Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 26-11-2013, nr. C-50/12 P
ECLI:EU:C:2013:771
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-11-2013
- Magistraten
V. Skouris, K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, J. Malenovský, E. Levits, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, D. Šváby, M. Berger
- Zaaknummer
C-50/12 P
- Roepnaam
Kendrion
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2013:771, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑11‑2013
Uitspraak 26‑11‑2013
V. Skouris, K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, J. Malenovský, E. Levits, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, D. Šváby, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-50/12 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 januari 2012,
Kendrion NV, gevestigd te Zeist (Nederland), vertegenwoordigd door P. Glazener en T. Ottervanger, advocaten,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en S. Noë als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, kamerpresidenten, J. Malenovský, E. Levits, A. Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, D. Šváby en M. Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2013,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 mei 2013,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt Kendrion NV (hierna: ‘Kendrion’ of ‘rekwirante’) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 november 2011, Kendrion/Commissie (T-54/06; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende verwerping van haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2005) 4634 definitief van de Commissie van 30 november 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/F/38.354 — Industriële zakken) (hierna: ‘litigieuze beschikking’), alsook nietigverklaring of, subsidiair, verlaging van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete.
Toepasselijke bepalingen
2
Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), die in de plaats is gekomen van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), bepaalt in artikel 23, leden 2 en 3, ervan, ter vervanging van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17:
- ‘2.
De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:
- a)
inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] […]
[…]
Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.
[…]
- 3.
Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.’
Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking
3
Kendrion is een naamloze vennootschap naar Nederlands recht.
4
Op 8 juni 1995 heeft Kredest Beheer BV, een 100 %-dochteronderneming van Combattant Holding BV, die zelf een 100 %-dochteronderneming van Kendrion was, alle activa en activiteiten van de groep Fardem te Edam (Nederland) en te Beerse (België) overgenomen van de vennootschap DSM NV.
5
In november 1995 heeft rekwirante de activiteiten van de groep Fardem in België verkocht. In december 1995 is de dochteronderneming Kredest Beheer BV omgedoopt in Fardem Holding BV. Deze is in september 2001 juridisch gefuseerd met de vennootschappen Fardem Packaging BV en CAT International BV. Bij die gelegenheid werd de naam Fardem Holding gewijzigd in Fardem Packaging BV (hierna: ‘Fardem Packaging’).
6
In november 2001 heeft British Polythene Industries plc de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een kartel in de sector van de industriële zakken.
7
Na in juni 2002 verificaties te hebben verricht en in 2002 en 2003 verzoeken om inlichtingen aan Fardem Packaging te hebben gericht, heeft de Commissie op 29 april 2004 de administratieve procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar jegens meerdere ondernemingen vastgesteld, waaronder Fardem Packaging en Kendrion.
8
In de tussentijd, in september 2003, heeft Kendrion Fardem Packaging verkocht aan de bestuurders van laatstgenoemde.
9
Op 30 november 2005 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. In artikel 1, lid 1, sub d, ervan is bepaald dat Fardem Packaging en Kendrion inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG door tussen 6 januari 1982 en 26 juni 2002 voor de eerste en tussen 8 juni 1995 en 26 juni 2002 voor de tweede te hebben deelgenomen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen in de sector van de kunststof industriële zakken in België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, die betrekking hadden op de vaststelling van prijzen, het opstellen van gemeenschappelijke prijscalculatieschema's, de verdeling van markten en de toewijzing van verkoopquota, de toewijzing van afnemers, zaken en orders, de indiening van verschillende onderling afgestemde offertes in het kader van verschillende offerteaanvragen en de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie.
10
Om die reden heeft de Commissie in artikel 2, eerste alinea, sub d, van de litigieuze beschikking aan Kendrion een geldboete van 34 miljoen EUR opgelegd, met de precisering dat Fardem Packaging hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden ten belope van 2,20 miljoen EUR van dit bedrag.
Bestreden arrest
11
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2006, heeft Kendrion beroep tegen de litigieuze beschikking ingesteld. Zij heeft in wezen geconcludeerd tot, primair, gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van deze beschikking of, subsidiair, nietigverklaring, althans verlaging, van de haar bij die beschikking opgelegde geldboete.
12
Het Gerecht heeft in het betoog van Kendrion acht middelen onderkend. De eerste zeven middelen hadden betrekking op schending van de artikelen 81 EG en 253 EG en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 alsmede meerdere algemene rechtsbeginselen doordat, in de eerste plaats, het dispositief van de litigieuze beschikking in tegenspraak was met de gronden ervan; in de tweede plaats, de Commissie ten onrechte had verondersteld dat Kendrion en Fardem Packaging een economische eenheid vormden; in de derde plaats, rekwirante ten onrechte aansprakelijk was gehouden voor een door Fardem Packaging gepleegde inbreuk; in de vierde plaats, in de litigieuze beschikking aan rekwirante, als moedermaatschappij, een hogere geldboete was opgelegd dan aan de dochteronderneming, die hoofdelijk aansprakelijk is geacht; in de vijfde plaats, rekwirante anders is behandeld dan de overige moedermaatschappijen die hoofdelijk aansprakelijk zijn geacht voor de door een dochteronderneming gepleegde inbreuken. Rekwirante heeft in de zesde plaats schending van genoemde bepalingen aangevoerd voor zover het basisbedrag van de geldboete van Fardem Packaging op 60 miljoen EUR is vastgesteld, en in de zevende plaats doordat haar een geldboete van 34 miljoen EUR is opgelegd. Het achtste middel was ontleend aan schending van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS], kunnen worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3).
13
Bij brief van 12 januari 2011 heeft rekwirante geantwoord op een vraag die het Gerecht haar krachtens artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering had gesteld, waarmee dit haar standpunt wilde vernemen ten aanzien van de gevolgen voor het tweede middel van haar beroep van het arrest van het Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie (C-97/08 P, Jurispr. blz. I-8237).
14
Ter terechtzitting van 9 maart 2011 heeft Kendrion te kennen gegeven dat de duur van de procedure voor het Gerecht buitensporig lang was geweest. Het Gerecht heeft in punt 18 van het bestreden arrest geoordeeld dat dit argument niet ter zake dienend was.
15
Na onderzoek van alle door Kendrion ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middelen, heeft het Gerecht dit beroep in zijn geheel verworpen.
Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof
16
Kendrion verzoekt het Hof:
- —
het bestreden arrest volledig dan wel gedeeltelijk te vernietigen;
- —
de litigieuze beschikking geheel dan wel gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover deze haar betreft;
- —
de aan haar opgelegde geldboete geheel dan wel gedeeltelijk nietig te verklaren dan wel te verlagen;
- —
subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
17
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
Kendrion te verwijzen in de kosten.
18
Onder toepassing van de artikelen 24 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en 61 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Hof de partijen, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie alsook de lidstaten verzocht te antwoorden op vragen over de criteria aan de hand waarvan de redelijkheid van de duur van de procedure voor het Gerecht kan worden beoordeeld en over de maatregelen waarmee de gevolgen van een buitensporig lange duur kunnen worden hersteld.
Hogere voorziening
Tweede middel
Argumenten van partijen
19
Met haar tweede middel, dat als eerste moet worden onderzocht omdat het betrekking heeft op de vraag of Kendrion en haar dochteronderneming, Fardem Packaging, kunnen worden geacht een economische eenheid te vormen, verwijt rekwirante het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de verdeling van de bewijslast ten aanzien van de uitoefening door Kendrion van beslissende invloed op haar dochteronderneming en dat het het door de Commissie en haarzelf overgelegde bewijs onjuist heeft beoordeeld en ontoereikend heeft gemotiveerd.
20
Kendrion geeft te kennen dat de Commissie zich in de litigieuze beschikking voor het bewijs dat tussen haarzelf en haar dochteronderneming een economische eenheid bestond, niet alleen heeft gebaseerd op het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op de dochteronderneming die zij volledig in handen had, maar ook op aanvullend bewijs. Na deze analyse te hebben aanvaard en in punt 33 van het bestreden arrest te hebben aangegeven dat ‘onderzocht [moet worden] of de Commissie zowel wat de aanvullende, in de [litigieuze] beschikking vermelde factoren betreft, als wat de door [rekwirante] aangevoerde factoren ter weerlegging van het vermoeden van een beslissende invloed […] betreft, blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling’, heeft het Gerecht in punt 53 van genoemd arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te geven dat het zich zou beperken tot ‘[het onderzoek] of rekwirante erin is geslaagd om deze vier aanvullende factoren te weerleggen’. Het is daarmee voorbijgegaan aan de op de Commissie rustende bewijslast.
21
Daarenboven is het Gerecht op grond van een onjuiste beoordeling van deze aanvullende factoren in punt 68 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen dat de Commissie terecht mocht oordelen dat rekwirante en Fardem Packaging een economische eenheid vormden. Hoe dan ook heeft het Gerecht zijn beslissing op dit punt ontoereikend gemotiveerd.
22
Ook gesteld dat de beoordeling van het Gerecht van de aanvullende factoren juist zou zijn, neemt dit niet weg dat het Gerecht voorbij is gegaan aan de door Kendrion aangevoerde argumenten om aan tonen dat Fardem Packaging commercieel zelfstandig opereerde, althans dat het deze onvoldoende heeft onderzocht.
23
De Commissie meent dat het tweede door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel moet worden afgewezen.
24
Voor haar verklaring dat Kendrion verantwoordelijk was voor de door Fardem Packaging gepleegde inbreuk heeft de Commissie zich uitsluitend gebaseerd op het feit dat laatstgenoemde ten tijde van de feiten een volle dochteronderneming van rekwirante was en op het vermoeden dat een moedermaatschappij in een dergelijk geval een beslissende invloed op haar dochteronderneming uitoefent. De litigieuze beschikking vermeldt weliswaar vier aanvullende factoren om aan te tonen dat van dergelijke invloed sprake was, maar deze zijn niet doorslaggevend geacht.
25
Op het punt van de beoordeling van het Gerecht van de bewijswaarde van de in de litigieuze beschikking genoemde aanvullende factoren die door Kendrion zijn aangevoerd als bewijs dat zij geen beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend, meent de Commissie dat Kendrions betoog niet-ontvankelijk is.
Beoordeling door het Hof
26
Om het onderhavige middel te beoordelen, moet eerst het door Kendrion in eerste aanleg gehouden betoog in herinnering worden gebracht.
27
Zoals volgt uit de punten 31 en 32 van het bestreden arrest heeft rekwirante na de uitspraak van het reeds aangehaalde arrest Akzo Nobel e.a./Commissie afgezien van haar betoog dat het loutere houden van 100 % van het aandelenkapitaal van een dochteronderneming niet volstaat om daarop het vermoeden te baseren dat deze moedermaatschappij beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent. Onder verwijzing naar punt 155 van het arrest van het Gerecht van 27 oktober 2010, Alliance One International e.a./Commissie (T-24/05, Jurispr. blz. II-5329), heeft rekwirante evenwel te kennen gegeven dat in gevallen waarin de Commissie het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed door een moedermaatschappij over haar dochteronderneming baseert op niet alleen het houden van het gehele aandelenkapitaal van laatstgenoemde, maar ook aanvullende factoren, moet worden nagegaan of deze factoren rechtens genoegzaam aantonen dat de moedermaatschappij daadwerkelijk dergelijke invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent.
28
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie in de onderhavige zaak in punt 580 van de litigieuze beschikking uitdrukkelijk heeft verwezen naar het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op haar voor 100 % gehouden dochteronderneming, alvorens in punt 584 van die beschikking aan te geven dat die aanpak per geval voor elk van de betrokken ondernemingen uitvoerig zal worden beschreven. In de punten gewijd aan Fardem Packaging heeft de Commissie er in de eerste plaats, in punt 590 van die beschikking, aan herinnerd dat Kendrion door middel van een tussenhoudstermaatschappij 100 % van het aandelenkapitaal van Fardem Packaging in handen had en dat deze vaststelling voor haar aanleiding was om de mededeling van punten van bezwaar aan Kendrion te richten. Zij heeft in de tweede plaats in de punten 594 tot en met 597 van genoemde beschikking aanvullende factoren vermeld, waarvan in de latere fase van de administratieve procedure was gebleken, die volgens haar aantoonden dat sprake was van invloed van Kendrion op haar dochteronderneming.
29
Het is in deze context dat de door het Gerecht in het bestreden arrest gevolgde redenering moet worden onderzocht. Na in de punten 49 tot en met 51 daarvan te hebben herinnerd aan de rechtspraak over het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed op de volledig gehouden dochteronderneming door haar moedermaatschappij, heeft het Gerecht daar in punt 52 van datzelfde arrest aan toegevoegd dat het, om dit vermoeden te weerleggen ‘aan de moedermaatschappij [staat] om, ter beoordeling door de Commissie, alle bewijsmateriaal inzake de organisatorische, economische en juridische banden tussen haar dochteronderneming en zichzelf over te leggen […], terwijl de Commissie inderdaad verplicht is tot beoordeling van het bewijs over de banden dat kan aantonen dat de dochteronderneming zich autonoom ten opzichte van haar moedermaatschappij heeft gedragen en dat deze beide vennootschappen dus geen economische eenheid vormden’.
30
In punt 53 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat de Commissie zich er in de onderhavige zaak niet toe heeft beperkt om zich te beroepen op de omstandigheid dat rekwirante 100 % van het kapitaal van Fardem Packaging in handen had, maar ook heeft verwezen naar vier aanvullende factoren. Daaruit heeft het afgeleid dat moest worden onderzocht of rekwirante erin was geslaagd om deze vier aanvullende factoren te weerleggen. Dit heeft het in de punten 54 tot en met 60 van genoemd arrest gedaan, voorafgaand aan het onderzoek in de punten 63 tot en met 67 daarvan van de door rekwirante aangevoerde factoren ter weerlegging van het vermoeden van een beslissende invloed van laatstgenoemde op het gedrag van haar dochteronderneming.
31
In punt 68 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat ‘[rekwirante] noch de bewijswaarde van de aanvullend door de Commissie aangevoerde factoren [had] ontkracht, noch het vermoeden [had] weerlegd dat zij daadwerkelijke zeggenschap uitoefende over het gedrag van haar dochteronderneming’.
32
Gezien de redenering van het Gerecht kan rekwirantes betoog niet slagen dat het Gerecht in punt 53 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op haar de plicht te laten rusten om de vier aangevoerde aanvullende factoren die de Commissie in de litigieuze beschikking heeft genoemd te ‘weerleggen’, terwijl het aan deze instelling stond om de bewijskracht daarvan aan te tonen. Zoals immers volgt uit de punten 54 tot en met 60 van genoemd arrest, heeft het Gerecht de bewijskracht van deze aanvullende factoren onderzocht en is het tot de conclusie gekomen dat rekwirante er niet in was geslaagd de bewijswaarde van ook maar een van de aanvullende factoren te ontkrachten. Daarnaast volgt uit de punten 63 tot en met 67 van datzelfde arrest dat Kendrion niet het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft kunnen weerleggen.
33
De onderhavige zaak onderscheidt zich van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a. (C-628/10 P en C-14/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Dienaangaande volstaat het immers op te merken dat het Gerecht in het in eerste aanleg gewezen arrest had geconstateerd dat geen van de aanvullende factoren in de litigieuze beschikking het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op haar dochteronderneming kon bevestigen (arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 54).
34
Gelet op het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op haar volledig gehouden dochteronderneming en op de drie aanvullende bewijzen die een dergelijke invloed bevestigden, heeft het Gerecht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 68 van het bestreden arrest te oordelen dat ‘de Commissie […] er dus terecht van [mocht] uitgaan dat [rekwirante] en Fardem Packaging een economische eenheid vormden en derhalve dat [rekwirante] aansprakelijk kon worden gehouden voor het mededingingsverstorende gedrag van Fardem’.
35
Voor zover Kendrion stelt dat het bestreden arrest op het punt van de beoordeling van het onderzochte bewijs door het Gerecht ontoereikend is gemotiveerd, moet worden opgemerkt dat hiermee in feite die beoordeling wederom in twijfel wordt getrokken. Wat dat aangaat en voor zover Kendrion ook betoogt dat het Gerecht dit bewijs onjuist heeft beoordeeld, volstaat het eraan te herinneren dat de beoordeling van het bewijs tot de bevoegdheid van het Gerecht behoort en dat het niet aan het Hof staat om daar in het kader van een hogere voorziening toezicht op uit te oefenen.
36
Uit een en ander volgt dat het tweede door Kendrion aangevoerde middel ter ondersteuning van haar hogere voorziening moet worden afgewezen.
Eerste middel
Argumenten van partijen
37
Met haar eerste middel verwijt Kendrion het Gerecht dat het in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dit tegenstrijdig heeft gemotiveerd, voor zover het in de punten 22 tot en met 30 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie rechtens genoegzaam de redenen heeft uiteengezet waarom zij rekwirante een hogere geldboete heeft opgelegd dan haar dochteronderneming, Fardem Packaging.
38
In punt 29 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de conclusie gekomen, na er in punt 22 daarvan aan te hebben herinnerd dat ‘het dispositief van een handeling onafscheidelijk verbonden is met de motivering ervan en derhalve, indien nodig, moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid’, dat ‘de strekking en de inhoud van artikel 2, [eerste alinea,] sub d, van de [litigieuze] beschikking, ondanks de onduidelijke formulering ervan, zeer wel begrijpelijk zijn bij lezing van de punten’ daarvan.
39
Kendrion, die meent dat het dispositief van de litigieuze beschikking onverenigbaar is met de gronden ervan, verwijt het Gerecht dat dit het beginsel waaraan in punt 22 van het bestreden arrest is herinnerd, onjuist heeft toegepast. In de punten 24 en 25 daarvan heeft het Gerecht miskend dat de Commissie volgens de gronden van die beschikking Kendrion rekende tot de moedermaatschappijen die hoofdelijk aansprakelijk waren voor de door hun dochterondernemingen gepleegde inbreuken en dat zij dus hoofdelijk aansprakelijk kon worden gehouden voor de betaling van de aan Fardem Packaging opgelegde geldboete. In het dispositief van genoemde beschikking heeft de Commissie de rollen echter omgekeerd en de geldboete aan Kendrion opgelegd en Fardem Packaging gedeeltelijk hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de betaling daarvan. Het dispositief is niet alleen ‘onduidelijk’ verwoord, zoals het Gerecht heeft vastgesteld, het is ook in strijd met de gronden ervan.
40
De Commissie betoogt dat de moedermaatschappijen en de dochterondernemingen gelijkelijk verantwoordelijk zijn voor de inbreuk op de mededingingsregels. Er bestaat geen enkel verschil tussen de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappijen en de eigen aansprakelijkheid van de dochterondernemingen, die alle hoofdelijk aansprakelijk zijn gehouden omdat zij deel uitmaakten van de economische eenheid die inbreuk op de mededingingsregels heeft gemaakt.
Beoordeling door het Hof
41
Er dient aan te worden herinnerd dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie met name arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 72).
42
Zo heeft de verplichting tot motivering van individuele beschikkingen volgens vaste rechtspraak van het Hof zowel tot doel om de rechter in staat te stellen de wettigheid ervan te toetsen, als om de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist (zie met name arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 73).
43
Voor de beoordeling van de toereikendheid van de motivering van de litigieuze beschikking op het punt van de redenen waarom aan Kendrion, als moedermaatschappij, in artikel 2, eerste alinea, sub d, daarvan een geldboete is opgelegd voor de betaling waarvan Fardem Packaging, als dochteronderneming, gedeeltelijk hoofdelijk aansprakelijk is gehouden, moet worden uitgegaan van de premisse dat de Commissie, zoals volgt uit de beoordeling van het tweede middel van de onderhavige hogere voorziening, zich terecht op het standpunt mocht stellen dat Kendrion en Fardem Packaging één enkele economische eenheid vormden en derhalve dat de verantwoordelijkheid voor het mededingingsverstorende gedrag van die laatste vennootschap aan rekwirante kon worden toegekend (zie punt 34 van het onderhavige arrest).
44
In punt 25 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat ‘de [litigieuze] beschikking vele toelichtingen [bevat] bij de redenen die de Commissie ertoe hebben gebracht om te oordelen dat de moedermaatschappijen en hun dochterondernemingen hoofdelijk aansprakelijk moesten worden gehouden voor de inbreuk’, waarbij het aangeeft dat deze redenen in algemene termen zijn uiteengezet in de punten 577 tot en met 583 van genoemde beschikking en wat specifiek rekwirante betreft in de punten 587 tot en met 599 ervan. In punt 26 van datzelfde arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat ‘[u]it deze toelichtingen volgt dat de Commissie [rekwirante] een geldboete heeft opgelegd vanwege het feit dat zij met Fardem Packaging een economische eenheid vormde van 1995 tot en met 2003’ en dat daaruit volgde dat, aangezien het mededingingsverstorende gedrag van Fardem Packaging aan rekwirante kon worden toegerekend vanwege het feit dat zij tot dezelfde economische eenheid behoorden, ‘[rekwirante] wegens deze toerekening [werd] geacht de inbreuk zelf te hebben gepleegd’.
45
Daaraan moet worden toegevoegd dat de motivering van de Commissie op dit punt in de punten 578 tot en met 580 van de litigieuze beschikking vergezeld ging van vele verwijzingen naar de rechtspraak van zowel het Gerecht als het Hof op dit gebied.
46
In die omstandigheden heeft het Gerecht op goede gronden geoordeeld dat rekwirante op basis van de motivering van de litigieuze beschikking kon begrijpen op welke grondslag zij aansprakelijk werd geacht.
47
Aangezien, zoals volgt uit de vaststellingen van het Gerecht, de aansprakelijkheid van Kendrion is gebaseerd op het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid van de economische eenheid die zij met haar dochteronderneming vormde (zie in die zin met name arrest van 11 juli 2013, Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje, C-440/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 37-39 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kan rekwirante niet stellen dat artikel 2, eerste alinea, sub d, van de litigieuze beschikking in tegenspraak met de gronden van die beschikking is voor zover haar daarin persoonlijk een geldboete is opgelegd.
48
Voor zover de dochteronderneming van Kendrion, Fardem Packaging, in het dispositief van de litigieuze beschikking hoofdelijk aansprakelijk is gehouden voor een deel van de aan Kendrion in haar hoedanigheid van moedermaatschappij opgelegde geldboete, moet met het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest worden vastgesteld dat, hoewel die bepaling onduidelijk is geformuleerd, de strekking en de inhoud ervan zeer wel begrijpelijk zijn bij lezing van de gronden van die beschikking, meer bepaald de punten 814 en 815 ervan, zoals het Gerecht heeft opgemerkt in punt 28 van het bestreden arrest. Uit deze punten volgt immers dat de oplegging van een aanzienlijk lagere geldboete aan Fardem Packaging dan de geldboete die aan haar moedermaatschappij is opgelegd, volgt uit de toepassing van het plafond van 10 % zoals bepaald in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.
49
Voor zover Kendrion betoogt dat haar geen hogere geldboete had mogen worden opgelegd dan aan Fardem Packaging, valt dit argument samen met het argument dat het eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening vormt, waarmee het tezamen zal worden onderzocht.
50
Uit een en ander volgt dat het eerste middel ter ondersteuning van de hogere voorziening moet worden afgewezen.
Derde middel
51
Het derde middel dat Kendrion ter ondersteuning van haar hogere voorziening aanvoert, bestaat uit drie verschillende onderdelen, die een voor een moeten worden onderzocht.
Eerste onderdeel van het derde middel
— Argumenten van partijen
52
Kendrion verwijt het Gerecht dat het in strijd met het begrip hoofdelijke aansprakelijkheid heeft gehandeld.
53
Onder verwijzing naar de punten 40 en 89 van het arrest van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie (C-90/09 P, Jurispr. blz. I-1), betoogt Kendrion dat in dit arrest als rechtsregel is opgenomen dat de Commissie op basis van het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op haar volledig gehouden dochteronderneming, de moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete kan houden. Het begrip hoofdelijke aansprakelijkheid, dat zijn bestaansreden eraan ontleent dat de daadwerkelijke invordering van de geldboete moet worden gewaarborgd, impliceert dus dat de moedermaatschappij slechts gehouden kan zijn tot betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete.
54
De Commissie bestrijdt dit betoog om dezelfde redenen als aangevoerd in antwoord op het eerste middel.
— Beoordeling door het Hof
55
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat zowel de aansprakelijkheid van Kendrion, als moedermaatschappij, als die van Fardem Packaging, als voormalige dochteronderneming, berusten op het feit dat deze vennootschappen beide deel uitmaakten van de economische eenheid die inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG. Zoals het Gerecht heeft opgemerkt in punt 26 van het bestreden arrest, wordt rekwirante op grond van dit feit geacht zelf de inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht te hebben begaan.
56
Wat de betaling van de geldboete betreft, volgt hieruit dat de hoofdelijkheid tussen twee vennootschappen die een dergelijke economische eenheid vormen, niet kan worden beperkt tot een soort van garantie voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete die door de moedermaatschappij wordt verstrekt.
57
Zoals het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, is het bedrag dat de Commissie in casu passend heeft geacht als sanctie voor de meer dan 20 jaar durende deelname van Fardem Packaging aan de mededingingsregeling niet het bedrag van 2,20 miljoen EUR dat in het dispositief van de litigieuze beschikking wordt genoemd, maar een bedrag van 60 miljoen EUR, dus een bedrag dat hoger is dan 34 miljoen EUR, het bedrag dat voor Kendrion is vastgesteld voor de periode waarin zij en Fardem Packaging één en dezelfde onderneming in de zin van artikel 81 EG vormden. Zoals het Gerecht heeft opgemerkt in punt 89 van datzelfde arrest wordt het feit dat de Commissie in de litigieuze beschikking een geldboete van 34 miljoen EUR aan rekwirante heeft opgelegd en een geldboete van 2,20 miljoen EUR aan Fardem Packaging, verklaard door de toepassing van het plafond van 10 % bepaald in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 op Fardem Packaging. In die context heeft het Gerecht op goede gronden in de punten 92 en 93 van genoemd arrest geoordeeld dat in het geval waarin twee afzonderlijke rechtspersonen, zoals een moedermaatschappij en haar dochteronderneming, niet langer een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen op de datum van vaststelling van een besluit waarbij hun een geldboete wegens schending van de mededingingsregels wordt opgelegd, elk van hen het recht heeft op toepassing van het plafond van 10 % van de omzet en dat Kendrion in die omstandigheden geen aanspraak kon maken op het voordeel van het op haar voormalige dochteronderneming toepasselijke plafond.
58
Kendrions betoog dat zij niet mocht worden veroordeeld tot betaling van een hogere geldboete dan de geldboete die is opgelegd aan haar dochteronderneming, mist dus grondslag, en moet worden verworpen.
Tweede onderdeel van het derde middel
— Argumenten van partijen
59
Kendrion verwijt het Gerecht dat het voorbij is gegaan aan het feit dat de Commissie in de litigieuze beschikking het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.
60
Kendrion betoogt dat zij de enige moedermaatschappij is waaraan een hogere geldboete is opgelegd dan aan haar dochteronderneming, voor een inbreuk die door deze dochteronderneming is gepleegd en waaraan zijzelf, als moedermaatschappij, niet heeft deelgenomen. Het Gerecht heeft dit verschil in behandeling in punt 109 van het bestreden arrest ten onrechte gerechtvaardigd met het plafond van 10 % van de omzet bepaald in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. De toepassing van dit plafond kan een verschil in hoogte van de geldboete verklaren, maar niet het principiële onderscheid dat de Commissie heeft gemaakt tussen Kendrion en de overige moedermaatschappijen.
61
Volgens de Commissie heeft het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat uit de litigieuze beschikking blijkt dat de Commissie een en dezelfde methode heeft toegepast bij de vaststelling van de boetebedragen van alle adressaten van de litigieuze beschikking. Het feit dat deze methode in twee gevallen tot hogere geldboetes voor de moedermaatschappij dan voor de dochtermaatschappij heeft geleid, is slechts het gevolg van een consistente toepassing van de gekozen methode.
— Beoordeling door het Hof
62
Volgens vaste rechtspraak vereist het algemene beginsel van gelijke behandeling, als algemeen beginsel van het Unierecht, dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie met name arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantic et Lorraine e.a., C-127/07, Jurispr. blz. I-9895, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Meer bepaald mag bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet door toepassing van verschillende berekeningsmethodes worden gediscrimineerd tussen de ondernemingen die aan een met artikel 81 EG strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen (zie met name arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
In de onderhavige zaak betwist rekwirante niet de vaststelling van het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest dat ‘uit de [litigieuze] beschikking [volgt] dat de Commissie een en dezelfde methode heeft toegepast bij de vaststelling van de boetebedragen voor alle adressaten van de [litigieuze] beschikking, waaronder [rekwirante], die in hun hoedanigheid van moedermaatschappij aansprakelijk zijn gehouden voor een dochteronderneming die in het kartel betrokken was’. Zij meent daarentegen dat zij het slachtoffer van discriminatie is omdat zij tussen de moedermaatschappijen waaraan bedoelde beschikking is gericht, de enige is die een hogere geldboete opgelegd heeft gekregen dan de dochteronderneming, terwijl zij niet aan de door deze laatste gepleegde inbreuk heeft deelgenomen.
65
Schending van het beginsel van gelijke behandeling door een verschil in behandeling veronderstelt evenwel dat de betrokken situaties gelet op alle kenmerken daarvan vergelijkbaar zijn (zie met name arrest Arcelor Atlantic et Lorraine e.a., reeds aangehaald, punt 25).
66
Zoals de advocaat-generaal in punt 104 van haar conclusie heeft opgemerkt is de situatie van Kendrion ten opzichte van die van de overige moederondernemingen in die zin bijzonder dat, omdat zij haar dochteronderneming in september 2003 heeft verkocht, zij niet langer een economische eenheid met haar dochteronderneming vormde in het boekjaar dat overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 als relevant boekjaar is genomen voor de berekening van het plafond van 10 % van de wereldwijde omzet van de onderneming.
67
Het is deze bijzonderheid die voor de Commissie aanleiding was om voor elk van de beide betrokken ondernemingen bedoeld plafond te berekenen op basis van de omzet zoals gerealiseerd in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de litigieuze beschikking.
68
Aangezien het door rekwirante gestelde verschil in behandeling is te verklaren door een omstandigheid die haar eigen is, kan zij niet staande houden dat het beginsel van gelijke behandeling in haar nadeel is geschonden.
Derde onderdeel van het derde middel
69
Kendrion betoogt dat de redenering van het Gerecht tegenstrijdig en gebrekkig is. Na in punt 51 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat wanneer vaststaat dat de moedermaatschappij en de dochteronderneming een economische eenheid vormen, de Commissie het inbreukmakend gedrag aan de moedermaatschappij, aan de dochteronderneming of aan de moedermaatschappij hoofdelijk met de dochteronderneming mag toerekenen, heeft het Gerecht vervolgens ten onrechte aanvaard dat de Commissie in casu een vierde weg mocht bewandelen door de dochteronderneming hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de betaling van een deel van de aan de moedermaatschappij opgelegde geldboete.
70
Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat Kendrions betoog voorbijgaat aan het feit dat zijzelf en haar dochteronderneming deel uitmaakten van de onderneming die inbreuk op artikel 81 EG heeft gemaakt. Zoals volgt uit punt 55 van het onderhavige arrest, is in de punten 87 tot en met 89 van het bestreden arrest duidelijk uitgelegd dat de bij artikel 2, eerste alinea, sub d, van de litigieuze beschikking aan Fardem Packaging opgelegde geldboete het gevolg is van haar eigen aansprakelijkheid voor de inbreuk.
71
Aangezien geen van de drie onderdelen van het derde middel kan slagen, moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.
Vierde middel
Argumenten van partijen
72
Kendrions vierde middel is gericht tegen punt 18 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht het argument ontleend aan de volgens Kendrion buitensporig lange duur van de procedure voor het Gerecht niet ter zake dienend heeft geacht. Het Gerecht heeft dienaangaande geoordeeld dat het door hem uitgeoefende rechterlijke toezicht slechts ziet op de litigieuze beschikking en dat ‘de rechtmatigheid daarvan slechts kan worden beoordeeld in het licht van de feiten en omstandigheden waarover de Commissie beschikte op de datum van de vaststelling ervan’.
73
Rekwirante leidt hieruit af dat het Gerecht van oordeel was dat het niet bevoegd was om zich over onregelmatigheden in de loop van een voor hem gevoerde procedure uit te spreken of deze te verhelpen. Zij bestrijdt deze analyse en stelt dat het Gerecht in geval van schending van de algemene rechtsbeginselen, die zijn gewaarborgd door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waaronder de redelijke termijn, zelfs verplicht is in te grijpen. Door bij voorbaat elk onderzoek van het eigen functioneren in een concreet geval te weigeren, heeft het Gerecht het Unierecht geschonden, welke schending de vernietiging van het bestreden arrest rechtvaardigt.
74
Subsidiair concludeert Kendrion tot nietigverklaring of verlaging van de aan haar opgelegde geldboete. Zij geeft in dat verband te kennen dat, zelfs gesteld dat het Gerecht niet bevoegd zijn zou om de in een Commissiebeschikking opgelegde geldboete te verlagen wegens de buitensporig lange duur van de voor het Gerecht gevoerde procedure, in elk geval niets het Hof belet om zich op dit voor de rechtszekerheid van de justitiabelen wezenlijke punt uit te spreken en daar de nodige consequenties uit te trekken.
75
Onder verwijzing naar de beoordelingscriteria die voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof, wijst Kendrion op de duur van de procedure in eerste aanleg, die zij raamt op 6 jaar en 9 maanden. Zij merkt op dat de zaak voor haar van groot belang was, aangezien de geldboete een veelvoud van haar nettowinst bedroeg en gelijk stond aan de helft van haar eigen vermogen. Bovendien is deze geldboete schadelijk voor haar reputatie en drukt deze zwaar op haar investerings- en expansiemogelijkheden. Gezien deze factoren meent rekwirante dat een verlaging van de haar opgelegde geldboete met 5 % gerechtvaardigd zou zijn.
76
Primair bestrijdt de Commissie de stelling dat het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te weigeren zijn eigen functioneren te onderzoeken, aangezien de duur van de procedure voor het Gerecht volgens de rechtspraak van het Hof niet kan leiden tot de nietigverklaring van de litigieuze beschikking en aangezien het niet passend zou zijn om het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring te verplichten om na te gaan of het de partijen in de procedure effectieve rechterlijke bescherming heeft geboden, omdat het Gerecht anders rechter in zijn eigen zaak zou zijn. Subsidiair betwijfelt de Commissie of het Gerecht in het onderhavige geval het beginsel van een redelijke procestermijn heeft geschonden.
Beoordeling door het Hof
77
Meteen al moet eraan worden herinnerd dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest bepaalt dat ‘[e]enieder […] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld’. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, heeft dit artikel betrekking op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie met name arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, C-385/07 P, Jurispr. blz. I-6155, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78
Op die grond is dit recht, waarvan het bestaan als algemeen beginsel van Unierecht reeds is bevestigd vóór de inwerkingtreding van het Handvest, van toepassing in het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
79
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht het door Kendrion ter terechtzitting aangevoerde middel inzake schending van het beginsel van een redelijke procestermijn zonder nader onderzoek afgewezen omdat het niet ter zake dienend was, op grond dat het rechterlijk toezicht dat het moest uitoefenen uitsluitend betrekking had op de rechtmatigheid van de litigieuze beschikking.
80
Om te beoordelen of genoemde afwijzing gegrond is, moet eerst worden uiteengezet hoe de schending van dit beginsel kan worden gerepareerd en welke beroepsgangen in geval van schending voor de betrokken partijen open staan.
81
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verklaard dat in geval van overschrijding van een redelijke procestermijn, als procedurele onregelmatigheid die inbreuk maakt op een grondrecht, voor de betrokken partij een effectief rechtsmiddel voorhanden moet zijn waarmee zij passende genoegdoening kan krijgen (zie EHRM, arrest Kudla/Polen van 26 oktober 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000 XI, § 156 en 157).
82
Voor zover rekwirante verzoekt om vernietiging van het bestreden arrest en, subsidiair, verlaging van de haar opgelegde geldboete, moet worden opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat bij gebreke van enige aanwijzing dat de te lange duur van de procedure de uitkomst van het geding heeft beïnvloed, de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn geen grond voor vernietiging van het bestreden arrest kan zijn (zie in die zin arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punten 190 en 196 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
83
Deze rechtspraak is met name gebaseerd op de overweging dat wanneer er geen aanwijzingen zijn dat de te lange duur van de procedure de uitkomst van het geding kan hebben beïnvloed, de vernietiging van het bestreden arrest de schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming door het Gerecht niet zal opheffen (arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 193).
84
In de onderhavige zaak heeft rekwirante het Hof geen enkele aanwijzing gegeven waaruit zou kunnen blijken dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, invloed heeft kunnen hebben op de uitkomst van het daarbij aanhangige geding.
85
Hieruit volgt dat het vierde middel dat ter ondersteuning van de hogere voorziening wordt aangevoerd, niet tot vernietiging van het bestreden arrest in zijn geheel kan leiden.
86
Voor zover rekwirante het Gerecht verwijt niet de nodige consequenties te hebben getrokken uit het feit dat het de redelijke procestermijn niet in acht had genomen, moet worden opgemerkt dat zij niet stelt dat zij het Gerecht enige aanwijzing heeft gegeven waaruit zou kunnen blijken dat deze onregelmatigheid invloed heeft kunnen hebben op de uitkomst van het daarbij aanhangige geding en op die grond de nietigverklaring van de litigieuze beschikking kon rechtvaardigen.
87
Voorts moet eraan worden herinnerd dat de Unierechter, gelet op de noodzaak tot handhaving van de mededingingsregels van de Unie, een rekwirant niet wegens de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn kan toestaan de gegrondheid of de hoogte van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die hij heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende deze geldboete en de gedragingen die daarmee worden bestraft, ongegrond zijn bevonden (zie in die zin arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punten 194).
88
Hieruit volgt dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn in het kader van het onderzoek van een beroep in rechte tegen een besluit van de Commissie waarbij aan een onderneming een geldboete wordt opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie, niet kan leiden tot de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de bij dat besluit opgelegde geldboete.
89
Voor zover rekwirante het Gerecht heeft verzocht om verlaging van de haar opgelegde geldboete, om zo rekening te houden met de schadelijke gevolgen die voor haar zijn geresulteerd uit de buitensporig lange duur van de procedure voor deze rechterlijke instantie, moet worden vastgesteld dat een dergelijk verzoek een ander voorwerp heeft dan een beroep tot nietigverklaring, dat beperkt is tot de rechtmatigheidstoetsing van de bestreden handeling, en dat daarvoor andere feiten moeten worden onderzocht dan die welke in aanmerking worden genomen in het kader van een beroep tot nietigverklaring. Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 18 van het bestreden arrest, in het kader van het bij hem aanhangig gemaakte beroep tot nietigverklaring, te oordelen dat de rechtmatigheid van de litigieuze beschikking slechts kon worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden waarover de Commissie beschikte ten tijde van de vaststelling ervan.
90
In die omstandigheden heeft het Gerecht Kendrions grief ontleend aan schending van het beginsel van de redelijke procestermijn terecht niet ter zake dienend geacht.
91
Voor zover rekwirante het Hof subsidiair verzoekt, om dezelfde redenen als die welke zij bij het Gerecht heeft aangevoerd, om de haar opgelegde geldboete te verlagen, moet eraan worden herinnerd dat het Hof aanvankelijk een dergelijk verzoek in een vergelijkbare situatie heeft ingewilligd om redenen van proceseconomie en teneinde een dergelijke onregelmatigheid in de procedure direct en doeltreffend te verhelpen, en dus de geldboete heeft verlaagd (arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 48).
92
Later heeft het Hof, in het kader van een zaak tegen een beslissing van de Commissie waarbij misbruik van een machtspositie werd vastgesteld en waarbij geen geldboete was opgelegd, geoordeeld dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht aanleiding kan zijn voor een schadevordering (arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 195).
93
Het is juist dat de situatie aan de orde in de onderhavige zaak analoog is aan die welke aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Baustahlgewebe/Commissie. Een schadevordering tegen de Unie op grond van de artikelen 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU vormt echter, omdat deze alle gevallen van overschrijding van de redelijke procestermijn dekt, een doeltreffend en algemeen toepasselijk rechtsmiddel om tegen een dergelijke niet-inachtneming op te komen en deze te bestraffen.
94
Voor het Hof is er dus aanleiding te beslissen dat de schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep tot schadevergoeding een effectief rechtsmiddel vormt.
95
Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.
96
Ten aanzien van de criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of het Gerecht het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen, moet eraan worden herinnerd dat de redelijkheid van een procestermijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
97
Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat de lijst van relevante criteria niet uitputtend is en dat een beoordeling van de redelijkheid van genoemde termijn niet vereist dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens één daarvan gerechtvaardigd lijkt. Zo kan de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van de verzoeker worden gezien als rechtvaardiging van een termijn die op het eerste gezicht te lang is (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
98
Bij het onderzoek van deze criteria moet rekening worden gehouden met het feit dat in geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers en het doel, te garanderen dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, niet alleen voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden van groot belang is, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel staan (zie met name arrest Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, reeds aangehaald, punt 186 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
99
Het zal tevens aan het Gerecht staan om aan de hand van het daartoe overgelegde bewijs te beoordelen of zich schade heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure.
100
In dat verband moet worden benadrukt dat het, in het kader van een beroep tot schadevergoeding wegens schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest dat wordt ingesteld omdat het Gerecht de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU aan het Gerecht staat om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor beroepen gebaseerd op vergelijkbare schendingen in acht te nemen. Met name moet het Gerecht in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden, die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
101
Het staat dus aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de in de punten 96 tot en met 100 van dit arrest genoemde criteria.
102
Na dit te hebben opgemerkt, moet worden vastgesteld dat de duur van de procedure voor het Gerecht, die 5 jaar en 9 maanden heeft bedragen, niet kan worden gerechtvaardigd door enige omstandigheid die is toe te schrijven aan de zaak die tot het onderhavige geding heeft geleid.
103
Met name blijkt dat tussen het einde van de schriftelijke behandeling, met de neerlegging van de memorie van dupliek van de Commissie in februari 2007, en de opening van de mondelinge behandeling in december 2010 ongeveer 3 jaar en 10 maanden zijn verstreken. Dit tijdsverloop valt niet te verklaren door de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan, het gedrag van partijen of procesincidenten.
104
Wat de complexiteit van het geding betreft, blijkt uit het door rekwirante ingestelde beroep, dat in punt 12 van het onderhavige arrest is samengevat, dat de aangevoerde middelen, hoewel zij een diepgaand onderzoek vergden, niet van een bijzondere hoge moeilijkheidsgraad waren. Ofschoon het juist is dat een vijftiental adressaten van de litigieuze beschikking beroep tot nietigverklaring daarvan hebben ingesteld bij het Gerecht, kon deze omstandigheid er niet aan in de weg staan dat deze rechterlijke instantie het dossier tot de kernpunten kon terugbrengen en de mondelinge behandeling kon voorbereiden binnen minder dan 3 jaar en 10 maanden.
105
Wat de houding van partijen en procesincidenten aangaat, moet worden opgemerkt dat het Gerecht pas na genoemde 3 jaar en 10 maanden, in december 2010, een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft vastgesteld, door Kendrion te verzoeken schriftelijk op een vraag te antwoorden. Rekwirante heeft hierop binnen de gestelde termijn geantwoord, op 12 januari 2011, zodat haar houding geen enkel gevolg voor de totale duur van de procedure heeft gehad.
106
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de voor het Gerecht gevoerde procedure schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest oplevert, doordat het in strijd heeft gehandeld met de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 42).
107
Uit de overwegingen in de punten 81 tot en met 95 van het onderhavige arrest volgt evenwel dat het vierde middel moet worden afgewezen.
108
Uit een en ander volgt dat geen van de door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen kan slagen en dat deze hogere voorziening derhalve in haar geheel moet worden afgewezen.
Kosten
109
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist.
110
Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Kendrion NV wordt verwezen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑11‑2013