Zie rov. 10 van de eindbeschikking van het hof.
HR, 24-06-2016, nr. 15/04250
ECLI:NL:HR:2016:1293
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
15/04250
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1293, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:291, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:291, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1293, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑09‑2015
- Wetingang
art. 94 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2016/93 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
PFR-Updates.nl 2016-0170
JPF 2016/93 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Is een ontslagvergoeding die is ingebracht in een stamrecht-bv verknocht aan de man (art. 1:94 lid 3 BW)?
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
15/04250
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/10/409157/F1 RK 12-3280 en C/10/420224/FA RK 13-2070 van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2013 en 30 september 2013;
b. de beschikkingen in de zaak 200.137.865/01 van het gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2014 en 17 juni 2015.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld, naderhand heeft de vrouw onderdeel 3 ingetrokken. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1974 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is op 24 juni 2013 door inschrijving van de echtscheidings-beschikking ontbonden.
(ii) Aan de man is in 2007 bij beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst een ontslagvergoeding toegekend van € 282.076,64 bruto.
(iii) Op 19 januari 2007 is tussen de door de man opgerichte stamrecht-B.V. (hierna: de B.V.), de man en de toenmalig werkgeefster van de man een stamrechtovereenkomst ondertekend, waarin de B.V., ter uitvoering van art. 2 van de beëindigingsovereenkomst, zich verplicht om, tegen betaling van het hiervoor bij (ii) genoemde bedrag, aan de man een aanspraak op periodieke uitkeringen te verstrekken met inachtneming van art. 11 lid 1, aanhef en onder g, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
(iv) In juni 2008 is tussen de B.V. en de man een stamrechtovereenkomst gesloten. In art. 1 daarvan is bepaald:
“Tot het bedrag van de (…) in de vennootschap gestorte vergoeding terzake van de beëindiging van de dienstbetrekking (…) (€ 282.076,64), bedingt [de man] van de vennootschap een recht op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, lid 1, g van de Wet op de loonbelasting 1964, welk recht aanspraak geeft op een vaste en gelijkmatige periodieke uitkering (…).”
3.2.1
Tussen partijen is, voor zover in cassatie van belang, in geschil of de aanspraak van de man jegens de B.V. deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. De man stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat de desbetreffende aanspraak op periodieke uitkeringen op bijzondere wijze aan hem is verknocht in de zin van art. 1:94 lid 3 BW. De rechtbank heeft de man in zijn standpunt gevolgd en geoordeeld dat het stamrecht geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap.
3.2.2
In hoger beroep heeft de vrouw het hof verzocht te bepalen dat de waarde van de aandelen in de B.V. in de gemeenschap van goederen valt en dat haar derhalve de helft van die waarde toekomt. Subsidiair heeft zij het hof verzocht te bepalen dat de in de B.V. aanwezige pensioenaanspraken dienen te worden verevend en dat het aan de vrouw toekomende gedeelte daarvan dient te worden afgestort bij een door haar aan te wijzen verzekeringmaatschappij.
3.2.3
In zijn tussenbeschikking heeft het hof overwogen:
“13. Ervan uitgaande dat de vergoeding die de man heeft ontvangen door partijen deels is geëtiketteerd als verlies van toekomstig (arbeids)inkomen, brengt dit naar maatschappelijke normen met zich mee dat de uitkeringen die worden gedaan vanuit deze vergoeding die betrekking hebben op de periode die is gelegen na de ontbinding van de gemeenschap, aangemerkt moeten worden als zijnde verknocht. Gelden die zijn uitgekeerd voor de ontbinding van de gemeenschap vallen in de huwelijksgemeenschap en de gelden die eerst tot uitkering komen na de ontbinding van de gemeenschap zijn dan aan de man verknocht, hetgeen impliceert dat de vrouw daarop geen vermogensrechtelijke aanspraken heeft.
14. Vast staat dat de man tot op heden nog geen enkele periodieke uitkering uit de stamrecht B.V. heeft ontvangen.
15. Nu de uitkering betrekking heeft op pensioen wat niet in de gemeenschap valt (artikel 1:94 lid 4 BW) en het overige gedeelte betrekking heeft op toekomstige inkomenssuppletie, valt de volledige vordering niet in de gemeenschap. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de vrouw [het verzoek tot verevening] wenst het hof, alvorens verder te beslissen, van de man de mogelijke pensioenbrieven te ontvangen.”
En in rov. 5 van zijn eindbeschikking:
“De man heeft (…) (volgens de man) inzichtelijk gemaakt dat het ervoor moet worden gehouden dat de aan hem uitgekeerde beëindigingsvergoeding geen betrekking heeft op pensioenschade, maar dat er enkel sprake is van suppletie van toekomstig gederfd inkomen. De vrouw heeft dit niet betwist, maar daartegenover gesteld dat de man deze uitkering (deels) bedoeld heeft als pensioen-aanvulling. Deze bedoeling van de man – voor zover die al zou bestaan – kan naar het oordeel van het hof echter niet het karakter van de door de man van zijn werkgever ontvangen vergoeding wijzigen. Aldus is verevening van deze vergoeding niet aan de orde. Aangezien tot het vermogen van de B.V. alleen de beëindigingsvergoeding behoort en daartegenover de vordering van de man als schuld staat, moet het er voor worden gehouden dat de waarde van de aandelen nihil bedraagt.”
3.3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel bestrijden het oordeel van het hof dat de gelden die eerst tot uitkering komen na de ontbinding van de gemeenschap aan de man zijn verknocht en dat, nu vast staat dat de man nog geen enkele periodieke uitkering uit de B.V. heeft ontvangen, de vrouw daarop geen aanspraak kan maken.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klachten dient tot uitgangspunt de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof dat de beëindigingsvergoeding dient ter vervanging van toekomstig gederfd inkomen. Dit strookt met de inhoud van de hiervoor in 3.1 onder (iii) en (iv) genoemde stamrechtovereenkomsten, waarin aan de man een aanspraak op periodieke uitkeringen (‘stamrecht’) wordt toegekend, te verstrekken met inachtneming van art. 11 lid 1, aanhef en onder g, van de Wet LB (‘stamrechtvrijstelling’). Deze bepaling (die tot 1 januari 2014 heeft gegolden) hield in dat (onder bepaalde voorwaarden) niet tot het belastbaar loon behoren: aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.
Bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak aan de man verknocht is in de zin van art. 1:94 lid 3 BW geldt het volgende.
3.3.3
Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op de voet van art. 1:94 lid 3 BW op enigerlei bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
In een geval waarin de werkgever een aan de betrokken echtgenoot toegekende ontslagvergoeding, die was bestemd tot vervanging van toekomstig gederfd loon, als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij had gestort, heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld. Bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41) Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. in die zin verschilt van de aankoop van een stamrechtverzekering bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden (zie hiervoor in 3.3.2) zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding dat geval anders te beoordelen. In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-bv respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-bv in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd.
3.3.4
Uit rov. 14 van de tussenbeschikking blijkt dat het hof voor zijn oordeel dat de ontslagvergoeding niet in de huwelijksgemeenschap valt van belang heeft geacht dat de man tot op het moment van wijzen van die uitspraak nog geen enkele periodieke uitkering uit de B.V. had ontvangen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, komt aan die omstandigheid geen betekenis toe en had het hof moeten onderzoeken in hoeverre de aanspraak van de man jegens de B.V. ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De daarop gerichte klachten zijn dan ook gegrond.
3.4
Onderdeel 3 is ingetrokken, zodat het geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2014 en 17 juli 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 15‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Is een ontslagvergoeding die is ingebracht in een stamrecht-bv verknocht aan de man (art. 1:94 lid 3 BW)?
Partij(en)
15/04250
Mr. F.F. Langemeijer
15 april 2016
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
In deze huwelijksvermogensrechtelijke zaak komt de vraag aan de orde of een stamrecht al dan niet aan de man ‘verknocht’ is in de zin van art. 1:94 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (de man) zijn in 1974 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is ontbonden op 24 juni 2013, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 31 mei 20131..
1.1.2.
De man kreeg in 2007 bij beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst jegens zijn toenmalige werkgever recht op een ontslagvergoeding van € 282.076,- bruto2.. Dit bedrag is ondergebracht in een besloten vennootschap waarvan de man enig aandeelhouder en bestuurder is (hierna te noemen: de stamrecht B.V.). De aandelen die de man in deze vennootschap houdt vallen in de huwelijksgoederengemeenschap3..
1.2.
De vrouw heeft echtscheiding verzocht met nevenvoorzieningen. Van die nevenvoorzieningen is in dit stadium van het geding slechts nog de verdeling van de goederengemeenschap van belang. De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de ontslagvergoeding, zoals deze in de vorm van een stamrecht is ondergebracht in de stamrecht B.V., deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft dat standpunt betwist. Hij heeft aangevoerd dat de aanspraken op periodieke uitkeringen op een bijzondere wijze aan hem zijn verknocht in de zin van art. 1:94 lid 2 BW. Volgens de man verzet de verknochtheid zich ertegen dat deze aanspraken in de gemeenschap zouden vallen.
1.3.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 30 september 2013 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. Ten aanzien van het stamrecht overwoog zij:
“Uit de door de man overgelegde stamrecht overeenkomst blijkt dat de voormalige werkgever en de man zijn overeengekomen dat deze aanspraak op ontslagvergoeding zal worden ondergebracht in een door de man op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en deze vennootschap zich zal verplichten jegens de man tot het doen van periodieke uitkeringen, ingaande niet later dan op de eerste dag volgend op de maand waarin de man de 65-jarige leeftijd zal bereiken, of zoveel eerder als de man en de vennootschap nader zullen overeenkomen teneinde invulling te geven aan het stamrecht dat voorziet in een aanvulling op het toekomstige lagere inkomen.
Gelet op het feit dat de aanspraken, op het gestorte bedrag, geheel zien op de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en strekken tot aanvulling op het ouderdomspensioen dan wel ter aanvulling van zijn inkomen maakt het stamrecht geen deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap en zal het geheel aan de man worden toebedeeld.” (blz. 2)
1.4.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. Zij heeft, voor zover nu nog van belang, het hof verzocht te bepalen dat de waarde van de aandelen van de stamrecht B.V. op naam van de man in de gemeenschap van goederen valt en dat haar derhalve de helft van die waarde toekomt. Subsidiair heeft zij het hof verzocht te bepalen dat de in de stamrecht B.V. aanwezige pensioenaanspraken dienen te worden verevend en dat het aan de vrouw toekomende gedeelte daarvan dient te worden afgestort bij een door haar aan te wijzen verzekeringmaatschappij.
1.5.
De man heeft dat standpunt bestreden en (gedeeltelijk voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij tussenbeschikking van 22 oktober 2014 heeft het gerechtshof Den Haag het volgende vooropgesteld:
“Naar de hoofdregel van artikel 1:94 BW omvat de gemeenschap, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. Op grond van lid 3 van dit artikel vallen goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze zijn verknocht slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van dat goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Uitgangspunt is dat verknochtheid slechts in uitzonderlijke gevallen wordt aangenomen. De redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen ex-echtgenoten (deelgenoten) beheerst speelt in dit verband geen afzonderlijke rol. In de maatschappelijke opvattingen die mede de aard van het goed bepalen, is de redelijkheid en billijkheid verdisconteerd.” (rov. 9).4.
1.6.
Na een uiteenzetting van de feiten overwoog het hof:
“13. Ervan uitgaande dat de vergoeding die de man heeft ontvangen door partijen deels is geëtiketteerd als verlies van toekomstig (arbeids)inkomen, brengt dit naar maatschappelijke normen met zich mee dat de uitkeringen die worden gedaan vanuit deze vergoeding die betrekking hebben op de periode die is gelegen na de ontbinding van de gemeenschap, aangemerkt moeten worden als zijnde verknocht. Gelden die zijn uitgekeerd voor de ontbinding van de gemeenschap vallen in de huwelijksgemeenschap en de gelden die eerst tot uitkering komen na de ontbinding van de gemeenschap zijn dan aan de man verknocht, hetgeen impliceert dat de vrouw daarop geen vermogensrechtelijke aanspraken heeft.
14. Vast staat dat de man tot op heden nog geen enkele periodieke uitkering uit de stamrecht B.V. heeft ontvangen.
15. Nu de uitkering betrekking heeft op pensioen wat niet in de gemeenschap valt (artikel 1:94 lid 4 BW) en het overige gedeelte betrekking heeft op toekomstige inkomenssuppletie, valt de volledige vordering niet in de gemeenschap. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de vrouw [het verzoek tot verevening, toevoeging A-G] wenst het hof, alvorens verder te beslissen, van de man de mogelijke pensioenbrieven te ontvangen.”
1.7.
Nadat de man bescheiden had overgelegd heeft het hof bij beschikking van 17 juni 2015, rov. 5, overwogen:
“(…) dat het ervoor moet worden gehouden dat de aan hem uitgekeerde beëindigingsvergoeding geen betrekking heeft op pensioenschade, maar dat er enkel sprake is van suppletie van toekomstig gederfd inkomen. De vrouw heeft dit niet betwist, maar daartegenover gesteld dat de man deze uitkering (deels) bedoeld heeft als pensioenaanvulling. Deze bedoeling van de man – voor zover die al zou bestaan – kan naar het oordeel van het hof echter niet het karakter van de door de man van zijn werkgever ontvangen vergoeding wijzigen. Aldus is verevening van deze vergoeding niet aan de orde. Aangezien tot het vermogen van de B.V. alleen de beëindigingsvergoeding behoort en daartegenover de vordering van de man als schuld staat, moet het er voor worden gehouden dat de waarde van de aandelen nihil bedraagt.”
1.8.
De vrouw heeft − tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking van 22 oktober 2014 en tegen de eindbeschikking van 17 juni 2015. Bij faxbericht van 19 oktober 2015 aan de Hoge Raad heeft de vrouw onderdeel 3 ingetrokken, nadat partijen daarover een minnelijke regeling hadden bereikt. Dat middelonderdeel blijft verder onbesproken5.. De man heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
De fiscale achtergrond van een stamrecht als dit laat zich in een paar woorden schetsen. Een door de werkgever uitbetaalde vergoeding voor gederfd of nog te derven loon geldt in beginsel als belastbaar loon; zie art. 10 Wet op de loonbelasting 1964. Art. 11, lid 1 onder g, van deze wet bepaalde echter dat niet tot het loon behoren: aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, mits:
1. deze aanspraken voorzien in aan de werknemer of gewezen werknemer toekomende periodieke uitkeringen die niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt of in periodieke uitkeringen die bij zijn overlijden ingaan en toekomen aan, kort gezegd, bepaalde nabestaanden;
2. voor deze aanspraken als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid onder a, b of d, of de natuurlijke persoon tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan;
3. deze aanspraken niet zijn ingekomen ingevolge artikel 19b6..
Een aanspraak op periodieke uitkeringen wordt aangeduid als een stamrecht. De regeling in art. 11, lid 1 onder g, Wet op de loonbelasting 1964 gold tot 1 januari 2014 en placht te worden aangeduid als: de stamrechtvrijstelling. Omdat niet de aanspraak op uitkeringen tot het te belasten inkomen wordt gerekend, maar te zijner tijd de uitkeringen, kan het vanwege de opbouw van het belastingtarief voor een werknemer fiscaal aantrekkelijk zijn, een door de werkgever verschuldigde ontslagvergoeding rechtstreeks te laten storten in een zogenaamde stamrecht B.V. De staatssecretaris van Financiën stelde voorwaarden aan het honoreren door de Belastingdienst van een beroep op deze vrijstelling. Daartoe behoort de aan jurisprudentie7.ontleende regel, dat een stamrecht niet is vrijgesteld wanneer het stamrecht voorziet in andere opbrengsten dan uitsluitend periodieke uitkeringen. Dit betekent dat de stamrechtvrijstelling niet van toepassing is wanneer in de overeenkomst een afkoopmogelijkheid is bedongen8..
2.2.
De man houdt de aandelen in de stamrecht B.V. Deze aandelen vallen in de (algehele) gemeenschap van goederen van partijen, maar zijn volgens het hof per saldo niets waard: tegenover het vermogen van de besloten vennootschap (de daarin gestorte ontslagvergoeding met eventueel daarop gekweekte renten) staan immers de aanspraken van de man jegens deze stamrecht B.V. op periodieke uitkeringen. Het vermogen van de besloten vennootschap valt als zodanig buiten de huwelijksgoederengemeenschap. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de vordering van de man jegens de stamrecht B.V., dus de aanspraak van de man op periodieke uitkeringen, op een bijzondere wijze is verknocht aan de man. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Verknochtheid betekent dat deze aanspraken buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap blijven. Daartegen keert zich het cassatiemiddel van de vrouw.
2.3.
Middelonderdeel 1 (cassatierekest blz. 21 – 22, ingeleid op blz. 16 − 21) klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel van een onbegrijpelijke gedachtegang, is uitgegaan door in rov. 13 – 15 van zijn tussenbeschikking (geciteerd hiervoor) te oordelen dat de enkele omstandigheid dat de beëindigingsvergoeding die de man heeft ontvangen door hemzelf en zijn gewezen werkgever (deels) is aangemerkt als vergoeding voor verlies van toekomstig (arbeids)inkomen, reeds meebrengt dat de uitkeringen, die vanuit deze vergoeding worden voldaan en betrekking hebben op de periode nadat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden, verknocht zijn aan de man. In beginsel is een aanspraak op een ontslagvergoeding niet verknocht, tenzij de grond waarop tot verknochtheid wordt geconcludeerd (hier: vervanging van inkomen dat de man bij veronderstelde voortzetting van zijn dienstverband zou hebben ontvangen, ook ná de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap) tot uitdrukking komt in de aard van het verkregen goed.
Volgens de toelichting op deze klacht kunnen de aanspraken van de man, zelfs wanneer zij oorspronkelijk − in de beëindigingsovereenkomst met zijn werkgever − het karakter hadden van vervanging van toekomstig inkomen dat de man bij veronderstelde voortzetting van het dienstverband zou hebben genoten, deze aard niet (meer) hebben nadat het geld eenmaal is ingebracht in een stamrecht B.V. Nadat de stamrecht B.V. de verplichting tot periodieke uitkering heeft overgenomen van de gewezen werkgever, kan de gerechtigde (hier: de man) zelf bepalen wanneer welk bedrag wordt uitgekeerd. De oorspronkelijke bestemming van de aanspraken is daarmee losgelaten. Met andere woorden: uit de aard der zaak wordt bij een stamrecht B.V., zoals in casu, geen onderscheid (meer) gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór ontbinding van de gemeenschap en aanspraken die zien op de periode na ontbinding. Juist dat onderscheid was voor de Hoge Raad in de (hierna te bespreken) beschikking van 17 oktober 2008 reden om in dat geval tot een gedeeltelijke verknochtheid te besluiten, aldus de vrouw (cassatierekest punt 2.29).
2.4.
Middelonderdeel 2 (cassatierekest blz. 22 – 27) klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel van een onbegrijpelijke gedachtegang, is uitgegaan door (voor de vraag: wel/niet verknocht) mede bepalend te achten: de uitkeringen die tot het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap zijn gedaan. Volgens het middelonderdeel
had het hof zich de vraag behoren te stellen: welke aanspraken de man gedurende het bestaan van de gemeenschap van goederen geldend had kunnen maken. De klacht is subsidiair aan onderdeel 1 voorgedragen. Indien (met het hof) ervan moet worden uitgegaan dat de aanspraken van de man (deels) het karakter hebben van vervanging voor toekomstig inkomen uit arbeid en dat die kwalificatie voldoende is om de aanspraken die zien op de periode na ontbinding van het huwelijk als aan hem verknocht te beschouwen, dient bij de vaststelling wat wel of niet in de gemeenschap van goederen valt, ervan te worden uitgaan: (i) dat de vergoeding diende ter overbrugging van de periode tot ten hoogste het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en (ii) dat niet beslissend is welke uitkeringen tijdens het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen zijn gedaan, maar: welke aanspraken de begunstigde (hier: de man) tijdens het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap geldend had kunnen maken ter compensatie van het verlies aan arbeidsinkomen.
2.5.
De uitwerking van het middelonderdeel houdt samengevat het volgende in. Ad (i): uitkeringen ná het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kunnen sowieso niet worden aangemerkt als vervanging van inkomen uit arbeid. Aanspraken op die uitkeringen kunnen dus niet op die grond verknocht zijn aan de man9.. Ad (ii): de man is in staat in overeenstemming met de stamrecht B.V., waarvan hij aandeelhouder en bestuurder is, te bepalen welk deel van de ontslagvergoeding in de gemeenschap van goederen van partijen valt. Door ervoor te kiezen geen uitkeringen te doen, kan de man de volledige ontslagvergoeding buiten de gemeenschap laten vallen. Een dergelijke uitkomst is in strijd met het goederenrechtelijke karakter van de gemeenschap van goederen. Volgens de vrouw had het hof, om te kunnen bepalen welk gedeelte van de aanspraken aan de man verknocht is, de aanspraken van de man jegens de stamrecht B.V. moeten ‘omrekenen’ naar (veronderstelde) vaste periodieke uitkeringen. Het bezwaar klemt volgens de vrouw temeer, nu tussen partijen vaststaat dat de man na zijn ontslag (maar vóór de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap) in werkelijkheid minder inkomen heeft gegenereerd dan voorheen. Het nadeel ter compensatie waarvan de ontslagvergoeding is verstrekt heeft zich dus gedurende het huwelijk werkelijk voorgedaan en is ten laste gekomen van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen in het tijdvak tot de datum van ontbinding van het huwelijk. Slechts voor zover een ontslagvergoeding zou zien op compensatie van schade die de goederengemeenschap niet lijdt of heeft geleden, zou dat gedeelte van de ontslagvergoeding onder omstandigheden kunnen worden beschouwd als aan de man verknocht10.. Tot zover de klachten.
2.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996/640 m.nt. W.M. Kleijn, omtrent de verknochtheid van een ontslagvergoeding het volgende overwogen:
“Naar de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW omvat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. Voor het, op de voet van het derde lid van genoemd artikel, maken van een uitzondering op die hoofdregel is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Zodanig uitzonderlijk geval doet zich niet voor in het onderhavige geval, waarin het gaat om een schadeloosstelling aan een werknemer in verband met beëindiging van de arbeidsovereenkomst.” (rov. 3.4.4)
2.7.
Op 3 november 2006, herhaald op 7 december 2012, overwoog de Hoge Raad11.omtrent een vergoeding van schade, door een echtgenoot geleden als gevolg van een ongeval (uitgekeerd in de vorm van een bedrag ineens), dat deze niet reeds op basis van het feit dat de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon verbonden nadelige gevolgen van het ongeval, buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt. Steeds behoren de omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij achtte de Hoge Raad met name van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokkene als gevolg van het ongeval in de toekomst in de periode na de ontbinding van de gemeenschap zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen12..
2.8.
In 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41 m.nt. L.C.A. Verstappen, ging het om een ontslagvergoeding, waarvan het bedrag door de werkgever was gestort onder een verzekeringmaatschappij. De gewezen werknemer had jegens die verzekeraar recht op bepaalde periodieke uitkeringen. In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of de aanspraken van de gewezen werknemer jegens de verzekeringmaatschappij in de huwelijksgoederengemeenschap vielen. De Hoge Raad overwoog:
“Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Het hiervoor in 3.2 genoemde arrest [van 22 maart 1996, toevoeging A-G] betreft een door de werkgever in verband met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens; geoordeeld werd dat in dat geval geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen.” (rov. 3.4)
2.9.
In de vakliteratuur is enige discussie ontstaan over de betekenis die aan deze overweging moet worden gegeven. Onder verwijzing naar de jurisprudentie over verknochtheid van in één keer uitbetaalde vergoedingen aan ongevalsslachtoffers (zie alinea 2.7 hiervoor), is wel beweerd dat de Hoge Raad 17 oktober 2008 is ‘omgegaan’ en als algemene regel zou hebben aanvaard dat een ontslagvergoeding naar haar aard, dus als zodanig, verknocht is aan de ontslagen echtgenoot voor zover zij strekt tot vervanging van toekomstig inkomen uit arbeid dat deze echtgenoot in de periode na de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap zou hebben genoten bij een − veronderstelde − voortzetting van zijn dienstbetrekking13.. Dat lees ik in de beschikking van 17 oktober 2008 niet14.. De Hoge Raad stelde in die beschikking een (in één keer uitbetaalde) ontslaguitkering tegenover de vaste aanspraken van de echtgenoot jegens een verzekeringmaatschappij. Door mij geparafraseerd: de aard van de vergoeding was niet wezenlijk gewijzigd door het feit dat het geld is ondergebracht bij die verzekeringmaatschappij: gemeten naar de bestemming, het bedrag en het tijdstip van uitbetaling van de uitkeringen was sprake van vervanging van inkomen uit arbeid. Dat wil niet zeggen dat dit ook geldt ingeval de vergoeding is gestort in een stamrecht B.V. Dat is – als ik het goed zie − nog een open vraag. Verscheidene auteurs hebben deze vraag negatief of geclausuleerd beantwoord15.. De inhoud van de stamrecht overeenkomst speelt hierbij een rol. De rechtspraak na 17 oktober 2008 is onvermijdelijk casuïstisch, maar lijkt op dit specifieke punt verdeeld. In het cassatierekest is hiervan ook melding gemaakt. Er zijn uitspraken waarin verknochtheid werd aangenomen, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 17 oktober 200816.. Daartegenover staat een drietal uitspraken van het gerechtshof Amsterdam, die meer in lijn liggen met de rechtsopvatting die in het huidige cassatiemiddel wordt verdedigd, te weten: dat de omstandigheid dat de begunstigde echtgenoot kan beïnvloeden of de aanspraken wel of niet tot uitkering komen gedurende het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap, in de weg staat aan het aannemen van verknochtheid17..
2.10.
In de onderhavige zaak gaat het om een vordering van de man op de stamrecht B.V.: een aanspraak op periodieke uitkeringen, ingaande niet later dan de eerste dag volgend op de maand waarin de man de 65-jarige leeftijd zal bereiken, of zoveel eerder als de man en de vennootschap nader overeen zullen komen. Los van de eventuele fiscale consequenties, staat het de man vrij om met de besloten vennootschap overeen te komen dat de ingangsdatum of de hoogte van de periodieke uitkeringen wordt gewijzigd. Hij kan, zoals de vrouw heeft benadrukt, bewerkstelligen dat de uitkeringen eerst plaatsvinden na het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. In de rechtsverhouding tussen de man en zijn gewezen werkgever verandert dat niets aan de aard van de beëindigingsvergoeding, maar in de rechtsverhouding tussen de man en zijn gewezen echtgenote wel. De vraag is zelfs gesteld (in de toelichting op het middelonderdeel) of het ertoe doet, tot wie de man in een rechtsbetrekking staat: het goederenrechtelijke karakter van de gemeenschap van goederen zou eraan in de weg staan dat de aanspraken worden aangemerkt als verknocht aan de man. Daartegenover staat, dat het gaat om een mogelijkheid voor de man om, in overeenstemming met de stamrecht-vennootschap, de tijdstippen en hoogte van de bedongen uitkeringen te bepalen. Als de man van die mogelijkheid geen gebruik maakt, is nauwelijks een verschil te ontdekken met de in de beschikking van 17 oktober 2008 bedoelde situatie waarbij de tijdstippen en de hoogte van de uitkeringen (daar: bij een externe verzekeraar) vastliggen. Het verweerschrift in cassatie wijst daar op.
2.11.
Indien de Hoge Raad het standpunt van de vrouw volgt, hetgeen ik hierbij voorstel, is de aanvankelijke, door de man en de voormalige werkgeefster aan de vergoeding gegeven kwalificatie (‘vergoeding voor verlies van toekomstig (arbeids)inkomen’) inderdaad niet voldoende om daarop het oordeel te baseren dat de aard van een vergoeding voor verlies van toekomstig arbeidsinkomen heeft behouden en in het bijzonder verknocht is aan de man, ook nadat deze aanspraak op periodieke uitkeringen de vorm had gekregen van een vordering op de stamrecht B.V. Daarom slaagt middelonderdeel 1. Voor mij heeft de doorslag gegeven het argument van de vrouw dat het nadeel, ter compensatie waarvan de ontslagvergoeding is verstrekt in de redenering van het hof, de huwelijksgoederengemeenschap zou treffen voor zover de vergoeding ziet op het tijdvak tot aan de datum van ontbinding van deze gemeenschap. Zou de dienstbetrekking zijn voortgezet en zou de man loon hebben ontvangen, dan zou dit loon in de gemeenschap zijn gevallen zolang de huwelijksgoederengemeenschap bestaat. Bij deze benadering wordt relevant, wat in de aangehaalde overweging uit de beschikking van 17 oktober 2008 precies is bedoeld met de woorden “zien op”.
2.12.
Middelonderdeel 2 slaagt naar mijn mening eveneens. Ten aanzien van de klacht onder (i): indien het hof, voor zijn antwoord op de vraag: wel/niet verknocht, voor de aard van de aanspraken van de man op de stamrecht B.V. bepalend acht dat deze aanspraken waren bedoeld ter vervanging van toekomstig inkomen uit arbeid, behoefde dit oordeel inderdaad een extra motivering, welke ontbreekt, voor zover het gaat om aanspraken op uitkeringen na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, althans na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Weliswaar is niet bij voorbaat uitgesloten dat iemand blijft doorwerken na het bereiken van de 65-jarige (c.q. pensioengerechtigde) leeftijd, maar dat dit zou zijn verdisconteerd bij de vaststelling van de aanspraken van de man (op zijn werkgever en later op de stamrecht B.V.) blijkt nergens uit.
2.13.
Ten aanzien van de klacht onder (ii) zij hier herhaald dat naar vaste rechtspraak het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - afhangt van de aard van dat goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Daarom had het hof niet beslissend mogen achten: of de uitkeringen waarop de man jegens de stamrecht B.V. aanspraak heeft, feitelijk zijn uitbetaald vóór de datum waarop de goederengemeenschap werd ontbonden. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt dat zij, evenals ontvangen loon, in de gemeenschap vallen. Indien de man had kunnen blijven doorwerken bij zijn werkgever, zou hij hebben ervaren dat zijn recht op loon in de huwelijksgoederengemeenschap valt. Dan valt, zonder nadere motivering, ook niet in te zien waarom een recht op vergoeding van gederfde toekomstige inkomsten over een tijdvak waarin de huwelijksgoederengemeenschap nog bestaat, niet tot de baten van de gemeenschap zou behoren.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2016
Het desbetreffende gedeelte van de beëindigingsovereenkomst is door het hof geciteerd in zijn tussenbeschikking onder 11.
Zie rov. 10 en 11 van de tussenbeschikking van het hof. De beslissing dat de waarde van de aandelen per saldo nihil is (zie alinea 1.7 hierna) is in cassatie niet bestreden.
Vgl. onder meer: HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8843, NJ 2008/257;HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0377, NJ 2008/275 m.nt. S.F.M. Wortmann;HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 m.nt. S.F.M. Wortmann;HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141 m.nt. L.C.A. Verstappen. Zie ook:Asser/De Boer, I, 2010, nrs. 300 – 313. Het in rov. 9 vooropgestelde criterium wordt in cassatie niet bestreden (cassatierekest blz. 16; verweerschrift in cassatie onder 3.17).
Vgl. HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6049, NJ 2006/8; HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2056, NJ 2006/9.
Later is onder 3 toegevoegd: artikel 10a.
HR 4 maart 1987, BNB 1987/215.
Zie over de stamrechtvrijstelling blz. 3 van het cassatierekest en voorts: Vakstudie Loonbelasting en premieheffingen, art. 11 Wet LB 1964, aant. 8; Besluit staatssecretaris 27 november 2002, Vakstudie-Nieuws 2003/2.24; SDU Commentaar arbeidsrecht, thematisch deel, II, 2013, hoofdstuk 37, Fiscaliteiten (L. Jansen), art. 11 Wet LB, aantek. C3 (blz. 2415-2417).
Cassatierekest onder 2.31, uitgewerkt onder 2.32.
Cassatierekest onder 2.31, uitgewerkt onder 2.33 – 2.36.
HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2008:AX7805, NJ 2008/258 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141 m.nt. L.C.A. Verstappen.
De problematiek van herbelegging van een ongevalsuitkering en daarmee samenhangende vragen over zaaksvervanging laat ik onbesproken. Zie daarover: HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2470, NJ 1998/693 m.nt. W.M. Kleijn; HR 3 november 2006, reeds aangehaald; HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295, NJ 2009/40 m.nt. L.C.A. Verstappen. Zie ook: B. Breederveld, Hoe ver reikt de verknochtheid?, EB 2015/66; T.M. Subelack, De uitkering van schadevergoeding: verknochtheid en zaaksvervanging, EB 2013/40: L.H.M. Zonnenberg, Vergoedingsvordering en zaaksvervanging, EB 2012/60; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen Deel A, 2014, blz. 153-155; Asser-De Boer 2010, nr. 313.
Zie de noot van Verstappen bij de beschikking van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, punten 7 - 9, en C. Verschuur-Buijsen, De ontslagvergoeding bij echtscheiding: over verknochtheid en alimentatie, EB 2010/3.
Vgl. de conclusie voor HR 25 maart 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2480, alinea’s 2.7 – 2.8.
De vrouw zoekt steun voor haar standpunt bij: B. Breederveld, De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding, 2011, blz. 45 - 46; T.M. Subelack, De verknochtheid van een ontslagvergoeding, EB 2014/72.
In lijn met de thans bestreden beslissing: Gerechtshof ‘s-Gravenhage 25 mei 2011, ECLI:GHSGR:2011:BR0783; Gerechtshof ’s-Gravenhage 28 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2747, JIN 2014/170 m.nt. M.A. Zon; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 15 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4114; Gerechtshof Arnhem, 25 oktober 2011: ECLI:NL:GHARN:2011:BU9491.
Meer in lijn met het middelonderdeel: Gerechtshof Amsterdam 22 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4094; Gerechtshof Amsterdam 12 februari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2623; Gerechtshof Amsterdam 3 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:740.
Beroepschrift 17‑09‑2015
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], die woont te [woonplaats], aan het [adres] ([postcode]), verzoekster tot cassatie, hierna te noemen: ‘de vrouw’, die te dezer zake woonplaats kiest te (5200 BT) 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 55 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.A.J.G. Janssen (BANNING N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de tussenbeschikking van het gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2014 en de eindbeschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 juni 2015, beiden onder zaaknummer 200.137.865/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als appellante in het principaal appel, tevens verweerster in het incidenteel appel, en
[de man], die woont te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode])
als verweerder in het principaal appel, tevens appellant in het incidenteel appel, hierna te noemen: ‘de man’, voor wie in de vorige instantie als advocaat optrad mr. J.M. Peet, die kantoor houdt aan het Wilhelminaplein (‘Wilhelminatoren’) 16 (3072 DE) te Rotterdam.
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Tegen de hiervoor vermelde beschikkingen van het hof voert verzoekster aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op de in de bestreden beschikking van 22 oktober 2014 onder r.o. 10 tot en met r.o. 15 en r.o. 30 tot en met r.o. 32, alsmede in de beschikking van 17 juni 2015 onder r.o. 5 vermelde gronden en het daarin vermelde dictum heeft beslist en recht heeft gedaan, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
I.1 Inleiding
1.1
Partijen zijn op 5 juni 1974 te Rotterdam in algemene gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2
De man is werkzaam geweest bij ABN AMRO. Wegens reorganisatie hebben de man en ABN AMRO bij overeenkomst van 11 januari 2007 de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2007 ontbonden. In verband daarmee heeft de man een beëindigingsvergoeding ontvangen van EUR 282.076,64 (bruto). De afspraken over deze vergoeding zijn opgenomen in art. 2 sub a van de beëindigingsovereenkomst (productie 1 bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van 27 december 2012) en luiden als volgt:
‘2. Vergoeding
- a.
Indien en nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd, zal Werkgever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst Werknemer een vergoeding verstrekken, berekend, zoals bepaald in III.3. en III.4. van de op de beëindigingsdatum geldende (Employability-) CAO. Zoals aangegeven in bijgevoegde berekening en uitgaande van de juistheid van de daarbij gehanteerde (financiële) gegevens bedraagt de vergoeding EUR 282.076,64 bruto, verminderd met de loonheffing. Dit bedrag zal wijzigen als bijvoorbeeld het salaris, arbeidsduur of in de (Employability-) CAO genoemde arbeidsvoorwaarden wijzigen tussen het moment van opmaken van deze overeenkomst en de beëindigingsdatum. Voor de periode vanaf de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot één maand daarna is geen (wettelijke) rente verschuldigd. De aanspraak op deze vergoeding vervalt in zijn geheel in geval Werknemer vóór de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst overlijdt.
(…)
Indien Werknemer Werkgever mocht verzoeken (een deel van) het resterende bedrag van de premie vrij van inhoudingen over te maken naar een verzekeringsmaatschappij voor de aankoop van een stamrecht, dat vervolgens aan Werknemer wordt overgedragen, zal Werkgever daaraan binnen de wettelijke mogelijkheden gevolg geven op voorwaarde dat in de polis het stamrecht gedefinieerd wordt als een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van te derven loon (artikel 11, eerste lid onderdeel g van de Wet op de loonbelasting 1964).
Werkgever zal verder voor zover de wetgeving dit toelaat op verzoek van Werknemer medewerking verlenen bij het storten van (een deel van) het resterende bedrag vrij van inhoudingen naar een stamrecht B.V.
Werkgever informeert Werknemer op diens verzoek over de procedure.
- b.
De in dit artikel genoemde vergoeding wordt verstrekt als (gekapitaliseerde) vervanging voor een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten dan wel een elders te verdienen lager salaris, en als tegemoetkoming bij eventuele pensioenschade en verlies van personeelscondities op bankdiensten.’
1.3
In de stamrechtovereenkomst (productie 13 bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van 27 december 2012) zijn ABN AMRO en de man overeengekomen dat de aanspraak van de man op de ontslagvergoeding zal worden ondergebracht in [stamrecht] B.V., ABN AMRO heeft de beëindigingsvergoeding vervolgens rechtstreeks in de stamrechtverzekering gestort.
1.4
In de stamrechtovereenkomst van juni 2008 tussen de man en [stamrecht] B.V. (productie 15 van de man, in het geding gebracht bij brief van 18 juli 2013) is vermeld:
‘dat terzake van het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst door de ABN AMRO Bank N.V. te Amsterdam (hierna ook aan te duiden met ‘de werkgever’) de heer [de man] (hierna ook aan te duiden met ‘de werknemer’) een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van te derven loon is toegekend een en ander als bedoeld in artikel 11, eerste lid aanhef en letter g, van de Wet LB 1964, welke aanspraak op grond van die wetsbepaling niet tot het loon behoort,
dat werknemer met werkgever vervolgens is overeengekomen deze aanspraak onder te brengen en te doen uitvoeren door een daartoe door werknemer op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en welke vennootschap zich in dat kader jegens werknemer zal verplichten tot het doen van periodieke uitkeringen, ingaande niet later dan op de eerste dag volgend op de maand waarin werknemer de 65-jarige leeftijd zal bereiken, of zoveel eerder als werknemer en de vennootschap nader zullen overeenkomen teneinde invulling te geven aan het stamrecht hetwelk voorziet in een aanvulling op het toekomstige, lagere inkomen van werknemer, zulks onder toepassing van artikel 11 lid 1 letter g Wet op de loonbelasting 1964 en het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 februari 1996, nr. DB96/35M, gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1996, bladzijde 813, punt 7 en zoals gepubliceerd onder BNB-nr. 1996/122;’
1.5
Artikel 1 van de stamrechtovereenkomst bepaalt:
‘Artikel 1
Tot het bedrag van de door de ABN AMRO Bank in de vennootschap gestorte vergoeding terzake van de beëindiging van de dienstbetrekking met wederzijdse goedkeuring in omvang groot tweehonderdtweeëntachtigduizendzesenzeventig euro en vierenzestig cent (€ 282.076,64), bedingt de heer [de man] van de vennootschap een recht op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter g van de Wet op de loonbelasting 1964, welk recht aanspraak geeft op een vaste en gelijkmatige periodieke uitkering, toekomende aan de heer [de man] en/of zijn nabestaanden als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter g, sub 1, waarvan de grootte zal worden bepaald overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze overeenkomst.’
in artikel 2 van voormelde overeenkomst staat vermeld:
‘De in artikel 1 van deze overeenkomst bedoelde periodieke uitkeringen zullen, tenzij de [de man] een eerdere ingangsdatum kiest, uiterlijk ingaan op 1 maart 2015… .’
1.6
1.7
Bij (tussen)beschikking van 31 mei 2013 van de rechtbank Rotterdam is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
1.8
De echtscheidingsbeschikking is op 24 juni 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.9
In het onderhavige verzoekschrift tot cassatie staan twee kwesties centraal te weten: het zogenoemde stamrecht (zie hierna hoofdstuk II) en de zogenoemde effectenrekening(en)effectendepot(zie hierna hoofdstuk III).
II. Het stamrecht
II.1 Procedure in eerste aanleg
2.1
Op 6 september 2012 heeft de vrouw een verzoek om echtscheiding ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Als nevenvoorziening verzocht de vrouw de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen vast te stellen (op basis van door de man te verstrekken financiële stukken) op de nader door haar aan te geven wijze. In dat verband heeft zij aangegeven dat een stamrecht B.V. genaamd [stamrecht] B.V. bestaat.
2.2
De man heeft op 27 december 2012 een verweerschrift tevens zelfstandig verzoek ingediend. Het verweer van de man strekte tot afwijzing van de door de vrouw gevraagde nevenvoorziening. De man verzocht bij zelfstandig verzoek de rechtbank — kort gezegd en voor zover hier van belang — de verdeling van de gemeenschap vast te stellen conform nummer 13,14 en 15 van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, waarbij het stamrecht als aan de man (bijzonder) verknocht geldt.
2.3
Inzake het stamrecht betoogt de vrouw in haar verweerschrift zelfstandige verzoeken van 5 februari 2013 (alinea 12–13):
- ‘12.
De man stelt dat de aandelen in de besloten vennootschap [stamrecht] B.V., zijnde een stamrechtvennootschap, zonder enige verrekening aan hem dienen te worden toebedeeld, nu hij stelt dat deze verknocht zijn aan hem.
De vrouw betwist dat deze vennootschap verknocht is aan de man.
De vrouw betwist dat, mede gelet op het feit dat de man geen uitkeringen nog doet uit deze stamrechtvennootschap. Maar ook al zou hij uitkeringen doen, die uitkeringen niet nodig zijn voor de betaling van enige alimentatie aan de vrouw, meent de vrouw dat a contrario uit het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, NJ 2009-41, volgt dat deze stamrecht B.V. niet verknocht is.
- 13.
De man dient derhalve een waardebepaling van de aandelen van die stamrecht B.V. per 6 september 2012 in het geding te brengen.’
2.4
De man heeft bij brief van 18 juli 2013 als productie 15 de stamrechtovereenkomst tussen (onder meer) hem en [stamrecht] B.V. in het geding gebracht. De man lichtte deze productie in de brief onder meer als volgt toe:
- ‘15.
De man heeft door beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij ABN AMRO wegens reorganisatie een beëindigingsvergoeding ontvangen van EUR 282.076,64 (bruto), welk bedrag is ondergebracht in [stamrecht] B.V. middels een stamrechtverzekering. ABN AMRO heeft de beëindigingsvergoeding rechtstreeks gestort in de stamrechtverzekering.
Door beëindiging van het dienstverband is een forse inkomensdaling ontstaan. Door zuinig te leven heeft de man na beëindiging van het dienstverband geen uitkeringen uit de stamrechtverzekering hoeven te ontvangen. De man heeft getracht om het vermogen dat was gebruikt voor de aankoop en verbouwing van de [A] weer op te bouwen. De man heeft vanaf 2009 circa EUR 100.000,-- bespaard en als vermogen opgebouwd. De vrouw heeft sinds 2009 vermogen uitgegeven, terwijl zij geen woonlasten had, zij maandelijks een bedrag van de man ontving en een eigen inkomen had. Ook voor incidentele uitgaven en indien de vrouw geld tekort kwam, was het altijd mogelijk om bij de man aan te kloppen.
- 16.
Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat doordat de man zuinig heeft geleefd en hij geen aanspraak heeft gemaakt op de stamrechtverzekering, de man alsnog de waarde van de stamrechtverzekering met de vrouw dient te delen. De man wordt dan ‘gestraft’ voor zuinig leven en de vrouw wordt beloond voor spenderen van vermogen.
- 17.
De man is van mening dat de stamrechtverzekering aan hem is verknocht. Of een goed op bijzondere wijze aan één van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich er tegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Uit de stamrechtovereenkomst1. blijkt dat de stamrechtverzekering is bedoeld als een toekomstige inkomensvoorziening die erin voorziet dat de man inkomsten verkrijgt op het moment dat hij zelf niet in staat is om inkomsten te verwerven, althans om het inkomen van de man aan te vullen. Uit de conclusie van de Procureur-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 blijkt het navolgende2.:
‘Een in een stamrechtverzekering ondergebrachte ontslagvergoeding die de strekking heeft van een inkomenssuppletie ter vervanging van in de toekomst gederfd arbeidsinkomen, kan — voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk — naar haar aard zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de echtgenoot die deze vergoeding ontvangt, zodanig dat het goed voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk — bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en derhalve in zoverre niet in de gemeenschap valt.’
- 18.
Het Hof 's‑Gravenhage heeft in een soortgelijke situatie het navolgende overwogen3.:
‘Nu er naar het oordeel van het hof sprake is van een inkomensvoorziening die er in voorziet dat de man inkomsten verkrijgt op het moment dat hij niet zelf in staat is om voldoende inkomsten te verwerven, acht het hof de aanspraken die voortvloeien uit deze stamrechtovereenkomst naar maatschappelijke normen bezien aan de man verknocht voor zover deze aanspraken worden geëffectueerd na datum ontbinding.’
- 19.
Ook de rechtbank Zutphen heeft beslist dat in de stamrechtverzekering ondergebrachte beëindigingsvergoeding verknocht was4., namelijk:
‘Het gaat hier om het deel van de ontslagvergoeding (mede) bedoeld ter aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw en in zoverre inkomenssuppletie zij het met ingang van de datum van (pre-)pensioen. Het betreft naar de rechtbank begrijpt mede een aanvulling van het pensioen tot de grondslag van het pensioen dat de man zou hebben genoten indien het dienstverband zou hebben voortgeduurd en in zoverre een schadevergoeding die in nauw verband staat met de schadevergoeding voor zover betrekking hebbend op de aanvulling van het arbeidsinkomen. Niet valt in te zien waarom een kunstmatige streep zou moeten worden getrokken tussen het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssuppletie tot aan de ingangsdatum van het prepensioen en het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssuppletie vanaf de ingangsdatum van het prepensioen, nu immers het toekomstige element in beide delen een even grote rol speelt.’
- 20.
Als laatste heeft ook de rechtbank Roermond beslist dat een stamrechtverzekering ter aanvulling van het ouderdomspensioen verknocht is5., namelijk:
‘De man heeft door zijn ontslag naast een forse inkomstendaling ook een pensioentekort omdat er niet, althans niet in voldoende mate, pensioen wordt opgebouwd. De vergoeding is direct gestort in een stamrechtverzekering teneinde (uitgesteld) periodiek uit te keren. De hoogte van de ontslagvergoeding is vastgesteld op de door de werkgever af te dragen bijdrage in het pensioenfonds van de man indien het dienstverband zou zijn voortgezet. De termijnbetalingen zullen ingaan op de pensioengerechtigde leeftijd van de man. Met betrekking tot de verzekering geldt een verplicht afkoopverbod. (…)
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de aanspraak uit de stamrechtverzekering dient ter vervanging van pensioen dat de man bij voortzetting van het dienstverband zou hebben genoten en derhalve strekt tot inkomenssuppletie over de periode na het huwelijk. De verzekering dient dan ook te worden aangemerkt als verknocht aan de man, zodat de vrouw daarop geen aanspraak kan maken.’
- 21.
Na beëindiging van de dienstverband in 2007 heeft de man geen pensioen meer kunnen opbouwen en is sprake van een pensioentekort. Uit zijn salarisspecificatie6. blijkt dat er geen pensioen wordt opgebouwd. De beëindigingsvergoeding die de man in de stamrechtverzekering heeft laten storten dient ter aanvulling van toekomstig inkomen, namelijk het pensioentekort van de man.
- 22.
De stamrechtverplichting is aan de man verknocht en valt buiten de gemeenschap van goederen ex artikel 1:94 lid 3 BW. Dit geldt volgens vaste jurisprudentie in ieder geval voor de aanspraken die worden geëffectueerd na datum ontbinding van het huwelijk7.. Aangezien de man tot op heden geen uitkering heeft ontvangen uit de stamrechtovereenkomst, is de hele stamrechtverplichting aan de man verknocht.
- 23.
De uitspraak waar de vrouw naar verwijst van de Hoge Raad heeft grotendeels betrekking op periodieke uitkeringen uit de stamrechtverplichting die werden ontvangen vóór ontbinding van het huwelijk. Daarvan is geen sprake (geweest). De man zal deze uitkeringen ontvangen na ontbinding van het huwelijk op het moment dat aan die uitkering behoefte bestaat. Voor zover de man nu inschat zal zulks eerst het geval zijn zodra hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
- 24.
Dat betekent dat de stamrechtverplichting buiten de verdeling blijft wegens verknochtheid en dat de aandelen in [stamrecht] B. V. geen enkele waarde vertegenwoordigen. De aandelen dienen derhalve zonder nadere verrekening aan de man te worden toegescheiden. …’
2.5
Bij brief van 26 juli 2013 heeft de vrouw gereageerd op de brief van 18 juli 2013 van (de advocaat van) de man. Omtrent het stamrecht schrijft de vrouw (onderstrepingen in dit verzoekschrift tot cassatie zijn toegevoegd door de cassatieadvocaat van de vrouw, pag. 5 e.V.):
‘Ten aanzien van de vennootschap [stamrecht] B.V. c.q. stamrechtverplichting stelt de man zich op het standpunt dat de stamrechtverzekering waarvan hij stelt dat deze in de vennootschap aanwezig is, aan hem verknocht is en dus buiten de verdeling dient te blijven. In dat verband haalt de man allerlei uitspraken aan, maar de vrouw meent dat hij appels met peren vergelijkt.
Er is in deze sprake van een zogenaamde gouden handdruk die de man in 2007 bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met de ABN AMRO Bank heeft ontvangen. Natuurlijk werd deze gouden handdruk toen aangeduid als zijnde een aanvulling op de inkomsten die de man zou gaan missen en ook aanvulling op zijn pensioeninkomsten. Partijen waren in 2007 niet alleen nog steeds in gemeenschap van goederen gehuwd, maar woonden ook samen en voerden dus een gemeenschappelijke huishouding.
Was de gouden handdruk door de voormalige werkgever van de man uitbetaald (en niet in de stamrecht B.V. terechtgekomen) dan zou er fiscaal moeten zijn afgerekend en zou het netto vermogen terecht zijn gekomen in het vermogen van partijen. Nu de man dat geld heeft ondergebracht in een zogenaamde stamrechtvennootschap en een stamrechtverplichting heeft opgenomen in de vennootschap (althans in de statuten), is de aard van die gouden handdruk (de schadevergoeding bij einde dienstverband) niet veranderd.
De zaken die de man aanhaalt, betreffen niet een geval als deze, maar betreffen een geval, bijvoorbeeld, van een gouden handdruk (althans schadevergoeding) die is ondergebracht in een stamrechtverzekering bij een maatschappij of bijvoorbeeld in het geval van de zaak van de Rechtbank Zutphen van een al ingegaan zijnde uitkering door de stamrecht B.V.
Niet uit het oog mag worden verloren dat deze uitkering is gekomen op een moment dat partijen nog samenwoonden en dus samen de inkomensachteruitgang kregen en ook samen te lijden hebben onder de mindere pensioenopbouw die er is.
Immers, ook voor de vrouw is door de voormalige werkgever van de man na 2007 geen pensioen meer opgebouwd waarin zij nu kan delen door middel van de pensioenverevening.
Het is dus niet alleen de man voor wie deze ontslagvergoeding bestemd was, maar het is partijen samen voor wie de ontslagvergoeding bestemd was en als zodanig is er geen sprake van verknochtheid en dient de waarde van de stamrechtvennootschap per 6 september 2012 te worden gedeeld.
Helaas heeft de man de waarde van de stamrecht B.V. per 6 september 2012 nog steeds niet laten bepalen / uitrekenen. Dat dient dus nog te gebeuren.’
2.6
Met betrekking tot het stamrecht concludeert de vrouw in haar voormelde brief:
‘Daaronder wordt dan ook gerekend dat de waarde van de stamrecht B.V. tussen partijen wordt verdeeld als door de vrouw aangegeven en natuurlijk verevening van pensioenrechten plaatsvindt.’
2.7
Het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank d.d. 5 augustus 2013 vermeldt onder andere: (pag. 2 onder ‘Stamrechtverplichting’):
‘De beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft te maken met een reorganisatie, waarbij Bouwfonds betrokken was. Ik kwam in een ondergeschikte rol bij ABN AMRO. Ik heb een burn-out en een hartinfarct gehad. Al met al heb ik de mogelijkheid gekregen om te stoppen. Ik had liever nog een aantal jaren gewerkt. Ik heb toen gemeend om de stamrechtverplichting tot uitkering te laten komen op het moment dat ik het nodig had. Ik heb nog een periode wat freelancewerkzaamheden verricht en een periode een WW-uitkering ontvangen.
De inkomsten waren gering en wanneer ik dat had geweten, had ik de stamrechtverplichting eerder tot uitkering laten komen. Mijn pensioen zit in Mees & Hope en ABN AMRO. Dat valt onder de wet verevening pensioenrechten bij scheiding.’
Mr. Dongelmans:
Dat klopt. De ontslagvergoeding van de vrouw zit gewoon in het te verdelen vermogen. De man zei zojuist: ‘Ik laat het uit betalen op het moment dat ik het nodig heb.’ Met de inkomsten uit verhuur van de panden zou er helemaal geen moment komen dat er geld nodig is. Het geld zit in een besloten vennootschap en niet in een verzekeringsmaatschappij.’
2.8
De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 30 september 2013 geoordeeld dat het in de stamrecht BV gestorte bedrag geheel verknocht is aart de man en aan hem wordt toebedeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot stamrecht zijn de volgende (pag. 2):
‘De man heeft ter zake van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van te derven loon toegekend gekregen. Deze aanspraak op ontslagvergoeding is ondergebracht in Van Amstelbeheer B.V, gevestigd te Capelle aan de IJssel, in de vorm van een stamrecht.
De vrouw heeft in de gedingstukken aangevoerd dat deze ontslagvergoeding deel dient uit te maken van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap en een onderdeel is van de spaartegoeden.
De man betwist de stelling van de vrouw en heeft aangevoerd dat hij het door zijn toenmalige werkgever gestorte bedrag heeft ontvangen als compensatie voor te derven loon. Het door de werkgever gestorte bedrag bedraagt € 282.076,64 en is ondergebracht in een stamrecht verzekering bedoeld als inkomenssuppletie en zal maandelijks tot uitkering komen als aanvulling op zijn ouderdomspensioen, derhalve valt het stamrecht niet in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap maar is er sprake van verknochtheid.
Bij de beoordeling of er sprake is van verknochtheid dient de vraag te worden beantwoord of een goed, wegens het hoogst persoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan één der echtgenoten is verknocht.
Uit de aan de rechtbank overgelegde gedingstukken blijkt dat de man gemotiveerd heeft gesteld dat de ontslagvergoeding is bedoeld als pensioensuppletie. Uit de door de man overgelegde stamrecht overeenkomst blijkt dat de voormalige werkgever en de man zijn overeengekomen dat deze aanspraak op ontslagvergoeding zal worden ondergebracht in een door de man op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en deze vennootschap zich zal verplichten jegens de man tot het doen van periodieke uitkeringen, ingaande niet later dan op de eerste dag volgend op de maand waarin de man de 65-jarige leeftijd zal bereiken, of zoveel eerder als de man en de vennootschap nader zullen overeenkomen teneinde invulling te geven aan het stamrecht dat voorziet in een aanvulling op het toekomstige lagere inkomen.
Gelet op het feit dat de aanspraken, op het gestorte bedrag, geheel zien op de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en strekken tot aanvulling op het ouderdomspensioen dan wel ter aanvulling van zijn inkomen maakt het stamrecht geen onderdeel uit van de huwelijksgoederengemeenschap en zal geheel aan de man worden toebedeeld.’
II.2 Hoger beroep
2.9
De vrouw is op 27 november 2013 van de beschikking van de rechtbank Rotterdam in beroep gekomen bij het hof Den Haag. Zij heeft appel ingesteld — voor zover hier relevant — tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de stamrechtverplichting. In grief I van haar appelschrift bestrijdt de vrouw het oordeel van de rechtbank dat het stamrecht c.q. de aanspraak van de man geheel ziet op de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en dat deze strekt tot aanvulling op het ouderdomspensioen, dan wel ter aanvulling van zijn inkomen en, kort gezegd, het stamrecht geen onderdeel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap en in het geheel zonder nadere verrekening aan de man wordt toebedeeld. Ter toelichting van haar grief ter zake betoogt de vrouw:
‘Toelichting
14.
De vrouw stelt voorop dat de stamrecht B.V., althans de waarde van de aandelen daarvan, die zich bevinden in de gemeenschap van goederen in de visie van de vrouw, zijn ontstaan door een ontslagvergoeding die de man heeft ontvangen van zijn voormalige werkgever (ABN AMRO) en die deels bestaat uit een vergoeding voor een lager inkomen op korte termijn en voorts een vergoeding voor pensioenschade.
De man heeft ervoor gekozen om het volledige bedrag dat hij van zijn voormalige werkgever ontving in een stamrecht B.V. te plaatsen, hetgeen natuurlijk een fiscaal voordeel oplevert.
15.
Anders dan de Rechtbank oordeelt, meent de vrouw dat er geen sprake is van een verknocht goed als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW.
16.
Nog steeds geldend is de uitspraak van Hoge Raad van 22 maart 1996 (NJ 1996,640), waarin de Hoge Raad bepaalde dat een ontslagvergoeding niet verknocht was. Water met de vergoeding — door handelingen van betrokkene, in casu de man — mee gebeurt is niet van belang.
17.
Daarom is zowel de vergoeding die de man van zijn voormalige werkgever heeft ontvangen (en die hij heeft ondergebracht in een stamrecht B.V.) in de gemeenschap van goederen gevallen als de ontslagvergoeding die de vrouw in 2011 heeft ontvangen ter zake van de beëindiging van haar dienstverband met postkantoren.
18.
De Rechtbank meent dat de stamrechtverplichting die er is tussen de man en zijn eigen stamrecht B.V. (en die de man dus zelf is aangegaan) ziet op een pensioensuppletie, waar hij niet meer de macht over heeft; op die manier lijkt de Rechtbank aansluiting te zoeken bij de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 (NJ 2009,41).
In die uitspraak oordeelde de Hoge Raad over een ontslagvergoeding die was afgestort bij een verzekeringsmaatschappij en een vaste uitkering kende.
Dat de Rechtbank ter zake op het verkeerde been is gezet/ staat, blijkt uit de overweging van de Rechtbank dat er sprake zou zijn van een stamrechtovereenkomst tussen de voormalige werkgever en de man.
Dat is natuurlijk niet juist: in de stamrecht is er een overeenkomst tussen de man als eigenaar van de stamrecht B.V. en als begunstigde van de stamrecht B.V. De man heeft daarop alle invloed en kan die overeenkomst ook wijzigen. Een en ander betekent dat er geen sprake is van een situatie die lijkt op de situatie waarover de Hoge Raad in oktober 2008 oordeelde: geen bijzondere situatie en/ of verknochtheid en dus valt de waarde van de vennootschap in de gemeenschap van goederen.
19.
Zie ook de volgende uitspraken, waarin hoven de uitspraak van de Hoge Raad uit 1996 bevestigd hebben:
- —
Gerechtshof Amsterdam 9 september 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:CA1772),
- —
Gerechtshof Arnhem 6 november 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BY3916),
- —
Gerechtshof Amsterdam 12 februari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:2623).
20.
Indien, zoals de Rechtbank oordeelt, Uw Hof ook zou komen tot het oordeel dat de stamrechtvennootschap wel verknocht is aan de man, stelt de vrouw dat er hier sprake is van pensioenaanspraken, die dienen te worden verevend in gelijke zin als voorzien in de Wet Verevening Pensioenrechten en dan zou er, zo vraagt de vrouw in dat geval, een bedrag ten behoeve van de vrouw moeten worden afgestort.
21.
Het voorgaande resumerend:
de stamrecht B.V. is ofwel onderdeel van de gemeenschap van goederen en dan dient de helft van de waarde van de aandelen van die vennootschap aan de vrouw te worden uitbetaald,
ofwel de waarde van de aandelen van de vennootschap zien op pensioenaanspraken en dan zitten deze niet in de gemeenschap van goederen waarin partijen waarin gehuwd, maar dan dienen deze aanspraken wel verevend te worden en verzoekt de vrouw om afstorting daarvan.’
2.10
Het proces-verbaal van de zitting d.d. 9 mei 2014 bij het hof vermeldt inzake het stamrecht:
‘De man: u vraagt mij naar het stamrecht. Dat heb ik van de ABN gehad. De ratio hiervan was inkomenssuppletie. Ik kon bij de ABN blijven in een andere functie. Ik had eerder een hartinfarct gehad en was gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Het was moeilijk een nieuwe passende functie te krijgen. Het werd mij te zwaar en toen heb ik gezegd ik stop liever. Toen is de kantonrechtersformule gebruikt. Ik kreeg een uitkering die mij in staat stelde nog een tijdje door te gaan. Ik ben conservatief: ik gebruik het alleen op het moment dat ik het nodig heb.
Mr. Peet: ik hoor u zeggen dat de aandelen van de vennootschap in de gemeenschap vallen en dat het er om gaat of de vordering op de B.V. in de gemeenschap valt. U vraagt waar het geld destijds aan uitgegeven is en u zegt dat daarover niks in de stukken te vinden is. Ook zegt u dat bepalend is voor de vraag of de vordering verknocht is de reden waarvoor het gegeven is. Ik zeg u dat dit in de stukken staat. U zegt dat de overeenkomst met de B.V. niet relevant is, omdat dit een afspraak tussen de man en de B.V. betreft. U zegt dat het om het oormerk gaat. Ik zeg u dat het is geweest het aanvullen van het inkomen van de man. U vraagt mij waar dat staat. Ik zeg u dat het de stelling van de man is dat het inkomenssuppletie is. Het gaat er volgens de Hoge Raad om wanneer de uitkeringen zijn gedaan. U vraagt welk deel bestemd is voor inkomen gederfd na ontbinding van de gemeenschap en vraagt waar het hof dit kan vinden. U vraagt mij hier in de schorsing naar te kijken.
Mr. Dongelmans: u vraagt mij of ik een nieuwe verdeling vraag. Ten aanzien van het stamrecht en de verbouwingskosten wel, maar niet wat de verdeling zelf betreft. De man kan het stamrecht toegescheiden krijgen, alleen tegen verrekening van de waarde.
Mr. Peet: … Met betrekking tot de ontslagvergoeding verwijs ik naar artikel 2 sub b van de overeenkomst. U zegt mij dat de vraag van het hof was hoe het bedrag tot stand is gekomen en dat wie stelt moet bewijzen welk deel verknocht is. Ik zeg u dat het berekend is op basis van de kantonrechtersformule. Ik hoor u zeggen dat die formule berekent op basis van het verleden. Ik zeg u dat in de overeenkomst staat wat het doel was: zo is overeengekomen tussen de man en de ABN.’
2.11
Inzake de aanspraken jegens de stamrecht BV overweegt het hof in zijn tussenbeschikking d.d. 22 oktober 2014 als volgt (r.o. 7 tot en met 15):
- ‘7.
De vrouw stelt primair dat de stamrecht B.V. onderdeel is van de gemeenschap van goederen en dat derhalve de helft van de waarde van de aandelen van de vennootschap aan de vrouw dient te worden uitbetaald. Volgens de vrouw is de door de man ontvangen ontslagvergoeding, welke in de stamrecht B.V. is ondergebracht, niet aan de man verknocht. Mocht worden geoordeeld dat wel sprake is van verknochtheid, dan is de vrouw subsidiair van mening dat er sprake is van pensioenaanspraken die dienen te worden verevend in gelijke zin als voorzien in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) en dan zou er een bedrag ten behoeve van de vrouw afgestort moeten worden.
- 8.
Volgens de man heeft de vrouw geen aanspraak op een deel van de ontslagvergoeding die in de stamrecht B.V. is ondergebracht, aangezien de stamrechtverplichting aan de man is verknocht. De stamrechtverplichting ziet immers op suppletie van toekomstig inkomen dat hij zou hebben ontvangen bij voortzetting van de dienstbetrekking. Wegens verknochtheid van de stamrechtverplichting aan de man zijn ook de aandelen aan de man verknocht, althans zijn de aandelen en de waarde van de aandelen op dezelfde gronden aan de man verknocht. De waarde van de aandelen dient dus niet tussen partijen te worden verdeeld. Voorts stelt de man dat het stamrecht geen pensioen gerelateerde voorziening betreft als bedoeld in de Wet VPS zodat het stamrecht niet voor verevening noch voor afstorting in aanmerking komt.
- 9.
Het hof oordeelt als volgt Naar de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 BW omvat de gemeenschap, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. Op grond van lid 3 van dit artikel vallen goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze zijn verknocht slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van dat goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Uitgangspunt is dat verknochtheid slechts in uitzonderlijke gevallen wordt aangenomen. De redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen ex-echtgenoten (deelgenoten) beheerst speelt in dit verband geen afzonderlijke rol. In de maatschappelijke opvattingen die mede de aard van het goed bepalen, is de redelijkheid en billijkheid verdisconteerd.
- 10.
Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. De man heeft in 2007 bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met zijn toenmalige werkgever een vergoeding van € 282.076,- bruto ontvangen. De man heeft dit bedrag in een besloten vennootschap ondergebracht (hierna: de stamrecht B.V.), van welke vennootschap hij enig aandeelhouder en bestuurder is. De aandelen die worden gehouden in deze vennootschap vallen in de gemeenschap. De vraag die dient te worden beantwoord is of de vordering van de man op de vennootschap ook in de gemeenschap valt of dat deze vordering aan de man verknocht is en daarmee buiten de gemeenschap valt. Het hof oordeelt te dien aanzien als volgt.
- 11.
De man en diens voormalige werkgever hebben in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking op 11 januari 2007 een beëindigingsovereenkomst gesloten, welke is overgelegd als productie 1 bij het verweer tevens zelfstandig verzoek van de man in eerste aanleg.
In artikel 2 sub a van deze overeenkomst is het volgende bepaald:
‘…een vergoeding verstrekken, berekend, zoals bepaald in III.3 en III.4 van de op de beëindigingsdatum geldende (Employability-)CAO. Zoals aangegeven in bijgevoegde berekening en uitgaande van de juistheid van de daarbij gehanteerde (financiële) gegevens bedraagt de vergoeding EUR 282.076,64 bruto, verminderd met de loonheffing.’
Noch de in dit artikel genoemde (Employability-)CAO noch de berekening zijn door de man in het geding gebracht. Het hof kan dan ook op basis van deze beëindigingsovereenkomst niet vaststellen wat de aard van het vergoedingsrecht is: suppletie van arbeidsinkomen en/of pensioen.
- 12.
De man heeft echter ter zitting gesteld dat de vergoeding dient als inkomenssuppletie. De vrouw heeft deze stelling niet volledig betwist. Ook de vrouw gaat er vanuit dat de vergoeding die de man heeft ontvangen deels bestaat uit een vergoeding voor een lager inkomen op korte termijn. Volgens haar bestaat deze voorts uit een vergoeding voor pensioenschade.
- 13.
Ervan uitgaande dat de vergoeding die de man heeft ontvangen door partijen deels is geëtiketteerd als verlies van toekomstig (arbeids)inkomen, brengt dit naar maatschappelijke normen met zich mee dat de uitkeringen die worden gedaan vanuit deze vergoeding die betrekking hebben op de periode die is gelegen na de ontbinding van de gemeenschap, aangemerkt moeten worden als zijnde verknocht. Gelden die zijn uitgekeerd voor de ontbinding van de gemeenschap vallen in de huwelijksgemeenschap en de gelden die eerst tot uitkering komen na de ontbinding van de gemeenschap zijn dan aan de man verknocht, hetgeen impliceert dat de vrouw daarop geen vermogensrechtelijke aanspraken heeft.
- 14.
Vast staat dat de man tot op heden nog geen enkele periodieke uitkering uit de stamrecht B.V. heeft ontvangen.
- 15.
Nu de uitkering betrekking heeft op pensioen wat niet in de gemeenschap valt (artikel 1:94 lid 4 BW) en het overige gedeelte betrekking heeft op toekomstige inkomenssuppletie, valt de volledige vordering niet in de gemeenschap. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de vrouw wenst het hof, alvorens verder te beslissen, van de man de mogelijke pensioenbrieven te ontvangen.’
2.12
Bij brief van 20 januari 2015 heeft de man conform het verzoek van het hof (r.o. 15) pensioenbrieven en nadere stukken inzake de door hem van ABN AMRO ontvangen beëindigingsvergoeding in het geding gebracht. Op pag. 2 tot en met 4 voorziet hij deze van een (technische) uitleg. Aan de hand daarvan concludeert de man (pag. 5, eerste twee alinea's):
‘Blijkens bovenstaande uiteenzetting en de overgelegde producties heeft de beëindigingsvergoeding die de man heeft ontvangen en heeft ondergebracht in de stamrecht B.V., slechts betrekking op loon. Uit de berekening van de beëindigingsvergoeding volgt dat het werkgeversdeel pensioenpremie daarvan geen deel uitmaakt. Uit de voorwaarden ter zake het stamrecht volgt dat het wordt gedefinieerd als een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van te derven loon.
Uit de berekening en samenstelling van de beëindigingsvergoeding volgt aldus dat het bedrag van EUR 282.076,64 (bruto) betrekking heeft op loon en niet op pensioenschade. Er is bovendien geen sprake is van pensioenschade, integendeel, het te ontvangen en te verevenen ouderdomspensioen is hoger dan in het geval de man zijn dienstverband zou hebben voortgezet. De gehele beëindigingsvergoeding dient te worden geëtiketteerd als inkomenssuppletie.’
2.13
In de brief van 9 februari 2015 heeft de vrouw gereageerd op voornoemde brief van 20 januari 2015 van de man. Met betrekking tot het stamrecht betoogt de vrouw:
‘Voor wat betreft de Stamrecht B.V., breng ik hierbij allereerst in herinnering dat partijen beiden een ontslagvergoeding hebben ontvangen tijdens het huwelijk; de vrouw van Postkantoren B.V., waar zij werkte en de man van zijn werkgever ABN AMRO Bank. Het bedrag van de vrouw is netto uitbetaald en terecht gekomen in het spaargeld van partijen (en dus intussen verdeeld), voor zover die tijdens het huwelijk geconsumeerd, terwijl het ontslagvergoeding van de man in de Stamrecht B.V. terecht is gekomen.
Partijen waren het er in eerste aanleg en ook ter zitting van uw Hof van 9 mei 2014, over eens dat deze uitkering deels suppletie inkomen was en deels pensioen. Echter, of het ook een deel inkomenssuppletie was, kan toch worden betwijfeld, nu de man immers naast de Stamrecht B.V. een lijfrentepolis heeft gekocht, om de periode van 2007, toen hij de ontslagvergoeding ontving, tot aan zijn pensionering, thans per 1 mei 2015, kon overbruggen, zodat daarvoor de Stamrecht B.V. niet hoefde te worden aangesproken.
Gelet hierop, meent de vrouw dan ook dat gesteld kan worden dat de gelden in de Stamrecht B.V. nooit bedoeld zijn als inkomenssuppletie tot aan de pensionering van de man, maar altijd als inkomenssuppletie daarna, pensioenaanvulling dus.
Bovendien heeft te gelden dat de man zich daar ook naar gedragen heeft, immers helemaal niets aan inkomenssuppletie uit die Stamrecht B.V. heeft gehaald. Daarvoor was ook geen noodzaak, gelet op eerder genoemde lijfrente.
De vrouw blijft erbij dat de Stamrecht B.V. niet verknocht is aan de man en wijst voor ondersteuning van haar standpunt naar het artikel van mr. T.M. Subelack in het Echtscheidingsbulletin van september 2014 (EB 2014 blz. 142 e.V.).’
2.14
In de eindbeschikking d.d. 17 juni 2015 heeft het hof omtrent de stamrechtkwestie het volgende overwogen (r.o. 5):
- ‘5.
In de meervermelde tussenbeschikking van 22 oktober 2014 heeft het hof beslist dat de aandelen in [stamrecht] B.V. (verder ook te noemen de stamrecht B.V.), die door de man worden gehouden in de gemeenschap vallen, maar dat de vordering van de man jegens de stamrecht B.V. niet in de huwelijksgemeenschap valt en dat aan de hand van de mogelijke pensioenbrieven moet worden beoordeeld of er sprake is van een te verevenen pensioenrecht. De man diende mogelijke pensioenbrieven in het geding te brengen.
De man heeft vervolgens weliswaar niet de berekening door zijn voormalige werkgever van de aan hem uitgekeerde beëindigingsvergoeding kunnen overleggen, maar heeft aan de hand van (i) diverse overgelegde regelingen van zijn voormalige werkgever en (ii) uniforme pensioenoverzichten — eveneens van zijn voormalige werkgever — alsmede van (iii) de relevante fiscale regelgeving (volgens de man) inzichtelijk gemaakt dat het er voor moet worden gehouden, dat de aan hem uitgekeerde beëindigingsvergoeding geen betrekking heeft op pensioenschade, maar dat er enkel sprake is van suppletie van toekomstig gederfd inkomen. De vrouw heeft dit niet betwist, maar daartegenover gesteld dat de man deze uitkering (deels) bedoeld heeft als pensioenaanvulling. Deze bedoeling van de man — voor zover die al zou bestaan — kan naar het oordeel van het hof echter niet het karakter van de door de man van zijn werkgever ontvangen vergoeding wijzigen. Aldus is verevening van deze vergoeding niet aan de orde. Aangezien tot het vermogen van de B.V. alleen de beëindigingsvergoeding behoort en daartegenover de vordering van de man als schuld staat, moet het er voor worden gehouden dat de waarde van de aandelen nihil bedraagt.’
2.15
In het dictum van voormelde beschikking heeft het hof — voor zover hier relevant — als volgt beslist:
‘bepaalt in aanvulling op de bestreden beschikking dat de aandelen in [stamrecht] B.V., gevestigd te Capelle aan de IJssel, tot de ontbonden en te verdelen huwelijksgemeenschap behoren;
stelt de verdeling van de aandelen in [stamrecht] B.V. als volgt vast:
deelt de aandelen toe aan de man;…’
II.3 Art. 1:94 lid 3 BW en het stamrecht
2.16
Centraal staat de vraag of een ontslagvergoeding die in een zogenoemde ‘stamrecht B.V.’, zoals in casu, is ondergebracht als verknocht kan worden aangemerkt in de zin van art. 1:94 lid 3 BW (ook wel ‘bijzonder verknocht’ genoemd).
2.17
Bij de beoordeling van beide beschikkingen van het hof Den Haag moet vooropgesteld worden dat het hof in zijn tussenbeschikking van 22 oktober 2014 onder r.o. 9 het juiste criterium voor verknochtheid heeft gehanteerd.8. In de onderhavige zaak is het de vraag of het hof in het kader van het — primaire — verzoek van de vrouw (zie r.o. 7 van de tussenbeschikking) het criterium voor bijzondere verknochtheid in casu rechtens juist heeft toegepast op de door de man ontvangen ontslagvergoeding en of het hof zijn oordeel voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. De vrouw meent dat zulks niet het geval is.
2.18
in het verleden heeft uw Raad twee keer eerder geoordeeld over de verknochtheid van een ontslagvergoeding, waarbij telkens vaststond dat deze vergoeding diende ter compensatie van verlies aan (toekomstig) arbeidsinkomen. In onderhavige zaak heeft het hof in het kader van het primaire verzoek van de vrouw (zie hiervoor sub 2.17) in zijn tussenbeschikking van 22 oktober 2014 de ontslagvergoeding in eerste instantie deels als compensatie voor verlies van toekomstig (arbeids)inkomen en deels als vergoeding voor pensioenschade gekwalificeerd, zo volgt uit r.o. 12 jo. r.o. 13. In zijn eindbeschikking van 17 juni 2015 heeft het hof de ontslagvergoeding volledig geëtiketteerd als vergoeding voor verlies aan arbeidsinkomsten, zulks in het kader van het subsidiaire verzoek van de vrouw (verevening pensioenrecht).
2.19
De eerste maal dat uw Raad oordeelde over de verknochtheid van een ontslagvergoeding was in 1996. In de zaak die leidde tot de uitspraak van uw Raad van 22 maart 1996, NJ 1996/640 betrof het een aanspraak op een ontslagvergoeding, die ontstond tijdens het huwelijk van partijen. De ontslagvergoeding werd pas ná ontbinding van de gemeenschap daadwerkelijk aan de man uitgekeerd. Het hof oordeelde dat de vordering van de man — en daarmee het na ontbinding van de gemeenschap betaalde bedrag — niet op een zodanige manier aan hem verknocht was dat deze niet in de gemeenschap van goederen was gevallen. De man moest van het hof het uiteindelijk aan hem uitgekeerde bedrag bij helfte met de vrouw delen. De man stelde tegen dit oordeel cassatieberoep in, waarbij hij stelde dat aanspraak op schadeloosstelling niet in de gemeenschap van goederen kan vallen, omdat de bijzondere verknochtheid van die vordering aan de man zich daartegen verzet. Uw Raad volgde de man niet in dat standpunt. Daarbij oordeelde uw Raad als volgt:
‘Naar de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW omvat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. Voor het, op de voet van het derde lid van genoemd artikel, maken van een uitzondering op die hoofdregel is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Zodanig uitzonderlijk geval doet zich niet voor in het onderhavige geval, waarin het gaat om een schadeloosstelling aan een werknemer in verband met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De man kan zich voor zijn standpunt dat de vordering ter zake van de schadeloosstelling niet in de gemeenschap valt, niet met vrucht beroepen op eerder genoemd arrest omdat in het onderhavige geval, anders dan in het geval dat in dat arrest aan de orde was, niet sprake is van invaliditeit van de man en schadeloosstelling dan ook niet strekte ter voorziening in gevolgen van invaliditeit.’
2.20
De tweede zaak betreft de uitspraak van uw Raad van 17 oktober 2008, NJ 2009/41.9. In die zaak ging het, anders dan in de uitspraak van uw Raad uit 1996, niet om een ontslagvergoeding die de man van zijn werkgever ineens had ontvangen. In plaats daarvan had de man in het kader van zijn ontslag aanspraken verkregen, voortvloeiend uit een tussen de man en zijn werkgever in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij had gestort, dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen zou ontvangen, waardoor zijn inkomen zou worden aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Het hof had geoordeeld dat de aanspraken van de man, die zien op de periode vóór ontbinding van de gemeenschap in de gemeenschap zijn gevallen, maar dat de aanspraken van de man die zien op de periode na ontbinding van de gemeenschap bijzonder aan hem verknocht zijn in de zin van art. 1:94 lid 3 BW. Daartegen richtte zich het cassatiemiddel van de vrouw, die daarbij een beroep deed op het eerdere oordeel van uw Raad van 22 maart 1996, NJ 1996/640. Uw Raad verwierp het cassatieberoep van de vrouw en oordeelde daarbij als volgt:
‘Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt — een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW — af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Het hiervoor in 3.2. genoemde arrest betreft een door de werkgever in verband met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens; geoordeeld werd dat in dat geval geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder de verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt, waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen.’
2.21
Met name Breederveld heeft — volgens de vrouw terecht — betoogd dat de uitspraak van uw Raad van 22 maart 1996 nog steeds van kracht is en dat dus niet uit het arrest van uw Raad van 17 oktober 2008 volgt dat iedere ontslagvergoeding (zomaar) (geheel of gedeeltelijk) als bijzonder verknocht kan worden beschouwd (zie B. Breederveld, ‘De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding’ (serie Recht en Praktijk), Deventer: Kluwer 2011, p. 45).10. Hij verwijst daarbij naar de hierboven (sub 2.20) geciteerde rechtsoverweging waarin uw Raad zijn eerdere oordeel in zijn uitspraak uit 1996, dat een (aanspraak op een) ontslagvergoeding ineens niet verknocht is, lijkt te handhaven, om vervolgens te oordelen dat het ‘thans’ niet gaat om een ontslagvergoeding ineens maar om een aanspraak op periodieke uitkeringen. Uitsluitend voor dat geval oordeelde uw Raad vervolgens dat sprake is van (gedeeltelijke) verknochtheid.
2.22
Ook Subelack heeft betoogd dat de uitspraak van uw Raad van 17 oktober 2008 niet (zonder meer) hoeft te betekenen dat uw Raad definitief een andere lijn heeft gekozen voor het antwoord op de vraag of sprake is van verknochtheid bij een ontslagvergoeding.11. Hij betoogt dat bij de beoordeling of sprake is van bijzondere verknochtheid van een goed ook bepalend moet zijn de wijze waarop de grond voor het verkrijgen van dat goed tot uitdrukking komt in de aard van het verkregen goed. Wanneer die lijn wordt gevolgd, is volgens hem een ontslagvergoeding die in één keer wordt ontvangen niet verknocht, maar een ontslagvergoeding die wordt uitgekeerd in de vorm van vaste periodieke uitkeringen wél.
2.23
Uit de uitspraak van uw Raad van 17 oktober 2008 blijkt dat uw Raad de aanspraken van de man jegens de verzekeraar als bijzonder verknocht beschouwt, omdat zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou hebben genoten en die aanspraken niet in de gemeenschap vallen evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon.
2.24
In de zaak die tot deze uitspraak leidde, bleek die strekking ook daadwerkelijk uit de wijze waarop de ontslagvergoeding aan de man werd uitgekeerd en de aard van het door de man op grond van zijn ontslag verkregen goed. De man verkreeg immers geen geldbedrag ineens, maar aanspraken jegens een verzekeringsmaatschappij met een inkomenvervangend karakter, uit hoofde waarvan de man per direct maandelijks — als inkomenssuppletie — gegarandeerde periodieke uitkeringen zou ontvangen van een vaste hoogte over een vooraf vastgelegde periode (tot aan de pensioengerechtigde leeftijd). In dat geval komt de grond waarom tot verknochtheid kan worden geconcludeerd — namelijk: ‘vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van zijn dienstverband zou hebben ontvangen, ook ná ontbinding van de gemeenschap van goederen’ — ook tot uitdrukking in de aard van het verkregen goed. De aard van het goed is in die specifieke situatie immers, dat het
- (1)
vaste maandelijkse uitkeringen betreft;
- (2)
die worden voldaan uit hoofde van een verzekering bij een externe verzekeringsmaatschappij;
- (3)
waarbij de omvang van de uitkeringen vaststaat en door de verzekeringsmaatschappij gegarandeerd is;
- (4)
over een vooraf vastgelegde periode, zodat de man;
- (5)
zelf niet over het gehele afgestorte bedrag kan beschikken; en
- (6)
ook niet de hoogte en het tijdstip van de uitkeringen kan bepalen.
Uit de aard van het goed (vaste periodieke uitkeringen over een vaste periode) vloeit vervolgens ook voort dat daadwerkelijk vastgesteld kan worden welk deel van de aanspraken ziet op de periode vóór ontbinding van het huwelijk en welk deel op de periode daarna. In dat geval kan naar zijn mening (gedeeltelijke) verknochtheid van de aanspraken worden aangenomen.
2.25
Meer specifiek over de ontslagvergoeding die is ondergebracht in een stamrecht B.V. schrijft Subelack (EB 2014/72, hoofdstuk 5):
‘Tot (kort gezegd) 1 januari 2014 kon een ontslagvergoeding door een werknemer worden omgezet in een aanspraak op periodieke uitkeringen, waarbij de verplichting tot het doen uitkeren van die aanspraken kon worden overgedragen aan een stamrecht B.V. (tegen afstorting door de werkgever in de stamrecht B.V. van de contante waarde van die aanspraken). Voor de ingangsdatum en hoogte van die uitkeringen golden lange tijd zeer flexibele eisen. Zo mochten:
- (a)
de uitkeringen direct ingaan of op een later tijdstip, doch uiterlijk op 65-jarige leeftijd;
- (b)
de uitkeringen plaatsvinden over een vooraf vastgestelde periode of levenslang;
- (c)
het bedongen stamrecht moest bij storting in de vennootschap, worden vastgelegd in een stamrechtovereenkomst, waarin naderhand geen wijzigingen meer konden worden aangebracht. Het moment van ingang van de periodieke uitkeringen mocht echter wel later worden gewijzigd, evenals de periode waarover de periodieke uitkering zou lopen;
- (d)
eenmaal ingegane uitkeringen niet meer worden gewijzigd.
Door deze flexibele eisen kan degene die destijds zijn ontslagvergoeding heeft ondergebracht in een stamrecht B.V., grotendeels zelf bepalen welk deel van de ontslagvergoeding hij wanneer aan zichzelf uitkeert. Ook voor de in een stamrecht B.V. ondergebrachte ontslagvergoeding geldt derhalve dat de grond waarom tot gedeeltelijke verknochtheid van een ontslagvergoeding zou kunnen worden geconcludeerd, niet tot uitdrukking komt in de aard van het verkregen goed. Doordat de gerechtigde zelf kan bepalen wanneer welk bedrag wordt uitgekeerd, is ook hier (net als bij de ontslagvergoeding ineens) geen sprake meer van vervanging van inkomen, dat bij voortzetting van de dienstbetrekking in de vorm van loon zou zijn genoten en kan evenmin de parallel getrokken worden met de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon.
Ik meen dan ook dat de aanspraken jegens een stamrecht B.V. in beginsel niet als bijzonder verknocht aan de betreffende echtgenoot moet worden beschouwd. Dat zou slechts anders kunnen zijn, wanneer de uitkeringen jegens de stamrecht B.V. direct vanaf het moment van afstorting zouden (zijn) in(ge)gaan en het maandelijkse uitkeringen zou betreffen van vaste bedragen over een vaste periode, die vervolgens gedurende het huwelijk ook niet meer zijn gewijzigd. Uitsluitend in die situatie zou naar mijn mening wel tot (gedeeltelijke) verknochtheid kunnen worden geconcludeerd.’
2.26
Het hof Amsterdam lijkt in een drietal (recente) beschikkingen min of meer dezelfde lijn te volgen als door Subelack bepleit.12. De hoven Den Haag en Arnhem-Leeuwarden volgen de lijn dat als de schadevergoeding kwalificeert als toekomstige inkomenssuppletie, daarmee de bijzondere verknochtheid is gegeven voor zover deze betrekking heeft op de periode na ontbinding van de gemeenschap van goederen.13.
II.4 Cassatieklachten
II.4.1. Middelonderdeel 1
2.27
Gelet op het hierboven sub II.3 geschetste juridisch kader is het hof (in het licht van de stellingen van de vrouw, zie hiervoor sub II.2) van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel een onbegrijpelijke gedachtegang uitgegaan door (uiteindelijk) in r.o. 13 (jo. r.o. 14 jo. r.o. 15) van zijn tussenbeschikking van 22 oktober 2014, kort gezegd, te oordelen dat, ervan uitgaande, de vergoeding die de man heeft ontvangen door partijen (de man en zijn voormalige werkgever) deels is geëtiketteerd als vergoeding voor verlies van toekomstig (arbeids)inkomen, dit (enkele feit) naar maatschappelijke normen (reeds) meebrengt dat de uitkeringen die worden gedaan vanuit deze vergoeding die betrekking hebben op de periode die is gelegen na de ontbinding van de gemeenschap aangemerkt moeten worden als zijnde (bijzonder) —verknocht— in de zin van art. 1:94 lid 3 BW. Het (enkele) feit dat de vergoeding (deels) als ‘vergoeding voor verlies aan toekomstig (arbeids)inkomen’ kwalificeert, maakt de aanspraken van de man jegens zijn stamrecht B.V. nog niet verknocht. In beginsel is (een aanspraak op) een ontslagvergoeding niet verknocht, tenzij de grond waarom tot verknochtheid kan worden geconcludeerd — namelijk: ‘vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van zijn dienstverband zou hebben ontvangen, ook ná ontbinding van de gemeenschap van goederen’ — ook tot uitdrukking komt in de aard van het verkregen goed (zie hiervoor sub II.3).
2.28
Daar is bij een ontslagvergoeding die wordt uitgekeerd in de vorm van periodieke uitkeringen, welke verplichting vervolgens wordt overgenomen door een eigen stamrecht B.V.14. geen sprake (meer) van, nu — na overname van verplichting tot periodieke uitkering van de werkgever door de stamrecht B.V — de gerechtigde zelf kan bepalen wanneer welk bedrag wordt uitgekeerd, waardoor — net als bij de ontslagvergoeding ineens15. — geen sprake meer is van vervanging van inkomen, dat bij voortzetting van de dienstbetrekking in de vorm van loon periodiek zou zijn genoten en waardoor evenmin de parallel getrokken kan worden met de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen periodiek loon.
2.29
Met andere woorden: Uit de aard der zaak wordt bij een stamrecht B.V., zoals in casu, geen onderscheid (meer) gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór ontbinding van de gemeenschap en aanspraken die zien op de periode ná ontbinding daarvan, zodat om die reden ook niet meer tot verknochtheid kan worden geconcludeerd. Juist dit onderscheid, dat voortvloeit uit de aard van een stamrechtverzekering ondergebracht bij een externe verzekeraar, was reden voor uw Raad om in de uitspraak van 17 oktober 2008 in dat geval tot gedeeltelijke verknochtheid te concluderen. In het onderhavige geval biedt de aard van het goed — aanspraken jegens een eigen stamrecht B.V. — daartoe in die gedachtegang geen aanleiding, zodat in onderhavige zaak — in navolging van de uitspraak van uw Raad van 16 maart 1996 — de aanspraken van de man niet als bijzonder aan hem verknocht dienen te worden beschouwd. Vergelijk de conclusie van A-G De Vriesch Lentsch-Kostense voor de uitspraak van uw Raad van 17 oktober 2008, waar zij onder punt 13 schrijft:
‘In een geval waarin het gaat om een ontslagvergoeding die aanstonds in een stamrechtverzekering is ondergebracht uit hoofde waarvan de man maandelijksalsinkomenssuppletieperiodieke uitkeringen ontvangt, is uit de aard der zaak een scheiding aan te brengen tussen dat deel van de uitkeringen (en het daarmee corresponderende deel van de ontslagvergoeding en de stamrechtverzekering) dat strekt tot inkomenssuppletie over de periode tot aan de ontbinding van het huwelijk en anderzijds dat deel (het toekomstige schade-element) dat strekt tot inkomenssuppletie over de periode na de ontbinding van het huwelijk. De maandelijkse uitkeringen die — als inkomenssuppletie — vóór de ontbinding van het huwelijk zijn gedaan, zijn in zoverre in de gemeenschap gevallen zoals ook inkomen staande huwelijk in de gemeenschap valt. Aangenomen moet worden dat deze uitkeringen aan beide echtgenoten ten goede zijn gekomen dan wel hebben geleid tot vorming van gemeenschapsvermogen dat bij de verdeling zoals door rechtbank en hof vastgesteld in aanmerking is genomen. Van een toewijzing van het verzoek van de vrouw tot verdeling van de ontslagvergoeding als afzonderlijk vermogensbestanddeel kan derhalve ook in zoverre geen sprake zijn.’
II.4.2. Middelonderdeel 2
2.30
Uit r.o. 13 (tot en met 15) van de tussenbeschikking van het hof van 22 oktober 2014 blijkt dat, kort gezegd, het hof de uitkeringen die ten laste van de stamrecht B.V. worden gedaan als verknocht beschouwt, voor zover die worden gedaan — na — ontbinding van de gemeenschap van goederen (ervan uitgaande dat de vergoeding die de man heeft ontvangen door partijen deels is geëtiketteerd als verlies van toekomstig(arbeids)inkomen). Omdat de man gedurende het bestaan van de gemeenschap van goederen nimmer een uitkering heeft gedaan16. de uitkering betrekking heeft op pensioen wat niet in de gemeenschap valt en het overige gedeelte betrekking heeft op toekomstige inkomenssuppletie (zie r.o. 15 van 's hof's tussenbeschikking) is de volledige aanspraak van de man jegens zijn B.V. volgens het hof (r.o. 15) als verknocht aan te merken.
2.31
Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang uitgegaan, door voor het antwoord op de vraag of (en / of welk deel van) de aanspraak van de man jegens de stamrecht B.V. als verknocht moet worden beschouwd, (mede) bepalend te achten de uitkeringen die tot het moment van ontbinding van de gemeenschap daadwerkelijk zijn gedaan in plaats van de aanspraken die de man gedurende het bestaan van de gemeenschap van goederen geldend had kunnen maken. Als er (volgens het hof) van uit moet worden gegaan dat de aanspraken van de man (in ieder geval deels) een arbeidsinkomenvervangend karakter hebben én dat die (enkele) kwalificatie voldoende is voor de constatering dat de aanspraken die zien op de periode ná ontbinding van het huwelijk bijzonder aan hem verknocht zijn, dient bij de vaststelling van welk deel van de aanspraken in de gemeenschap is gevallen en welk deel niet, ervan uitgegaan te worden 1) dat de vergoeding dient ter overbrugging van de periode tot maximaal het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en 2) dat niet zozeer bepalend is de uitkeringen die gedurende het bestaan van de gemeenschap daadwerkelijk zijn gedaan, maar de aanspraken die de begunstigde gedurende die periode geldend had kunnen/moeten maken, ter compensatie van het verlies aan arbeidsinkomen gedurende het bestaan van de gemeenschap
2.32
Wat betreft voormeld eerste uitgangspunt (sub 2.31 hiervoor) kan worden opgemerkt dat (eventuele) aanspraken ná het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, niet (kunnen) kwalificeren als suppletie op een WW-uitkering of een elders te verdienen salaris (=arbeidsinkomen/loon). Deze aanspraken kunnen als zodanig dus niet worden gekwalificeerd als ‘vervanging van arbeidsinkomen/loon’. Daarmee zou de aanspraak van de man die ziet op die laatstgenoemde periode niet meer als ‘vervanging voor inkomsten uit arbeid/loon’ kunnen kwalificeren, en zouden deze als zodanig dus niet meer op die grond verknocht kunnen zijn. Vergelijk de overweging van het hof onder r.o. 5 van zijn eindbeschikking van 17 juni 2015 dat ‘de bedoeling van de man niet het karakter van de door de man van zijn werkgever ontvangen vergoeding kan wijzigen’. Het hof onderkent zelf reeds dat de man het karakter van de vergoeding niet kan wijzigen, althans niet voor de vraag of sprake is van bijzondere verknochtheid van deze vergoeding. Als de vergoeding die de man heeft ontvangen tussen zijn werkgever en hem (deels) is gekwalificeerd als vergoeding voor toekomstig verlies aan arbeidsinkomen/loon, dan is deze kwalificatie ook bepalend voor de vraag in hoeverre de (aanspraak op) deze schadevergoeding verknocht is.17. De man zou tot zijn pensioengerechtigde leeftijd inkomen uit arbeid ontvangen, en daarna pensioenuitkeringen. Een schadevergoeding ter zake verlies aan arbeidsinkomen dient dus hooguit ter compensatie van inkomensverlies tot aan de pensioengerechtigde leeftijd en niet voor die periode daarna. Voor de vaststelling van welk deel van de ontslagvergoeding in de gemeenschap van goederen is gevallen, en welk deel niet, dient dit dan ook tot uitgangspunt te worden genomen. Voor die vaststelling is vervolgens ook het tweede punt van belang.
2.33
Wat betreft vorenbedoeld tweede punt (zie hiervoor sub 2.31) merkt de vrouw op dat als bepalend zou zijn de uitkeringen die de man daadwerkelijk heeft gedaan (zoals het hof heeft geoordeeld), de man zelf aldus zou kunnen bepalen welk deel van de ontslagvergoeding wel, en welk deel niet, in de gemeenschap van goederen is gevallen. Door ervoor te kiezen geen uitkeringen te doen, kan de man de volledige ontslagvergoeding buiten de gemeenschap laten vallen. Een dergelijke uitkomst is in strijd met het goederenrechtelijke karakter van de gemeenschap van goederen. Echtgenoten kunnen niet zelf bepalen welke goederen middels boedelmenging wel in de gemeenschap van goederen vallen en welke goederen niet.18. Bovendien is dit in strijd met de kwalificatie van ‘compensatie voor gederfd loon’, die het hof zelf (gedeeltelijk) heeft gegeven aan de (schade)vergoeding. Toen de man nog in loondienst was bij zijn werkgever, kreeg hij iedere maand een vaste (periodieke) loonuitkering. Aan de vergoeding die de man als compensatie voor gederfd loon heeft ontvangen, dienen, om als compensatie voor gederfd loon te kwalificeren, dezelfde ‘eigenschappen’ als het eigenlijk loon van de man te worden toegerekend bij beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere verknochtheid van de uitkering. Bij beantwoording van de vraag welk deel van de aanspraken van de man jegens de stamrecht B.V. bijzonder verknocht is en welk deel niet, zullen deze aanspraken dus ‘omgerekend’ moeten worden naar vaste periodieke uitkeringen, zoals ook bij loonuitkeringen het geval is. Dit alles geldt temeer nu tussen partijen vaststaat dat de man na zijn ontslag ook daadwerkelijk minder salaris/inkomen dan voorheen heeft gegenereerd.19. Voor de man was er dus alle aanleiding om zijn aanspraken jegens zijn stamrecht B.V. — conform de bedoeling van deze schadevergoeding — geldend te maken. Anders gezegd; de schade waarvoor de vergoeding is gegeven, heeft zich ook daadwerkelijk voorgedaan en is ten laste gekomen van de gemeenschap.20. De vergoeding die daarvoor aan de man is toegekend, dient om die reden ook ten bate van de gemeenschap te komen, in ieder geval voor dat deel van de schade die gedurende het bestaan van die gemeenschap is geleden. Dat is ook in lijn met de uitspraak van uw Raad van 24 oktober 1997, NJ 1998/693, waarin uw Raad overwoog (zie r.o. 3.3):
‘(…) heeft het Hof overwogen dat de aanspraak op vergoeding van immateriële schade naar zijn aard bestemd is om te dienen als compensatie voor het leed zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde — dat de vrouw heeft ondergaan en gelet op de aard van het letsel (whiplash) in de toekomst zal ondergaan, en dat de vergoeding derhalve uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de vrouw verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Met betrekking tot de aanspraak op vergoeding van materiële schade heeft het Hof overwogen dat hiervoor evenzeer geldt dat deze betrekking heeft op financiële nadelen diena de ontbinding van het huwelijkuitsluitend door de vrouw zullen worden geleden; de inkomensschade betreft immers, aldus het Hof, het nadeel als gevolg van het verlies van haar verdiencapaciteit en de vergoeding strekt dan ook tot vervanging van de arbeidsinkomsten die zij — voornamelijk ná de ontbinding van het huwelijk — zal derven, terwijl ook de vergoeding voor het verlies aan zelfwerkzaamheid en voor de kosten van huishoudelijke hulp strekt ter compensatie voor in de toekomst door de vrouw te maken extra onkosten als gevolg van haar letsel. Hieraan heeft het hof toegevoegd dat, voor zover als gevolg van het ongeval reeds tijdens het huwelijk van partijen materiële schade is geleden, deze moet worden geacht te zijn gedekt door het toen reeds ontvangen voorschot op de schadevergoeding van ƒ 12.000, dat tussen partijen gelijkelijk is verdeeld, nu de man niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat de tijdens het huwelijk door de gemeenschap geleden schade boven dat bedrag uitgaat.
Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld (…) dat zowel de aanspraak op vergoeding van immateriële als die op vergoeding van materiële schade naar hun aard op bijzondere wijze aan de vrouw zijn verknocht en dat die bijzondere verknochtheid meebrengt dat deze aanspraken bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moeten blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap vallen. Deze oordelen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen geven geen blijk van een onjuiste opvatting met betrekking tot de in art. 1:94 lid 3 vervatte maatstaven; zij zijn ook niet onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd.’
2.34
Met andere woorden: een materiële schadevergoeding die één der echtgenoten heeft verkregen, is, niet bijzonder verknocht aan deze echtgenoot voor zover de gemeenschap de schade heeft geleden waarop die vergoeding betrekking heeft. Voor zover de vergoeding ziet op compensatie van schade die de gemeenschap niet lijdt, kan dat deel van de schadevergoeding onder omstandigheden als bijzonder verknocht worden beschouwd. Het hof heeft dit miskend, door voor de vraag of sprake is van bijzondere verknochtheid van (een deel van) de (schade)vergoeding geen aansluiting te zoeken bij de aanspraken die de man geldend had kunnen/moeten maken tijdens het bestaan van de gemeenschap in verband met de schade die de algehele gemeenschap van goederen door het verlies aan arbeidsinkomen van de man heeft geleden, maar in plaats daarvan (mede) maatgevend te achten de uitkeringen die de man feitelijk heeft gedaan. Zie in dit verband ook de uitspraak van uw Raad in de zaak van 3 november 2006, NJ 2008/258, waarin uw Raad overwoog dat als het gaat om een door één van de echtgenoten ontvangen vergoeding van door deze echtgenoot als gevolg van een ongeval geleden schade, voor een bevestigend antwoord op de vragen omtrent de verknochtheid ervan niet reeds bepalend is dat de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. In dat soort gevallen zal volgens Hoge Raad ‘[…] tenminste daarom (tevens) moeten worden gesteld op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre bedoelde vragen t.a.v. een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo zal bijv.nodig kunnen zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongevalna ontbinding van de gemeenschapin de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.’
2.35
In dit verband kan ook nog verwezen worden naar de uitspraak van uw Raad van 17 oktober 2008, NJ 2009/41, waarin de Hoge Raad overwoog:
‘Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waarondermedebegrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen deaanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periodeverschuldigde uitkering, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen.’
2.36
Uw Raad maakt in zijn uitspraak van 17 oktober 2008 zelf dus ook uitdrukkelijk onderscheid tussen aanspraken enerzijds en de uitkeringen waartoe die aanspraken kunnen leiden anderzijds, waarbij uw Raad de verknochtheid van de aanspraken beoordeeld en niet die van de uitkeringen waartoe die aanspraken hebben geleid. Zie in die zin ook de noot van Verstappen bij de uitspraak van uw Raad, in welke noot Verstappen een duidelijk onderscheid maakt tussen de aanspraken enerzijds en de uitkeringen anderzijds, waarbij hij vervolgens stelt:21.
‘De Hoge Raad onderscheidt vervolgens tussen aanspraken of uitkeringen die zien op de periode vóór en aanspraken of uitkeringen die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dat lijkt mij juist. De huwelijksgemeenschap en boedelmenging eindigen ooit. Dan past het in beginsel niet om toekomstige inkomsten die zullen worden ontvangen na de eindiging van de huwelijksgemeenschap in de huwelijksgemeenschap te laten vallen. De onder 2.d genoemde uitkeringen vallen dus gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet in de huwelijksgemeenschap en dat geldt dientengevolge ook voor de onder 2.c genoemde aanspraak. Zolang de huwelijksgemeenschap blijft bestaan, vallen de uitkeringen (2.d) in de huwelijksgemeenschap, daarna niet meer. Maar dat betekent ook dat de aanspraak op de stamrechtverzekering als zodanig (2.c) deels toegerekend kan worden aan de huwelijksgemeenschap en voor het andere deel verknocht is. De Hoge Raad bepaalt in r.o. 3.4 de waarde van het deel dat in de huwelijksgemeenschap valt op (niet meer dan) ‘de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen’.’
2.37
Een en ander betekent dat (ook) de r.o. 10 — r.o. 15 van de onderhavige tussenbeschikking van het hof (en het daarin) vermeide dictum), alsmede r.o. 5, eerste alinea, (en het dictum) van de onderhavige eindbeschikking van het hof niet in stand kunnen blijven.
III. De Effectenrekening
III.1 De relevante feiten en het procesverloop
3.1
Bij verzoekschrift van 6 september 2012 heeft de vrouw de rechtbank Rotterdam verzocht de echtscheiding uit te spreken en daarnaast (onder meer) de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen vast te stellen als nader door de vrouw aan te geven. Ook de man heeft bij verweerschrift van 27 december 2012 verzocht om de verdeling van de gemeenschap vast te stellen en wel overeenkomstig de nummers 13, 14 en 15 van zijn verweerschrift. In de door de man voorgestane afwikkeling, zoals uiteengezet onder voornoemde nummers, heeft de man ook de bankrekeningen van de vrouw betrokken zonder een overzicht te geven van de bankrekeningnummers van de vrouw.
3.2
Bij ‘verweerschrift zelfstandige verzoeken’ van de vrouw van 4 februari 2013 heeft de vrouw onder punt 5 een opsomming gegeven van de bij haar ‘in gebruik zijnde’ bankrekeningen. Aldaar staat vermeid:
‘De vrouw brengt hierbij in het geding de bankafschriften van de bij haar in gebruik zijnde bankrekeningen, zo dicht mogelijk liggend bij de peildatum 6 september 2012:
- —
ING betaalrekening [001], saldo € 1.821,76 (prod. 1),
- —
ING profijtrekening [001], saldo € 29.000,- (prod.2),
- —
ING beleggingsrekening [002], waarde € 7.371,35 en saldo € 772,98 (prod.3),
- —
ING beleggingsrekening [003], waarde € 58.219,78 en saldo € 0.04 (prod.4).’
3.3
Tijdens de zitting van 5 augustus 2013 heeft de advocaat van de vrouw ter zake de effectenportefeuille van de vrouw blijkens het proces-verbaal van die zitting het volgende opgemerkt:
‘De vrouw heeft een portefeuille verkocht en de opbrengst zit in het te verdelen vermogen. De andere portefeuille moet worden verdeeld bij helfte. De vrouw heeft het geld pas na de peildatum besteed.’
3.4
In het door de advocaat van de man bij zijn pleitnotities overgelegde vermogensoverzicht ten behoeve van de zitting van 5 augustus 2013 heeft de man de volgende bankrekeningen ten name van de vrouw opgenomen:
‘rekening ([001]) | EUR | € | 2.657,00 |
rekening ([001]) | EUR | € | 29.000,00 |
rekening ([003]) | EUR | € | 58.693,00’ |
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2013 heeft de rechtbank de verdeling van de gemeenschap vervolgens vastgesteld op de wijze als in het lichaam van de beschikking vermeld. Daarin is onder meer (op pag. 4) het volgende opgenomen:
‘Saldi bankrekeningen ten name van de vrouw
De saldi van de rekeningen ten name van de vrouw eindigend op [001] en [003] worden aan de vrouw toebedeeld per de peildatum, zijnde 6 september 2012. De man heeft de saldi onbetwist gesteld op respectievelijk € 2.657,-, € 29.000, en € 58.693,-. De vrouw dient de helft van genoemde saldi aan de man te voldoen.
Effectendepot
Het effectendepot bestond uit een tweetal portefeuilles. Een portefeuille heeft de vrouw vóór de peildatum verzilverd. Wat daar ook van zij, de opbrengst daarvan is verdisconteerd in het te verdelen vermogen. Van de andere portefeuille, waarvan de man de waarde per de peildatum onbetwist heeft gesteld op € 140.393,-, komt ieder van partijen de helft toe.’
3.6
De vrouw is bij appelschrift van 27 november 2013 in beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank over — kort gezegd — het stamrecht, de verbouwingskosten van de woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats] en de partneralimentatie.
3.7
De man heeft vervolgens bij verweerschrift van 28 januari 2014 tevens incidenteel appel ingesteld van de beslissing van de rechtbank over het hiervoor genoemde effectendepot (verwezen wordt naar pag. 15 van het verweerschrift). Volgens de man had de vrouw de rechtbank niet juist geïnformeerd, verwijzend naar een uitlating van de vrouw in een tussen partijen gevoerd kort geding, in het kader van die procedure had de vrouw naar voren gebracht dat zij beschikte over een effectenportefeuille met een waarde van ongeveer € 65.000,-. Volgens de man had de vrouw het effectendepot opzettelijk voor de man verborgen gehouden. Gelet hierop heeft de man bij incidenteel appel verzocht de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2013 te vernietigen ‘voor wat betreft de effectenrekening van de vrouw’ en primair verzocht te bepalen dat de vrouw de effectenrekening en het saldo op de effectenrekening aan de man heeft verbeurd. Subsidiair heeft de man verzocht de effectenrekening voor een waarde van € 65.000,- in de verdeling te betrekken. Verwezen wordt naar pag. 22 en 23 van het verweerschrift van de man.
3.8
Bij verweerschrift van de vrouw van 6 maart 2014 heeft de vrouw voor de ‘bij haar in gebruik zijnde’ (effecten)rekeningen nogmaals verwezen naar de rekeningen, zoals door haar genoemd in haar ‘verweerschrift zelfstandige verzoeken’ van 4 februari 2013 (zie hiervoor sub 3.2). Het saldo van de aldaar genoemde effectenrekeningen bedraagt in totaal € 66.364,15. De vrouw heeft daaraan toegevoegd dat hetgeen zij in het kort geding naar voren heeft gebracht correct is en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw een effectenportefeuille verzilverd zou hebben.
3.9
Bij brief van 8 mei 2014 heeft de man het hof bericht dat hem is gebleken dat de beleggingsrekening met nummer [004] met het saldo € 7.371,35 niet eerder in de verdeling is betrokken en dat dit alsnog dient te gebeuren. Ditzelfde heeft de advocaat van de man opgenomen in zijn pleitnotities ten behoeve van de zitting van 9 mei 2014 onder het kopje ‘Effecten’.
3.10
In zijn tussenbeschikking van 22 oktober 2014 heeft het hof Den Haag het volgende overwogen:
‘De effectenrekening van de vrouw
- 30.
De rechtbank heeft volgens de man ten onrechte geoordeeld dat de vrouw een effectenportefeuille reeds voor de peildatum van 6 september 2012 heeft verzilverd. De man stelt dat de vrouw met betrekking tot deze effectenportefeuille van € 65.000,- dit saldo opzettelijk voor hem verborgen heeft gehouden en de rechtbank dienaangaande willens en wetens onjuist heeft geïnformeerd. De man verzoekt het hof derhalve te bepalen dat de vrouw conform artikel 3:194 lid 2 BW haar aandeel in het effectendepot heeft verbeurd aan de man. Subsidiair verzoekt de man het hof te bepalen dat bij toedeling van het effectendepot aan de vrouw uitgegaan dient te worden uitgegaan van een saldo van € 65.000,- onder verrekening van de helft van de waarde met de man.
- 31.
De vrouw stelt dat zij in eerste aanleg een opsomming heeft gegeven van de bankrekeningen en het effectendepot bij haar in beheer en bewijsstukken dienaangaande heeft bijgevoegd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte in de bestreden beschikking opgemerkt dat de portefeuille voor de peildatum was verzilverd. De waarde van dit depot per peildatum bedroeg € 65.000,-.
- 32.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw reeds bij haar verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken in eerste aanleg het effectendepot heeft genoemd en ook bewijsstukken heeft bijgevoegd waaruit blijkt van een waarde van afgerond € 65.000,-. Een beroep van de man op artikel 3:194 lid 2 BW faalt derhalve. Nu de effectenportefeuille nog niet in de verdeling is betrokken dient dit alsnog te gebeuren. De waarde van € 65.000,- staat tussen partijen als niet betwist vast, zodat aan ieder van partijen de helft van dit bedrag toekomt.’
3.11
In het dictum van voormelde beschikking heeft het hof — kort gezegd — een getuigenverhoor ten aanzien van een andere kwestie gelast en bepaald dat de man pensioenbrieven in het geding dient te brengen en iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3.12
Bij eindbeschikking van 17 juni 2015 heeft het hof uiteindelijk het volgende beslist:
‘Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissing ter zake van de effectenrekening van de vrouw en de waarde van de woning aan de [a-straat 01]en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de verdeling van de effectenrekening van de vrouw als volgt vast:
deelt de effectenportefeuille van de vrouw toe aan de vrouw onder de verplichting de helft van de waarde van € 65.000,-, per saldo € 32.500,- aan de man uit te keren;
(…)’
III.2 Cassatieklacht (middelonderdeel 3)
3.13
Zoals uit het voorgaande (sub III.1) blijkt, heeft het hof in zijn beschikking van 22 oktober 2014 overwogen dat de effectenportefeuille van de vrouw met de (tussen partijen niet in geschil zijnde) waarde van € 65.000,- alsnog in de verdeling dient te worden betrokken. In het kader van de overweging waarom ter zake deze portefeuille geen sprake is van een zogenoemde art. 3:194 lid 2 BW situatie, wijst het hof erop dat de vrouw de portefeuille al in haar verweerschrift zelfstandige verzoeken heeft genoemd. Zij heeft aldaar genoemd de ING beleggingsrekening met nummer [002] met een waarde van € 7.371,35 en saldo van € 772,98 en de ING beleggingsrekening met nummer [002] met een waarde van € 58.219,78 en een saldo van € 0.04. Het hof vernietigt in zijn beschikking d.d. 17 juni 2015 vervolgens de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2013 ‘ter zake de effectenrekening’ en bepaalt dat de effectenportefeuille aan de vrouw wordt toegedeeld onder de verplichting de helft van de waarde van € 65.000,- aan de man uit te keren. Het hof overweegt in zijn beschikking van 22 oktober 2014, noch in zijn beschikking van 17 juni 2015 voor het overige iets over de beleggingsrekening van de vrouw met nummer [004], waarvan de man bij brief van 8 mei 2014 heeft gesteld dat deze abusievelijk niet in de verdeling was meegenomen.
3.14
Gelet op het voorgaande kan volgens de vrouw niet anders geconcludeerd worden dan dat onder de vernietiging door het hof van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2013 ‘ter zake de effectenrekening’ ook valt de beslissing van de rechtbank waarbij is bepaald dat aan de vrouw het saldo (€ 58.693,-) van haar rekening eindigend op [003] wordt toegedeeld onder gehoudenheid de helft van dit saldo aan de man te voldoen. Uit het voorgaande blijkt immers dat dit de effectenrekening (in de stukken ook genoemd ‘beleggingsrekening’) van de vrouw is. Deze rekening is tezamen met de effectenrekening met nummer [002] onderdeel van de effectenportefeuille van de vrouw. Het saldo van deze rekeningen per de peildatum is tezamen ook (afgerond) € 65.000,-.
3.15
Indien en/of voor zover het hof anders geoordeeld zou hebben, is dat oordeel onbegrijpelijk (gemotiveerd) in het licht van de inhoud van voormelde processtukken (sub III.1) en kan ook het daarop betrekking hebbende dictum (zie hiervoor sub 3.11) niet in stand blijven Zou de vrouw aan de man immers de helft van de waarde van de effectenportefeuille van € 65.000,- moeten voldoen en daarnaast de helft van het saldo van € 58.693 van de (van de effectenportefeuille onderdeel uitmakende) effectenrekening met nummer [002], dan zou dit ‘dubbelop’ zijn.
IV. Conclusie
Dat het de Hoge Raad moge behagen de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2014 en 17 juni 2015 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Hertogenbosch, 17 september 2015
mr. M.A.J.G. Janssen, m.m.v.
mr. T.M. Subelack
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑09‑2015
Zie productie 15.
Hoge Raad, 17 oktober 2008, NJ 2009, 41.
Hof 's‑Gravenhage, 25 mei 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0783.
Rechtbank Zutphen, 18 oktober 2010, ECLI:NL:GHARN:2011:BU9491.
Rechtbank Roermond, 11 mei 2011, ECLI:NL:RBROE:2011:BQ 3480.
Zie: productie 49.
Hoge Raad, 17 oktober 2008, NJ 2009, 41.
Vgl. o.a. Hoge Raad 23 december 1968, NJ 1989/700 (Invaliditeitspensioen) en Hoge Raad 3 november 2006, NJ 2008/257 en 258.
Partijen hebben in onderhavige zaak beiden ook veelvuldig naar deze uitspraak van de Hoge Raad verwezen ter onderbouwing van de standpunten.
In zijn dissertatie uit 2003 gaat Breederveld zelfs nog verder en stelt hij dat een schadevergoeding die gedurende het bestaan van de gemeenschap wordt uitgekeerd nimmer bijzonder verknocht kan zijn. Dat geldt volgens hem niet alleen voor de uitkering, maar ook voor de aanspraak voor zover die tijdens het bestaan van de gemeenschap is ontstaan. Eventuele onbillijke gevolgen lost hij op via de figuur van de ongerechtvaardigde verrijking. Zie B. Breederveld, ‘De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding’ (diss. 2008), p. 141 e.v.
Zie T.M. Subelack, ‘De verknochtheid van een ontslagvergoeding’, EB 2014/72.
Zie met name hof Amsterdam 22 januari 2013 ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4094 en hof Amsterdam 3 maart 2015 ECLI:NL:GHAMS:2015:740.
Zie — behalve de onderhavige zaak — ook hof Den Haag 25 mei 2011 ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0783; hof Den Haag 28 mei 2014 ECLI:NL:GHDHA:2014:2747 en hof Arnhem-Leeuwarden 25 oktober 2011 ECLI:NL:GHARN:2011:BU9491.
Vgl. de overeenkomst die tussen de man, zijn werkgever en de stamrecht B.V. is gesloten op 19 januari 2007, op grond waarvan de stamrecht B.V. de verplichting van da werkgever tot het doen van periodieke uitkeringen overneemt onder de verplichting van de werkgever van de man om da daarvoor benodigde som aan de stamrecht B.V. over te waken. De rechten van de man jegens zijn werkgever zijn daarmee vervangen door de rechten van de man jegens zijn eigen stamrecht B.V.
Vgl. Hoge Raad 16 maart 1996, NJ 1996/640.
Tussen partijen staat in de procedure vast dat dit het geval is geweest. Beide partijen zijn het erover eens dat de man gedurende het bestaan van de gemeenschap van goederen geen uitkeringen ten laste van zijn stamrecht B.V. heeft gedaan. Zie ook r.o. 14 van de tussenbeschikking van het hof.
De man heeft in zijn brief aan het hof van 20 januari 2015 de volledige schadevergoeding expliciet benoemd als vergoeding in verband met toekomstig verlies aan loon. In zijn brief van 20 januari 2015 schrijft hij daarover onder meer: ‘Blijkens bovenstaande uiteenzetting en de overgelegde producties heeft de beëindigingsvergoeding die de man heeft ontvangen en heeft ondergebracht in de stamrecht B.V., slechts betrekking op loon. Uit de berekening van de beëindigingsvergoeding volgt dat het werkgeversdeel pensioenpremie daarvan geen deel uitmaakt. Uit de voorwaarden ter zake het stamrecht volat dat het wordt gedefinieerd als een aanspraak on periodieke uitkeringen ter vervanging vante derven loon.Uit de berekening en samenstelling van de beëindigingsvergoeding volgt aldus dat het bedrag van EUR 282.076,64 (bruto) betrekking heeft op loon en niet op pensioenschade. Er is bovendien geen sprake van pensioenschade, integendeel, het te ontvangen en te verevenen ouderdomspensioen is hoger dan in het geval de man zijn dienstverband zou hebben voortgezet. De gehele beëindigingsvergoeding dient te worden geëtiketteerd als inkomenssuppletie.’
Vgl. Breederveld, ‘De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding’, Kluwer 2011, p.47, die nog verder gaat en stelt: ‘Het lijkt mij dan ook in overeenstemming met de aan de gemeenschap verbonden goederenrechtelijke gevolgen om achteraf, nadat de gemeenschap in verband met echtscheiding is ontbonden, alsnog te oordelen dat een deel van de (ontvangen) schadevergoeding niet in de gemeenschap is gevallen.’ Zie hierover nog uitgebreider B. Breederveld, ‘De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding’ (dissertatie 2008), p. 141–148.
Zie o.a. de brief van de man aan de rechtbank d.d. 18 juli 2013, onder punt 15, waar de man stelt: ‘Door beëindiging van het dienstverband is een forse inkomensdaling ontstaan. Door zuinig te leven heeft de man na beëindiging van het dienstverband geen uitkeringen uit de stamrechtverzekering hoeven ontvangen.’ Zie verder de brief van de vrouw aan de rechtbank d.d. 26 juli 2013, waar de vrouw stelt: ‘Niet uit het oog mag worden verloren dat deze uitkering is gekomen op een moment dat partijen nog samenwoonden en dus samen de inkomensachteruitgang kregen en ook samen te tijden hebben onder de mindere pensioenopbouw.’ Zie ook pag. 2 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank d.d. 5 augustus 2013, waar de man letterlijk heeft gesteld: ‘Ik heb toen gemeend om de stamrechtverplichting tot uitkering te laten komen op het moment dat ik het nodig had. Ik heb nog een periode wat freelancewerkzaamheden verricht en een periode WW-uitkering ontvangen. De inkomsten waren gering en wanneer ik dat had geweten, had ik de stamrechtverplichting eerder tot uitkering laten komen.’
De gemeenschap heeft vanaf het ontslag van de man immers veel minder ‘loonbaten’ ontvangen dan in de periode daarvoor.
Zie onder punt 3 van de noot van Verstappen bij NJ 2009/41.