Hoge Raad 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45.
Hof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, nr. 19/00246
ECLI:NL:GHSHE:2020:4113
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-12-2020
- Zaaknummer
19/00246
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:4113, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑12‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1425, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1303, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/0651 met annotatie van
Uitspraak 31‑12‑2020
Inhoudsindicatie
BPM. Gemachtigde geweigerd wegens beledigend taalgebruik. Uitstel zitting wegens bij Europese Commissie ingediende klachten afgewezen. Tweede wrakingsverzoek buiten behandeling gelaten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00246
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2019, nummer BRE 17/6874, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De griffier van de rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De griffier van het hof heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 519. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 14 september 2020 de wraking verzocht van de drie behandelend raadsheren. Bij uitspraak van 30 september 2020 heeft de wrakingskamer van het hof het verzoek om wraking niet-ontvankelijk verklaard (registratienummer 200.283.300/01).
1.7.
Op 30 oktober 2020 is bij het hof een faxbericht van belanghebbende binnengekomen waarin wordt verzocht om het onderzoek ter zitting van 12 november 2020 uit te stellen tot een nader vast te stellen datum. Het hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.2 vermelde gronden afgewezen.
1.8.
In hetzelfde faxbericht van 30 oktober 2020 heeft belanghebbende wederom de wraking verzocht van de drie behandelend raadsheren. Het hof heeft dit wrakingsverzoek op de hierna onder 4.4 vermelde gronden niet in behandeling genomen.
1.9.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.10.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde 1] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 14 februari 2017 aangifte BPM gedaan voor de registratie van een ingevoerde auto, een Honda CR-V 1.6D Lifestyle, VIN eindigend op [nummer] (hierna: de auto). De auto heeft als datum eerste toelating [datum] 2016.
2.2.
In de aangifte is de handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van een taxatierapport van [A] Taxaties de dato 14 februari 2017. Belanghebbende is bij de aangifte voor de auto uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 44.540 en een handelsinkoopwaarde op basis van referentievoertuigen gevonden op het internet verminderd met een schadebedrag van € 22.895, resulterend in een afschrijving van 48,6%. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 8.618. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 4.429 en belanghebbende heeft dit bedrag op 20 februari 2017 voldaan.
2.3.
Op 31 maart 2017 heeft de inspecteur het door [gemachtigde 2] (hierna: [gemachtigde 2] ) namens belanghebbende ingediende bezwaar tegen de voldoening op aangifte ontvangen.
2.4.
Bij brief van 20 juni 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is het bezwaar van belanghebbende af te wijzen.
2.5.
Op 7 juli 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en [gemachtigde 2] .
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2017 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van € 260 verleend in verband met het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017.1.De inspecteur heeft het verzoek om een vergoeding voor de (werkelijke) kosten van de bezwaarfase afgewezen.
2.7.
In aanloop op het hoger beroep heeft belanghebbende de machtiging van [gemachtigde 2] ingetrokken. Vanaf 28 april 2020 treedt [gemachtigde 1] op als de gemachtigde van belanghebbende.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Heeft de inspecteur de aftrek voor marge-auto te laag vastgesteld?
- 2.
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
- 3.
Heeft de inspecteur de toegekende immateriële schadevergoeding (tijdig) betaald?
- 4.
Dient de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
- 5.
Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
- 6.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (werkelijke) kosten van bezwaar?
- 7.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag aan BPM?
- 8.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het griffierecht?
- 9.
Is het door de griffiers van de rechtbank en het hof geheven griffierecht te hoog?
- 10.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (werkelijke) proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing naar de inspecteur.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
Afwijzing uitstelverzoek belanghebbende
4.1.
Bij het onder 1.7 vermelde faxbericht heeft belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van 12 november 2020 omdat de Europese Commissie een formele inbreukprocedure tegen Nederland zou zijn gestart. Volgens de gemachtigde dient de zaak te worden aangehouden totdat de Europese Commissie diens klachten heeft beoordeeld.
4.2.
Het hof heeft in dat wat de gemachtigde in het verzoek heeft gesteld geen reden gevonden om het onderzoek ter zitting uit te stellen. De door de gemachtigde overgelegde brief van de Europese Commissie omvat niet meer dan een melding op welke nummers de klachten zijn geregistreerd. Uit deze brief blijkt niet dat de Europese Commissie reeds een beslissing heeft genomen tot een formele inbreukprocedure tegen Nederland. Gelet op het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de zwaarder wegende belangen van een doelmatige procesgang en het vermijden van een onredelijke vertraging aan uitstel van het onderzoek ter zitting in de weg staan. Het uitstelverzoek wordt daarom afgewezen.
Buiten behandeling laten wrakingsverzoek belanghebbende
4.3.
Eveneens bij faxbericht van 30 oktober 2020 heeft belanghebbende, bij monde van haar gemachtigde, een voorwaardelijk wrakingsverzoek ingediend. Indien het hof besluit om het uitstelverzoek van belanghebbende af te wijzen, wordt de wraking van de behandelend raadsheren verzocht. Belanghebbende heeft aan haar (voorwaardelijk) wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat, in geval van afwijzing van het uitstelverzoek, van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geen sprake is.
4.4.
Het hof heeft het uitstelverzoek op de onder 4.2 vermelde gronden afgewezen. Dat betekende dat was voldaan aan de voorwaarde die aan het wrakingsverzoek was verbonden. De griffier van het hof heeft bij brief van 2 november 2020 aan belanghebbende medegedeeld dat het wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen. Belanghebbende wordt in de brief gewezen op de uitspraak van de wrakingskamer van 30 september 2020, waarin – onder andere – het volgende is bepaald:
“2.2. (…) De wrakingskamer acht daarom, gelet op de behandeling van en de beslissing op het eerdere wrakingsverzoek die de gemachtigde van verzoekers heeft ingediend met betrekking tot andere bij het hof aanhangig gemaakte zaken en waarvan de hiervoor in 2.1 weergegeven overwegingen als in deze beslissing herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, het onderhavige wrakingsverzoek kennelijk ongegrond en misbruik van recht. Verzoekers zullen in hun wrakingsverzoek niet worden ontvangen.
(…)
2.4.
De wrakingskamer maakt gebruik van de in artikel 8:18, lid 4, van de Awb opgenomen mogelijkheid om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van (de gemachtigde van) verzoekers, niet in behandeling genomen zal worden. Zoals hiervoor is overwogen wordt door de gemachtigde van verzoekers oneigenlijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot wraking. Behandeling van een volgend wrakingsverzoek zou daarom tot een ongerechtvaardigd oponthoud van de bodemzaken leiden.”
Ten aanzien van het geschil
1. Heeft de inspecteur de aftrek voor marge-auto te laag vastgesteld?
4.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het voorschrift in onderdeel 3 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling BPM 1992, dat op basis van de handelsinkoopwaarde van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig, in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Volgens belanghebbende moet worden uitgegaan van de laagst denkbare waarde.
4.6.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
“2.5.1. Belanghebbende heeft in haar pleitnota, die één dag voor de zitting door de rechtbank is ontvangen, het standpunt ingenomen dat onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling Bpm in strijd is met het Unierecht. Volgens belanghebbende is de eis dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in de situatie waarin de referentiemotorrijtuigen niet identiek zijn aan de auto, moet worden uitgegaan van het gemiddelde van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen, in strijd met het Unierecht. Belanghebbende heeft gesteld dat van de laagst denkbare (handelsinkoop)waarde moet worden uitgegaan en niet van een gemiddelde waarde. De laagste denkbare waarde is volgens belanghebbende in dit geval een verkoopwaarde van € 33.495 en die waarde dient vervolgens met 20% te worden verminderd, waardoor een inkoopwaarde ontstaat van € 26.796. Nu de taxateur de inkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat heeft gesteld op € 26.904 (dat is 80% van het gemiddelde van 3 referentievoertuigen die via het internet te koop staan) dient de te betalen Bpm verder te worden verminderd met € 20.
2.5.2.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling. In Bijlage I behorend bij de Uitvoeringsregeling Bpm is in artikel 3.2 opgenomen dat in het taxatierapport ter onderbouwing van de waarde de handelsinkoopwaarde van drie tot vijf referentiemotorrijtuigen moet worden vermeld. In artikel 3.4. is vervolgens bepaald dat, indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig de gemiddelde waarde van de opgevoerde referentiemotorrijtuigen wordt aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Belanghebbende heeft bij het doen van de aangifte een taxatierapport bijgevoegd. Hierin wordt ter bepaling van de waarde verwezen naar de gemiddelde vraagprijs van drie referentievoertuigen, waarop 20% in aftrek is gebracht om te komen tot de handelsinkoopwaarde (exclusief schade) van de auto. Daarbij is belanghebbende er blijkbaar van uitgegaan dat de referentievoertuigen niet identiek waren aan de auto. Daar is belanghebbende later niet op teruggekomen. De rechtbank stelt ook vast dat de opgevoerde referentievoertuigen op diverse punten afwijken van de auto.
2.5.3
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan Bijlage I voorschrijft, door belanghebbende niet de handelsinkoopwaarde van de referentievoertuigen is vermeld, maar de vraagprijs verminderd met 20%. In zoverre voldoet het taxatierapport niet aan de gestelde eisen. Voorts vormt, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen naar het oordeel van de rechtbank een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Gelet hierop is van strijd met het Unierecht naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De conclusie van de A-G, opgenomen in ECLI:NL:PHR:2016:223, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat het daar om een andere situatie en feitencomplex ging.”
4.7.
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt haar overwegingen tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel. Dit betekent dat vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord.
2. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.8.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.9.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen.2.
4.10.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 31 maart 2017 (datum ontvangst bezwaarschrift). De voor de berechting in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn is geëindigd op 26 maart 2019 (datum uitspraak rechtbank). Dit betekent dat, anders dan belanghebbende meent, de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg niet is overschreden. De stelling van belanghebbende dat de in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment van ontvangst van de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 20163.onjuist.
4.11.
Aangezien het hof heden uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de hoger beroepsfase evenmin sprake.
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de immateriële schadevergoeding?
4.12.
Aangezien belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, faalt het betoog van belanghebbende dat zij recht heeft op vergoeding van rente over een immateriële schadevergoeding.
4. Dient de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
4.13.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen. Belanghebbende beroept zich voor dit standpunt op een aantal arresten van het HvJ EU4..
4.14.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 20195.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet leidt tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
5. Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
4.15.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van de hoorplicht in de bezwaarfase en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat die schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden gepasseerd.
4.16.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij het hof bevestigd dat deze stelling per abuis in het hoger beroepschrift is opgenomen. Immers, op 7 juli 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden en in de uitspraak van de rechtbank is niets overwogen omtrent schending van de hoorplicht in de bezwaarfase en het passeren daarvan. Vraag 5 behoeft daarom geen verdere beantwoording.
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (werkelijke) kosten van bezwaar?
4.17.
Belanghebbende heeft de inspecteur in haar bezwaarschrift verzocht om de werkelijke proceskosten te vergoeden die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur heeft dit verzoek bij uitspraak op bezwaar afgewezen, omdat de teruggaaf niet het gevolg is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
4.18.
De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen:
“2.6.3. (…) Belanghebbende heeft in de aangifte als methode van de vermindering op de Bpm gekozen voor toepassing van een taxatierapport. Volgens dat rapport is de taxatie en waardebepaling van de auto op 14 februari 2017 uitgevoerd. Belanghebbende heeft eveneens op 14 februari 2017 aangifte gedaan. Nu die feiten en omstandigheden zich na het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:45) hebben voorgedaan, had (de taxateur van) belanghebbende bij de berekening van de verschuldigde Bpm al rekening kunnen houden met de btw-margekwestie. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het bestreden besluit is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De inspecteur heeft het verzoek om een kostenvergoeding voor bezwaar terecht afgewezen.”
4.19.
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank, maakt haar overwegingen tot de zijne en beantwoordt vraag 6 ontkennend.
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag aan BPM?
4.20.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar – onder andere – de arresten Wörtmann6.en Sole-Mizo7.dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de vermindering van het op aangifte verschuldigde bedrag aan BPM.
4.21.
Op grond van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) begint het tijdvak waarover de belastingrente moet worden vergoed niet eerder dan drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft. Aangezien de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan vóór afloop van het kalenderjaar, is voor een vergoeding van belastingrente op grond van artikel 30ha AWR geen aanleiding. Reeds op die grond faalt de klacht van belanghebbende.
4.22.
Belanghebbende schrijft in haar pleitnota dat de inspecteur € 1.473 aan (belasting)rente heeft betaald en dat nog een bedrag van € 2.700, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 15 mei 2019, resteert. Tijdens de zitting bij het hof heeft belanghebbende verklaard dat deze stelling per abuis in de pleitnota is opgenomen. Het hof zal dit daarom onbehandeld laten.
4.23.
Voor zover belanghebbende stelt dat recht bestaat op een rentevergoeding op grond van de in artikel 28c Invorderingswet 1990 opgenomen regeling inzake Irimie-rente8.over het belastingbedrag dat aanvankelijk teveel op aangifte is betaald, heeft het volgende te gelden. Aangezien op een dergelijk verzoek door de ontvanger van de Belastingdienst dient te worden beslist, kan deze stelling in deze zaak, waarin de inspecteur en niet de ontvanger in het geding is betrokken en waarin een uitspraak op bezwaar op een dergelijk verzoek ontbreekt, niet worden behandeld.9.Dat de wetgever voor het verkrijgen van vergoeding van Irimie-rente een andere procedure heeft ingevoerd dan voor vergoeding van heffingsrente, belastingrente of invorderingsrente is daarom - buiten redelijke twijfel - niet in strijd met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel.10.Dat in eerdere (lagere) rechtspraak, waaronder de door belanghebbende genoemde uitspraak van het gerechtshof Den Haag,11.welke uitspraak door de Hoge Raad in genoemd arrest van 28 september 2018 overigens is gecasseerd, anders is geoordeeld, kan belanghebbende naar het oordeel van het hof niet baten.
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het griffierecht?
4.24.
Belanghebbende stelt dat zij aanspraak maakt op vergoeding van rente over het bedrag van het door haar bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 333. Aangezien het beroep van belanghebbende door de rechtbank ongegrond is verklaard en er aldus geen aanleiding was om de inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat rente moet worden vergoed over het griffierecht.
9. Is het door de griffiers van de rechtbank en het hof geheven griffierecht te hoog?
4.25.
De rechtbank heeft in deze zaak een griffierecht van € 333 van belanghebbende geheven, het hof in deze zaak een griffierecht van € 519. Onder verwijzing naar het arrest Kantarev,12.heeft belanghebbende betoogd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. Zij acht het totaal geheven griffierecht onevenredig hoog, afgezet tegen het (materiële) belang.
4.26.
Het hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het arrest Kantarev niet slaagt. Volgens dat arrest mag een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van particulieren niet praktisch onmogelijk maken. Het feit dat de toegang tot de rechter afhankelijk is van de betaling van griffierecht brengt nog niet met zich mee dat per definitie sprake is van een onoverkomelijk obstakel om toegang tot de rechter te verkrijgen (vergelijk r.o. 135 van het arrest Kantarev). Naar het oordeel van het hof staat het de wetgever vrij om te kiezen voor een vast griffierecht, zonder rekening te houden met het (proces)belang. De hoogte van het (vaste) griffierecht dat wordt geheven (in BPM-zaken) acht het hof niet buitenproportioneel. Daarbij komt dat een belanghebbende in geval van betalingsonmacht vanwege zijn financiële situatie (gedeeltelijke) vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vermindering van het verschuldigde griffierecht.
4.27.
Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.13.
10. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (werkelijke) proceskosten?
4.28.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Gelet hierop behoeft de stelling van belanghebbende dat zij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten of, voor zover wordt aangegrepen bij het forfaitair systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht, een vergoeding naar een wegingsfactor van 2, geen verdere bespreking. Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om werkelijke kosten waarvoor het in de eerste zin van dit onderdeel gegeven oordeel geldt.
Overig
4.29.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.30.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.31.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑12‑2020
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
HvJ EU 26 november 2013, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, onderdeel 90, 12 november 2014, Guardian, ECLI:EU:C:2014:2363, onderdelen 18 en 19 en 26 november 2016, Kendrion NV, ECLI:EU:C:2013:771, onderdeel 101.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
HvJ EU 18 januari 2017, ECLI:EU:C:2017:19.
HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
Vgl. HvJ EU Mariana Irimie, 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250.
Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341.
Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
Hof Den Haag 24 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1386.
HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807.
Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.