HR, 10-07-2009, nr. 43.363
ECLI:NL:HR:2009:BJ2006
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2009
- Zaaknummer
43.363
- LJN
BJ2006
- Vakgebied(en)
Belastingen van rechtsverkeer (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ2006, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AX2429, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
BNB 2009/237 met annotatie van J.C. VAN STRAATEN
Belastingadvies 2009/16.9
V-N 2009/35.22 met annotatie van Redactie
Uitspraak 10‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 4 WBR. Onroerend-goedlichamen. Leerstukken algemeen - wetsontduiking.
nr. 43.363
10 juli 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2006, nr. P04/03301, betreffende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B Beheer B.V., gevestigd te Q, een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd respectievelijk verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op 31 mei 1999 een bod uitgebracht op de aandelen van B Beheer B.V. (hierna: Beheer B.V.), gevestigd te Q. Op 17 juni 1999 hebben belanghebbende en de aandeelhouders van Beheer B.V. overeenstemming bereikt over de verkoop van die aandelen aan belanghebbende.
3.1.2. Op 25 augustus 1999 is opgericht C Vastgoed B.V. (hierna: Vastgoed B.V.). Beheer B.V. verkreeg het gehele geplaatste kapitaal in Vastgoed B.V. ter grootte ad € 18.200. De geplaatste aandelen werden volgestort door inbreng door Beheer B.V. van de eigendom van al haar registergoederen met een marktwaarde van ƒ 7.900.000 en de daarbij behorende schulden van ƒ 421.500. Voor het bedrag waarmee die storting het nominale bedrag van de aandelen te boven ging, verkreeg Beheer B.V. een vordering op Vastgoed B.V.
3.1.3. Op 20 oktober 1999 werd de verkoop en de levering van de aandelen Beheer B.V. aan belanghebbende notarieel vastgelegd. Bij deze notariële akte was een geconsolideerde balans van Beheer B.V. gevoegd per 30 september 1999. Volgens die balans bestonden de bezittingen van Beheer B.V. op die datum uit gebouwen ad ƒ 7.900.000 en vlottende activa ad ƒ 437.017.
3.2. Het Hof heeft (overweging 5.6 van de Hofuitspraak) geoordeeld dat de oprichting van Vastgoed B.V. en de inbreng in Vastgoed B.V. van de onroerende zaken van Beheer B.V. hebben plaatsgevonden met als doorslaggevende beweegreden het verijdelen van de heffing van overdrachtsbelasting. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat doel en strekking van de Wet BRV zouden worden miskend indien ter zake van de verkrijging door belanghebbende van de aandelen Beheer B.V. geen overdrachtsbelasting zou worden geheven. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.3.1. Voorop moet worden gesteld dat 's Hofs hierboven onder 3.2 (eerste zin) weergegeven oordeel aldus dient te worden verstaan, dat de daar genoemde oprichting en inbreng hebben plaatsgevonden met als doorslaggevende beweegreden het verijdelen van overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging door belanghebbende van de aandelen Beheer B.V. "waartoe reeds besloten was". Hiervan uitgaande heeft het Hof met juistheid die handelingen buiten beschouwing gelaten en beslist als hierboven onder 3.2 (tweede zin) weergegeven.
3.3.2. In onderdeel 5.6 van 's Hofs uitspraak ligt voorts het oordeel besloten dat in het onderhavige geval geen sprake is van een zo voor de hand liggende ontgaansmogelijkheid dat de wetgever, als hij deze had willen uitsluiten, daarvoor een regeling zou hebben getroffen (vgl. HR 8 juli 1992, nr. 28211, BNB 1992/308). Ook dit oordeel is juist.
3.3.3. Belanghebbendes algemene stelling dat de wetgever, na te hebben kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad van 26 november 1986, nr. 23542, BNB 1987/129, geen actie heeft ondernomen, kan hieraan niet afdoen. Aan die stelling ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat indien blijkt dat constructies worden opgezet om aan toepassing van een regeling te ontkomen, het uitblijven van een bestrijding van zulke constructies door middel van nadere wetgeving eraan in de weg staat dat het ontgaan van de geldende wetgeving wordt bestreden met een beroep op het leerstuk van fraus legis. Deze opvatting is onjuist, zodat het middel in zoverre faalt.
3.3.4. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.