Vgl. HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607, BJ 2008/58 m.nt. W. Dijkers; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2985.
HR, 19-12-2014, nr. 14/05010
ECLI:NL:HR:2014:3663
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2014
- Zaaknummer
14/05010
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3663, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2320, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2320, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3663, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑09‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/35 met annotatie van
JVggz 2015/1 met annotatie van W.J.A.M Dijkers
PFR-Updates.nl 2014-0390
Uitspraak 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bopz. Machtiging tot voortzetting inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Doorbreking rechtsmiddelenverbod. Betrokkene weigert toegevoegde raadsman. Dient rechter te onderzoeken of betrokkene andere raadsman wenst? Korte beslistermijn (art. 29 lid 3 Wet Bopz). Verplichting rechter tot verslaglegging van dit onderzoek.
Partij(en)
19 december 2014
Eerste Kamer
nr. 14/05010
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/195562/BZ RK 14/1123 van de rechtbank Limburg van 28 augustus 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 6 november 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 24 augustus 2014 heeft de burgemeester van Maastricht ten aanzien van betrokkene een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 20 lid 1 Wet Bopz.
(ii) Op 25 augustus 2014 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht om op de voet van art. 27 Wet Bopz een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen. Bij het verzoekschrift was onder meer een op 24 augustus 2014 door de arts in opleiding tot specialist (AIOS) [betrokkene 1] opgemaakte en ondertekende geneeskundige verklaring overgelegd, alsmede een aanvullende schriftelijke verklaring van de psychiater [betrokkene 2].
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 28 augustus 2014. Zij heeft betrokkene gehoord alsmede de genoemde psychiater [betrokkene 2].
(iv) Aan betrokkene was een advocaat toegevoegd. Blijkens het proces-verbaal heeft betrokkene bij aanvang van de mondelinge behandeling aan de rechter verklaard: “Ik wil alleen met u praten als die man de kamer verlaat, hij is namelijk geen echte advocaat”, en heeft de advocaat daarop de kamer verlaten.
3.2
De rechtbank heeft de gevraagde machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend.
3.3
Onderdeel I neemt tot uitgangspunt dat betrokkene bij aanvang van de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven geen rechtsbijstand te wensen van de advocaat die haar op de voet van art. 22 Wet Bopz was toegevoegd. Het onderdeel klaagt dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank aan betrokkene heeft gevraagd of zij een andere advocaat wenste. Uit het feit dat betrokkene niet de bijstand wenste van de haar toegevoegde advocaat mocht de rechtbank niet afleiden dat betrokkene afstand deed van iedere bijstand door een advocaat, aldus de klacht.
3.4
Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open.
Onderdeel I klaagt evenwel over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald – te weten: het recht op rechtsbijstand door een raadsman die is toegevoegd in overeenstemming met de wens van de betrokkene – zodat grond bestaat voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz. Betrokkene is derhalve ontvankelijk in haar cassatieberoep (vgl. HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607, en HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2985, NJ 2014/472).
3.5
In zaken van vrijheidsbeneming krachtens de Wet Bopz geldt dat, indien de raadsman terugtreedt omdat zijn cliënt te kennen geeft niet meer door hem te willen worden bijgestaan, een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van art. 8 lid 3 Wet Bopz, in verbinding met het vierde lid van art. 45 Sv, meebrengt dat de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst, en dat de rechter in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek dient te doen blijken (vgl. HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1422, NJ 1994/720, en HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471).
3.6
Het vorenstaande geldt eveneens indien ten aanzien van de betrokkene is verzocht om het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. De omstandigheid dat de rechter bij de behandeling van een zodanig verzoek is gebonden aan een korte wettelijke beslistermijn (vgl. art. 29 lid 3 Wet Bopz) doet daaraan niet af.
Indien in een dergelijk geval de betrokkene verklaart dat hij geen bijstand wenst van de aan hem toegevoegde raadsman, is de rechter gehouden te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst, en, zo ja, of het mogelijk is om, binnen de wettelijke beslistermijn, een andere raadsman aan de betrokkene toe te voegen. Bij bevestigende beantwoording van laatstgenoemde vraag dient de rechter op de voet van art. 8 lid 3 Wet Bopz erop toe te zien dat een nieuwe raadsman aan de betrokkene wordt toegevoegd.
Indien de rechter van oordeel is dat de toevoeging van een nieuwe raadsman binnen de wettelijke beslistermijn niet mogelijk is, is hij gehouden hiervan mededeling te doen aan de betrokkene. In dat geval dient de rechter de betrokkene erop te wijzen dat zijn weigering om zich te laten bijstaan door de aanvankelijk toegevoegde raadsman, ertoe kan leiden dat hij bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling niet door een raadsman wordt bijgestaan.
De rechter is gehouden om in zijn beschikking te doen blijken van het resultaat van vorenstaand onderzoek en, in voorkomend geval, van het standpunt van de betrokkene ten aanzien van de onmogelijkheid om tijdig een andere raadsman aan hem toe te voegen.
3.7
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank aan betrokkene heeft gevraagd of zij toevoeging van een andere raadsman wenste. Reeds hierom kan de beschikking niet in stand blijven.
3.8
De onderdelen II en III behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 28 augustus 2014;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 december 2014.
Conclusie 31‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Bopz. Machtiging tot voortzetting inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Doorbreking rechtsmiddelenverbod. Betrokkene weigert toegevoegde raadsman. Dient rechter te onderzoeken of betrokkene andere raadsman wenst? Korte beslistermijn (art. 29 lid 3 Wet Bopz). Verplichting rechter tot verslaglegging van dit onderzoek.
Partij(en)
14/05010
Mr. F.F. Langemeijer
31 oktober 2014
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Bopz-zaak gaat het om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Is de rechtsbijstand van betrokkene voldoende gewaarborgd? Voldoet het psychiatrisch onderzoek aan de vereisten?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op zondag 24 augustus 2014 heeft de burgemeester van Maastricht ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 20 lid 1 Wet Bopz.
1.2.
Op 25 augustus 2014 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Limburg verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling. Bij het verzoekschrift is onder meer een op 24 augustus 2014 door de arts in opleiding tot specialist (a.i.o.s.) [betrokkene 1] opgemaakte en ondertekende geneeskundige verklaring overgelegd, alsmede een aanvullende schriftelijke verklaring van de psychiater [betrokkene 2].
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 28 augustus 2014. Zij heeft betrokkene gehoord en de genoemde psychiater [betrokkene 2]. Aan betrokkene was een advocaat toegevoegd. Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft betrokkene aan de rechter verklaard: “Ik wil alleen met u praten als die man de kamer verlaat, hij is namelijk geen echte advocaat.” Daarop heeft de advocaat de kamer verlaten. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend.
1.4.
Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
Art. 29 lid 5 Wet Bopz bepaalt dat tegen een beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Nu het middel evenwel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, bestaat grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz. Betrokkene is ontvankelijk te achten in haar cassatieberoep1.. Wat betreft het eerste middelonderdeel verdient hierbij aantekening dat ook het recht op rechtsbijstand kan worden gerekend tot de essentiële waarborgen in de procedure over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming op de in art. 5, lid 1 onder e, EVRM bedoelde grond2..
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Onderdeel I van het middel klaagt over het niet toewijzen van een andere advocaat, nadat betrokkene de haar toegevoegde advocaat had afgewezen. Onderdeel II klaagt over ontoereikend psychiatrisch onderzoek. Onderdeel III heeft betrekking op de termijn waarvoor de machtiging is verleend.
3.2.
Onderdeel I neemt tot uitgangspunt dat betrokkene bij aanvang van de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven geen rechtsbijstand te wensen van de advocaat die haar was toegevoegd (op de voet van art. 22 Wet Bopz). Volgens de klacht blijkt uit de bestreden beschikking niet dat de rechtbank aan betrokkene heeft gevraagd of zij een andere advocaat wilde. Het feit dat zij geen bijstand wenste van de haar toegevoegde advocaat wil volgens het middelonderdeel nog niet zeggen dat zij van iedere bijstand door een advocaat afstand deed.
3.3.
Het enkele feit dat betrokkene geen bijstand wenste van de haar toegevoegde advocaat houdt inderdaad niet in dat zij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van iedere bijstand door een advocaat (unequivocal waiver). Voor ‘gewone’ Bopz-machtigingszaken is al eerder uitgemaakt dat indien de raadsman terugtreedt omdat zijn cliënt te kennen geeft niet langer door hem te worden bijgestaan, een met de kwetsbare positie van betrokkene strokende uitleg van art. 8 lid 3, Wet Bopz, in verbinding met art. 45 lid 4 Sv, meebrengt dat de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst. In zijn beschikking moet de rechter van het resultaat van dit onderzoek doen blijken3.. Ten aanzien van de beslissing op een verzoek om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling kan in beginsel eenzelfde regel worden aangehouden. Hier verdient evenwel aantekening dat de rechter bij de behandeling van zodanige verzoeken is gebonden aan een korte wettelijke beslistermijn. Voor gevallen waarin de patiënt in bewaring is gesteld schrijft art. 29 lid 3 Wet Bopz immers voor dat de rechter beslist binnen drie dagen, gerekend vanaf de dag na die van het indienen van het verzoekschrift door de officier van justitie. In de onderhavige zaak is het verzoekschrift ingediend op 25 augustus, zodat donderdag 28 augustus 2014 de laatste dag was waarop de rechtbank een beschikking kon geven. De praktische consequentie van de verklaring van betrokkene dat zij geen bijstand wenste van de aan haar toegevoegde advocaat kon zijn dat het niet meer lukt binnen de wettelijke beslistermijn een advocaat bereid en in staat te vinden om haar bij te staan. Het vorenbedoelde onderzoek of de betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenst, omvat naar mijn mening ook een onderzoek of, rekening houdend met de noodzaak van een mondelinge behandeling vóór het verstrijken van de wettelijke beslistermijn, bijstand van een andere advocaat nog kan worden georganiseerd. Zo dit werkelijk niet meer mogelijk blijkt, zal deze consequentie aan de betrokkene moeten worden voorgehouden. Daarna beslist de betrokkene zelf of hij/zij zich liever door de toegevoegde advocaat dan in het geheel niet door een advocaat laat bijstaan4..
3.4.
In het onderhavige geval blijkt uit de bestreden beschikking niet dat de rechtbank aan betrokkene heeft gevraagd of zij rechtsbijstand van een andere advocaat wenste. Evenmin blijkt uit de bestreden beschikking of uit het proces-verbaal dat de rechter heeft onderzocht of bijstand van een andere advocaat nog tijdig geregeld kon worden en de uitkomst aan betrokkene heeft voorgehouden. Om deze reden acht ik de rechtsklacht van onderdeel I gegrond. Indien onderdeel I slaagt, behoeven de onderdelen II en III geen bespreking.
3.5.
Onderdeel II klaagt over ontoereikend psychiatrisch onderzoek en eindigt met de klacht dat de rechtbank een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid niet in acht heeft genomen. In de eerste plaats wordt betoogd dat de rechtbank niet beschikte over het oordeel van een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Volgens de toelichting op deze klacht is de arts [betrokkene 1] geen psychiater en zou in cassatie ervan moeten worden uitgegaan dat psychiater [betrokkene 2] de behandelend psychiater is. In de tweede plaats zou het psychiatrisch onderzoek door de psychiater [betrokkene 2] eerst 18 uur na de feitelijke opname in het psychiatrisch ziekenhuis hebben plaatsgevonden. Volgens de klacht is dat niet “immediately after the arrest”, zoals bedoeld in (rov. 47 van) het arrest Varbanov/Bulgarije van het EHRM5..
3.6.
Wat het eerste punt betreft: art. 21 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de burgemeester een inbewaringstelling niet gelast dan nadat een, bij voorkeur niet-behandelend, psychiater of, zo dat niet mogelijk is, een, bij voorkeur niet-behandelend, arts, niet psychiater zijnde, een schriftelijke verklaring heeft verstrekt waaruit blijkt dat het geval, bedoeld in art. 20, tweede lid, zich voordoet. Het tweede lid voegt hieraan toe dat de arts die geen psychiater is, zo mogelijk tevoren overleg pleegt met een psychiater en wel: indien de betrokkene onder behandeling is van een psychiater, bij voorkeur met die psychiater. Indien de officier van justitie een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verzoekt, wordt een afschrift van de geneeskundige verklaring bijgevoegd (art. 27 lid 2 Wet Bopz). De huidige wettelijke regeling laat dus de mogelijkheid open dat bij het verzoek om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een verklaring van een behandelend psychiater of van een arts, niet psychiater zijnde, wordt overgelegd6.. De rechtspraak stelt hogere eisen aan het psychiatrisch onderzoek dat voor een zodanige machtiging nodig is.
3.7.
In het genoemde arrest Varbanov/Bulgarije heeft het EHRM overwogen:
“The Court considers that no deprivation of liberty of a person considered to be of unsound mind may be deemed in conformity with Article 5 par. 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert. Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Article 5 of the Convention.
The particular form and procedure in this respect may vary depending on the circumstances. It may be acceptable, in urgent cases or where a person is arrested because of his violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest. In all other cases a prior consultation is necessary.”
Door rechtbanken zijn aan deze uitspraak van het EHRM uiteenlopende gevolgtrekkingen verbonden. In verband daarmee heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 september 2008, reeds aangehaald, het volgende overwogen:
“(…) Met inachtneming van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot vrijheidsontneming van als geestesziek aangemerkte personen (art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de door dat hof gestelde eis van “objective medical expertise” aldus moet worden verstaan dat die − behoudens in noodsituaties − een persoonlijk voorafgaand onderzoek van de betrokkene door een specialist, dat wil zeggen een psychiater als bedoeld in art. 1, lid 1, aanhef en onder j, Wet Bopz, veronderstelt. In een geval waarin de inbewaringstelling is gelast op basis van een schriftelijke verklaring van een arts die geen psychiater is, brengt de bepaling van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM dan ook mee dat de rechter, onverminderd het bepaalde in art. 29 lid 2 Wet Bopz, een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling slechts mag verlenen na te hebben kennisgenomen van een schriftelijke − dan wel ter zitting afgelegde en in het proces-verbaal van de zitting te vermelden − verklaring van een niet behandelend psychiater die persoonlijk de betrokkene na diens inbewaringstelling heeft onderzocht.”7.
3.8.
Voor de toepassing van de Wet Bopz is een ‘psychiater’: een arts die bevoegd is de titel van psychiater te voeren8.. Op basis van de bestreden beschikking en de gedingstukken kan in cassatie worden aangenomen dat de arts [betrokkene 1] geen psychiater was op het tijdstip van ondertekening van de geneeskundige verklaring. Overeenkomstig het bepaalde in art. 21 lid 2 Wet Bopz heeft [betrokkene 1] contact opgenomen met psychiater [betrokkene 3]9..
3.9.
Ter zitting heeft de rechtbank de psychiater [betrokkene 2] gehoord, die in een ‘aanvullende geneeskundige verklaring’ d.d. 25 augustus 2014 heeft verklaard betrokkene op 25 augustus 2014 te hebben onderzocht en zelf niet bij behandeling betrokken te zijn. Daarmee is voldaan aan de alinea 3.7 aangehaalde, door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf. De veronderstelling in het cassatierekest dat [betrokkene 2] ten tijde van het onderzoek de behandelend psychiater van betrokkene was (of eerder is geweest), vindt geen grondslag in de gedingstukken; in eerste aanleg is die stelling ook niet aangevoerd. Het tweede punt is in eerste aanleg evenmin aangevoerd en vergt een onderzoek naar de feiten waarvoor in cassatie geen plaats is. Onderdeel II faalt daarom.
3.10.
Onderdeel III klaagt dat de rechtbank in het dictum van haar beschikking ten onrechte niet de termijn heeft vermeld gedurende welke de vrijheidsbeneming voortduurt.
3.11.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat een vrijheidsbeneming op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM meer vergt dan een eenmalige toetsing voor de opneming in het ziekenhuis; de noodzaak van de vrijheidsbeneming moet periodiek opnieuw worden beoordeeld. Uit art. 30 Wet Bopz volgt dat een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een geldigheidsduur heeft van drie weken na haar dagtekening. Overigens staat het de rechter vrij, in voorkomend geval een kortere geldigheidsduur te bepalen10.. Van die vrijheid heeft de rechtbank in dit geval geen gebruik gemaakt. Om deze reden leidt onderdeel III niet tot cassatie.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2014
Het essentiële karakter van deze waarborg leid ik af uit HR 19 januari 1990, NJ 1990/442 (het belang van betrokkene om zich tegen het verzoek van de officier van justitie te verweren en anderzijds de hulpeloze toestand waarin de betrokkene die geen raadsman heeft zich veelal zal bevinden). Zie ook: EHRM 12 mei 1992, NJ 1993/522.
Zie HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998; HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1422, NJ 1994/720.
Bij gebreke van een aanwijzing voor het tegendeel, ga ik hierbij uit van de situatie waarin de rechtbank een wilsbekwame persoon hoort.
In het gewijzigde wetsvoorstel Wet verplichte ggz (Nota van wijziging, Kamerstukken II 2013 - 2014, 32 399, nr. 10; zie art. 7.1 e.v. (“crisismaatregel”) is een ander systeem voorgesteld. Dit houdt in het kort in dat de burgemeester op basis van de verklaring van een arts (zie het gewijzigde art. 7:5) een crisismaatregel neemt met een geldigheidsduur van ten hoogste drie dagen. Vervolgens kan door de geneesheer-directeur een verzoek om een zorgmachtiging worden ingediend.
Vgl. nadien: HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3936, JVggz 2013/37 m.nt. W. Dijkers.
Vermoedelijk gaat het om de zgn. ‘achterwacht’ voor de arts in de weekenddienst. Afgaand op blz. 2 van de geneeskundige verklaring zou psychiater [betrokkene 3] niet de behandelend arts zijn.
Zie ook: SDU, De Wet Bopz, losbl., aantek. C.3 op art. 30 en aant. 13 in de inleidende aantekeningen voorafgaand aan hoofdstuk II (W. Dijkers).
Beroepschrift 30‑09‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 28 augustus 2014 zaaknummer C/03/195562/BZ RK 14/1123 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoekster verleend in een psychiatrisch ziekenhuis. Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 25 augustus 2014, de beschikking van de Burgemeester, het episode journaal, de geneeskundige verklaring van de AIOS [betrokkene 1], de aanvulling op de geneeskundige verklaring van de psychiater [betrokkene 2] alsmede het proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014 legt verzoekster hierbij over.
- 2)
Weliswaar is kassatie tegen beslissingen van de Rechtbank met betrekking tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis volgens artikel 29 lid 5 van de wet BOPZ niet mogelijk, maar in casu is er een problematiek, die dusdanig klemmend is gelet op artikel 5 lid 1 sub e EVRM dat deze zaak toch aan uw Hoge Raad wordt voorgelegd en dat er naar de mening van verzoekster redenen zijn om het kassatieverbod in deze zaak te doorbreken.
- 3)
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Limburg, locatie Maastricht ten aanzien van het verzoek tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende reden.
I.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank heeft overwogen:
‘…..Betrokkene geeft duidelijk meermaals te kennen dat zij geen juridische bijstand wil van de aan haar toegevoegde advocaat mr. [naam 1]. Zij is van mening dat dit geen echte advocaat is. Nadat mr. [naam 1] de behandelruimte heeft verlaten is betrokkene genegen zich te doen horen.. ’… ’
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt het volgende:
‘… Betrokkene: ik wil alleen met u praten als die man de kamer verlaat, hij is namelijk geen echte advocaat. (Noot : op dit verzoek verlaat mr.[naam 1] de ruimte). Ik ga hier niet drie weken blijven. Met mij is helemaal niks aan de hand. Ik ben bezig met een rechtszaak om mijn kinderen terug te krijgen. Ik heb helemaal niks gedaan. Voor de wet mag ik naar huis.. ’
Nergens blijkt dat de Rechtbank verzoekster gevraagd heeft waarom zij de aan haar toegewezen advocaat geen echte advocaat vond.
Nergens blijkt dat de Rechtbank aan verzoekster heeft gevraagd of zij een andere advocaat wilde.
Artikel 22 wet BOPZ zegt dat de burgemeester er zorg voor draagt, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft, dat de betrokkene binnen 24 uur na het tijdstip van de inbewaringstelling wordt bijgestaan door een raadsman.
In casu is dat gebeurd.
Uit de beschikking en het proces-verbaal blijkt echter dat verzoekster de betreffende advocaat niet als een echte advocaat beschouwde.
Gelet op het feit dat de beslissing leidde tot een vrijheidsberoving — de Rechtbank laat zich niet over de duur van de vrijheidsberoving uit — had de Rechtbank moeten onderzoeken of verzoekster een andere advocaat wilde inschakelen om haar bij deze procedure bij te staan.
Nu dat niet is gebeurd heeft de Rechtbank verzoekster het recht op bijstand door een advocaat (die zij vertrouwde/ van haar keuze) onthouden, zonder te verifiëren of verzoekster ook afstand deed van het recht op bijstand door een advocaat.
Het feit dat zij geen rechtsbijstand wil van de aan haar toegevoegde advocaat, omdat zij hem niet als echte advocaat ziet, betekent niet dat zij afstand heeft gedaan van het recht op bijstand door een advocaat.
Uit de beschikking blijkt niet waarom de Rechtbank dat heeft gedaan.
De beschikking komt om die reden al voor vernietiging in aanmerking.
II.
Uit de beschikking blijkt dat de Rechtbank voor de beslissing gebruik gemaakt heeft van de geneeskundige verklaring van drs [betrokkene 1], AIOS, welke verklaring ondersteund werd door een aanvullende schriftelijke verklaring van drs. [betrokkene 2], psychiater, die verzoekster — die volgens het Episode journaal om 17.58 uur op 24 augustus 2014 werd opgenomen — de volgende dag, 25 augustus 2014 om 11.50 uur heeft onderzocht.
Ter zitting van de Rechtbank van 28 augustus 2014 was deze zelfde psychiater aanwezig en heeft actuele informatie over verzoekster verstrekt.
Bij zittingen is normaalgesproken de behandelaar van de betrokkene aanwezig. Noch in de beschikking noch in het proces-verbaal wordt drs. [betrokkene 2] de behandelaar van verzoekster genoemd.
Niet blijkt dat voormelde psychiater haar informatie op 28 augustus 2014 van anderen heeft. Er moet dus van worden uitgegaan dat zij de behandelaar van verzoekster is. Deze psychiater is ook vanaf de opname de behandelaar en dus niet onafhankelijk.
Volgens artikel 21 lid 1 wet BOPZ is een geneeskundige verklaring nodig van een bij voorkeur niet behandelend psychiater.
In het Varbanov-arrest1. wordt gezegd:
‘ ..47. The Court considers that no deprivation of liberty of a person considered to be of unsound mind may be deemed in conformity with Article 5 § 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert. Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Article 5 of the Convention.
The particular form and procedure in this respect may vary depending on the circumstances. It may be acceptable, in urgent cases or where a person is arrested because of his violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest. In all other cases a prior consultation is necessary….’.
In casu komt de geneeskundige verklaring van een arts die niet als medical expert kan worden beschouwd. Met de inbewaringstelling die gebaseerd was op deze geneeskundige verklaring werd verzoekster om 17.58 uur opgenomen op 24 augustus 2014.
Daarna is een geneeskundig onderzoek door een psychiater gevolgd pas de volgende dag om 11.50 uur, derhalve bijna 18 uur later.
Los van het feit dat deze psychiater haar behandelend psychiater in de inrichting is, heeft het onderzoek dus niet ‘immediately after the arrest’ plaats gevonden.
Zoals uw Hoge Raad al heeft overwogen op 26 september 20082. :
‘.. In een geval waarin de inbewaringstelling is gelast is op basis van een schriftelijke verklaring van een arts die geen psychiater is, brengt de bepaling van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM dan ook mee dat de rechter, onverminderd het bepaalde in art. 29 lid 2 Wet Bopz, een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling slechts mag verlenen na te hebben kennis genomen van een schriftelijke — dan wel ter zitting mondeling afgelegde en in het proces-verbaal van de zitting te vermelden - verklaring van een niet behandelend psychiater die de betrokkene na diens inbewaringstelling heeft onderzocht.. ’
Ter zitting is een en ander niet aangevoerd omdat verzoekster geen bijstand van een advocaat had. Dat betekent echter naar haar mening niet dat een dergelijke geneeskundige verklaring de basis kan zijn voor een vrijheidsberoving, die op 24 augustus 2014 begon en waarvan de einddatum door de Rechtbank blijkens de beschikking zelfs niet is vastgesteld.
Aldus doende heeft de Rechtbank de essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid beroofd mag worden buiten die gevallen bij of krachtens de wet bepaald3., niet in acht genomen.
Verzoekster meent dan ook dat de beschikking wegens strijd met artikel 5 lid 1, aanhef en onder e EVRM voor vernietiging in aanmerking komt.
III.
De beschikking betreft een vrijheidsbeneming.
De beschikking hoort een termijn te vermelden gedurende welke de vrijheidsbeneming voortduurt die de Rechtbank heeft opgelegd. Die termijn ontbreekt. Ook dit is reden voor vernietiging van de beschikking gelet op artikel 30 Wet Bopz mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.
Dat verzoekster toevoeging heeft gevraagd;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen de beschikking van de Rechtbank Limburg locatie Maastricht van 28 augustus 2014 te vernietigen althans een zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 30 september 2014
Mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑09‑2014
Varbanov/Bulgarije 5 oktober 2000, application nummer 31365/96.
HR 26 september 2008, nr.08/01827,LJN BD4375 , BJ 2008/58,m.nt.W.Dijkers
HR 21 februari 2003, nr. R03/002, NJ 2003,484, BJ 2003/20, m.nt.W.Dijkers en HR 26 september 2008, nr.08/0l827,LJN BD4375 ,BJ 2008/58,m.nt.W.Dijkers