Hof Arnhem, 25-10-2011, nr. 200.080.567
ECLI:NL:GHARN:2011:BU9491
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
25-10-2011
- Magistraten
Mrs. B.M. Mens, H. van Loo, S.M. Evers
- Zaaknummer
200.080.567
- LJN
BU9491
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BU9491, Uitspraak, Hof Arnhem, 25‑10‑2011
Uitspraak 25‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Verknochtheid aanspraak op lijfrentepolis
Mrs. B.M. Mens, H. van Loo, S.M. Evers
Partij(en)
beschikking van de familiekamer van 25 oktober 2011
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen ‘de vrouw’,
advocaat: mr. B. Breederveld te Alkmaar,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen ‘de man’,
advocaat: mr. P.G.F.M. van Oss te Ermelo.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zutphen van 23 december 2009, uitgesproken onder zaaknummer 101854 FA RK 09–665, en 18 oktober 2010, uitgesproken onder het in de kop genoemde zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 januari 2011, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 18 oktober 2010. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen vast te stellen, waaronder de aanspraak voortvloeiende uit de verzekeringsovereenkomst aangegaan door de man met Nationale Nederlanden (polisnummer […]) d.d. 8 april 2009.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 maart 2011, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft hij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof:
- —
in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans hetgeen de vrouw stelt onder grief I gegrond te verklaren ten aanzien van die onderdelen waarmee de man blijkens zijn verweerschrift mee kan instemmen en overigens: het beroep in al zijn andere onderdelen ongegrond te verklaren onder bekrachtiging van de bestreden beschikking te dien aanzien, en
- —
in het incidenteel hoger beroep de beide grieven van de man als gegrond te beoordelen en, ten aanzien van de in die grieven bedoelde punten de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen:
- —
dat de kosten van Solutions niet alleen door de man behoeven te worden gedragen;
- —
dat de verdeling van een deel van de roerende zaken zoals vermeld in de bestreden beschikking, blad 2 onder b, wordt vernietigd onder vaststelling van een andere verdeling, althans dat deze verdeling wordt gehandhaafd onder toekenning aan de man van een na taxatie vast te stellen compensatiebedrag, kosten rechtens in het principaal en het incidenteel hoger beroep.
2.3
Daarop heeft de vrouw in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 2 mei 2011, waarin zij het hof verzoekt de overwegingen van de rechtbank inzake de verdeling en de beslissing daarover, voor zover deze zien op de door de man hiertegen gerichte grieven in het incidenteel hoger beroep, in stand te laten.
2.4
Ter griffie van het hof is op 20 juni 2011 binnengekomen een brief van mr. Breederveld van 17 juni 2011 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2011 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof binnengekomen:
- —
een brief van mr. Breederveld van 13 juli 2011 met bijlagen,
- —
de reactie van mr. Van Oss van 18 augustus 2011 met bijlage,
- —
de reactie van mr. Breederveld van 22 augustus 2011 op de brief van mr. Van Oss van 18 augustus 2011, alsmede
- —
een brief van mr. Van Oss van 14 juli 2011 met bijlagen en
- —
de reactie van mr. Breederveld van 16 augustus 2011.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn op 18 juni 2007 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
3.2
Bij verzoekschrift van 1 april 2009 heeft de man de rechtbank Zutphen verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
- 2.
te bepalen dat de man met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van € 1.200,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- 3.
te bepalen dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning aan de [adres] en het gebruik van de zaken die behoren tot deze woning en tot de inboedel daarvan gedurende zes maanden na inschrijving van de beschikking van de rechtbank voort te zetten;
- 4.
de verdeling ten overstaan van een notaris van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te bevelen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen.
3.3
Bij verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van 12 juni 2009 heeft de vrouw de verzoeken van de man bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens zelfstandige verzoeken ingediend. De vrouw heeft de rechtbank verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- —
dat de man zal zijn gehouden om met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen een bedrag van € 2.900,- bruto per maand;
- —
aan de vrouw toe te kennen de voortzetting van het recht van bewoning van de echtelijke woning aan de [adres] gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
- —
op basis van artikel 9 van het procesreglement scheidingsprocedure de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen voor zover partijen er niet in slagen in onderling overleg een minnelijke regeling te treffen. De vrouw wenst in de gelegenheid te worden gesteld om haar standpunt ter zake van de vaststelling van de huwelijksgemeenschap kenbaar te maken;
- —
ten aanzien van de verzochte echtscheiding tot referte en voor het overige tot afwijzing van het verzoek.
3.4
Bij verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van 16 juli 2009 heeft de man de zelfstandige verzoeken van de vrouw bestreden. Hij heeft de rechtbank verzocht:
- —
de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen. De bijdrage dient bepaald te worden op hetgeen de man bij verzoekschrift heeft afgegeven, althans dient deze te worden vastgesteld conform het bedrag van € 1.579,- dat bij voorlopige voorzieningen is vastgesteld. De man gaat ervan uit, dat de rechtbank eveneens een bedrag vaststelt voor de periode nadat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd. Alsdan dient met een huur van € 800,- te worden gerekend, omdat de man ook niet altijd in het pensioen kan blijven. Gelet op het marktsegment waarin de woning zich bevindt en de huidige huizenmarkt is het niet uitgesloten, dat de woning pas wordt verkocht en geleverd nadat de alimentatieduur is verstreken. De rechtbank mag dan ook weliswaar verstaan, dat de man tot aan de levering van de woning de met de woning verbonden hypotheeklasten draagt, maar die verstaansverplichting reikt maximaal tot aan de datum dat de alimentatieverplichting eindigt;
- —
ten aanzien van het voortgezet gebruik van de woning: tot referte, met dien verstande dat de man aanspraak maakt op een vergoeding wegens het voortgezet gebruik welke de man begroot op 5% van de overwaarde ad € 200.000,-, zijnde € 10.000,- per jaar ofwel € 833,- per maand;
- —
ten aanzien van hetgeen de vrouw verzoekt ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap: de man wenst dat dit onderwerp wordt afgesplitst van de hoofdzaak en dat dit onderwerp op een latere zitting zal worden behandeld, een en ander volgens het toepasselijke reglement betreffende de behandeling van nevenverzoeken als dit. De man vraagt dan ook in zoverre afwijzing van hetgeen door de vrouw verzocht wordt.
3.5
Bij beschikking van 23 december 2009 heeft de rechtbank Zutphen, voor zover hier van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap pro forma aangehouden tot 17 februari 2010. De echtscheidingsbeschikking is op 24 maart 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
Bij de bestreden — uitvoerbaar bij voorraad verklaarde — beschikking heeft de rechtbank:
- —
bepaald dat de opnamekosten in de kliniek Solutions voor rekening van de man komen en dat hij deze kosten volledig dient te voldoen;
- —
aan de vrouw het staande horloge en de vitrinekast met Swarovski kristal toegedeeld zonder dat daarvoor enige verrekening hoeft plaats te vinden;
- —
aan de man de flatscreen-tv, de Bose geluidsinstallatie en de wasmachine toegedeeld zonder dat daarvoor enige verrekening hoeft plaats te vinden;
- —
het verzoek van de vrouw tot verdeling van de lijfrente polis bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringmaatschappij N.V. afgewezen, en
- —
het anders of meer verzochte afgewezen.
4. De motivering van de beslissing
4.1
In haar eerste grief stelt de vrouw allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de verdeling van de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen. Partijen hebben slechts overeenstemming over de verdeling van een beperkt aantal onderdelen bereikt. De rechtbank had de door de vrouw verzochte verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap dienen vast te stellen en had niet de vrijheid om slechts een deel van de huwelijksgemeenschap te verdelen, dan wel enkel over een of meer van de daartoe behorende vermogensbestanddelen te beslissen, aldus de vrouw. De man stelt dat er tussen partijen afspraken zijn gemaakt zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 15 juni 2010. De rechtbank heeft ten aanzien van een aantal punten, waarvan duidelijk was dat die partijen verdeeld hielden een beslissing genomen. De overige zaken zouden partijen in der minne regelen, aldus de man.
Het hof overweegt als volgt. Een beslissing van de rechtbank over de verdeling van een afzonderlijk vermogensbestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap is slechts mogelijk als tussen partijen overeenstemming bestaat over een partiële verdeling van de gemeenschap of indien door een van partijen een verzoek daartoe wordt gedaan en er gewichtige redenen bestaan dit verzoek toe te wijzen. De rechtbank is bij het vaststellen van de verdeling tussen partijen afhankelijk van de door partijen verstrekte gegevens. In het onderhavige geval blijkt uit het proces-verbaal van 15 juni 2010 dat partijen over een aantal geschilpunten overeenstemming hebben bereikt. Vervolgens heeft de rechtbank over de aan de rechtbank bekende geschilpunten een beslissing genomen. Op de rechtbank rust niet de verplichting zich te vergewissen of alle vermogensbestanddelen in de verdeling zijn betrokken. In zoverre faalt de eerste grief van de vrouw. De vrouw stelt voorts dat nog verdeeld moeten worden de saldi van een aantal bankrekeningen, de twee auto's, de lijfrentepolissen en de spaarloonregelingen.
4.2
Naar het oordeel van het hof zijn de volgende geschilpunten in hoger beroep aan de orde:
- a.
de omvang van de te verdelen saldi van de bankrekeningen van partijen, alsmede de verdeling van deze bankrekeningen en de daaruit voortvloeiende verrekening;
- b.
de waarde van de auto's merk Citroën Pluriel en Volvo;
- c.
de waarde van de spaarloonregelingen;
- d.
de waarde van diverse polissen;
- e.
de verdeling van de inboedel;
- f.
de draagplicht van de opnamekosten in Kliniek Solutions en overige schulden;
- g.
de belastingteruggave over het jaar 2008;
- h.
de omvang van de tussen partijen bestaande vorderingsrechten;
- i.
de verdeling van de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden Levensverzekerings-maatschappij NV.
4.3
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Ingevolge artikel 1:99 aanhef en onder a BW wordt deze gemeenschap van rechtswege ontbonden door het eindigen van het huwelijk. Het tijdstip waarop het huwelijk eindigt, is ingevolge artikel 1:163 lid 1 BW het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De gemeenschap van de man en de vrouw is, nu vaststaat dat de echtscheidingsbeschikking op 24 maart 2010 is ingeschreven, op die datum van rechtswege ontbonden. De peildatum voor de samenstelling en omvang van huwelijksgemeenschap is daarmee 24 maart 2010, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat van een andere datum dient te worden uitgegaan. Niet is gebleken dat partijen een andere datum dan 24 maart 2010 zijn overeengekomen, behoudens voor wat betreft de bankrekeningen en de lijfrentepolissen ten name van de vrouw en de VandaagVoorMorgen polis ten name van de man die in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. Zij stellen deze datum op 1 maart 2009, zijnde de datum dat partijen een gescheiden huishouding zijn gaan voeren zoals blijkt uit voormeld proces-verbaal van 15 juni 2010. Het hof gaat evenals de rechtbank voor de verdeling van deze bankrekeningen en polissen dan ook uit van deze datum. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die meebrengen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor de samenstelling en omvang van de overige bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap van een andere peildatum dan 24 maart 2010 moet worden uitgegaan.
a. de bankrekeningen
4.4
Blijkens de stukken zijn partijen niet langer verdeeld over de saldi op onderstaande bankrekeningen:
- —
ABN AMRO Bank rekening nummer […], saldo nihil;
- —
ABN AMRO Bank rekening nummer […], saldo nihil;
- —
ABN AMRO Bank rekening nummer […] op naam van de man, saldo € 4,-;
- —
Rabobank rekening nummer […] gezamenlijke rekening, saldo € 1.183,94 negatief;
- —
Rabobank rekening nummer […] op naam vrouw, saldo € 50.000,-;
- —
Rabobank rekening nummer […] op naam vrouw, saldo € 225,-;
- —
Giro/ING rekening nummer […] gezamenlijke rekening, saldo € 3.067,- negatief.
Tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof zijn partijen overeengekomen dat de saldi van voormelde rekeningen bij helfte worden verdeeld en dat deze rekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam deze staan, behoudens de Giro/ING rekening nummer […]. Deze rekening wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor de vrouw aan de man de helft van het negatieve saldo te vergoeden. Het voorgaande betekent dat ieder recht heeft op (€ 50.229 — € 4.250,94 = € 45.978,06 / 2 = ) € 22.989,03. De man krijgt toegescheiden € 3.063,- negatief (€ 4,- en € 3.067,- negatief) zodat de vrouw de man dient te betalen € 26.052,03. Hierop strekt in mindering hetgeen de vrouw reeds als voorschot aan de man heeft betaald. Volgens de vrouw beloopt dat voorschot € 25.000,- zodat resteert € 1.052,03.
4.5
Partijen zijn verdeeld over de omvang van het saldo op de Friesland Bank rekening nummer […] op naam van de man. De vrouw stelt dat het saldo € 4.175,90 bedraagt, hetgeen de man betwist. Volgens de man bedraagt het saldo € 3.283,95. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft bij brief van haar advocaat van 13 juli 2011 een e-mailbericht van de Friesland Bank N.V. van 1 juni 2010 aan de man overgelegd waaruit blijkt dat voormelde rekening is geopend op 29 januari 2009 en dat het eerste dagafschrift dateert van 5 maart 2009 waarop de eerste bijschrijvingen op 23 februari 2009 van € 2.072,- en op 25 februari 2009 van € 2.103,90, zijnde in totaal € 4.175,90 zijn vermeld. Deze bedragen blijken ook uit de door de man overgelegde bankafschriften en van verdere afschrijving in de periode van 29 januari 2009 tot 1 maart 2009 blijkt niet, zodat het hof uitgaat van een saldo op voornoemde rekening per 1 maart 2009 van € 4.175,90.
Tevens zijn partijen verdeeld over de omvang van het saldo op Rabobank rekening nummer […]. Volgens de vrouw bedraagt het saldo op deze rekening € 50.000,- en is het restant saldo op deze rekening van de zoon van de vrouw. De man betwist dit en stelt dat een saldo van € 56.769,- verrekend dient te worden. Het hof overweegt dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er maandelijks € 200,- wordt bijgeschreven met de vermelding ‘t.a.v. […] salaris’, zijnde de zoon van de vrouw maar ook dat er afschrijvingen hebben plaatsgevonden van een zelfde of hoger bedrag met ondermeer de vermelding ‘overboeking […]’. Uit het fiscaal jaaroverzicht 2009 van de Rabobank blijkt dat op 1 januari 2009 het saldo op voormelde rekening € 56.566,79 bedroeg. De vrouw heeft bij brief van 4 juni 2010 productie 12 aangegeven dat er tot de peildatum geen activiteiten ten behoeve van de vrouw hebben plaatsgevonden op deze rekening. Het hof gaat dan ook uit van het saldo per peildatum van € 56.566,79.
Voormelde saldi op de rekeningen bij de Friesland Bank rekening nummer […] en bij de Rabobank rekening nummer […] dienen bij helfte te worden verdeeld en deze rekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam die staat. Op grond van het voorgaande dient de vrouw aan de man € 26.195,44 te betalen (€ 4.175,90 + € 56.566,79 = € 60.742,69 / 2 = € 30.371,34, de man krijgt toe gescheiden € 4.175,90 en komt dus € 26.195,44 tekort).
4.6
De man stelt in zijn brief van 14 juli 2011 dat hij aanspraak maakt op de rente zoals de vrouw die genoot op de spaardeposito's (twee maal € 50.000,-). De vrouw betwist dit in de brief van 16 augustus 2011 en stelt dat de rente buiten het debat van partijen valt.
Het hof stelt vast dat de man dit verzoek niet eerder dan bij brief van 14 juli 2011 heeft gedaan. Nu de mondelinge behandeling van de zaak is gesloten en het hof partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld een nieuw verzoek te doen dan wel hun verzoek aan te vullen, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
b. de waarde van de auto's merk Citroën Pluriel en Volvo
4.7
Niet in geschil is dat de auto merk Citroën Pluriel aan de vrouw wordt toegedeeld. Volgens de vrouw bedroeg de waarde van de auto per 24 maart 2010 € 5.250,- inclusief BTW. De man stelt de waarde van de auto op € 10.950,-. Het hof oordeelt dat de vrouw, tegenover de betwisting door de man, de waarde van de auto in geval van een consignatieverkoop voldoende aannemelijk heeft gemaakt door als bijlage 2 bij de brief van 17 juni 2011 een waardeopgave van een garagebedrijf over te leggen, zoals partijen tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 15 juni 2010 hebben afgesproken. Deze waarde van € 5.250,- dient in de verdeling te worden betrokken. Zoals blijkt uit voormeld proces-verbaal van 15 juni 2010 zijn partijen het erover eens dat de reeds door de man verkochte Volvo in de verdeling wordt betrokken voor € 24.500,-. Op basis van bovenstaande bedragen dient de man aan de vrouw ter zake van de verdeling van de auto's € 9.625,- te vergoeden.
c. de waarde van de spaarloonregelingen
4.8
Er zijn twee spaarloonrekeningen ten name van de vrouw, te weten Rabobank rekening nummer […] en Centraal Beheer rekening nummer […]. De man had een spaarloonrekening bij Levob, die in 2008 is overgegaan naar de Friesland Bank. Conform de door partijen overgelegde stukken berekent het hof de saldi op deze rekeningen per 1 maart 2009, zijnde de peildatum voor bankrekeningen op:
- —
€ 435,88 voor Rabobank rekening nummer […];
- —
€ 1.259,08 voor Centraal Beheer rekening nummer […], en
- —
€ 306,18 voor de rekening bij de Friesland Bank.
De rekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam die staan. Op basis van bovenstaande bedragen dient de vrouw aan de man € 694,39 te vergoeden.
d. de waarde van diverse polissen
4.9
Voor de hierna te noemen polissen geldt als peildatum 1 maart 2009 zoals vermeld in rechtsoverweging 4.3. De vrouw heeft twee polissen bij Interpolis. De vrouw heeft een waardeopgave van Interpolis per peildatum overgelegd, waaruit blijkt dat de waarde van de polis met nummer […] bedraagt € 27.260,02. De waarde van de polis met nummer […] bedraagt op basis van de opgave van Interpolis overgelegd bij brief van 13 juli 2011 € 984,74 (€ 931,94 plus € 52,80). Daarnaast heeft de vrouw een uitvaartverzekering bij Centraal Beheer Achmea, polisnummer […]. Conform de door de vrouw overgelegde opgave van Centraal Beheer Achmea bedraagt de waarde van deze polis € 616,14.
De man heeft een VandaagVoorMorgen polis bij VvAA, polisnummer […]. De vrouw heeft bij brief van 17 juni 2011 een opgave van VvAA overgelegd per 1 april 2010, waaruit blijkt dat de afkoopwaarde van deze polis € 6.858,- bedraagt. Nu een opgave per 1 maart 2009 of 24 maart 2010 ontbreken gaat het hof uit van voormelde waarde per 1 april 2010. Voormelde bedragen dienen te worden verrekend en de polissen worden toegedeeld aan de verzekeringnemer. Dit heeft tot gevolg dat de vrouw aan de man € 11.001,45 dient te vergoeden.
Wat betreft de twee pensioenbeleggingsverzekeringen van de vrouw bij Aegon is het hof van oordeel dat deze verzekeringen vallen onder de werking van de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding (WVPS). Uit artikel 1 lid 4 van de WVPS volgt dat de wet eveneens van toepassing is op een pensioenregeling op grond van een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet. Gelet op het vorenstaande komen deze verzekeringen niet voor verdeling in aanmerking.
e. inboedelgoederen
4.10
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat het staand horloge en de vitrinekast met Swarovski-kristal aan de vrouw worden toegedeeld en aan de man de flatscreentelevisie, de Bose-geluidinstallatie en de wasmachine. De rechtbank heeft daarbij het verzoek van de man om alsnog over te gaan tot taxatie van de inboedelgoederen afgewezen. De man stelt, anders dan in zijn verzoek, in zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep en de toelichting daarop niet dat hij de aan de vrouw toegedeelde goederen wenst te ontvangen, maar stelt dat hij is onderbedeeld ten opzichte van de vrouw. Verder stelt hij dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over andere inboedelgoederen die hij heeft genoemd. De vrouw betwist dit en stelt dat de man zijn stelling dat hij is benadeeld niet aannemelijk heeft gemaakt en verder dat hij geen toedeling van vorenbedoelde, aan de vrouw toegedeelde goederen, verlangt. Verder heeft de man de stelling dat een aantal zaken is overgeslagen in de verdeling door de rechtbank onvoldoende onderbouwd, aldus de vrouw. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stellingen dat er sprake is van een onderbedeling dan wel dat er een andere verdeling van de inboedelgoederen dient plaats te vinden niet met bewijsstukken heeft gestaafd. De man heeft in het geheel geen stukken overgelegd met betrekking tot de waardering van de inboedelgoederen noch gespecificeerd welke inboedelgoederen hij nog meer in de verdeling wenst te betrekken. De eerste grief in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
f. belastingteruggave 2008
4.11
Uit genoemd proces-verbaal van 15 juni 2010 blijkt dat partijen het eens waren over de belastingteruggave 2008. De man dient aan de vrouw € 2.426,- te voldoen. De vrouw komt nu bij brief van 13 juli 2011 terug op voormeld bedrag en stelt dat zij € 3.182,- dient te ontvangen. Het hof heeft partijen alleen de mogelijkheid gegeven om na het sluiten van de mondelinge behandeling nog stukken met betrekking tot de bankrekeningen van partijen en stukken met betrekking tot de door de man gestelde vorderingsrechten aan het hof over te leggen. Het hof slaat daarom geen acht op stukken met betrekking tot de belastingteruggave over het jaar 2008 binnengekomen na het sluiten van de mondelinge behandeling en zal het verzoek van de vrouw in zoverre afwijzen.
g. kosten verslavingskliniek Solutions en overige schulden
4.12
De man stelt dat de kosten gemoeid met zijn opname in de verslavingskliniek Solutions niet alleen voor zijn rekening dienen te komen. De vrouw betwist dat. Het hof is van oordeel dat nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de peildatum met betrekking tot de bankrekeningen, te weten 1 maart 2009, het redelijk is dat na die datum opgekomen lasten of baten niet voor verdeling in aanmerking komen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de opnamekosten van de man voor zijn rekening moeten komen, aangezien de opname in de kliniek plaatsvond op 4 maart 2009 en de betaling van deze kosten ook dateren van na de peildatum. De tweede grief in het incidenteel beroep faalt.
De vrouw stelt in haar eerste grief voorts dat op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij mede draagplichtig is voor schulden — meer in het bijzonder geldboetes — die in verband staan met het drankgebruik en daaruit voortvloeiend gedrag van de man. De man betwist dit en stelt dat er sprake is van één geldboete wegens rijden onder invloed en kosten voor het verplicht volgen van de educatieve maatregel ‘alcohol en verkeer’ en dat er geen redenen zijn om met betrekking tot deze kosten af te wijken van de hoofdregel, inhoudende dat de lasten tot aan de peildatum moeten worden gedeeld. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief van de vrouw voorop dat deze schulden op grond artikel 1:94 lid 2 BW in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan sprake zou kunnen zijn van enigerlei bijzondere verknochtheid van deze schulden aan de man die zich ertegen verzet dat deze schulden in de gemeenschap vallen of uitsluitend door de man dienen te worden gedragen. Voor een gemeenschapsschuld zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering indien dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Hetgeen de vrouw in dit verband naar voren heeft gebracht kan naar het oordeel van het hof een dergelijke uitzondering niet rechtvaardigen, zodat voor deze schulden van vòòr de peildatum beide partijen draagplichtig zijn.
h. vorderingsrechten
4.13
De vrouw heeft bij brief van 17 juni 2011 overgelegd een overzicht van de vorderingsrechten die zij heeft op de man ter zake de voormalige echtelijke woning van € 3.432,21. De man heeft ter mondelinge behandeling van deze posten een tweetal posten betwist. Allereerst stelt hij dat de hypotheek over januari 2011 slechts voor de helft in de opstelling dient te worden betrokken, dus voor € 493,75, omdat die maandtermijn al in de afrekening van de notaris is betrokken. Verder betwist de man de posten tuinonderhoud 2009 en 2010 van € 312,50, aangezien van de noodzaak van deze kosten niet is gebleken en de vrouw zonder overleg met hem deze kosten heeft gemaakt. De vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, haar stelling onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof de helft van de hypotheekkosten over januari 2011 in aanmerking neemt en de kosten ten aanzien van het tuinonderhoud 2009 en 2010 van € 312,50 niet. Dit betekent dat de vrouw ter zake van de voormalige echtelijke woning een vordering op de man heeft van € 2.625,96.
4.14
In voormelde brief van 17 juni 2011 geeft de vrouw tevens een overzicht van de betalingen die zij heeft verricht na de peildatum van 1 maart 2009, maar die betrekking hebben op de periode van voor de peildatum. De man heeft twee posten in dit overzicht betwist, te weten de post Vonkeman De Vries Accountants (IB 2008) van € 178,50 en de post Pension Smit van € 200,-. De vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, haar stelling onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof deze kosten niet in aanmerking neemt. Dit betekent dat de vrouw ter zake van deze betalingen een vordering op de man heeft van € 609,45.
4.15
Verder stelt de vrouw dat zij een vordering op de man heeft in verband met achterstallige partneralimentatie, die tot en met december 2010 € 7.663,73 bedraagt. De man betwist dit niet, zodat deze vordering van de vrouw op de man vaststaat.
4.16
De man heeft in eerste aanleg bij brief van 10 juni 2010 productie 10 en in hoger beroep bij verweerschrift productie 2 een overzicht met verrekenposten overgelegd. Bij brief van 14 juli 2011 heeft de man nog een aantal bewijsstukken overgelegd met betrekking tot deze verrekenposten. De man stelt voorts dat de betaling van de partneralimentatie over maart 2009 van € 1.579,- dient te worden verrekend, aangezien hij deze bij vooruitbetaling dient te voldoen en hij deze uiterlijk 28 februari 2009 had moeten betalen. Nu de vrouw de alimentatie over maart 2009 vordert, dient dit een verrekenpost te zijn want anders betaalt de man dubbel omdat de peildatum van de bankrekeningen 1 maart 2009 is. Hetzelfde geldt voor de achterstallige hypotheekrente over februari 2009, aldus de man. Het hof overweegt dat de man dit verzoek met betrekking tot de achterstallige partneralimentatie en de hypotheekrente niet eerder dan bij brief van 14 juli 2011 heeft gedaan. Nu de mondelinge behandeling van de zaak is gesloten en het hof partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld een nieuw verzoek te doen dan wel hun verzoek aan te vullen, zal het hof dit verzoek van de man afwijzen.
4.17
Van de overige door de man opgevoerde verrekenposten betwist de vrouw gemotiveerd de nota CBR-onderzoek van € 906,-. Uit de door de man bij brief van 13 juli 2011 overgelegde brief van het CBR van 14 april 2009 blijkt dat de verplichting tot betaling van voormeld bedrag pas na de peildatum is ontstaan, zodat het hof hiermee geen rekening houdt. Ook de betaling van een bedrag van € 675,78 aan het CBR betwist de vrouw gemotiveerd. Zij stelt dat dit bedrag reeds op 3 december 2008 is voldaan. De man stelt dat hij voormeld bedrag heeft voldaan op 5 mei 2009. Naar het oordeel van het hof lag het tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw op de weg van de man de betaling van voormeld bedrag met bewijsstukken te staven. Nu de man dit heeft nagelaten, neemt het hof deze kosten niet in aanmerking.
De man heeft de volgende posten, tegenover de betwisting door de vrouw, naar het oordeel van het hof wel voldoende aannemelijk gemaakt:
- —
€ 253,38 KPN mobiel;
- —
€ 429,79 Autobedrijf Mazier;
- —
€ 666,98 VVAA Schadeverzekering;
- —
€ 167,- Bakker taxibedrijf;
- —
€ 230,70 Bakker taxibedrijf;
- —
€ 479,67 Glaspunt B.V., en
- —
€ 450,- boete CJIB.
Van de overige door de man opgevoerde kosten heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat dit kosten zijn die betrekking hebben op de periode voor de peildatum, dan wel dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft betaald. Op grond van het voorgaande heeft de man ter zake van deze verrekenposten een vordering op de vrouw van € 1.338,76.
Daarnaast vordert de man betaling van de door de vrouw verschuldigde vergoeding voor het voortgezet gebruik van de woning van € 335,- per maand die de rechtbank heeft bepaald in de beschikking van 23 december 2009. Dit betreft de periode van 24 maart 2010 tot 1 februari 2011, waarover in totaal € 3.425,65 door de vrouw aan de man verschuldigd is. Nu de vrouw deze vordering niet heeft betwist, is deze vordering van de man op de vrouw komen vast te staan.
i. de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij NV.
4.18
De vraag die beantwoord dient te worden is of de (aanspraak uit de) lijfrentepolis van de man bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschap N.V. (verder te noemen ‘Nationale Nederlanden’), polisnummer […], zodanig is verknocht aan de man dat deze niet voor verdeling in aanmerking komt. Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat de gemeenschap van goederen ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 lid 1 en 2 BW in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 lid 3 BW vallen goederen die aan een van de echtgenoten op bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich daar niet tegen verzet.
Het hof verwijst evenals de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, NJ 2009, 41, waar het ging om aanspraken voortvloeiende uit een tussen een man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een levensverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort, dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris en een periodieke maandelijkse uitkering na de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, zoals blijkt uit r.o. 3.1 van de Hoge Raad.
Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord van de vraag of de (aanspraak uit de) lijfrentepolis moet worden aangemerkt als een goed dat op bijzondere wijze aan de man is verknocht en, zo ja, of deze verknochtheid zich ertegen verzet dat de vergoeding in de verdeling wordt betrokken, af van de aard van de betrokken goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Dit heeft tot gevolg dat in een procedure moet worden gesteld tot vergoeding van welke schade de ontslagvergoeding strekt, opdat de betrokken rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre de hier bedoelde vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord, in welk verband in het bijzonder van belang is in hoeverre sprake is van een toekomstig schade-element. Een in een stamrechtverzekering ondergebrachte ontslagvergoeding die de strekking heeft van een inkomenssuppletie ter vervanging van in de toekomst gederfd arbeidsinkomen, kan — voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk — naar haar aard zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de echtgenoot die deze vergoeding ontvangt, zodanig dat het goed — voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk — bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap valt.
De vrouw stelt in haar tweede grief primair dat deze aanspraak van de man uit voormelde lijfrentepolis in volle omvang behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en daarmee voor verdeling in aanmerking komt, nu deze aanspraak niet zodanig verknocht is dat deze buiten de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap dient te blijven. De aanspraak op de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden vloeit voort uit de in 2009 gesloten verzekeringspolis waarvan de betaling plaatsvond nadat de polis bij de Amersfoortse tot uitkering kwam. Ten aanzien van dit nieuw verkregen goed dient opnieuw te worden beoordeeld of en in hoeverre dit is verknocht. Het in 2009 vrijgekomen bedrag stond ter vrije beschikking van de man. Dat de man kiest voor een uitkering in tien jaarlijkse termijn, welke ook de nahuwelijkse periode betreffen, betekent niet dat reeds daarom sprake is van verknochtheid. De man had ook kunnen kiezen tot uitkering (fiscaal belast) van de gelden uit de koopsompolis. Anders dan in voormelde beschikking van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 is hier geen sprake van een door de werkgever onder een verzekeringsmaatschappij gestorte uitkering die (enkel) zag op een aanvulling van het loon tot de pensioengerechtigde datum. De verzekeringsovereenkomst geeft aanspraak op een vastomlijnde jaarlijkse uitkering voor een periode van 10 jaar. Het is onjuist dat de lijfrentepolis (enkel) ziet op de aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw of enkel inkomenssuppletie is voor de periode van het (pre)pensioen. De uitkering betreft daarenboven een periode van 6 jaar en 7 maanden, te rekenen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, aldus de vrouw.
De man betwist de primaire stelling van de vrouw en stelt dat het oogmerk van de ontslagvergoeding was een suppletie van loon en pensioen. Voor de periode die direct inging is een lijfrente aangekocht en ten aanzien van het deel dat moest suppleren vanaf datum van ingaan van het vroegpensioen is een koopsompolis afgesloten die pas per die datum zou uitkeren, zodat het geld in de tussentijd nog verder kon renderen. Met het in 2009 vrijgekomen bedrag is gedaan wat eerder beoogd was, namelijk een lijfrente aankopen die gedurende het vroegpensioen en pensioen suppleert. Wat de aarde van het goed betreft, is er geen enkel verschil tussen de in 2005 beschikbaar gekomen som en de in 2009 beschikbaar gekomen koopsom. Ook in voormeld arrest diende de koopsom mede voor een uitkering na de pensioengerechtigde leeftijd. Uit de brief van de voormalige werkgever van de man van 21 december 2005 blijkt dat inkomenssuppletie datgene was waarvoor de koopsom is verstrekt. Slechts om de koopsom verder te kunnen laten renderen is er reeds in 2005 voor gekozen die koopsom tot uitkering te laten komen in de maand dat het vroegpensioen van de man inging, zijnde februari 2009. De aangekochte lijfrente heeft ook uitdrukkelijk het karakter van een loonsuppletie, aldus de man.
Het hof overweegt als volgt. Op 30 december 2005 is de arbeidsovereenkomst van de man met VvAA beëindigd. De man heeft toen een ontslagvergoeding ontvangen die bestond uit twee delen. Eén deel van het bedrag was bedoeld ter aanvulling van zijn inkomen tot 80% van zijn laatstverdiende loon. Dit deel is gestort bij Nationale Nederlanden op 29 december 2005 voor de aankoop van een lijfrente leidend tot een uitkering gedurende de periode van januari 2006 tot 1 februari 2009. Met het tweede deel van € 165.600,- is destijds een koopsompolis afgesloten bij NV Amersfoortse Levensverzekeringsmaatschappij N.V. (verder te noemen ‘De Amersfoortse’). Deze polis kwam in 2009 tot uitkering. Op 16 februari 2009 heeft de man het gerendeerde bedrag uit de polis van € 186.932,- gestort bij Nationale Nederlanden voor de aankoop van een lijfrentepolis, die recht geeft op een jaarlijkse aanspraak van € 22.026,-, gedurende een periode van tien jaar en op de levens van de man als eerste begunstigde en de vrouw als tweede begunstigde.
Partijen zijn op 18 juni 2007 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij aanvang van het huwelijk had de man een aanspraak op de koopsompolis bij De Amersfoortse, die tijdens het huwelijk is omgezet in voormelde lijfrentepolis bij de Nationale Nederlanden met als ingangsdatum 16 februari 2009. De uitkering betreft naar het oordeel van het hof het deel van de ontslagvergoeding dat (mede) bedoeld is als aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw en in zoverre een inkomenssuppletie is, zij het met ingang van de datum van (pre-)pensioen. Niet valt in te zien waarom er verschil zou zijn tussen het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssuppletie tot aan de ingangsdatum van het prepensioen én het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssup-pletie vanaf de ingangsdatum van het prepensioen. Beide inkomenssuppleties hebben een toekomstig schade-element in zich. De stelling van de vrouw dat de man en niet de werkgever deze lijfrentepolis heeft afgesloten, maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat de man een vrije keuze van de man om de uitkering uit vorenbedoelde koopsompolis bij De Amersfoortse te storten in een lijfrentepolis, maakt vorenstaand oordeel niet anders. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat zowel de (aanspraak uit de) koopsompolis bij De Amersfoortse als de (aanspraak uit de) lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden naar hun aard, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, kunnen worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de echtgenoot die deze aanspraak ontvangt, zodanig dat het goed — voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk — bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en daarom in zoverre niet in de gemeenschap valt.
4.19
De maandelijkse uitkeringen die — als inkomenssuppletie — voor de ontbinding van het huwelijk zijn gedaan, vallen naar vaste rechtspraak in de gemeenschap zoals ook inkomen staande huwelijk in de gemeenschap valt. Het betreft een tweetal uitkeringen, te weten op 16 maart 2009 en op 16 maart 2010. De man betwist dit niet maar hij stelt dat de vervallen termijnen reeds zijn geconsumeerd. De vrouw betwist dat. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de uitkeringen door partijen gezamenlijk zijn geconsumeerd, zodat beide uitkeringen nog voor verdeling in aanmerking komen.
4.20
Ten slotte heeft de vrouw ter mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat de vermogensopbouw in de koopsompolis bij De Amersfoortse die heeft plaatsgevonden door het bedrag te laten renderen, te weten € 21.332,-, als vrucht van een goed niet zelfstandig verknocht is. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt de in beginsel strakke regel dat de rechter — behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij — geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in het principaal beroep bij het beroepschrift en in incidenteel beroep bij het verweerschrift). Nu deze grief terstond in het inleidend beroepschrift door de vrouw had kunnen worden aangevoerd laat het hof deze buiten beschouwing.
4.21
Het voorgaande leidt naar het voorlopig oordeel van het hof tot de volgende afrekening:
4.21.1
de vrouw dient aan de man te betalen:
- —
ter zake van de saldi op de rekeningen (na aftrek van het voorschot van € 25.000,-) € 1.052,03 (rov. 4.4) en € 26.195,44 (rov 4.5)
- —
ter zake van de spaarloonregelingen € 694,39 (rov. 4.8)
- —
ter zake van de diverse polissen € 11.001,45 (rov. 4.9)
- —
ter zake van overige vorderingen € 1.338,76 en € 3.425,65 (rov. 4.17), in totaal € 43.707,72.
4.21.2
de man dient aan de vrouw te betalen:
- —
ter zake van de auto's € 9.625,- (rov. 4.7)
- —
ter zake van overige vorderingen € 2.625,96 (rov. 4.13), € 609,45 (rov. 4.14), € 7.663,73 (rov. 4.15), in totaal € 20.524,14.
4.21.3
Verrekening van deze vorderingen betekent dat de vrouw de man schuldig is € 23.183,58.
5. De slotsom
5.1
Nu de grieven tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de kosten van Solutions, de verdeling van de in de beschikking genoemde inboedelgoederen en de lijfrentepolis falen, dient het hof de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het meer of anders verzochte is afgewezen en beslissen ten aanzien van de toedeling zoals hiervoor in onderdeel 4 is overwogen en tot een veroordeling als in 4.21 is samengevat.
5.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5.3
Het hof ziet aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten uitsluitend over de berekening in 4.21 alvorens een eindbeschikking te geven. Indien partijen op basis van de inhoud van deze beschikking tot overeenstemming komen, kunnen zij dit aan het hof laten weten.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
stelt partijen in de gelegenheid zich over 4.21 uit te laten uiterlijk op 8 november 2011, met kopie aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.M. Mens, H. van Loo en S.M. Evers, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op 25 oktober 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.