Hof Amsterdam, 03-03-2015, nr. 200.155.780 en 200.155.783
ECLI:NL:GHAMS:2015:740
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
200.155.780 en 200.155.783
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:740, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0132
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijking van verdeling bij helfte van in huwelijksgoederengemeenschap aanwezige aanspraak op stamrecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 3 maart 2015
Zaaknummers: 200.155.780/01 en 200.155.783/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/204900 / FA RK 13-2430 en C/15/207379 / FA RK 13-3495
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellante,
advocaat: mr. M.A. Stammes te Hoofddorp,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J.F. Manders te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna wederom de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn deelbeschikking van 8 januari 2015, waarin de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding.
2. Nadere beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Partijen zijn [in] [1988] in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben drie dochters [A], [B] en [C]. [A] is meerderjarig en studeert, [B] is jongmeerderjarig en [C] is minderjarig. [B] en [C] wonen bij de vrouw in de voormalige echtelijke woning aan het [adres] te [plaats] (hierna: de woning), die partijen in eigendom toebehoort. [A] woont op zichzelf. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking makelaar [D] van [X] NVM Makelaars te [plaats] aangewezen voor de verkoop van de woning en heeft bepaald dat partijen zich met betrekking tot de vraagprijs en de verkoopprijs dienen te houden aan de aanwijzingen van deze makelaar. Krachtens de bestreden beschikking heeft de vrouw het recht de woning te blijven bewonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Omdat de vrouw hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitgesproken echtscheiding was deze ten tijde van de mondelinge behandeling door het hof nog niet ingeschreven en is er ook nog geen aanvang gemaakt met de verkoop van de woning. Nu het hof bij beschikking van 8 januari 2015 de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding, gaat het hof bij het nemen van zijn beschikking ervan uit dat de echtscheiding op korte termijn zal worden ingeschreven c.q. inmiddels is ingeschreven en dat de woning daadwerkelijk te koop zal worden gezet. De vrouw heeft immers haar hoger beroep niet gericht tegen de bepaling dat de woning verkocht dient te worden.
4.2.
Met betrekking tot de financiële situatie van partijen geldt het navolgende. De arbeidsovereenkomst van de man bij [X] Nederland B.V. is in september 2008 ontbonden. De man ontving een ontbindings/ontslagvergoeding van € 250.000,-. Dit bedrag is gestort in de door de man opgerichte besloten vennootschap [X] Holding B.V. (hierna: de holding). Met deze besloten vennootschap heeft de man een stamrechtovereenkomst gesloten (hierna: het stamrecht). Vervolgens heeft de man een eigen onderneming opgezet die zich richt op werving en selectie, een eenmanszaak onder de naam De arrangeur, h.o.d.n. Hawkeye. Tot 2012 heeft de man inkomsten uit deze eenmanszaak kunnen genereren. Wegens teruglopende inkomsten is hij in 2012 voor bepaalde tijd elders in loondienst getreden. Zijn inkomen bedroeg in die periode € 53.905,- bruto. Deze arbeidsovereenkomst is na ommekomst van zes maanden niet verlengd. Gelet op het arbeidsverleden van de man heeft de man hierna drie maanden een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangen. Omdat de man daarna geen inkomen meer genoot zijn partijen gaan lenen van de holding uit het stamrecht teneinde in de kosten van het levensonderhoud van het gezin te kunnen voorzien. Ondertussen solliciteert de man, maar tot op heden is hij er niet in geslaagd een baan in loondienst te vinden. In februari 2013 heeft de man de woning verlaten en is hij elders gaan wonen.
De vrouw is in 2011 ziek geworden. Tot augustus 2013 heeft zij een ziektewetuitkering genoten. Vanaf eind augustus 2013 ontvangt zij een loongerelateeerde WIA-uitkering van circa € 1.080,- netto per maand.
4.3.
De volgende financiële omstandigheden zijn niet, dan wel onvoldoende bestreden en strekken het hof tot uitgangspunt. Partijen hebben blijkens de bestreden beschikking afgesproken dat zij ieder de helft van de kosten van de studie en het levensonderhoud van [A] voor hun rekening nemen. De man betaalt een bedrag van omstreeks € 184,- per maand. Dat de man zijn aandeel in de bijdrage voor de oudste dochter daarmee niet voldoet zoals de vrouw in haar zesde grief stelt, heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet, althans onvoldoende aangetoond, zodat het hof hierna van betaling door de man van dit bedrag zal uitgaan. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man zowel voor [B] als voor [C] € 350,- per maand dient bij te dragen, aan welke verplichting de man voldoet. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een bijdrage van € 2.500,- in haar levensonderhoud dient te betalen is afgewezen en zal hierna aan de orde komen omdat de vrouw tegen die afwijzing hoger beroep heeft ingesteld. Bij het bepalen van de draagkracht van de man is de rechtbank ervan uitgegaan dat de man maandelijks de hypotheekrente van de woning ad € 571,- per maand voldoet en de forfaitaire eigenaarslasten van € 95,- per maand. Ter zitting van het hof is gebleken dat de man in afwijking daarvan maandelijks een bedrag van € 1.000,- tot € 1.200,- aan de vrouw voldoet. Van dit bedrag betaalt de vrouw de hypotheekrente, de eigenaarslasten, de aan de hypotheek gekoppelde verzekering en overige lasten verbonden aan de woning.
4.4.
In hoger beroep strijden partijen over de verdeling van de aanspraken ingevolge het stamrecht met daaraan gekoppeld de waarde van de aandelen in [X] Holding B.V. en over de afwijzing van de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft beslist dat de aanspraken die voortvloeien uit het stamrecht voor zover deze worden geëffectueerd na datum ontbinding huwelijk aan de man zijn verknocht en niet in de te verdelen gemeenschap vallen. De waarde van de aandelen in de holding zijn aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 13.983,-. De rechtbank is bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgegaan van een bruto inkomen uit het stamrecht van € 50.000,- op jaarbasis en heeft overwogen dat de man, mede gelet op alle in aanmerking te nemen lasten, geen draagkracht heeft om naast de bijdragen voor de kinderen van partijen en de gehele hypotheekrente, aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te verschaffen.
4.5.
De vrouw stelt in haar grieven III en IV dat het stamrecht niet verknocht is aan de man, dat de aandelen in de holding tegen een te laag bedrag aan de man zijn toegedeeld en dat de aandelen op de peildatum (2 juli 2013, datum indiening verzoek tot echtscheiding) € 281.057,- waard zijn. Voorts stelt zij in grief II dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verlies aan inkomen de man niet verweten kan worden en dat hem ten onrechte geen verdiencapaciteit is toegekend en in grief V dat de rechtbank vooruitlopend op de verkoop van de echtelijke woning reeds vooralsdan een bijdrage in haar levensonderhoud had moeten vaststellen. Het hof zal deze grieven hierna bespreken.
4.6.
De vrouw stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan dient te worden van een verdiencapaciteit van € 6.000,- bruto per maand. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de man met de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ondanks de vele sollicitaties op dit moment nog steeds geen baan heeft en derhalve geen inkomsten uit arbeid en dat hem het verlies van zijn baan niet kan worden verweten. De vrouw heeft vele vacatures overgelegd waarop de man had kunnen solliciteren, doch met het overleggen van die vacatures heeft de vrouw niet aangetoond dat de man een van de door haar bedoelde banen had kunnen krijgen. Evenmin heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de man aangetoond, dat de man bewust geen werk zoekt. Ook het feit dat de man een goede opleiding heeft genoten, betekent niet dat in de huidige economische omstandigheden het voor de man gemakkelijk is om een baan te vinden waarbij de man € 6.000,- bruto per maand verdient. Evenals de rechtbank gaat het hof er hierna vanuit dat de man momenteel geen inkomsten uit arbeid geniet. De tweede grief van de vrouw faalt.
4.7.
In de stamrechtovereenkomst van 4 november 2008 tussen de holding en de man is onder meer overeengekomen:
Artikel 1
1. De vennootschap verbindt zich om een levenslange dan wel tijdelijke periodieke uitkering ten gunste van ondergetekende sub 2 (hof: de man) uit te keren, welke periodieke uitkering uiterlijk in zal gaan zodra ondergetekende sub 2 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, dan wel op een eerder, nader met de vennootschap overeen te komen tijdstip en gedurende een nader overeen te komen looptijd.
De man stelt dat het antwoord op de vraag of van verknochtheid sprake is, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van het goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Omdat de aanspraken uit de stamrechtovereenkomst strekken tot vervanging van het inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten, leidt dit ertoe dat het stamrecht aan de man is verknocht. Subsidiair stelt de man, is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid het stamrecht in de verdeling te betrekken, althans dit voor een hoger bedrag dan € 40.374,- in de verdeling te betrekken.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. De man is blijkens de stamrechtovereenkomst volledig vrij zowel de ingangsdatum als de hoogte van de periodieke uitkering zelf te bepalen. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat partijen ten tijde van de ontvangst van de ontslagvergoeding de bedoeling hadden om dit bedrag te benutten voor ouderdomspensioen. Die bedoeling vindt zijn bevestiging in artikel 1 van de stamrechtovereenkomst waarin is vermeld dat de periodieke uitkeringen uiterlijk in zullen gaan zodra de man de leeftijd van 65 jaar bereikt. Voorts is de volgende toelichting van de man onbestreden gebleven. Eerst toen de eenmanszaak die de man in 2008 heeft opgezet onvoldoende inkomsten genereerde en het tijdelijk dienstverband dat de man daarna aanging en de daarmee samenhangende WW-uitkering eindigden, is de man geld gaan lenen van de holding en heeft hij dusdoende gebruik gemaakt van het in de holding beschikbare kapitaal. Hoewel de man op grond van de stamrechtovereenkomst met de holding overeen had kunnen komen dat de periodieke uitkeringen op een eerder tijdstip, te weten vanaf het moment dat hij geen inkomen meer genoot, zouden ingaan, heeft hij daarvoor niet gekozen en heeft hij gekozen voor een leenconstructie. Enerzijds vanwege de fiscale consequenties die uitkering van het stamrecht op dat moment met zich mee zou brengen, anderzijds, zoals de man ter zitting van het hof heeft verklaard, omdat de man nog steeds hoopt de lening aan de holding te kunnen terugbetalen.
Onder die omstandigheden kunnen naar het oordeel van het hof de opnames uit het stamrecht niet worden beschouwd als vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten, en is er geen sprake van verknochtheid.
4.9.
Het voorgaande brengt in principe mee dat de aanspraken ingevolge het stamrecht in de verdeling dienen te worden betrokken nu partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en partijen op grond daarvan een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap. Het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap is ingeval van echtscheiding de datum waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend, 2 juli 2013. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap kan niet van dit tijdstip worden afgeweken zoals de man ter zitting van het hof heeft betoogd, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid. Onder uitzonderlijke omstandigheden is het echter wel mogelijk om af te wijken van de verdeling bij helfte, wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich in de onderhavige zaak jegens de man niet kan beroepen op verdeling bij helfte van de aanspraken ingevolge het stamrecht, gelet op navolgende uitzonderlijke feiten en omstandigheden.
4.10.
Indien het stamrecht per de peildatum in de verdeling wordt betrokken, heeft dit de liquidatie van de holding tot gevolg, nu gesteld noch gebleken is dat de man naast het stamrecht andere toereikende financiële middelen bezit om enig bedrag aan de vrouw te voldoen. De accountant van de man heeft berekend welke de fiscale consequenties zijn bij liquidatie van de holding in 2015. Deze berekening is door de man overgelegd bij het verweerschrift in hoger beroep. De vrouw heeft deze berekening niet bestreden. Voor de vrouw zou dit betekenen dat bij liquidatie in 2015 aan haar een bedrag zou toekomen van € 59.261,-. Bij de berekening van dit bedrag is echter geen rekening gehouden met het feit dat de man maandelijks vanaf de peildatum tot heden vanuit de lening uit het stamrecht niet alleen in zijn eigen levensonderhoud voorziet, maar tevens de maandelijkse bijdrage voor de kinderen betaalt (in totaal € 884,- per maand), alsmede een bedrag van € 1.000,- à € 1.200,-per maand op de en/of rekening, zodat daarvan de vaste eigenaarslasten van de woning en de overige gebruikerslasten kunnen worden voldaan. Bovendien heeft de man ter zitting van het hof toegezegd dat hij vooralsnog tot aan de verkoop van de woning die door de rechtbank is bevolen, zal doorgaan met de maandelijkse overboeking naar de en/of rekening vanuit het stamrecht. Daarmee staat vast dat de vrouw vanaf de peildatum tot de verkoop van de woning niet bijdraagt aan de voor de woning verschuldigde vaste eigenaarslasten, terwijl zij daarvoor als mede-eigenaar wel voor de helft draagplichtig is. Omdat de vrouw de woning bewoont is zij en niet de man draagplichtig voor de overige aan de woning verbonden lasten zoals Ziggo, nutsvoorzieningen en overige gebruikerslasten. Bij liquidatie van de holding dient de vrouw alsnog haar aandeel in voornoemde lasten met de man te verrekenen, waardoor het bedrag dat de vrouw feitelijk zou ontvangen aanzienlijk lager zou zijn dan hiervoor overwogen en zoals ook door de accountant van de man berekend.
Daar komt bij dat in de bestreden beschikking de draagkracht van de man door de rechtbank is berekend op € 50.000,- op jaarbasis op te nemen vanuit het stamrecht. Wanneer de holding wordt geliquideerd en er zou met de vrouw per peildatum moeten worden afgerekend, is er feitelijk vanaf de peildatum geen stamrechtvoorziening meer, had de man vanaf de peildatum geen bedragen kunnen opnemen uit het stamrecht en kan de man in de toekomst er evenmin nog gelden uit opnemen. De consequentie daarvan is dat met terugwerkende kracht tot de datum van verdeling de man onvoldoende draagkracht heeft gehad om de opgelegde bijdrage voor de kinderen van partijen te betalen zodat aannemelijk is dat deze bijdragen in een procedure met terugwerkende kracht tot 2 juli 2013 op nihil gesteld zullen worden. Voorts kan de man de maandelijkse lasten van de woning niet langer voldoen, hetgeen tot executoriale verkoop door de hypotheekverstrekker aanleiding kan geven nu het inkomen van de vrouw naar het zich laat aanzien ontoereikend is om de aan de woning verbonden lasten te betalen, naast het voorzien in eigen levensonderhoud en dat van de kinderen.
4.11.
Een globale rekensom laat het volgende beeld zien. De man heeft vanaf 2 juli 2013 gemiddeld maandelijks ten behoeve van de vrouw en de kinderen € 1.984,- per maand (€ 884,- voor de kinderen en € 1.000,- tot € 1.200,- voor de lasten van de woning) geleend uit het stamrecht, derhalve tot en met februari 2015 een bedrag van omstreeks € 39.680,-, los van hetgeen hij aan eigen levensonderhoud heeft uitgegeven. Omdat de woning ten tijde van de zitting van het hof nog niet te koop stond en aannemelijk is dat het nog wel enige tijd zal duren alvorens de woning zal zijn verkocht en geleverd aan een derde, zal het hiervoor genoemde bedrag oplopen gelet op de toezegging van de man door te zullen gaan met betalen van de lasten van de woning zolang deze niet is verkocht, waardoor tegen de tijd dat de woning zal zijn verkocht het aandeel van de vrouw in het stamrecht grotendeels, zo niet volledig, zal zijn opgesoupeerd. Gelet op al het voorgaande acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw aanspraak maakt op de verdeling bij helfte van de aanspraken ingevolge het stamrecht per peildatum en daarbij geen rekening houdt met de betalingen uit het stamrecht die maken dat de vrouw sinds de peildatum in de woning heeft kunnen wonen en voorlopig met de kinderen van partijen in de woning kan blijven wonen, noch met de bijdragen die zij voor de kinderen ontvangt en die de man betaalt uit het stamrecht. Voornoemde omstandigheden geven het hof aanleiding in afwijking van de verdeling bij helfte de aanspraken ingevolge het stamrecht aan de man toe te delen, zonder verrekening met de vrouw per peildatum zoals door de vrouw verzocht. Dat partijen tijdens het huwelijk hebben ingeteerd op hun spaartegoeden kan niet tot een ander oordeel leiden. De derde grief heeft aldus geen succes.
Deze beslissing heeft tot gevolg dat de beslissing van de rechtbank omtrent de per peildatum te verrekenen waarde van de aandelen in de holding zal worden bekrachtigd. Tegenover de in de holding aanwezige gelden staan de aanspraken op het stamrecht. De beslissing over het stamrecht bij de bespreking van grief III heeft niet tot gevolg dat de aanspraken worden meegenomen bij de waardering van de aandelen op de wijze die de vrouw lijkt te bepleiten. Tegenover het door de man overgelegde accountantsrapport heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de waarde van de aandelen meer bedraagt dan € 13.893,-. De vrouw heeft niet aangetoond dat de man in de holding werkzaamheden verricht.
4.12.
De vijfde en zesde grief van de vrouw lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hiervoor onder 4.6 heeft het hof reeds overwogen dat voor het hof uitgangspunt is dat de man thans geen inkomen uit arbeid of andere bronnen geniet. De vrouw betoogt dat nu de echtelijke woning op korte termijn zal worden verkocht, het hof reeds nu de draagkracht van de man dient te bepalen voor de periode daarna en vooralsdan een bijdrage in haar levensonderhoud dient vast te stellen uitgaande van een bruto inkomen van € 6.000,- per maand. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Vaststelling van een toekomstige bijdrage in het levensonderhoud is slechts mogelijk indien er sprake is van een toekomstige voldoende zekere gebeurtenis en daarvan is in dit geval geen sprake. De termijn waarop de woning zal worden verkocht is onzeker. De man heeft ter zitting van het hof meegedeeld dat hij, nu hij er tot op heden niet in is geslaagd een baan in loondienst te vinden, voornemens is met zijn nieuwe partner een broodjeszaak te beginnen teneinde op die wijze in zijn toekomstig levensonderhoud te voorzien. Of de man daarin succesvol zal zijn en welk inkomen hij in de toekomst zal genereren is thans nog te onzeker om reeds nu een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen. De grieven V en VI falen dan ook.
4.13.
Al het voorgaande heeft tot gevolg dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd, zij het deels op andere gronden.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.B.C.M. van der Reep, mr. G.J. Driessen-Poortvliet en C.G. Kleene-Eijk in tegenwoordigheid van mr. E.C.C. Deen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.