De rechtbank merkt hierbij op dat het balanstotaal € 119.122.191 zou moeten zijn.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 27-11-2014, nr. AWB 13/1357
ECLI:NL:RBZWB:2014:8365
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
27-11-2014
- Zaaknummer
AWB 13/1357
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2014:8365, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:4707, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2015/4.8
Uitspraak 27‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Liquidatieverlies; artikel 13d van de Wet Vpb De ratio van artikel 13d, vierde lid, van de Wet Vpb is voorkomen dat verliezen die op grond van de deelnemingsvrijstelling bij een tussenholding zouden zijn vrijgesteld door liquidatie van die tussenholding worden getransformeerd in aftrekbare liquidatieverliezen. De waarde van de kleindochter zoals die tot uitdrukking komt in de liquidatie-uitkering aan belanghebbende moet worden vergeleken met de fiscale boekwaarde ten tijde van de ontvoeging van de tussenholding uit de fiscale eenheid. In dit geval is sprake van een waardedaling van de deelneming, zodat het aan de hand van artikel 13d, tweede en achtste lid, van de Wet Vpb vastgestelde liquidatieverlies niet in aanmerking kan worden genomen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/1357
Uitspraak van 27 november 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het boekjaar 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.728.686 negatief (aanslagnummer [aanslagnummer]). Gelijktijdig is bij beschikking het verlies vastgesteld op € 1.728.686 en een verzuimboete van € 567 opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2013 de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 1 maart 2013, ontvangen bij de rechtbank op 1 maart 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Eindhoven, vergezeld van [A], [B] en [C] en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan heden een afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
In 1999 hield [D BV] ([D BV]) 100% van de aandelen in [E BV] en [F BV] en vormde zij samen met deze Nederlandse dochtermaatschappijen een fiscale eenheid voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. Daarnaast hield [D BV] 100 % van de aandelen in het Zwitserse [G AG] ([G AG]). Op 3 januari 2000 is de [E-F-G groep] 100% aandeelhouder geworden van [D BV].
2.2.
Belanghebbende behoort eveneens tot de [E-F-G groep].
2.3.
Gedurende het boekjaar 2003/2004 is door de [E-F-G groep] besloten tot een interne reorganisatie. Als onderdeel van de reorganisatie zijn de aandelen [D BV] op 24 juni 2004 ingebracht in belanghebbende. Eveneens vanaf juni 2014 vormde belanghebbende, als moedermaatschappij, samen met haar dochtermaatschappij [D BV] en kleindochtermaatschappijen [E BV] en [F BV] een fiscale eenheid voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. De aandelen [G AG] behoorden niet tot de fiscale eenheid. De waarde in het economische verkeer van de aandelen [G AG] bedroeg in juni 2004 nihil.
2.4.
In maart 2009 heeft [D BV] binnen de fiscale eenheid haar activa en passiva, met uitzondering van [G AG], overgedragen aan belanghebbende tegen de waarde in het economische verkeer.
2.5.
Vervolgens is op 20 maart 2009 [D BV] ontvoegd uit de fiscale eenheid. Direct na ontvoeging hanteerde [D BV] de volgende (vereenvoudigde) fiscale balans:
Activa Passiva
[G AG] € 104.722.486 Eigen vermogen € 119.122.194
Liquide middelen € 14.399.705
Totaal € 119.122.1941.Totaal € 119.122.194
2.6.
Op [datum] 2009 is [D BV] geliquideerd. Ten tijde van de liquidatie hanteerde [D BV] dezelfde fiscale balans als weergegeven onder 2.5. De liquidatie-uitkering aan belanghebbende bedroeg € 24.913.847, bestaande uit de deelneming in [G AG] met een werkelijke waarde van € 10.514.142 en de liquide middelen van € 14.399.705. De deelneming [G AG] had in maart 2009, ten tijde van de ontvoeging van de fiscale eenheid, geen hogere werkelijke waarde.
2.7.
Belanghebbende heeft voor het boekjaar 2008/2009 aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 95.937.033 negatief. Ter zake van de liquidatie van [D BV] is een liquidatieverlies van € 94.208.347 aangegeven, berekend op een voor [D BV] opgeofferd bedrag van € 119.122.194 verminderd met de liquidatie-uitkering van € 24.913.847.
2.8.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag en verliesbeschikking heeft de inspecteur het liquidatieverlies niet geaccepteerd. Het belastbare bedrag en het te verrekenen verlies zijn vastgesteld op € 1.728.686 negatief.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur het liquidatieverlies terecht niet in aanmerking heeft genomen. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de aanslag op een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil en vaststelling van een verlies van € 95.937.033. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 13d, eerste lid, van de Wet Vpb (hierna de Wet) vindt de deelnemingsvrijstelling in beginsel geen toepassing op het liquidatieverlies dat bij belanghebbende tot uitdrukking komt na ontbinding van [D BV]. Artikel 13d, tweede lid, van de Wet bepaalt dat het liquidatieverlies wordt gesteld op het bedrag waarmee het voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft. Niet in geschil is dat het totaal van de liquidatie-uitkeringen € 24.913.847 bedraagt. Partijen verschillen wel van mening over de omvang van het opgeofferde bedrag voor de deelneming [D BV] dat in aanmerking dient te worden genomen.
Opgeofferd bedrag (artikel 13d, achtste lid, van de Wet)
4.2.
Op grond van artikel 13d, achtste lid, van de Wet wordt op het tijdstip waarop de fiscale eenheid tussen belanghebbende en [D BV] wordt verbroken het door belanghebbende voor [D BV] opgeofferde bedrag gesteld op het vanaf dat tijdstip voor de heffing van vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen eigen vermogen van [D BV] nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves. De rechtbank stelt voorop dat met “eigen vermogen” in de zin van voornoemde bepaling bedoeld wordt het fiscale eigen vermogen zoals dat op de balans van [D BV] tot uitdrukking komt. Niet in geschil is dat er geen toelaatbare reserves zijn. Naar het oordeel van de rechtbank dient het voor [D BV] opgeofferde bedrag daarom te worden gesteld op het fiscale eigen vermogen van [D BV] op het ontvoegingstijdstip, zijnde 20 maart 2009.
4.3.
Het fiscale eigen vermogen van [D BV] bedroeg op het ontvoegingstijdstip volgens de in 2.5 weergegeven balansopstelling € 119.122.194. Ter bepaling van haar eigen vermogen is [D BV] voor haar deelneming [G AG] uitgegaan van de boekwaarde van € 104.722.486. De werkelijke waarde van de deelneming bedroeg op het ontvoegingstijdstip ten hoogste € 10.514.142. Tussen partijen is primair in geschil of [D BV] haar deelneming op grond van goed koopmansgebruik verplicht had moeten afwaarderen tot de aanzienlijk lagere werkelijke waarde, althans voor de toepassing van artikel 13d, achtste lid, van een dergelijke afwaardering dient te worden uitgegaan, met als gevolg dat het opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen niet overtreft en belanghebbende geen liquidatieverlies in aanmerking kan nemen.
4.4.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Op de resultaten die [D BV] uit haar deelneming [G AG] genoot, was de deelnemingsvrijstelling van toepassing. De deelnemingsvrijstelling zondert de deelnemingsresultaten uit van de totale winst die [D BV] genoot en was van toepassing in het jaar waarin de resultaten werden gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan de hand van artikel 8, eerste lid, van de Wet juncto artikel 3.25, van de Wet inkomstenbelasting 2001 te worden bepaald in hoeverre in enig jaar vrijgestelde deelnemingsresultaten zijn gerealiseerd. Dit betekent dat goed koopmansgebruik ook maatgevend is voor de balanswaardering van een deelneming.
4.5.
Toepassing van goed koopmansgebruik heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat [D BV] analoog aan het arrest van de Hoge Raad van 17 april 1991, nr. 27 074, BNB 1991/165, verplicht was om haar deelneming [G AG] af te waarderen naar de werkelijke waarde. Uit het arrest van de Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/02818, BNB 2014/119, volgt dat goed koopmansgebruik niet dwingt tot aanpassing van de boekwaarde van een activum als het resultaat van die aanpassing niet in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van het jaar waarin de aanpassing zou moeten plaatsvinden. Nu de deelnemingsvrijstelling van toepassing was, had [D BV] de mogelijkheid haar deelneming [G AG] te blijven waarderen op de oorspronkelijke boekwaarde van € 104.722.486. Dit betekent dat het fiscale eigen vermogen van [D BV] op het ontvoegingstijdstip € 119.122.1942.bedroeg.
4.6.
Het voorgaande heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat het door belanghebbende voor [D BV] opgeofferde bedrag op grond van artikel 13d, achtste lid, van de Wet dient te worden gesteld op € 119.122.194. De ratio van de liquidatieverliesregeling doet daar niet aan af, nu er in deze bepaling onomstotelijk voor is gekozen aan te sluiten bij het voor de heffing van vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen eigen vermogen van de ontvoegde deelneming. Dit betekent dat het liquidatieverlies ten gevolge van de ontbinding van [D BV], gelet op het bepaalde in artikel 13d, tweede en achtste lid van de Wet, moet worden gesteld op een bedrag van € 94.208.3473., zijnde het voor [D BV] opgeofferde bedrag van € 119.122.194 verminderd met de liquidatie-uitkering van € 24.913.847. De vervolgvraag is dan of dit liquidatieverlies ook (geheel of ten dele) in aanmerking kan worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst.
In aanmerking nemen van het liquidatieverlies (artikel 13d, vierde lid, van de Wet)
4.7.
De deelneming van [D BV] in [G AG] maakt deel uit van de liquidatie-uitkering aan belanghebbende, zodat aan de hand van artikel 13d, vierde lid, van de Wet dient te worden bepaald of en in hoeverre het liquidatieverlies van € 94.208.347 door belanghebbende in aanmerking kan worden genomen. Ingevolge deze bepaling wordt indien de deelneming van [D BV] in [G AG] ‘in waarde is gedaald sedert de verkrijging’ van de deelneming van belanghebbende in [D BV] het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover het verlies het bedrag van de waardedaling overtreft. Naar het oordeel van de rechtbank is 20 maart 2009, het ontvoegingstijdstip van [D BV] uit de fiscale eenheid, het moment van verkrijging als bedoeld in voornoemde bepaling. Beoordeeld dient aldus te worden of de deelneming van [D BV] tussen 20 maart 2009 en [datum] 2009, de datum van liquidatie van [D BV], in waarde is gedaald.
4.8.
De vraag rijst in dit verband hoe de term ‘in waarde is gedaald’ in artikel 13d, vierde lid, van de Wet dient te worden uitgelegd. Meer specifiek ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de waarde van [G AG] zoals die tot uitdrukking komt in de liquidatie-uitkering aan belanghebbende (€ 10.514.142) dient te worden vergeleken met de fiscale boekwaarde ten tijde van de ontvoeging uit de fiscale eenheid (€ 104.722.486) dan wel met de werkelijke waarde op dat moment (ten hoogste € 10.514.142). In het eerste geval zou sprake zijn van een waardedaling met als gevolg dat het liquidatieverlies van
€ 94.208.347 (eigenlijk € 94.208.344 zijnde € 104.722.486 minus € 10.514.142) niet in aanmerking kan worden genomen. In het tweede geval zou het liquidatieverlies wel in aanmerking kunnen worden genomen.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat uit de tekst van artikel 13d, vierde lid, van de Wet niet duidelijk valt af te leiden op welke wijze de term ‘in waarde is gedaald’ dient te worden geïnterpreteerd. In de parlementaire geschiedenis is evenmin een antwoord op deze vraag gegeven. De ratio van genoemde bepaling is erin gelegen te voorkomen dat verliezen die op grond van de deelnemingsvrijstelling bij de tussenholding zouden zijn vrijgesteld door liquidatie van de tussenholding worden getransformeerd in aftrekbare liquidatieverliezen. Zie Kamerstukken II 1986/87, 19 968, MvT, nr. 3, blz. 6, 7 en 12. De rechtbank merkt op dat, zoals hiervoor is overwogen, het voor [D BV] opgeofferde bedrag berekend is met inachtneming van de fiscale boekwaarde van [G AG]. Naar het oordeel van de rechtbank zouden in dat geval doel en strekking van artikel 13d, vierde lid, van de Wet worden miskend ingeval bij toepassing van die bepaling niet op dezelfde wijze (als bij de bepaling van het opgeofferde bedrag) zou worden uitgegaan van de fiscale boekwaarde bij ontvoeging maar van de werkelijke waarde van [G AG]. De rechtbank oordeelt daarom op grond van de ratio van de bepaling dat voor de toepassing van artikel 13d, vierde lid, van de Wet de waarde van [G AG] zoals die tot uitdrukking komt in de liquidatie-uitkering aan belanghebbende dient te worden vergeleken met de fiscale boekwaarde ten tijde van de ontvoeging van [D BV] uit de fiscale eenheid. In die vergelijking is sprake van een waardedaling van de deelneming. Het gevolg daarvan is dat het aan de hand van artikel 13d, tweede en achtste lid, van de Wet vastgestelde liquidatieverlies (zie 4.6) niet in aanmerking kan worden genomen.
4.10.
De rechtbank merkt nog op dat de in 4.9 gegeven uitleg van het begrip waardedaling in artikel 13d, vierde lid, van de Wet tot gevolg zou kunnen hebben dat een verlies dat een geliquideerde tussenholding op andere activiteiten dan op de in de liquidatie-uitkering begrepen deelneming heeft geleden in strijd met de ratio van de liquidatieverliesregeling evenmin in aanmerking zou kunnen worden genomen. Een dergelijke situatie zou zich kunnen voordoen ingeval de deelneming van de tussenholding zowel voorafgaand aan de verkrijging van de tussenholding door de moedermaatschappij als tussen dat moment en het moment van liquidatie van de tussenholding in waarde is gedaald. In een dergelijk geval brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat het liquidatieverlies voor zover dat betrekking heeft op die overige activiteiten wel in aanmerking kan worden genomen. Een dergelijke situatie doet zich bij belanghebbende evenwel niet voor.
4.11.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 november 2014 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.