in strijd met de bedoeling van de regeling. Tegen deze verschijnselen is mijn wetsvoorstel dan ook specifiek gericht.
(…).
[p. 27] Zoals (…) betoogd vullen de regeling voor liquidatieverliezen en de deelnemingsvrijstelling elkaar aan om een gemeenschappelijk doel te bereiken, te weten dat in een deelnemingsverhouding winsten en verliezen éénmaal in aanmerking worden genomen.
(…).
[p. 39] In het kader van de ontbinding van een tussenholding, waar het hier in feite om gaat, wordt door de tussenholding heengekeken. Wat bij haar deelnemingsverliezen zijn kan niet worden getransformeerd in een liquidatieverlies.
(…).
[p. 40] Deze leden informeren (…) naar de situatie met betrekking tot waardeveranderingen die gedurende de bezitsperiode van de tussenholding geheel of gedeeltelijk niet onder de deelnemingsvrijstelling vielen. Doel en strekking van het vierde lid brengen met zich dat deelnemingsresultaten van de tussenholding niet kunnen worden getransformeerd in een aftrekbaar liquidatieverlies. Andere resultaten dan deelnemingsresultaten mogen dus wel van invloed zijn op de hoogte van het liquidatieverlies.”
6.9
Over het temporele bereik van de tussenhoudsterregeling heeft de regering in de MvA het volgende opgemerkt:47.
“Het verheugt mij dat de leden van de fractie van D'66 kunnen instemmen met de maatregelen die door mij zijn voorgesteld met betrekking tot de problematiek van de tussenholdings. Zij vragen evenwel of daarbij niet een beperking in de tijd de voorkeur zou verdienen in verband met mogelijke praktische problemen. Ik zie daartoe geen aanleiding. Bij het bepalen van het liquidatieverlies spelen factoren een rol die betrekking hebben op de gehele bezitsduur. Enerzijds is er het (in beginsel historisch bepaalde) opgeofferde bedrag, anderzijds is er de liquidatie-uitkering, die wordt beïnvloed door de waardeverandering die de bezittingen van de tussenholding gedurende de gehele bezitsduur hebben ondergaan. Dit zo zijnde moet het aldus bepaalde liquidatieverlies dus worden gezuiverd van de daarin begrepen waardeveranderingen die bij de tussenholding onder de werking van de deelnemingsvrijstelling zijn gevallen. Indien deze correctie zou worden beperkt tot de waardeveranderingen die zijn opgetreden binnen een zekere termijn voorafgaande aan de liquidatie, zou een onevenwichtig geheel ontstaan omdat het oneigenlijk gebruik van de tussenholding dan niet afdoende bestreden zou kunnen worden.
Hieruit volgt mijns inziens dat de wetgever een zo ruim mogelijk temporeel bereik wenste.
6.10
De MvA aan de Eerste Kamer vermeldt over de ratio van aftrek van liquidatieverlies:48.
“De vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of de strekking van het wetsvoorstel ter zake van de aftrekbaarheid van liquidatieverliezen is, dat een liquidatieverlies slechts aftrekbaar is indien dit niet meer ergens kan worden gecompenseerd, beantwoord ik bevestigend.”
6.11
De nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer vermeldde voorts:49.
“(…). Inmiddels is mij gebleken dat men ook tracht de werking van het zesde lid te ontgaan door een tussenholding, die wordt voorzien van een hoog aandelenkapitaal, in te schuiven. Aan deze tussenholding worden de aandelen in de deelneming verkocht. Als gevolg van het zesde lid, is het voor de deelneming opgeofferde bedrag bij de tussenholding beperkt tot het door de oorspronkelijke moedermaatschappij betaalde bedrag, waardoor bij liquidatie van de deelneming het liquidatieverlies wordt beperkt. Wordt echter de tussenholding eveneens geliquideerd, dan wordt op kunstmatige wijze toch een hoger liquidatieverlies binnengehaald. Teneinde ook deze kunstmatige verhoging van het liquidatieverlies tegen te gaan, heb ik in de bijgevoegde nota van wijziging de wettekst op dit punt aangevuld.”
6.12
Art. 13d(8) Wet Vpb is bij de Wet herziening regime fiscale eenheid ingevoerd. Tot dan stelden de standaardvoorwaarden regels voor binnen een fiscale eenheid geleden liquidatieverliezen. Art. 13d(8) is volgens de MvT een voorzetting van die regels:50.
[p.21] Voor het binnen een fiscale eenheid in aanmerking nemen van liquidatieverliezen worden thans in de standaardvoorwaarden regels gesteld. Voorgesteld wordt deze regels te continueren. Dit betekent dat het niet mogelijk zal zijn een liquidatieverlies te nemen op een gevoegde dochter.
(…).
[p.30] Het twaalfde lid [13d(8) Wet Vpb; PJW] komt overeen met de huidige standaardvoorwaarde 11b en ziet op de berekening, in het kader van de liquidatieverliesregeling, van het voor een dochtermaatschappij opgeofferde bedrag indien die maatschappij de fiscale eenheid verlaat. In de algemene maatregel van bestuur zal nader worden geregeld op welke wijze bij die berekening rekening gehouden wordt met de op het voegingsmoment in het voor de dochtermaatschappij opgeofferde bedrag begrepen stille reserves en goodwill. De berekeningswijze van standaardvoorwaarde 11b, tweede, derde en vierde volzin, zal daarbij het uitgangspunt zijn.”
6.13
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Herziening regime fiscale eenheid heeft de regering over art. 15aj(5) en (6) Wet Vpb opgemerkt:51.
“In het vijfde lid is bepaald dat de dochtermaatschappij na het ontvoegingstijdstip dezelfde gedragslijn moet blijven volgen die de fiscale eenheid tot dat tijdstip volgde met betrekking tot de waardering van de activa en passiva. Dit betekent dat de dochtermaatschappij bij de ontvoeging de activa moet opnemen voor de waarde waarvoor zij onmiddellijk voor de ontvoeging op de balans van de fiscale eenheid waren opgenomen. Vervolgens moet zij ook dezelfde wijze van
afschrijving en voorraadwaardering hanteren als de fiscale eenheid, tenzij uiteraard goed koopmansgebruik zich hiertegen verzet. (…).
Het zesde lid ziet op de boekwaarde van de aandelen in een dochtermaatschappij op het ontvoegingstijdstip. Deze waarde moet worden gesteld op het eigen vermogen van de dochtermaatschappij verminderd met de toelaatbare reserves. Daarmee komt tot uitdrukking dat er op dat tijdstip een nieuwe deelneming ontstaat.”
6.14
Ook bij de behandeling in de Eerste Kamer is vermeld dat art. 13d(8) Wet Vpb de oude standaardvoorwaarde 11 voortzet:52.
“De Orde mist de «waardesprongregel» zoals opgenomen in de huidige standaardvoorwaarde 11, letter b, tweede, derde en vierde volzin, en heeft een vraag over de praktische toepassing daarvan.
In het kader van de liquidatieverliesregeling is in het voorgestelde artikel 13d, achtste lid, van de wet een voorschrift opgenomen voor de berekening van het voor een dochtermaatschappij opgeofferde bedrag indien die maatschappij de fiscale eenheid verlaat. Dit voorschrift is ontleend aan de bestaande standaardvoorwaarde 11, letter b, eerste volzin. Er is echter van afgezien om rekening te houden met stille reserves en goodwill die op het voegingstijdstip zijn begrepen in het voor de dochtermaatschappij opgeofferde bedrag. Dit in afwijking van de genoemde standaardvoorwaarde, tweede, derde en vierde volzin. Een dergelijke verfijning heeft als praktisch bezwaar dat vaak moeilijk is vast te stellen welke stille reserves en goodwill op het voegingstijdstip in het opgeofferd bedrag waren begrepen en op het ontvoegingstijdstip nog bij de dochter aanwezig zijn. Ter voorkoming van geschillen daarover is volstaan met een eenvoudige regeling.”
6.15
Noch de term ‘eigen vermogen’ in art. 13d(8) Wet Vpb, noch de term ‘zuiver vermogen’ in standaardvoorwaarde 11 zijn nader omschreven. Volgens Boer kan het opgeofferde bedrag simpelweg worden afgeleid uit de in art. 13 Besluit fiscale eenheid 2003 voorgeschreven vermogensopstelling bij ontvoeging.53.
6.16
De weergegeven wetsgeschiedenis laat er mijns inziens geen spoor van twijfel over bestaan dat de tussenhoudsterregeling uitsluitend is bedoeld om aftrek te voorkomen van een vrijgesteld deelnemingsverlies op een kleindochter dat als niet-vrijgesteld liquidatieverlies op een dochter wordt gepresenteerd hoewel kleindochter gewoon voortleeft en haar verliezen dus niet definitief onverrekenbaar zijn. Als grammaticale interpretatie van de wettekst wél tot aftrek van een dergelijk deelnemingsverlies leidt, hoewel (klein)dochter voortleeft, is dat dus onmiskenbaar in strijd met de meermalen helder verklaarde enkelvoudige bedoeling van de wetgever.
6.17
Anders dan de belanghebbende stelt, doet daar niet aan af dat de wetgever de referentieperiode voor de beoordeling van het waardeverloop van de kleindochter heeft bepaald op de bezitsperiode van de belastingplichtige. Dat ligt voor de hand, nu dat de periode is tussen verwerving en liquidatie van de tussenhoudster, en de wetgever ging er vanuit – hetgeen eveneens voor de hand lag – dat de tussenhoudster bij verwerving gewaardeerd zou worden volgens goed koopmansgebruik (zie 5.2 en 5.3), i.e. op kostprijs of lagere bedrijfswaarde. Hij kon – zolang HR BNB 2014/119 niet was gewezen – niet voorzien dat het mogelijk zou blijken een bij verwerving vrijwel waardeloze tussenhoudster op de historische kostprijs ad € 104,7 miljoen te (blijven) stellen, laat staan dat hij de kunstgreep kon voorzien, bestaande uit de combinatie van die overwaardering met in- en uitvoegen van de tussenhoudster, om gebruik te kunnen maken van de waarderingsregel van art. 13d(8) Wet Vpb om het opgeofferde bedrag oneigenlijk op te pompen en na ontvoeging te liquideren.
7 Jurisprudentie over gevallen waarin de wettekst de bedoeling van de wetgever niet (goed) weergeeft
7.1
Het ex-warrant-arrest HR BNB 1996/13854.betrof de vraag of de fictie van art. 25a Wet IB 1964 (die onder meer de waarde-aangroei van blote eigendom van vorderingen en van ex-coupon-obligaties belastte) ook toegepast kon worden op de waarde-aangroei van ex-warrant-obligaties. Naar haar tekst was deze bepaling niet van toepassing op ex-warrant-obligaties, maar tijdens de parlementaire behandeling hadden zowel de Staatssecretaris als parlementariërs gezegd, toen daar op gewezen werd, dat het wél de bedoeling was dat zij er onder zouden vallen. De regering paste de wettekst echter niet aan ondanks daartoe expliciet gedane suggesties uit het parlement, omdat dat tot ongewenste complicaties zou leiden. U overwoog:
“3.6. Aan de Staatssecretaris kan (…) worden toegegeven dat een van de warrants ontdane warrant-obligatielening in economisch opzicht sterke verwantschap vertoont met een van de periodiek vervallende coupons ontdane obligatie en met een met een recht van vruchtgebruik belaste obligatie, welke beide rechtsfiguren door artikel 25a naar tekst en strekking worden bestreken. In al deze gevallen investeert de houder van de obligatie een bedrag en realiseert hij na verloop van tijd, en als gevolg daarvan, bij aflossing of verkoop een hoger bedrag. Economisch bezien geniet hij aldus opbrengst van zijn investering. Dit roept de vraag op of het artikel ondanks zijn bewoordingen ruimer kan worden uitgelegd en wel aldus dat, zoals de Staatssecretaris betoogt, ook zogenaamde ex-warrantleningen binnen het bereik ervan vallen.
3.7.
Bij de parlementaire behandeling (…) is de onder 3.6 bedoelde vraag bij herhaling aan de orde geweest. Telkens heeft de Staatssecretaris op kritische vragen van Kamerleden geantwoord dat ex-warrantleningen inderdaad binnen het bereik van het artikel vallen en dat wijziging van de voorgestelde tekst daarvoor niet nodig was. (…). De Staatssecretaris stelde daarbij dat reeds beslissend is dat de gerechtigde tot de obligatie niet de volle rente ontvangt die materieel betrekking heeft op diens bezitsperiode (…), echter zonder enige aanduiding hoe die ruime uitleg in de voorgestelde tekst van de wet kan worden gelezen. Een suggestie vanuit de Tweede Kamer om aan zijn uitleg een wettelijke basis te geven door te spreken over ,,was gerechtigd'' in plaats van ,,is gerechtigd'' werd door hem van de hand gewezen (…).
3.8.
Uit de (…) wetsgeschiedenis, (…), moet worden afgeleid dat de Staatssecretaris en de leden van de Tweede en de Eerste Kamer het erover eens waren dat ex-warrantleningen onder het bereik van artikel 25a zouden moeten vallen, zij het dat steeds bij vele Kamerleden twijfel is blijven bestaan of de wettekst daarvoor toereikend is. Derhalve moet worden bezien of de wens van de wetgever ex-warrantleningen onder de werking van artikel 25a te doen vallen een voldoende grondslag biedt om dit artikel in die zin uit te leggen.
3.9.
Hierbij is van belang dat het toenmalige kamerlid Vermeend uitdrukkelijk verklaarde - in verband met de door de rechter in acht te nemen bedoeling van de wetgever - dat naar het oordeel van zijn fractie het wetsvoorstel mede de strekking had de ex-warrantobligaties onder de regeling van het fictieve rendement te brengen (…), dat de Staatssecretaris opmerkte ,,dat de door mij in de parlementaire stukken neergelegde en dus authentieke interpretatie hier geen oppositie ontmoet'' (…), alsmede dat hij in dit verband aan de Eerste Kamer schreef: ,,Ik meen met het bovenstaande duidelijk te hebben gemaakt, dat de twijfel over de werkingssfeer van het wetsvoorstel, die door belanghebbenden is opgeroepen, bij de Regering niet bestond en in de Tweede Kamer niet is gedeeld. In termen van interpretatie van wetgeving ligt daarmee de bedoeling van de wetgever in de parlementaire stukken vast; in zoverre is dan ook het gevaar dat de rechter zou oordelen dat de wetgever - bewust - een onduidelijkheid heeft laten bestaan niet aanwezig'' (…).
3.10.
Ondanks deze uitlatingen moet de in het slot van 3.8 verwoorde vraag ontkennend worden beantwoord. Het is immers niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet is geformuleerd: de wetgever kan niet enerzijds de tekst ,,ingeval een ander is of was gerechtigd'' afwijzen wegens de door de Staatssecretaris - terecht - voorziene complicaties (…) en anderzijds een uitleg aan de tekst geven die erop neerkomt dat deze als het om ex-warrantleningen gaat moet worden gelezen als de afgewezen tekst.
3.11.
Het vorenstaande klemt temeer nu het door de Staatssecretaris voorgestane ruime toepassingsbereik, zoals weergegeven onder 3.7, ingrijpende gevolgen zou hebben voor de fiscale behandeling van allerlei leningen waarbij de rente niet uitsluitend wordt betaald in regelmatig vervallende gelijke termijnen, aan welke gevolgen bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp echter in het geheel geen aandacht is besteed. Ook gelet op deze niet toegelichte en kennelijk ook niet voorziene gevolgen kan het door de Staatssecretaris voorgestane ruime toepassingsbereik niet worden aanvaard.”
De overeenkomst met belanghebbendes geval is dat de bedoeling van de wetgever en de wettekst uiteenliepen, maar het verschil is dat in de ex-warrant zaak die discrepantie tijdens het wetgevingsproces expliciet onderkend werd, dat vanuit het parlement concrete tekstwijziging werd voorgesteld, maar dat welbewust werd afgezien van aanpassing van de tekst aan de bedoeling omdat dat weer tot andere discrepanties tussen tekst en bedoeling zou leiden, een en ander in de hoop dat de rechter dit voor de wetgever onoplosbare wetstechnische probleem wel zou oplossen. Daar paste de rechter echter voor omdat er inderdaad andere ongerijmdheden op de loer lagen, die toch echt door de wetgever onder ogen moesten worden gezien. Van een dergelijke situatie is in belanghebbendes geval geen sprake. De wetgever was zich bij de invoering van de tussenhoudsterregeling geenszins bewust van een discrepantie tussen zijn tekst en zijn bedoeling en, zoals boven (6.17) bleek, al helemaal niet van de mogelijkheid van waardering van een inmiddels waardeloze deelneming op veel hogere kostprijs, gecombineerd met in- en uitvoeging en liquidatie van de tussenhoudster met het oog op art. 13d(8) Wet Vpb waarvan de belanghebbende contrarationeel wenst te profiteren. In de boven geciteerde wetsgeschiedenis kan geen bewustheid van de mogelijkheid van deze combinatie van door de wetgever duidelijk niet gewenste effecten ontwaard worden; integendeel.
7.2
HR BNB 1986/12755.betrof een samenstel van rechtshandelingen om dividendbelasting te ontgaan. U overwoog:
“4.2. (…). Blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding heeft de Inspecteur gesteld dat met betrekking tot het (…) aan belanghebbende ter beschikking gestelde dividend ad f 248 981, hetwelk krachtens een besluit van de vergadering van aandeelhouders van (…) A BV van 20 november 1980 is uitgekeerd op de door belanghebbende op 1 december 1980 a pari verkregen aandelen in voormelde BV, sprake is van een opeenvolging van handelingen die buiten de verlaging van de bronheffing geen reële praktische betekenis heeft, en dat op een gekunstelde en kostenverhogende wijze een niet door de wet bestreken rechtstoestand is gecreëerd met als uitsluitend doel op ongerechtvaardigde wijze belastingheffing te vermijden, waardoor doel en strekking van de Wet op de dividendbelasting 1965 en van de Belastingregeling voor het Koninkrijk worden miskend. Het Hof heeft geoordeeld: dat, wat hiervan zij, zulks niet kan leiden tot de beslissing de gevraagde teruggaaf van dividendbelasting te weigeren, nu die teruggaaf ingevolge de van toepassing zijnde bepaling van de Belastingregeling van het Koninkrijk dient plaats te vinden; dat immers voor gevallen als dat, waarvan hier sprake is, de wetgever, zo hij dat nodig zou achten, op grond van het bepaalde in lid 4 van artikel 11 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk maatregelen kan treffen; dat de wetgever echter van die mogelijkheid tot dusver geen gebruik heeft gemaakt. Het Hof heeft ten onrechte de juistheid van evenvermelde stelling van de Inspecteur in het midden gelaten. Immers de enkele omstandigheid dat de wetgever de mogelijkheid heeft voor gevallen als het onderhavige maatregelen te treffen, doch hiervan geen gebruik heeft gemaakt, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de Inspecteur de gevraagde teruggaaf van dividendbelasting niet had mogen weigeren.”
Dat de wetgever de mogelijkheid had in te grijpen maar dat niet heeft gedaan, rechtvaardigt volgens u op zichzelf dus niet de gevolgtrekking dat hij ergens in berust heeft of dat geen strijd (meer) met doel en strekking van de wet zou kunnen worden aangenomen.
7.3
Hetzelfde volgt uit HR BNB 2009/237.56.Die zaak betrof een dubbeldekkerconstructie tot vermijding van overdrachtsbelasting op de verwerving van aandelen in een onroerende-zaaklichaam ex art. 4 Wet BvR: BV1 richtte een BV2 op en stortte dier aandelen vol door overdrachtsbelastingvrije inbreng van al haar onroerend goed. Daarna werden de aandelen in BV1 overdrachtsbelastingvrij overgedragen aan de verkrijger. De inspecteur en de feitenrechters zagen daarin fraus legis. De verkrijger betoogde (i) dat deze ontgaans-mogelijkheid zó voor de hand lag dat de wetgever daartegen een voorziening had moeten treffen c.q. (ii) dat het stilzitten van de wetgever na het arrest HR BNB 1987/129 impliceerde dat deze ontgaansmogelijkheid doel en strekking van de wet niet (meer) schond. U overwoog:
“-3.3.2. In (…) 's Hofs uitspraak ligt (…) het oordeel besloten dat in het onderhavige geval geen sprake is van een zo voor de hand liggende ontgaansmogelijkheid dat de wetgever, als hij deze had willen uitsluiten, daarvoor een regeling zou hebben getroffen (vgl. HR 8 juli 1992, nr. 28 211, BNB 1992/308). (…) dit oordeel is juist.
-3.3.3. Belanghebbendes algemene stelling dat de wetgever, na te hebben kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad van 26 november 1986, nr. 23 542, BNB 1987/129, geen actie heeft ondernomen, kan hieraan niet afdoen. Aan die stelling ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat indien blijkt dat constructies worden opgezet om aan toepassing van een regeling te ontkomen, het uitblijven van een bestrijding van zulke constructies door middel van nadere wetgeving eraan in de weg staat dat het ontgaan van de geldende wetgeving wordt bestreden met een beroep op het leerstuk van fraus legis. Deze opvatting is onjuist, zodat het middel in zoverre faalt.”
7.4
Hetzelfde volgt ook uit het Flitspartnerschapsarrest HR BNB 2013/15157.over twee vastgoedeigenaren die voor één dag een geregistreerd partnerschap aangingen om na een zéér kortstondige gemeenschap van hun vastgoed, te genieten van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij ontbinding van een geregistreerd partnerschap (in een andere eigendomsverhouding dan vóór het partnerschap). Het stond vast dat verijdeling van overdrachtsbelasting het enige motief was voor het partnerschap; het geschil ging alleen nog om doel en strekking van de wet. De wetgever was tijdens de invoering van het geregistreerde partnerschap uitdrukkelijk gewezen op deze ontgaansmogelijkheid maar had de wettekst niet aangepast omdat hij niet verwachtte dat het een vaart zou lopen. U overwoog:
“3.3.1. (…). De uitzondering van artikel 3, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet BRV (hierna: de vrijstelling) strekt ertoe dat heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft in geval van (…) een verkrijging van een onroerende zaak krachtens verdeling van een gemeenschap van goederen die is ontstaan door een huwelijk. Op grond van artikel 2, lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt hetzelfde bij verkrijging van een onroerende zaak krachtens verdeling van een gemeenschap van goederen die is ontstaan door een geregistreerd partnerschap. Deze regels strekken er niet toe om aan degene die een onroerende zaak gaat verkrijgen de mogelijkheid te bieden de ter zake van die verkrijging verschuldigde overdrachtsbelasting naar believen te verijdelen. Daarom verzetten doel en strekking van artikel 2 en artikel 3, lid 1, letter b, van de Wet BRV zich tegen toepassing van de laatstbedoelde bepaling in een geval als het onderhavige, waarin een geregistreerd partnerschap naar de bedoeling van partijen is aangegaan voor een zo korte periode dat de door de wet aan dit partnerschap verbonden plichten geen reële praktische betekenis konden hebben. Hierin onderscheidt het onderhavige geval zich van de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1993, nr. 27789, BNB 1993/201, waarin een gemeenschap van goederen ontstond tijdens het huwelijk van de betrokkenen, en er geen aanwijzing bestond dat dit huwelijk slechts was aangegaan om overdrachtsbelasting te vermijden.
3.3.2.
Het middel betoogt terecht dat het voorgaande niet anders wordt doordat de Staatssecretaris van Justitie in het kader van een wetsvoorstel tot invoering van een regeling met betrekking tot het geregistreerd partnerschap is gewezen op de mogelijkheid overdrachtsbelasting te ontgaan door middel van een geregistreerd partnerschap en daarin geen aanleiding heeft gevonden een wijziging van de fiscale wetgeving op dit punt te bevorderen (Kamerstukken I, 1996-1997, 23 761, nr. 157d, blz. 3). Aan het andersluidende oordeel van het Hof ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat indien kenbaar is dat constructies kunnen worden opgezet om een (vrijstellende) regeling van toepassing te laten zijn, het achterwege blijven van een wettelijke regeling ter bestrijding daarvan eraan in de weg staat dat het ontgaan van de geldende wetgeving door middel van die constructies wordt bestreden met een beroep op het leerstuk van wetsontduiking. Deze opvatting is onjuist (vgl. HR 10 juli 2009, nr. 43363, LJN BJ2006, BNB 2009/237).”
In belanghebbendes zaak is niet vastgesteld dat haar enige motief voor waardering op kostprijs en in- en uitvoegen van de tussenhoudster het ontgaan van vennootschapsbelasting was. De belanghebbende stelt integendeel in onder meer haar beroepschrift voor de Rechtbank dat [D BV] is geliquideerd omdat zij haar functie als houdster- en financieringsvennootschap binnen de Nederlandse groep had verloren.58.Dit is op zichzelf niet weersproken door de fiscus, die wél gesteld heeft dat de ontvoeging in het zicht van liquidatie maar één doel had: een niet-geleden liquidatieverlies aftrekken. Het motief is echter niet relevant: het Flitspartnerschap-arrest gaat niet over het motiefvereiste (dat daaraan voldaan was, was niet in geschil en kan overigens in cassatie niet beoordeeld worden), maar over het tweede, objectieve, vereiste voor fraus legis: dat doel en strekking van de wet worden miskend. Het arrest leert dat stilzitten van de wetgever (het niet aanpassen van de wettekst hoewel hij op een mogelijk lek is gewezen) niet meebrengt dat fraus legis niet kan worden toegepast. Wetgeverlijke inertie verandert dus op zichzelf doel en strekking van de wet niet en nemen eventuele strijd met doel en strekking van de wet dus niet weg, zelfs niet als al tijdens de parlementaire behandeling op het mogelijke lek is gewezen, hetgeen in belanghebbendes geval niet zo is.
7.5
HR BNB 2016/3059.betrof de winstplitsingsregeling van art. 15ag Wet Vpb bij voorvoegingsverliezen van de moedervennootschap na ontvoeging. Deze bepaling ging uit van een ontvoegingstijdstip, maar op basis van de wettelijke definitie van ‘ontvoegingstijdstip’ (art. 15aa Wet Vpb) kon in dat geval niet zo’n tijdstip worden aangewezen. U overwoog:
“2.4.1. Met betrekking tot de vraag of artikel 15ag, lid 1, van de Wet van toepassing is, overweegt de Hoge Raad als volgt.
2.4.2.
Artikel 15ag van de Wet geeft blijkens zijn bewoordingen een regeling voor de verrekening van voorvoegingsverliezen na het ontvoegingstijdstip van de moedermaatschappij. Artikel 15aa, lid 1, letter c, van de Wet definieert het ontvoegingstijdstip als het tijdstip waarop een fiscale eenheid anders dan door ontbinding en vereffening van een dochtermaatschappij wordt beëindigd. Aangezien de fiscale eenheid van belanghebbende is beëindigd door ontbinding en vereffening van [D] is geen sprake van een ontvoegingstijdstip in de zin van artikel 15aa van de Wet. Daaraan zou de gevolgtrekking kunnen worden verbonden dat artikel 15ag van de Wet niet het oog heeft op de onderhavige situatie. Voor het vaststellen van de bedoeling van dit artikel zijn echter ook andere aanwijzingen van belang.
2.4.3.
De in artikel 15aa, lid 1, letter c, van de Wet opgenomen uitzondering voor de ontbinding en vereffening van een dochtermaatschappij komt overeen met die in de definitie van het splitsingstijdstip in de standaardvoorwaarden zoals vastgelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 september 1991, nr. DB91/2309, BNB 1991/329. Blijkens de in onderdeel 4.25 van de conclusie van de Advocaat-Generaal opgenomen toelichting op deze standaardvoorwaarden werd met de uitzondering met name beoogd te voorkomen dat bij liquidatie van een dochtermaatschappij de stille reserves (inclusief goodwill) in de activa en passiva van de geliquideerde dochtermaatschappij zouden worden belast. In de hiervoor vermelde standaardvoorwaarden was de verrekening van ‘voorfusieverliezen’ van de moedermaatschappij na een beëindiging van de fiscale eenheid geregeld in de veertiende standaardvoorwaarde. Die regeling kende voor die verrekening een beperking die niet alleen in werking trad na het splitsingstijdstip, maar ook na het tijdstip waarop de dochtermaatschappij is ontbonden en vereffend. Uit de parlementaire behandeling van de Wet waarbij de artikelen 15ae en 15ag zijn ingevoerd, zoals opgenomen in de onderdelen 4.13 tot en met 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was de regeling van de veertiende standaardvoorwaarde te continueren.
2.4.4.
De verrekening van voorvoegingsverliezen van de moedermaatschappij is ingevolge artikel 15ae van de Wet tijdens de fiscale eenheid beperkt. Het past in het systeem van deze regeling dat deze beperking wordt voortgezet na een beëindiging van de fiscale eenheid, hetgeen de wetgever door de invoering van artikel 15ag van de Wet ook heeft willen zekerstellen. Een uitleg in andere zin zou het ongerijmde gevolg meebrengen dat de ontbinding en vereffening van de enige dochtermaatschappij kan leiden tot een ruimere mogelijkheid om voorvoegingsverliezen te verrekenen dan de mogelijkheden die bestonden vóór de beëindiging van de fiscale eenheid.
2.4.5.
Het hiervoor in 2.4.2 tot en met 2.4.4 overwogene afwegend, oordeelt de Hoge Raad dat artikel 15ag van de Wet ook is bedoeld voor een geval als het onderhavige waarin de fiscale eenheid is beëindigd door de liquidatie van de enige gevoegde dochtervennootschap. In het licht van de in de parlementaire behandeling bij artikel 15ag, lid 1, van de Wet gegeven toelichting en van de ratio van die bepaling moet ervan worden uitgegaan dat onder de omschrijving “vanaf het ontvoegingstijdstip van de moedermaatschappij” in die bepaling moet worden verstaan “vanaf de beëindiging van de fiscale eenheid ten aanzien van de moedermaatschappij”, zoals ook in het slot van artikel 15ag, lid 1, van de Wet is omschreven. Het middel slaagt in zoverre.”
De redactie van V-N 2015/57.12, Hofman (NTFR 2015/2913) en de redactie van FUTD 2015-2691 waren kritisch omdat u van een duidelijke wettekst afweek. Egelie daarentegen meende (BNB 2016/30) dat u, gegeven de door u in acht te nemen interpretatiemethoden, een alleszins verantwoord oordeel had geveld. Meussen (FED 2016/11) had moeite met de rechts-onzekerheid die u zijns inziens schept met casuïstische oordelen over wetgevingsfouten. Ik merk op dat de tekst van art. 15ag Wet Vpb sindsdien is aangepast om ‘het wettelijke systeem duidelijk naar voren [te] laten komen’.60.
8. (Overige) literatuur
8.1
Boven (2.16) heb ik de brochure van Martens geciteerd die een mogelijk lek signaleerde als een in waarde gedaalde deelneming op kostprijs zou blijven worden gewaardeerd. Hij stelde overigens niet dat die waardering ook door de belastingrechter aanvaard zou worden (HR BNB 2014/119 was nog niet gewezen), maar wel dat liquidatieverliesaftrek op basis van die kostprijs in strijd met de strekking van art. 13d(4) Wet Vpb zou komen. Boven (5.5 t/m 5.10) heb ik ook de commentaren op HR BNB 2014/119 weergegeven.
8.2
Hofman61.schreef in 2006 al dat de complexiteit van de liquidatieverliesregeling tot onvermoede nadelen voor belastingplichtigen kan leiden doordat haar bepalingen overkill bevatten of op onverwachte wijze samenlopen, maar ook dat de tussenhoudsterregeling een lek zou kunnen bevatten:
“De vraag komt (…) op of de correctieregeling kan worden ontlopen doordat de moedervennootschap het belang in de tussenhoudster voorafgaand aan liquidatie overdraagt aan (bijvoorbeeld) een zustervennootschap. Aangezien zich in de periode dat de zustervennootschap de aandelen in de tussenhoudster houdt, geen waardedalingen van de deelnemingen hebben voorgedaan, is de correctieregeling dan niet van toepassing. Hierbij dient echter te worden bedacht dat het opgeofferd bedrag van de zustervennootschap in de tussenhoudster, ten hoogste kan worden vastgesteld op de waarde in het economische verkeer van de tussenhoudster op het moment van overdracht. Een overdracht van de tussenhoudster heeft derhalve alleen zin in de (specifieke) situatie dat één of meerdere deelnemingen van de tussenhoudster in waarde zijn gedaald, maar de tussenhoudster zelf ten minste dezelfde waarde heeft behouden, en na de overdracht in waarde daalt.”
Maar ook Hofman ging er dus kennelijk – net als de wetgever – vanuit dat de in waarde gedaalde deelneming op de lagere werkelijke waarde en niet op kostprijs zou worden gewaardeerd.
8.3
Volgens Van der Geld62.strookt de tekst van art. 13d(4) Wet Vpb ook op een ander punt niet geheel met de ratio van de regeling (ik laat voetnoten weg):
“Indien en voor zover de verliezen, die de dochter tijdens het bestaan van de fiscale eenheid lijdt, gecompenseerd zijn of nog kunnen worden met f.e.-resultaten, is het redelijk dat de waardedaling van de deelneming in de dochter, die op deze verliezen is terug te voeren, het aftrekbaar liquidatieverlies van de moeder verkleint. Deze redelijkheid is m.i. niet aanwezig voor wat betreft de overige waardedalingen van de deelneming. Ook de compartimenteringsrechtspraak van de Hoge Raad brengt mee dat voor sommige waardemutaties van de deelneming de deelnemingsvrijstelling niet geldt. Het is dan vervolgens de vraag of die waardeveranderingen wel meetellen voor berekening van de korting op het liquidatieverlies volgens art. 13d lid 4. Naar de letterlijke tekst is dat pleitbaar. De ratio van de regeling noopt er m.i. echter toe deze belaste waardemutaties buiten de regeling te houden. T.a.v. bovenvermelde vraagpunten heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat andere dan deelnemingsresultaten wèl van invloed zijn op de hoogte van het liquidatie-verlies. Hoewel men uiteraard blij moet zijn met deze uitleg naar doel en strekking van de regeling, heeft het mijn voorkeur de tekst van de regeling te laten sporen met doel en strekking ervan.”
8.4
Van Amersfoort63.betoogt dat rechterlijke prospective overruling de rechtsonzekerheid en de spanning met het legaliteitsbeginsel kan voorkomen die anders ontstaan als de rechter op grond van de bedoeling van de wetgever afwijkt van de wettekst. Hij bespreekt het in 7.5 geciteerde arrest HR BNB 2016/30 (ik laat voetnoten weg):
“De Hoge Raad had daar heel goede redenen voor (de bedoeling van de wetgever, en een andere uitleg zou tot een ongerijmd gevolg leiden). Maar in dit geval kan onmogelijk worden volgehouden – gelet op de volstrekt duidelijke definitie van art. 15aa lid 1 onderdeel c – dat de tekst van de wet deze uitleg toelaat. In het belastingrecht zijn de bewoordingen van de wet niet alleen het beginpunt van de wetsuitleg, maar ook het eindpunt ervan. Dat vloeit voort uit het legaliteitsbeginsel (art. 104 Grondwet). Voor een ruimere toepassing door de rechter van de wet dan volgens de tekst ervan mogelijk is, is zo beschouwd enkel plaats bij toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking. Daarnaast rekent de Hoge Raad het – mijns inziens terecht – soms tot zijn taak leemtes in overgangsrecht op te vullen, al dan niet met een beroep op een redelijke wetstoepassing. Het aanvullen door de rechter van een volstrekt duidelijke bepaling van de materiële heffingswet om een ongerijmd gevolg van een uitleg in overeenstemming met de tekst van de wet te voorkomen, valt op zich ook te billijken. Maar daarmee wordt wel het vertrouwen dat de volstrekt duidelijke wettekst wekt, geschonden en de rechtszekerheid gefrustreerd. Mij dunkt dat in zo’n geval de rechter er beter aan zou doen met toepassing van prospective overruling zijn autonome uitleg van de wet slechts te laten gelden voor situaties die zich voordoen na het wijzen van zijn uitspraak.”
9. Beoordeling van het cassatieberoep
9.1
Zoals uit onderdeel 5 volgt, meen ik dat de belanghebbende haar belang in [D BV] op grond van HR BNB 2014/119 mocht (blijven) waarderen op basis van de historische kostprijs van [D BV] ’s belang in [J] AG. Niet in geschil is dat als goed koopmansgebruik waardering op kostprijs toestaat, het voor [D BV] opgeofferde bedrag volgens art. 13d(8) Wet Vpb € 119.122.19464.bedraagt. Evenmin is in geschil dat de liquidatie-uitkering € 24.913.847 bedroeg. Dan is in beginsel een liquidatieverlies ad € 94.208.344 aftrekbaar. De vraag is of dit bedrag gecorrigeerd moet worden op grond van art. 13d(4) Wet Vpb.
9.2
Uit onderdeel 6 blijkt dat art. 13d(4) Wet Vpb onmiskenbaar de aftrek van liquidatieverlies wil beperken tot de verliezen die door de geliquideerde tussenhoudster zelf zijn geleden en om de door dier dochters (kleindochters van de belastingplichtige) geleden verliezen uit te sluiten zolang die (klein)dochters voortbestaan. Het heeft als enige doel gewone (vrijgestelde) verliezen op (voortbestaande) (indirecte) deelnemingen van aftrek uit te sluiten. Art. 13d(4) Wet Vpb splitst een verlies bij liquidatie van de tussenhoudster daarom in een aftrekbaar en een niet-aftrekbaar deel.
9.3
Het Hof heeft geoordeeld (r.o. 4.6.1) dat het waardeverloop van [J] AG moet worden beoordeeld vanaf het moment waarop de belanghebbende [D BV] voor het eerst in handen kreeg, i.e. 24 juni 2004. De Staatssecretaris daarentegen meent (zie 3.8) met de Rechtbank (r.o. 4.7) dat het waardeverloop van [J] AG moet worden beoordeeld pas vanaf de ontvoeging van [D BV] , i.e. vanaf 20 maart 2009, en dat het eigen vermogen van [D BV] op dat moment op haar fiscale boekwaarde moet worden gesteld, zodat tussen dat ontvoegingsmoment en [D BV] ’s liquidatie zich wel degelijk een enorme waardedaling voordeed. Mijns inziens heeft het Hof het bij het rechte eind. Dat het belang in een gevoegde dochter niet kan worden aangemerkt als deelneming ex art. 13 Wet Vpb tijdens het bestaan van de fiscale eenheid,65.neemt niet weg dat de belanghebbende op 24 juni 2004 eventjes een deelneming in de zin van art. 13(2) Wet Vpb hield in [D BV] , die immers pas fiscaal met de belanghebbende gevoegd kon worden toen de belanghebbende (eerst) een aandelenbelang (een deelneming dus) van 95% in [D BV] verwierf. Dat die deelneming fiscaal vervolgens enige tijd niet zichtbaar was, betekent niet dat zij niet bestond. Nu niet in geschil is dat [J] AG in waarde is gedaald vóór belanghebbendes verkrijging van [D BV] op 24 juni 2004 (dus zeker vóór 20 maart 2009) leidt grammaticale interpretatie van art. 13d(4) Wet Vpb tot de conclusie dat die bepaling in casu niet van toepassing is. Mijns inziens leidt het aanwijzen van de ontvoegingsdatum als beginpunt van de referentieperiode (zoals de Staatssecretaris wil) overigens niet tot een ander resultaat.
9.4
De stelling van de Staatssecretaris dat op 20 maart 2009 een nieuwe deelneming ontstond die opnieuw en zelfstandig gewaardeerd moest worden voor de toepassing van de term ‘in waarde gedaald’ in art. 13d(4) Wet Vpb baat hem mijns inziens niet. Uit niets blijkt dat de wetgever met die ‘waardedaling’ iets anders op het oog had dan de waardedaling in het economische verkeer of dat hij van iets anders uitging dan vergelijking van de waarde in het economische verkeer van [J] AG ten tijde van de verkrijging van [D BV] (waar die verkrijging in de tijd ook geplaatst moet worden) en de waarde in het economische verkeer van [J] AG ten tijde van de liquidatie van [D BV] . De Staatssecretaris stelt in wezen dat als de tussenhoudster haar deelneming overwaardeert op kostprijs en zulks tot flattering van het ‘eigen vermogen’ van [D BV] ex art. 13d(8) Wet Vpb leidt, ook de beginwaarde van [J] AG voor de beoordeling van het in art. 13d(4) Wet Vpb bedoelde waardeverloop niet op haar werkelijke waarde, maar op haar kostprijs gesteld moet worden. De waardering van [J] AG die in het fiscale eigen vermogen van [D BV] ex art. 13d(8) tot uitdrukking komt (kostprijs), moet volgens de Staatssecretaris ook als beginwaarde gelden van de referentieperiode. Dat had de wetgever misschien inderdaad moeten bepalen als hij HR BNB 2014/119 en belanghebbendes geval had moeten voorzien, maar hij heeft niets van dien aard bepaald en de wetsgeschiedenis geeft geen houvast hoe hij dit niet-voorziene geval technisch zou hebben verwerkt, terwijl onduidelijk is tot welke niet-bedoelde effecten deze benadering op haar beurt weer kan leiden. De regel die de Staatssecretaris wenselijk acht, kan de rechter mijns inziens niet stellen.
9.5
De tekst van art. 13d(4) Wet Vpb moge aldus wellicht tot het resultaat leiden dat de belanghebbende voor ogen staat, maar de luid en duidelijk anders luidende éénduidige strekking van die bepaling (zie de onderdelen 6 en 9.2 hierboven: voorkomen dat verliezen die bij de tussenholding niet aftrekbaar zijn op grond van de deelnemingsvrijstelling toch – bij de belastingplichtige – tot aftrek komen door liquidatie van die tussenholding, terwijl de deelneming van de ex-tussenhoudster gewoon voortbestaat) noopt mijns inziens tot teleologische interpretatie. De wetgever heeft zich niet gerealiseerd dat goed koopmansgebruik zou toelaten dat (structurele) waardedaling van de deelneming wordt veronachtzaamd voor waarderingsdoeleinden, en nog minder waar dat vervolgens toe kan leiden bij in- en uitvoeging van de tussenhoudster. Hij wilde onmiskenbaar een liquidatieverlies alleen in aftrek toelaten als het definitief is, hetgeen in casu niet het geval is. De door de belanghebbende voorgestane grammaticale interpretatie leidt mijns inziens tot een resultaat dat ik in de conclusie voor HR BNB 2007/149 (zie 3.3) ‘onzinnig of duidelijk contrarationeel’ heb genoemd. Het is meteen duidelijk dat het resultaat dat de belanghebbende voorstaat het doel van de liquidatieverliesregeling juist frustreert.
9.6
Dat de wetgever had kunnen ingrijpen, maakt dat niet anders, nu hij tot HR BNB 2014/119 (dus tot na het litigieuze tijdvak) belanghebbendes geval niet had hoeven voorzien en zelfs als dat anders zou zijn, hij volgens uw boven geciteerde rechtspraak niet geacht kan worden iets aanvaard te hebben louter door niet in te grijpen bij een gesignaleerd mogelijk lek, terwijl een dergelijk niet-ingrijpen op zichzelf evenmin iets verandert aan doel en strekking van de wet.
9.7
Systematische interpretatie leidt in casu voorts naar hetzelfde resultaat als interpretatie naar de manifeste strekking van art. 13d(4) Wet Vpb. Die bepaling is een teleologische uitzondering (geen aftrek van verliezen die in wezen geen liquidatieverliezen zijn) op een uitzondering (aftrekbaarheid van liquidatieverliezen op deelnemingen) op de algemene regel (objectieve vrijstelling van alle deelnemingsresultaten) en keert terug naar die algemene regel (objectieve vrijstelling). Verliesaftrek is de onsystematische uitzondering66.op die objectieve vrijstelling en dient daarom alleen te worden toegepast op de definitieve verliezen waar die onsystematische uitzondering voor is bedoeld.
9.8
De rechtszekerheid en het legaliteitsbeginsel hebben mijns inziens niet te lijden van deze interpretatie. Het lijkt mij moeilijk voorstelbaar dat een belastingplichtige per ongeluk (zonder ‘stappenplan’, aldus de VN-redactie; zie 2.17 hierboven) in een positie als die van de belanghebbende terecht komt. Wat het individuele geval betreft: feitelijk is vastgesteld dat de belanghebbende het liquidatieverlies heeft ‘opgezocht’, dus doelbewust een door de wetgever duidelijk niet gewenste upside heeft gezocht (volgens de VN-redactie met ‘een stappenplan’) waar bij mislukken geen downside van betekenis aan vast zit (zonder het ‘opzoeken’ zou het concern hoe dan ook met een onaftrekbaar deelnemingsverlies zitten). Interpretatie naar doel en strekking gaat voorts per definitie niet verder dan nodig is om de (in casu volstrekt heldere) norm tot gelding te brengen. Voor de overkill die de belanghebbende in haar rekenvoorbeeld schetst, hoeft mijns inziens niet gevreesd te worden: de belastingplichtige in dat voorbeeld kan zonder twijfel verlies nemen ter waarde van de eigen verliezen van de tussenhoudster, want dat is de onmiskenbare bedoeling van de wetgever. Interpretatie naar doel en strekking kan uiteraard even goed in het voordeel van de belastingplichtige uitpakken als de tekst in de weg lijkt te staan aan aftrek maar het wél onmiskenbaar om definitieve liquidatieverliezen gaat waarvoor de aftrek bedoeld is.
10. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2017
Zie r.o. 2.3. van de uitspraak van de Rechtbank.
Het bedrag van € 9.741.000 komt niet voor in de uitspraak van de Rechtbank, terwijl WEV nihil niet voorkomt in de uitspraak van het Hof. Het Hof heeft het over € 9.741.000 agio voor de aandelen [D BV] (r.o. 2.4) maar ook over een waarde van [J] AG ad € 9.741.000 (r.o. 2.5). De belanghebbende schrijft dat de netto vermogenswaarde van [D BV] per 31 mei 2004 € 9.741.000 bedroeg (beroepschrift eerste aanleg, p. 7, onderdeel 2.5.). De partijen zijn het eens dat de waarde van [J] AG al nihil was op 24 juni 2004. Het lijkt er op dus dat [J] AG op 24 juni 2004 niets waard was en [D BV] € 9.741.000 en dat het Hof deze twee wellicht door elkaar heeft gehaald.
De Vpb-aangifte van belanghebbende voor 2008 vermeldt voor [J] AG een fiscale balanswaarde/opgeofferd bedrag ad € 104.722.489 in plaats van 104.722.486.
€ 104.722.486 + € 14.399.705 = € 119.122.191 (niet € 119.122.194). Kennelijk een rekenfout. Uit het dossier lijkt te volgen dat de fiscale balanswaarde van [J] AG € 104.722.489 bedraagt. Nu het Hof uitgaat van € 104.722.486 en een liquidatieverlies ad € 94.208.344, zal ik dat ook doen.
Zie r.o. 4.2. van de uitspraak van het Hof in deze zaak.
Zie r.o. 4.1.4. van de uitspraak van het Hof in deze zaak.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 27 november 2014, nr. AWB 13/1357, ECLI:NL:RBZWB:2014:8365, FutD 2015/0172 met noot van de redactie.
Eigenlijk € 94.208.344.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 oktober 2016, nr. 15/00032, ECLI:NL:GHSHE:2016:4707, V-N 2017/7.13 met noot van de redactie, FutD 2016-2725 met noot van de redactie, NTFR 2016/2987 met noot De Jonge.
Het Hof verwijst naar: HR 14 juni 1978, nr. 18.405, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1978:AX2850,BNB 1979/181 met noot Slot en HR 22 januari 1997, nr. 31.748, ECLI:NL:HR:1997:AA3196, BNB 1997/101 met noot Van der Geld.
HR 29 april 2011, nr. 10/00654, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BP3879, BNB 2011/185 met noot De Vries.
W.C.M. Martens, De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Fed fiscale brochures, Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 107-108.
Opmerking PJW: Het bevreemdt mij dat onwetenschappelijk oncontroleerbaar blijvende anonimi aanmerkingen zouden willen hebben op het weglaten van namen.
Conclusie van 20 oktober 2006, nr. 41 463, ECLI:NL:PHR:2006:AW3942, BNB 2007/149 met noot Van der Geld.
De belanghebbende verwijst naar A.W. Hofman, ‘Tussenhoudsterperikelen in de liquidatieverliesregeling’, WFR 2006/1344; zie 8.2 hieronder.
Kamerstukken II 1986/87, 19968, 3, p. 6; zie 6.4 hieronder.
HR 17 april 1991, nr. 27 074, ECLI:NL:HR:1991:ZC4565, BNB 1991/165.
HR 28 maart 2014, nr. 13/02818, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:684, BNB 2014/119 met noot De Vries.
HR 19 oktober 2001, nr. 36 953, ECLI:NL:HR:2001:AD4699, BNB 2002/30 met noot De Vries.
HR 4 oktober 1978, nr. 18 736, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1978:AX2820, BNB 1978/299 met noot Hofstra.
HR 7 oktober 2005, nr. 40 988, na conclusie Overgaauw, ECLI:NL:HR:2005:AT5950, BNB 2006/63 met noot Spek.
HR 6 november 2015, nr. 15/00451, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:3226, BNB 2016/30 met noot Egelie.
Besluit van 17 december 2002, houdende vaststelling van het Besluit fiscale eenheid 2003, Stb. 2002, 646.
Resolutie Staatssecretaris van Financiën 30 september 1991, DB91/2309, BNB 1991/329, gewijzigd bij Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 1997 (Nr. DB97/118M), BNB 1997/125.
Kamerstukken II 2005/06, 30572, 3 (MvT), p. 63 resp. p. 66.
Kamerstukken II 2005/06, 30572, 8 (NnavV), p. 91.
HR 28 maart 2014, nr. 13/02818, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:684, BNB 2014/119 met noot De Vries, V-N 2014/16.19 met noot van de redactie en FED 2014/58 met noot Cornelisse.
Wet van 16 april 2015 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met de invoering van een compartimenteringsreserve (Wet compartimenteringsreserve), Stb. 2015,158.
Conclusie van 22 november 2013, nr. 13/02818, ECLI:NL:PHR:2013:1542, V-N 2014/9.14.
HR 22 januari 1997, nr. 31 748, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1997:AA3196, BNB 1997/101 met noot Van der Geld.
HR 14 juni 1978, nr. 18 405, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1978:AX2850, BNB 1979/181 met noot Slot.
Voetnoot PJW; De Vries verwijst ook naar Kamerstukken II 2005/06, 30572, 30, p. 63. Bedoeld zal zijn: Kamerstukken II 2005/06, 30572, 3, p. 63, opgenomen in 5.2 hierboven.
A.C.P. Bobeldijk, ‘Vrijgestelde deelnemingen: geen compartimentering en geen goedkoopmansgebruik?’, NTFRB 2014/19.
A.O. Lubbers en G.T.K. Meussen, Hoofzaken winst uit onderneming, Fed fiscale studieserie, Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 178-179.
J.L. van de Streek, Cursus Belastingrecht, Vpb.2.4.13.B.b5.VII, Samenloop met de fiscale eenheid ex art. 15: opgeofferd bedrag voor een dochtermaatschappij bij ontvoeging (art. 13d, lid 8). Online geraadpleegd op 25 april 2017.
Het p.-v. van de zitting van 12 juni 2014 vermeldt (p.2): “Avnet AG is door ons gewaardeerd op de historische kostprijs omdat dat een objectief gegeven is. De waardering is niet gemuteerd omdat de deelneming onder de objectieve deelnemingsvrijstelling viel. Fiscaal was geen reden om de waarde aan te passen. Commercieel ligt dat natuurlijk heel anders. We hadden ook kunnen kiezen voor een waardering op intrinsieke waarde of werkelijke waarde. Er is gekozen voor de historische kostprijs, omdat dat een vast gegeven is.”
De belanghebbende stelt in het cassatieberoepschrift “voorop dat de liquidatie van [D BV] voort is gevloeid uit de wens om de structuur van het concern (verder) te vereenvoudigen. Zoals het Hof zelf aangeeft is het elke belastingplichtige toegestaan om de meest voordelige fiscale weg te bewandelen, en aldus heeft belanghebbende - net als elke andere belastingplichtige zou doen - de afweging gemaakt of [D] BV 'binnen' dan wel 'buiten' de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting zou worden geliquideerd.”
Kamerstukken II 1959/60, 6000, 3 (MvT), p. 20. De liquidatieverliesregeling is met de inwerkingtreding van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen in art. 13 (tijdens de parlementaire behandeling art. 12).
Kamerstukken II 1986/87, 19968, 3 (MvT), p. 1.
Kamerstukken II 1986/87, 19968, 3 (MvT), p. 2.
Kamerstukken II 1986/87, 19968, 3 (MvT), p. 6-7.
Kamerstukken II 1986/87, 19968, 3 (MvT), p. 7.
Kamerstukken II 1986/87, 19968, 3 (MvT), p. 12.
Kamerstukken II 1986/87, 19968, 3 (MvT), p. 8
Kamerstukken II 1987/88, 19968, 7 (MvA), p. 29-30.
Kamerstukken II 2000/01, 26854, 7 (NvW), p. 22-23.
Kamerstukken I 2001/02, 26854, 45d (MvA), p. 16 .
HR 24 januari 1996, nr. 29 954, na conclusie van Van den Berge, ECLI:NL:HR:1996:AA1820, BNB 1996/138 met noot Van Vijfeijken.
HR 8 januari 1986, nr. 23 031, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1986:AW8119, BNB 1986/127 met noot Hoogendoorn.
HR 10 juli 2009, nr. 43 363, ECLI:NL:HR:2009:BJ2006, BNB 2009/237 met noot Van Straaten.
HR 15 maart 2013, nr. 11/05609, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:BY0548, BNB 2013/151 met noot Van Straaten.
Beroepschrift belanghebbende in eerste aanleg, met dagtekening 29 maart 2013, p. 10, onderdeel 2.9.
HR 6 november 2015, nr. 15/00451, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:3266, BNB 2016/30, met noot Egelie.
MvT bij het wetsvoorstel ‘Wet aanpassing fiscale eenheid’, Kamerstukken II 2015/16, 34323, 3, p. 29.
A.W. Hofman, ‘Tussenhoudsterperikelen in de liquidatieverliesregeling’, WFR 2006/1344.
J.A.G. van der Geld, De deelnemingsvrijstelling, Fiscale Monografieën 20, Deventer: Kluwer 2011, p. 160.
P.J. van Amersfoort: ‘Over rechtsvorming, rechtszekerheid en prospective overruling, in C. Maas en L.J.A. Pieterse (red.), Systeem en symmetrie (Bavinck-bundel), Deventer: Kluwer 2016, p. 14-15.
Of eigenlijk € 119.122.191.
HR 4 juni 1986, nr. 23 381, ECLI:NL:HR:1986:AW8009, BNB 1986/282 met noot Slot.
Zó onsystematisch dat de Nederlandse deelnemingsvrijstelling aanvankelijk om die reden op de zwarte lijst van de EU Code of Conduct Group terecht kwam en dat vrijwel iedereen het Marks & Spencer II arrest van het HvJ EU (C-446/03) – dat tot import van liquidatieverliezen van niet-onderworpen buitenlandse dochters noopt – onjuist acht; zie bijvoorbeeld de conclusie van de A-G Kokott in de zaak C‑172/13, Commission v UK, en Terra/Wattel, European Tax Law, 6th edition 2012, section 23.5.