AB 2023/128
Grote kamer handhaaft het Harmonisatiewet-arrest.
ABRvS 01-03-2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, m.nt. M. van Zanten
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
1 maart 2023
- Magistraten
Mrs. B.J. van Ettekoven, T.G.M. Simons, C.J. Borman, R.J. Koopman, T. Avedissian
- Zaaknummer
202006816/1/A2
- Noot
M. van Zanten
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS699466:1
- Vakgebied(en)
Toeslagen (V)
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Staatsrecht / Wetgeving
- Brondocumenten
Conclusie, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑03‑2023
ECLI:NL:RVS:2023:772, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑03‑2023
- Wetingang
Essentie
Een dwingend geformuleerde wetsbepaling kan niet aan artikel 3:4 lid 2 Awb of het ongeschreven evenredigheidsbeginsel worden getoetst. Contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel is in algemene zin mogelijk, maar daarvoor bestaat in deze zaak geen ruimte.
Samenvatting
Deze zaak gaat hoofdzakelijk om de vraag of appellante in januari 2018 nog kinderopvangtoeslag kon aanvragen voor de maanden februari tot en met september 2017. De Afdeling komt tot het oordeel dat artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) hieraan in de weg staat. Voor de stelling van appellante dat de strikte (aanvraag)termijn uit die bepaling niet geldt als de aanvrager geen fraude heeft gepleegd, bestaat geen grond. Gelet op de dwingende formulering van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko, is er ook geen ruimte voor toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en artikel 13b, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in de weg aan toetsing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko aan het evenredigheidsbeginsel. Op deze punten volgt de Afdeling de conclusie van de A-G. Anders dan de A-G is de Afdeling van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat voor zogenoemde contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel. De essentie van een dwingend geformuleerde termijnbepaling als artikel 1.3, tweede lid, aanhef, van de Wko is dat degenen die niet of niet tijdig hun aanvraag indienen hun rechten verspelen, ook als zij daardoor financieel of anderszins worden gedupeerd. Deze essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever deze gevolgen heeft bedoeld en voorzien. Dit oordeel vindt ook steun in de wetsgeschiedenis. Er is daarom geen sprake van een door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheid. Dit betekent dat de Afdeling niet toekomt aan de vraag of toepassing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven. Deze zaak leent zich daarom niet voor een verdere invulling van het beoordelingskader voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht.
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van appellante, tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 9 november 2020 in zaak nr. 19/5558 in het geding tussen:
Appellante,
en
De Belastingdienst/Toeslagen.
Uitspraak
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna ook: de dienst) de kinderopvangtoeslag van appellante over 2017 definitief berekend en vastgesteld. Daarbij is tevens het te veel betaalde voorschot, met rente, van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 4 november 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2020 heeft de rechtbank het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.).
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De meervoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2021, waar appellante, bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door gemachtigden, zijn verschenen. Na de behandeling ter zitting heeft de meervoudige kamer van de Afdeling het onderzoek gesloten.
Bij brieven van 15 februari 2022 is aan partijen bericht dat de meervoudige kamer van de Afdeling het onderzoek heeft heropend en dat zij aanleiding heeft gezien om de zaak te verwijzen naar een grote kamer. Tevens is aan partijen medegedeeld dat de voorzitter van de Afdeling voornemens is een staatsraad advocaat-generaal te verzoeken ten behoeve van de grote kamer een conclusie te nemen als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 17 februari 2022 heeft de voorzitter van de Afdeling staatsraad advocaat-generaal mr. G. Snijders (hierna: de AG) verzocht een conclusie te nemen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het verzoek te reageren. Beide partijen hebben daarvan gebruik gemaakt. Hun reacties zijn doorgeleid naar de AG.
De AG heeft op 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1441, een conclusie genomen. Beide partijen hebben op deze conclusie gereageerd.
De grote kamer van de Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2022, waar appellante, bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door gemachtigden, zijn verschenen. Na de behandeling ter zitting is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Kern van deze uitspraak
2.
Deze zaak gaat hoofdzakelijk om de vraag of appellante in januari 2018 nog kinderopvangtoeslag kon aanvragen voor de maanden februari tot en met september 2017. De Afdeling komt tot het oordeel dat artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) hieraan in de weg staat. Voor de stelling van appellante dat de strikte (aanvraag)termijn uit die bepaling niet geldt als de aanvrager geen fraude heeft gepleegd, bestaat geen grond. Gelet op de dwingende formulering van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko, is er ook geen ruimte voor toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en artikel 13b, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in de weg aan toetsing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko aan het evenredigheidsbeginsel. Op deze punten volgt de Afdeling de conclusie van de AG. Anders dan de AG is de Afdeling van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat voor zogenoemde contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel. De essentie van een dwingend geformuleerde termijnbepaling als artikel 1.3, tweede lid, aanhef, van de Wko is dat degenen die niet of niet tijdig hun aanvraag indienen hun rechten verspelen, ook als zij daardoor financieel of anderszins worden gedupeerd. Deze essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever deze gevolgen heeft bedoeld en voorzien. Dit oordeel vindt ook steun in de wetsgeschiedenis. Er is daarom geen sprake van een door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheid. Dit betekent dat de Afdeling niet toekomt aan de vraag of toepassing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven. Deze zaak leent zich daarom niet voor een verdere invulling van het beoordelingskader voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht.
Aanvraag en besluitvorming
3.
Op 4 januari 2018 heeft appellante bij de Belastingdienst/Toeslagen kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht over 2017 aangevraagd voor de opvang van haar zoon. Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de dienst aan haar een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 4.657. Het voorschot is berekend over de maanden oktober tot en met december 2017, waarbij de dienst is uitgegaan van 230 opvanguren per maand tegen een uurtarief van € 7,18.
4.
Bij het besluit van 19 juli 2019, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 4 november 2019, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van appellante op kinderopvangtoeslag over 2017 definitief berekend en vastgesteld op € 316. Bij de berekening is de dienst uitgegaan van de jaaropgave van de kinderopvang. Uit deze jaaropgave blijkt dat de zoon van appellante in de maand oktober 2017 58 uur kinderopvang heeft genoten en dat in de maanden november en december 2017 geen gebruik is gemaakt van kinderopvang. Appellante moet een bedrag van in totaal € 4.523 terugbetalen, bestaande uit een bedrag van € 4.341 aan te veel ontvangen voorschot en een bedrag van € 182 aan rente.
5.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in de beslissing op bezwaar van 4 november 2019 op het standpunt gesteld dat het sinds 1 januari 2014 beperkt mogelijk is om kinderopvangtoeslag aan te vragen met terugwerkende kracht en dat appellante alleen kinderopvangtoeslag kan krijgen voor de drie kalendermaanden voorafgaand aan de maand waarin zij de aanvraag heeft gedaan. Dit volgt uit artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko. Dit betekent volgens de Belastingdienst/Toeslagen dat appellante aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag vanaf 1 oktober 2017. Vanaf die datum heeft appellante in totaal nog 58 uur kinderopvang afgenomen ten behoeve van haar zoon. Voor de maanden daarvóór (februari tot en met september 2017) heeft appellante volgens de Belastingdienst/Toeslagen geen aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Uitspraak van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht van appellante op kinderopvangtoeslag over 2017 op juiste wijze heeft berekend en het te veel betaalde bedrag terecht van haar heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft overwogen dat appellante, gelet op artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko, vanaf 1 oktober 2017 recht heeft op kinderopvangtoeslag, aangezien de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag op 4 januari 2018 heeft ontvangen. Deze termijn geldt volgens de rechtbank ook in de gevallen dat geen sprake is van fraude. De bepaling is van dwingend recht en het is de Belastingdienst/Toeslagen niet toegestaan om hiervan af te wijken. De stelling van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat zij recht had op het bedrag dat haar aan voorschotten is uitgekeerd, treft geen doel. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 24 in onderling verband met artikel 26 van de Awir te veel ontvangen voorschotten moet terugvorderen en dat het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. Appellante kan verzoeken om een betalingsregeling als zij door de terugvordering in financiële problemen raakt, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Heeft appellante aanspraak op toeslag over de maanden februari tot en met september 2017?
7.
Niet in geschil is dat appellante naar aanleiding van haar aanvraag van 4 januari 2018 voor kinderopvangtoeslag over 2017 op grond van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko aanspraak heeft op die toeslag over de maanden oktober tot en met december 2017. Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellante ook aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over de maanden februari tot en met september 2017.
8.
Appellante betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte aan de termijn van drie maanden heeft vastgehouden bij het vaststellen van haar recht op kinderopvangtoeslag en dat de dienst in haar geval maatwerk had moeten leveren. Zij voert daartoe aan dat zij nog niet lang in Nederland woont en daarom niet geheel op de hoogte was van de regelgeving, maar dat zij en haar partner aan alle voorwaarden voor kinderopvangtoeslag over 2017 hebben voldaan. Van fraude is geen sprake. De dienst heeft deze omstandigheden ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken. Volgens appellante bestaat er geen beletsel om de kinderopvangtoeslag toe te kennen over alle maanden waarin zij in 2017 van kinderopvang gebruik heeft gemaakt.
Appellante betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen beroep kan doen op het gewekte vertrouwen dat zij aan het ontvangen voorschot heeft ontleend. Dat bedrag kwam immers nagenoeg overeen met de door haar in totaal gemaakte kosten voor kinderopvang in (heel) 2017.
9.
De Afdeling begrijpt het betoog van appellante zo, dat zij in de eerste plaats aanvoert dat artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko aldus moet worden uitgelegd dat de daarin opgenomen aanvraagtermijn niet geldt als de aanvrager geen fraude heeft gepleegd. Aangezien zij geen fraude heeft gepleegd, is er volgens appellante in haar geval geen reden om vast te houden aan de in die bepaling neergelegde aanvraagtermijn. Als artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko geen ruimte biedt voor deze uitleg, voert appellante aan dat in haar geval toepassing geven aan artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko onevenredig is en in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Uitleg artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko
9.1.
Bij de uitleg van een wettelijke bepaling is niet alleen de tekst van die bepaling van belang, maar kunnen ook andere factoren, al dan niet in samenhang, een rol spelen, zoals de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, doel en strekking van de bepaling, het systeem van de wet, de context van de bepaling en de (praktische en maatschappelijke) gevolgen.
9.2.
Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko dwingend geformuleerd. De tekst van de bepaling is helder en laat geen ruimte om over een langere periode in het verleden kinderopvangtoeslag toe te kennen dan de in die bepaling opgenomen termijn van drie maanden voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is gedaan. De tekst van deze bepaling biedt dus niet de mogelijkheid om van deze termijn af te wijken. Daarnaast zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de wetgever bedoeld heeft de mogelijkheid open te laten om onder omstandigheden af te wijken van de aanvraagtermijn uit artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko, bijvoorbeeld als is gebleken dat de aanvrager niet heeft gefraudeerd. Inherent aan de keuze van de wetgever voor een ‘harde’ (aanvraag)termijn is dat er gevallen zijn die buiten deze termijn vallen. In veel gevallen heeft de wetgever daar rekening mee gehouden door te voorzien in de mogelijkheid van een uitzondering op strikte toepassing van de gestelde termijn, bijvoorbeeld in de vorm van een hardheidsclausule. Voorbeelden daarvan worden gegeven in 9.6 van de conclusie van de AG. Voor de toepassing van artikel 1.3, tweede lid, onder b, van de Wko heeft de wetgever niet in een dergelijke uitzonderingsmogelijkheid voorzien. Ten slotte zijn er ook in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen te vinden om aan te nemen dat onder omstandigheden van de termijn uit artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko zou mogen worden afgeweken.
9.3.
Het voorgaande betekent dat de tekst van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko dwingt tot de beperkte terugwerkende kracht die de Belastingdienst/Toeslagen hanteert. Het betoog van appellante dat de bepaling anders uitgelegd moet worden, slaagt daarom niet.
Artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko en het evenredigheidsbeginsel
9.4.
Hierna zal de Afdeling eerst ingaan op de vraag of het evenredigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, op het geval van appellante van toepassing is (overwegingen 9.5 en 9.6). Daarna komt aan bod of artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko als zodanig kan worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht of dat artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet, zoals uitgelegd in de rechtspraak, daaraan in de weg staan (overwegingen 9.7 tot en met 9.14). Vervolgens komt aan de orde of er grond is om artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko in dit geval buiten toepassing te laten wegens strijd met een of meer algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht (overwegingen 9.16 tot en met 9.20).
Is artikel 3:4, tweede lid, van de Awb hier van toepassing?
9.5.
Het betoog van appellante doet allereerst de vraag rijzen of artikel 3:4, tweede lid, van de Awb haar zou kunnen baten. Deze bepaling, waarin is neergelegd dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, behelst de codificatie van het evenredigheidsbeginsel voor zover het gaat om toepassing van een discretionaire bevoegdheid van een bestuursorgaan bij het nemen van besluiten (beschikkingen en besluiten van algemene strekking waaronder algemeen verbindende voorschriften).
9.6.
De Afdeling is van oordeel dat de toepassing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko niet kan worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De Afdeling leidt dit af uit het eerste lid van dit laatste artikel, in samenhang waarmee het tweede lid moet worden gelezen. Volgens het hier van belang zijnde gedeelte van het eerste lid is een belangenafweging door het bestuursorgaan wettelijk voorgeschreven voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. Een wettelijke bepaling die het bestuursorgaan dwingt in een bepaalde situatie een besluit met een bepaalde inhoud te nemen, is zo’n beperking (zie ook Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 66–67).
Zoals hiervoor is overwogen, is artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko dwingend geformuleerd. Dit betekent dat het de Belastingdienst/Toeslagen niet vrijstaat bij de toepassing van die bepaling belangen af te wegen. Het voorgaande geldt ook voor artikel 13b, eerste en tweede lid, van de Awir, dat hetzelfde luidt als artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb en een specifieke bepaling bevat voor het vaststellen van beschikkingen op grond van een inkomensafhankelijke regeling.
Het betoog van appellante slaagt in zoverre niet.
Kan artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht?
* Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet
9.7.
Vervolgens komt de Afdeling toe aan de vraag of, los van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, artikel 1.3, tweede lid, van de Wko kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Deze vraag raakt aan de taak en positie van de rechter ten opzichte van die van de formele wetgever. In dat verband is allereerst van belang dat uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgt dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever bij de totstandkoming van de wet in formele zin heeft verricht. Ook is van belang welke betekenis toekomt aan het zogenoemde toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet. In artikel 120 van de Grondwet is bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.
In het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut voor het Koninkrijk en ook niet aan algemene rechtsbeginselen.
9.8.
In de rechtspraak is de reikwijdte van het toetsingsverbod sinds het Harmonisatiewetarrest niet gewijzigd of beperkt. Dit blijkt onder meer uit de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679 (Bosentan) en 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729 (Binnenvaartschip), de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622, en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:134.
9.9.
De (grond)wetgever buigt zich op dit moment over de vraag of het toetsingsverbod in zijn huidige vorm gehandhaafd moet blijven (zie Kamerstukken II, 2021/22, 35 925–VII, nr. 169). Tot welk resultaat dit zal leiden, zal de toekomst uitwijzen. De Afdeling acht het niet aangewezen de gedachtevorming door de (grond)wetgever te doorkruisen door het toetsingsverbod nu anders uit te leggen dan voorheen. Dit betekent dat er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling onvoldoende aanleiding is om het toetsingsverbod anders uit te leggen dan tot nu toe in de jurisprudentie is gedaan.
9.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het toetsingsverbod er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling aan in de weg staat dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Aangezien de Wko een wet in formele zin is, kan artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko daarom niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
** Contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht?
9.11.
De Hoge Raad heeft in het Harmonisatiewetarrest onder meer overwogen dat het de rechter vrijstaat om in bepaalde (groepen van) gevallen een wetsbepaling buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel. In latere arresten (zie de hiervoor vermelde arresten Bosentan en laatstelijk Binnenvaartschip) heeft de Hoge Raad dit zo geformuleerd, dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
9.12.
De Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven hebben de contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht bij wetsbepalingen in dezelfde bewoordingen aanvaard (zie bijvoorbeeld voormelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2017 en voormelde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 maart 2022).
9.13.
Ook de Afdeling sluit zich hierbij aan. Daarbij wijst zij erop dat de niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden verschillend van aard kunnen zijn. Ten eerste kunnen die omstandigheden gelegen zijn in het handelen van het bestuursorgaan bij de uitvoering of de toepassing van de wettelijke bepaling, zoals aan de orde was in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 18 februari 1975, ECLI:NL:CRVB:1975:ZB0069 en ECLI:NL:CRVB:1975:1, en de zogenoemde "doorbraakarresten" van de Hoge Raad van 12 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2432, ECLI:NL:HR:1978:AM4447 en ECLI:NL:HR:1978:AX3264. Ten tweede kan het gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien.
9.14.
Bij de vraag of ruimte bestaat voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht hoeft niet altijd eerst te worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Denkbaar is immers dat direct al duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. In een dergelijke situatie behoeft de vraag of de gestelde bijzondere omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd, geen afzonderlijke beantwoording.
9.15.
De Afdeling gaat hieronder eerst in op de vraag of de wetgever de in deze zaak aan de orde zijnde gevolgen van (toepassing van) artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko heeft bedoeld en voorzien en of aanleiding bestaat om deze bepaling in dit geval buiten toepassing te laten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel (overwegingen 9.16 tot en met 9.18). Daarna komt aan de orde of in het handelen van de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding is gelegen om de toepassing van deze bepaling uit de Wko in dit geval buiten toepassing te laten wegens strijd met het vertrouwensbeginsel (overwegingen 9.19 en 9.20).
*** Heeft de wetgever de in deze zaak aan de orde zijnde gevolgen van (toepassing van) artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko bedoeld en voorzien?
9.16.
Naar het oordeel van de Afdeling doen zich in een geval als dat van appellante geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De essentie van een dwingend geformuleerde termijnbepaling als die van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko is dat degenen die niet of niet tijdig hun aanvraag indienen hun rechten verspelen, ook als zij daardoor financieel of anderszins worden gedupeerd. Die essentie kan de wetgever niet zijn ontgaan. Daarom moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van de toepassing van een dergelijke termijnbepaling heeft bedoeld en voorzien.
Het voorgaande wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis. Deze wetsgeschiedenis, die is weergegeven in 8.6 tot en met 8.13 van de conclusie van de AG, duidt op een bewuste keuze van de wetgever voor een harde grens. Er blijkt immers uit dat de wetgever de oorspronkelijke aanvraagtermijn uit artikel 15, eerste lid, van de Awir voor kinderopvangtoeslag te ruim vond vanwege het risico van fraude. Om deze reden bracht de wetgever per 2012 een sterke beperking aan in de terugwerkende kracht, namelijk tot een maand voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag werd ingediend. Omdat vervolgens bleek dat een te grote groep ouders door de beperking van de aanvraagtermijn kinderopvangtoeslag misliep, heeft de wetgever in 2013, onder verwijzing naar de achtergrond van de per 2012 aangebrachte beperking, besloten die termijn met ingang van 2014 te verlengen tot de huidige termijn van drie maanden voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag wordt ingediend. De wetgever heeft toen geen aanleiding gezien om de beperking van de oorspronkelijke termijn uit artikel 15, eerste lid, van de Awir helemaal terug te draaien. Gelet op de nauwe samenhang tussen de wetswijzigingen per 2012 en 2014 wordt geoordeeld dat de wetgever moet hebben voorzien dat ook door de per 2014 geldende beperking van de terugwerkende kracht ouders kinderopvangtoeslag zouden kunnen mislopen. De wetgever heeft geen aanleiding gezien om op dit punt een uitzonderingsmogelijkheid op te nemen. Uit de wetsgeschiedenis kan verder worden afgeleid dat de wetgever het risico dat ouders hun aanvraag te laat zouden indienen zoveel mogelijk heeft willen beperken door het geven van voorlichting over de termijn waarbinnen de aanvraag kon worden ingediend. Ook hieruit blijkt dat de wetgever moet hebben voorzien dat een beperkte aanvraagtermijn tot gevolg heeft dat ouders die materieel gezien recht hebben op kinderopvangtoeslag, hierop toch geen aanspraak kunnen maken als zij hun aanvraag te laat indienen. Hieruit volgt dat de wetgever de gevolgen van de toepassing van de termijnbepaling uit artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko heeft bedoeld en voorzien.
9.17.
Omdat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, komt de Afdeling niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven. Dit betekent ook dat deze zaak zich niet leent voor een verdere invulling van het beoordelingskader voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht in gevallen waarin de gevolgen van de toepassing van een wettelijke bepaling niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien.
9.18.
Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling, anders dan de AG, geen grond of ruimte ziet om artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko hier buiten toepassing te laten wegens de door appellante gestelde strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Ook in zoverre slaagt het betoog van appellante niet.
Het handelen van de Belastingdienst/Toeslagen in het licht van het vertrouwensbeginsel
9.19.
Anders dan appellante betoogt is er in dit geval geen sprake van handelen van de Belastingdienst/Toeslagen waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij, in weerwil van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko, toch aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag over de maanden februari tot en met september 2017. Dat het bedrag dat zij aan voorschot uitbetaald heeft gekregen min of meer overeenkomt met het totaalbedrag dat zij aan kosten van kinderopvang in 2017 heeft gemaakt, is daarvoor onvoldoende. Uit het voorschotbesluit van 9 februari 2018 blijkt immers duidelijk dat het voorschot was toegekend voor de maanden oktober tot en met december 2017, waarbij de dienst is uitgegaan van 230 opvanguren per maand tegen een uurtarief van € 7,18. Aangezien appellante de toeslag voor meer maanden had aangevraagd en zij in de maanden oktober tot en met december 2017 feitelijk veel minder uren opvang had afgenomen dan waar de dienst op basis van de achteraf ingediende aanvraag in het voorschotbesluit van was uitgegaan, had zij direct bij ontvangst van het voorschotbesluit al kunnen weten dat het voorschotbedrag voor die maanden (veel) te hoog was.
Omdat appellante geen gerechtvaardigd vertrouwen aan het verleende voorschot heeft kunnen ontlenen, zijn er alleen al hierom geen bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot contra-legemtoepassing van het vertrouwensbeginsel.
Het betoog van appellante slaagt op dit punt niet.
Tussenconclusie
9.20.
De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over de periode februari tot en met september 2017.
Is de terugvordering onevenredig?
10.
Appellante betoogt verder dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen (gedeeltelijk) van terugvordering van het te veel uitbetaalde voorschot had moeten afzien, zodat zij dat voorschot kan aanwenden voor de kosten van kinderopvang die zij in de periode van februari tot en met september 2017 heeft gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen is hier volgens appellante ten onrechte aan voorbijgegaan.
10.1.
De Afdeling is in haar uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, teruggekomen van vaste rechtspraak over de terugvordering. Zij heeft daarin overwogen dat in artikel 26 van de Awir niet imperatief is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende te veel heeft ontvangen, terugvordert. De omstandigheid dat artikel 26 (thans: eerste lid) van de Awir voorschrijft dat het bedrag dat is teruggevorderd in zijn geheel verschuldigd is, zegt niets over de omvang van het terug te vorderen bedrag. De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de dienst kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen.
10.2.
De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22720) voor het eerst beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Dit Verzamelbesluit is daarna een aantal keren geactualiseerd, voor het laatst op 1 juli 2022 (Stcrt. 2022, 17645).
In het Verzamelbesluit is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen.
In het Verzamelbesluit zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijk afgenomen aantal uren kinderopvang en het aantal uren kinderopvang op basis waarvan het voorschot kinderopvang is berekend in dat berekeningsjaar.
Voorts is in het Verzamelbesluit vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1628), kunnen naast de in het Verzamelbesluit genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot matiging van de terugvordering, ook andere omstandigheden aanleiding voor matiging zijn.
10.3.
De Afdeling stelt vast dat in de beslissing op bezwaar van 4 november 2019 wat de terugvordering betreft, in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Dit besluit had daarom moeten worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de terugvordering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog van appellante slaagt in zoverre.
10.4.
In het verweerschrift in eerste aanleg is de Belastingdienst/Toeslagen wel ingegaan op de evenredigheid van de terugvordering. Daarbij heeft hij evenwel niet het Verzamelbesluit betrokken, terwijl dat toen wel al was vastgesteld. In de schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep heeft de dienst de belangen uiteindelijk wel aan de hand van het Verzamelbesluit afgewogen.
Aan de hand van de schriftelijke uiteenzetting zal de Afdeling hierna nagaan of de rechtsgevolgen van het gedeelte van de beslissing op bezwaar van 4 november 2019 dat betrekking heeft op de terugvordering, in stand kunnen worden gelaten.
10.5.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in de schriftelijke uiteenzetting gesteld dat de terugvordering is ontstaan doordat bij het voorschot is uitgegaan van meer uren opvang in de periode oktober tot en met december 2017 dan het aantal uren opvang dat daadwerkelijk is afgenomen. Daarmee is de ontstane terugvordering het gevolg van een situatie die volgens het Verzamelbesluit geen bijzondere omstandigheid is en dus in beginsel geen reden oplevert voor matiging van de terugvordering. De dienst heeft er verder op gewezen dat appellante een persoonlijke betalingsregeling met een looptijd van 24 maanden kan aanvragen, afgestemd op haar betalingscapaciteit. Indien deze betalingsregeling tijdig wordt nagekomen, worden lopende toeslagen niet verrekend. Op deze wijze kan rekening worden gehouden met financiële problemen, aldus de dienst.
10.6.
Met de Belastingdienst/Toeslagen is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de terugvordering moet worden gematigd. De door appellante op de zitting van 10 oktober 2022 aangevoerde omstandigheid dat zij bij het invullen van de gegevens op de aanvraag is uitgegaan van de gegevens over 2018, rechtvaardigt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering van het te veel betaalde zou moeten afzien of de terugvordering zou moeten matigen.
10.7.
Dit betekent dat het betoog van appellante inhoudelijk niet slaagt en dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar van 4 november 2019 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering, in stand kunnen blijven.
Heeft de Belastingdienst/Toeslagen mogen afzien van horen in bezwaar?
11.
Appellante betoogt ten slotte dat de Belastingdienst/Toeslagen niet had mogen afzien van het horen in bezwaar en dat het besluit van 4 november 2019 onvoldoende is gemotiveerd, omdat de dienst daarin niet op de omstandigheden van haar geval is ingegaan.
11.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd.
11.2.
In bezwaar heeft appellante, onder overlegging van de jaaropgave van het kinderopvangcentrum, aangevoerd dat haar kind opvang heeft genoten in de periode van februari tot en met november 2017 en dat aan haar, gelet op de door haar gemaakte kosten, niet te veel voorschotten zijn toegekend.
Artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko is, zoals hiervoor is overwogen, dwingend geformuleerd. Dit betekent dat appellante slechts recht heeft op kinderopvangtoeslag over de drie maanden voorafgaand aan de maand waarin zij de aanvraag om kinderopvangtoeslag heeft gedaan. Aangezien zij die aanvraag op 4 januari 2018 heeft ingediend, heeft zij dus recht op toeslag over de maanden oktober tot en met december 2017. Gelet hierop hadden de gronden van het bezwaar, omdat die betrekking hebben op het recht op toeslag, niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit en heeft de Belastingdienst/Toeslagen daarom van het horen in bezwaar mogen afzien.
Dat de Afdeling in deze zaak vanwege een zaaksoverstijgende rechtsvraag aanleiding heeft gezien een conclusie te vragen aan de AG en de zaak door een grote kamer te laten behandelen, maakt het voorgaande niet anders. Zoals hiervoor is overwogen, dient de beslissing om artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb al dan niet toe te passen te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd.
11.3.
Het betoog van appellante slaagt niet.
Conclusie
12.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over de maanden februari tot en met september 2017. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen in de beslissing op bezwaar van 4 november 2019 niet is ingegaan op de evenredigheid van de terugvordering. Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 4 november 2019 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit dient te worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de terugvordering. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen zich in hoger beroep alsnog toereikend gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om het bedrag van de terugvordering te matigen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van de beslissing op bezwaar van 4 november 2019 in stand blijven.
13.
Het voorgaande betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen het bedrag dat te veel aan appellante is uitbetaald, in zijn geheel mag terugvorderen. Voor zover appellante van mening is dat zij niet aan de standaard betalingsregeling kan voldoen, kan zij de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen, waarbij rekening wordt gehouden met haar betalingscapaciteit. De Belastingdienst/Toeslagen moet op dat verzoek een besluit nemen.
14.
De Belastingdienst/Toeslagen dient de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 9 november 2020 in zaak nr. 19/5558;
- III.
verklaart het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst/Toeslagen van 4 november 2019 gegrond;
- IV.
vernietigt dat besluit, voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
- V.
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
- VI.
veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.185, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VII.
gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178 vergoedt.
Bijlage – Wettelijk Kader
Grondwet
Artikel 120
De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.
Wet algemene bepalingen
Artikel 11
De regter moet volgens de wet regt spreken: hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen.
Wet kinderopvang
Artikel 1.3
- 1.
[…]
- 2.
Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing met uitzondering van artikel 5 van die wet op wijzigingen in de kosten van kinderopvang per kind, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat:
- a.
[…]
- b.
in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, een ouder over de berekeningsjaren 2014 en volgende geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als bedoeld in artikel 1.5 over de periode tot de eerste dag van de kalendermaand die drie kalendermaanden gelegen is voor de datum waarop de aanvraag om kinderopvangtoeslag is ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 13b
- 1.
Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
- 2.
De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen.
Artikel 24
- 1.
Een tegemoetkoming wordt uitbetaald binnen vier weken na dagtekening van de beschikking.
- 2.
Indien voorschotten zijn verleend, worden deze verrekend met de tegemoetkoming.
- 3.
De in het tweede lid bedoelde verrekening kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 26
- 1.
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
- 2.
Het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid.
- 3.
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen de onherroepelijk geworden beschikking tot terugvordering in het voordeel van de belanghebbende.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
- 1.
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
- 2.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Noot
Auteur: M. van Zanten*
1.
Het persbericht ‘Grote kamer van Afdeling bestuursrechtspraak loopt aan tegen hardheid van de wet’ brengt twee uitspraken onder de aandacht waaraan de veelbesproken conclusie van staatsraad advocaat-generaal Snijders van 18 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1441) vooraf is gegaan. Die conclusie en de twee uitspraken — hierboven (ECLI:NL:RVS:2023:772) en hierna (ECLI:NL:RVS:2023:852) opgenomen — gaan over de (on)mogelijkheden van rechterlijke toetsing van wetten in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel. De ‘hardheid’ van de formele wet in kwestie waarop de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) doelt, is dat de ouders geen aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag over de periode die meer dan drie maanden vóór de aanvraagdatum ligt, ook al hebben zij daar materieel gezien wel recht op. Dit volgt dwingend uit artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, Wet kinderopvang (hierna: Wko). De Afdeling loopt tegen deze hardheid aan, omdat zij geen mogelijkheden ziet om enige vorm van evenredigheidstoetsing uit te voeren in deze zaken. Specifieker: de Afdeling ziet geen ruimte voor het toetsen van (de toepassing van) de dwingend geformuleerde Wko-bepaling aan artikel 3:4, tweede lid, Awb of het ongeschreven evenredigheidsbeginsel en evenmin voor contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel.
Wie de uitspraken goed leest, ziet dat de Afdeling een kleine stap vooruit zet op het gebied van contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Maar, de kern van de uitspraken is toch dat zij de ruime uitleg van artikel 120 Grondwet, gegeven door de Hoge Raad in het Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, AB 1989/207, m.nt. F.H. van der Burg), bestendigt. Met de ruime uitleg wordt bedoeld dat het verbod om wetten in formele zin te toetsen aan de Grondwet ook het verbod inhoudt om wetten in formele zin te toetsen aan nationale algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. De rechterlijke toetsing van formele wetten aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht — en dus ook aan het evenredigheidsbeginsel — laat daarmee voorlopig nog op zich wachten.
2.
De 1 maart-uitspraken zijn in verband te brengen met verschillende discussies en ontwikkelingen die parallel met elkaar lopen. Ze raken aan het debat over de huidige vorm van het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet, inclusief het in dat artikel gelezen verbod van toetsing van formele wetten aan nationale algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, en over evenredigheidstoetsing in brede zin. De specifieke kwestie die tegen de achtergrond van de bovenstaande debatten aan de orde is in de 1 maart-uitspraken is de volgende: de ruimte voor de rechterlijke toetsing van formele wetgeving en de daarin neergelegde gebonden bevoegdheden aan nationale algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, waarbij de zaken van de 1 maart-uitspraken concreet betrekking hebben op de toetsing van een dwingend geformuleerde wettelijke bepaling op evenredigheid.
Het is ook die kwestie waarop ik in deze annotatie vooral de aandacht zal vestigen. Eerst bespreek ik in de punten 3–6 wat er na de 1 maart-uitspraken op grond van de rechtspraak wel en niet mogelijk is op het gebied van de toetsing van wetten in formele zin en daarin neergelegde gebonden bevoegdheden aan nationale algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Het meest belangwekkende oordeel in de 1 maart-uitspraken is de handhaving van de ruime uitleg van artikel 120 Grondwet. Dat oordeel, de gevolgen daarvan en hoe nu verder te gaan, bespreek ik in de punten 7–13.
Waar staat de rechtspraak na de 1 maart-uitspraken?
3.
Bekend is dat rechters vanwege het huidige artikel 3:4 Awb en het Harmonisatiewet-arrest nauwelijks mogelijkheden zien om (de toepassing van) formele wetten en de daarin neergelegde gebonden bevoegdheden op evenredigheid — of aan andere nationale algemene rechtsbeginselen — te toetsen (vergelijk bijvoorbeeld de annotaties van Ortlep onder CBb 26 januari 2021, AB 2021/251, Rb. Zeeland-West-Brabant 22 juli 2021, AB 2021/268 en CRvB 7 april 2021, AB 2021/241). Het is alleen mogelijk om af te zien van de toepassing van een dwingend geformuleerde formele wetsbepaling als die toepassing vanwege bijzondere omstandigheden, die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, leidt tot strijd met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht (contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, zie onder andere HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, AB 2019/59, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik (Binnenvaartschip)).
4.
De ruimte die in de rechtspraak onbenut wordt gelaten op het gebied van de rechterlijke (evenredigheids)toetsing van formele wetgeving werd voor het voetlicht gebracht in de conclusie van staatsraden advocaat-generaal Widdershoven & Wattel van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1468) en de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Snijders van 18 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1441), die, zoals gezegd, vooraf is gegaan aan de 1 maart-uitspraken (zie nader J. Uzman, ‘Twee rechts, één averechts?’, O&A 2022/59, afl. 3; R.G. Becker, ‘Een behoorlijke ontwikkeling?’, NJB 2022/1944, afl. 28; A.E.M. Leijten, ‘Toetsen of niet toetsen, that’s the question’, JBplus 2022, nr. 3). Wat volgens Widdershoven & Wattel en Snijders niet kan is om de toepassing van een dwingende wetsbepaling te toetsen aan het huidige artikel 3:4, tweede lid, Awb — daartegen verzet zich artikel 3:4, eerste lid, Awb. Over de wegen waarlangs de evenredigheidstoetsing van formele wetgeving wel plaats kan vinden verschilden de opvattingen in de conclusies.
Widdershoven & Wattel vonden de tijd rijp om het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet enger uit te leggen dan in het Harmonisatiewet-arrest door de Hoge Raad is gedaan. Die engere uitleg zou de consequentie hebben dat ook (de toepassing van) formele wetten en de daarin neergelegde gebonden bevoegdheden getoetst kunnen worden aan nationale algemene rechtsbeginselen (zie punt 9.6 van hun conclusie). Snijders acht het juist niet aangewezen dat de rechter eigenhandig het toetsingsverbod zou beperken; dat is volgens hem aan de grondwetgever (zie punt 5 van zijn conclusie).
Beide conclusies gaan verder in op de ruimte voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. Zowel Widdershoven & Wattel als Snijders vinden dat (ook) het evenredigheidsbeginsel contra legem kan worden toegepast, maar zij stellen een ander criterium voor om te bepalen of er sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Hun ‘niet-verdisconteringsformules’ komen op het volgende neer. Widdershoven & Wattel vinden dat voor contra-legemtoepassing — van het evenredigheidsbeginsel — alleen dan geen ruimte bestaat als de wetgever min of meer expliciet gezegd heeft ‘dat hij de mate van onredelijkheid in de door hem ‘verdisconteerde’ gevallen irrelevant acht; dat hij ook aperte onredelijkheid in concrete gevallen aanvaardt en geen ‘Doorbraak’-rechtspraak wenst’ (zie punt 9.4.4 van hun conclusie). Volgens Snijders is de ruimte voor contra-legemtoepassing relatief beperkt, maar is het wel zo dat ‘hoe onredelijker of onbillijker de uitkomst is, hoe meer aanleiding bestaat om aan te nemen dat een regel daarvoor niet zal zijn bedoeld.’ De rechter moet dat oordeel behoorlijk onderbouwen (zie punt 7.7 van zijn conclusie). Contra-legemtoepassing zou volgens Snijders verder niet ‘slechts bij hoge uitzondering’ kunnen plaatsvinden, maar ook niet zomaar. Niet zomaar, omdat in de rechtspraak ‘zodanige strijd’ met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht wordt geëist dat toepassing achterwege moet blijven. Dit laat volgens Snijders zien dat ‘de lat betrekkelijk hoog ligt: het moet wel om evidente en ernstige strijd gaan’ (punt 7.22 van zijn conclusie).
5.
De Afdeling verruimt de mogelijkheden voor het toepassen van het evenredigheidsbeginsel — en andere rechtsbeginselen — bij de toetsing van (de toepassing van) formele wetgeving nauwelijks. Ook volgens de Afdeling verzet artikel 3:4, eerste lid, Awb zich tegen een toetsing van de toepassing van een dwingende wetsbepaling aan het huidige artikel 3:4, tweede lid, Awb (zie r.o. 9.6 van de bovenstaande uitspraak). Zoals gezegd, bevestigt de Afdeling verder de ruime uitleg van het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet. Dat oordeel vraagt om een uitgebreidere bespreking. Zie daarvoor de punten hierna (7–13).
6.
De kleine stap vooruit, waarop ik wees in punt 1, is gelegen in de contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. De Afdeling erkent expliciet dat ook het evenredigheidsbeginsel contra legem kan worden toegepast. Bovendien legt de Afdeling uit dat de niet voorziene bijzondere omstandigheden verschillend van aard kunnen zijn (r.o. 9.13 van de bovenstaande uitspraak). Het kan gaan om (1) omstandigheden die zijn gelegen in het handelen van het bestuursorgaan bij de uitvoering of de toepassing van de wettelijke bepaling — deze omstandigheden speelden vooralsnog met name een rol bij contra-legemtoepassing van het gelijkheids- of vertrouwensbeginsel — of (2) om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Deze tweede groep omstandigheden werd niet expliciet genoemd in het Harmonisatiewet-arrest en zou een (beperkte) verruiming kunnen betekenen.
Als de Afdeling de niet-verdisconteringsformule beoogd heeft te verruimen, gaat die verruiming in elk geval niet zo ver als Snijders en Widdershoven & Wattel hadden betoogd. Snijders’ eigen toepassing van zijn niet-verdisconteringsformule leidt ertoe dat het voor de hand ligt om ‘aan te nemen dat de wetgever zich de aard en omvang van het probleem bij deze ouders niet voldoende heeft gerealiseerd’. Zijn argumenten: uit de wetsgeschiedenis blijkt dit niet duidelijk; het inzicht in het beperkte doenvermogen van aanvragers om, in dit geval, adequaat om te gaan met de voorwaarden van kinderopvangtoeslag, was bij de totstandkoming van de wettelijke bepaling in mindere mate aanwezig dan nu; het is onaannemelijk dat de wetgever een groep van ouders voor wie de driemaandentermijn onevenredig hard uitpakt buiten de boot heeft willen laten vallen (punt 10.12 van zijn conclusie). De niet-verdisconteringsformule van Widdershoven & Wattel biedt nog meer ruimte voor het aannemen van niet-verdisconteerde omstandigheden. Het is daarom aannemelijk dat zij tot dezelfde conclusie als Snijders waren gekomen (niet-verdisconteerd), maar dat weten we niet zeker. Wel zeker weten we dat de Afdeling vindt dat de wetgever de gevolgen van de toepassing van de Wko-termijnbepaling wél heeft bedoeld en voorzien (en dus verdisconteerd). In r.o. 9.16 van de bovenstaande uitspraak overweegt zij:
‘[d]e essentie van een dwingend geformuleerde termijnbepaling als die van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, Wko is dat degenen die niet of niet tijdig hun aanvraag indienen hun rechten verspelen, ook als zij daardoor financieel of anderszins worden gedupeerd. Die essentie kan de wetgever niet zijn ontgaan. Daarom moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van de toepassing van een dergelijke termijnbepaling heeft bedoeld en voorzien.’
De ruimte die de nieuwe niet-verdisconteringsformule van de Afdeling biedt, zit dus kennelijk ergens tussen de niet-verdisconteringsformule uit het Harmonisatiewet-arrest en de niet-verdisconteringsformules van de staatsraden advocaat-generaal Snijders en Widdershoven & Wattel in. Hoe die ruimte verder precies wordt ingevuld, kan op basis van de 1 maart-uitspraken niet goed worden gezegd. Het wordt mij bijvoorbeeld niet helemaal duidelijk of volgens de Afdeling eerder kan worden aangenomen dat de wetgever de gevolgen niet kan hebben bedoeld of voorzien wanneer die gevolgen zeer onredelijk/zeer onbillijk zijn. Vermoedelijk speelt de mate van onredelijkheid bij de Afdeling echter geen rol, aangezien zij de verdisconterings- en onredelijkheidskwestie duidelijk van elkaar onderscheidt. Eerst moet worden nagegaan of de wetgever de aan de orde zijnde gevolgen heeft bedoeld en voorzien, en pas als die gevolgen niet zijn bedoeld of voorzien, kan de vraag worden beantwoord of de toepassing van een wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met een algemeen rechtsbeginsel of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
De gevolgen van de handhaving van het Harmonisatiewet-arrest
7.
De grote kamer — dus niet alleen de Afdeling maar ook de Hoge Raad, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep — kiest ervoor om de ruime uitleg van artikel 120 Grondwet te bevestigen. Die keuze heeft niet alleen het gevolg dat het toetsen van een formele wet als zodanig aan nationale algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht onmogelijk blijft. Het betekent ook dat de rechter er nog steeds niet zoveel mee kan als zich een situatie voordoet waarin rechtstreeks werkend internationaal of EU-recht geen uitkomst biedt en de toepassing van een dwingend geformuleerde wettelijke bepaling lijkt te leiden tot strijd met een nationaal algemeen rechtsbeginsel of (ander) ongeschreven recht, maar het een situatie betreft waarin de niet-verdisconteringsformule niet op gaat. Ik weet niet om hoeveel gevallen het zou kunnen gaan, maar ik hoef de lezer van de AB niet uit te leggen wat de gevolgen kunnen zijn van deze lacune, namelijk ongekend onrecht. We hebben een vorm van rechterlijke toetsing nodig aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht die dit gat dicht (vergelijk Rb. Rotterdam 7 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:718; Rb. Midden-Nederland 9 juni 2022; ECLI:NL:RBMNE:2022:2270; Rb. Zeeland-West-Brabant 22 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3702, AB 2021/268, m.nt. R. Ortlep).
8.
Alleen al tegen de achtergrond van het voorgaande wringt de uitkomst van de 1 maart-uitspraken. Ook wordt — zoals ik nader uitwerk in punt 9 — met deze uitkomst een inhoudelijk moeilijk uit te leggen verschil in stand gehouden met de toetsing van lagere regelgeving. Een dwingend geformuleerd algemeen verbindend voorschrift dat lager in rang staat dan de formele wet kan wél in bepaalde (groepen van) gevallen buiten toepassing worden gelaten bij de strijd met bijvoorbeeld het evenredigheidsbeginsel, ongeacht de vraag of er sprake is van omstandigheden die wel of niet verdisconteerd zijn (zie ook de conclusie van staatsraden advocaat-generaal Widdershoven & Wattel, punten 9.3.2-9.3.6). Deze mogelijkheid wordt bevestigd in een uitspraak die ook door de Afdeling is gedaan op 1 maart 2023 (ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:828). In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat het onverkort toepassing geven aan termijnbepaling in een ministeriële regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De hoogste bestuursrechters hebben de afgelopen jaren vaker uitspraken gedaan waarin een dwingend lager algemeen verbindend voorschrift vanwege de strijd met het evenredigheidsbeginsel in bepaalde (groepen van) gevallen buiten toepassing wordt gelaten (zie bijvoorbeeld ABRvS 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:79; ABRvS 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2493; CBb 15 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:116 en zie voor andere voorbeelden F.S. Bakker, Billijkheidsuitzonderingen (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 368–370).
Het buiten toepassing laten van een lager dwingend algemeen verbindend voorschrift kan dus wel en kennelijk is dat vaker dan alleen heel soms nodig om in bepaalde (groepen van) gevallen rechtsbescherming te bieden.
9.
Formele wetgeving en lagere regelgeving zijn vanwege het formele verschil in democratische legitimatie niet gelijk te stellen, maar er zijn op zijn minst vraagtekens te zetten bij het hiervoor benoemde verschil in toetsing.
Het is aan een rechtzoekende moeilijk uit te leggen waarom de ene regel wel en de andere regel niet buiten toepassing kan worden gelaten. Dat geldt zeker als het gaat om een regel in formele wetgeving die een hoog gehalte ‘bestuurswetgeving’ heeft en voornamelijk lijkt te zijn ingegeven door de belangen van de uitvoerende macht. Een bepaling als de ‘harde’ Wko-aanvraagtermijn staat qua intrinsieke rechtsnormatieve waarde niet op een heel ander niveau dan veel regels in bestuurswetgeving en had op een ander terrein in een lager algemeen verbindend voorschrift kunnen staan. In dat geval had de rechter de toepassing van die bepaling wel kunnen toetsen aan het evenredigheidsbeginsel en dat had tot een andere uitkomst kunnen leiden, namelijk het achterwege laten van de toepassing van die termijn.
Het verschil in toetsing leggen we (aan de rechtzoekende) toch uit en wel door de parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van wetgeving in formele zin (primaat van de wetgever), dat tot uitdrukking komt in (de ruime uitleg van) artikel 120 Grondwet. Dat is een fundamenteel uitgangspunt van onze democratische rechtsstaat, maar het belang van dat primaat kan wel worden genuanceerd voor de wijze van rechterlijke toetsing van wetgeving aan nationale algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. In die zin wijzen Burkens e.a. erop dat ‘het wetgevingsproces in Nederland niet altijd voldoende garanties biedt om apert onredelijke wetgeving te voorkomen’ en dat ‘ook een goedwillende wetgever onbillijke effecten van zijn wetgeving over het hoofd [kan] zien’ (M.C. Burkens e.a., Beginselen van de democratische rechtsstaat, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 214). Voor een rechter die wetten in formele zin toetst aan nationale algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht hoeft men verder ook niet bang te zijn, omdat de rechter dat al heel lang doet met heel vergelijkbare EU- en EVRM-beginselen en dat heeft niet tot grote problemen geleid (Burkens e.a. 2022, p. 214). Hetzelfde geldt voor de toetsing van lagere regelgeving aan algemene rechtsbeginselen, waarvoor de mogelijkheden de afgelopen jaren door de bestuursrechtspraak zelf zijn uitgebreid. Deze rechtspraak, die ik in het kader van mijn bijna afgeronde promotieonderzoek over dit onderwerp heb bestudeerd, laat zien dat de rechter zorgvuldig en gedegen omgaat met een uitbreiding van de rechterlijke toetsing aan algemene rechtsbeginselen.
Hoe nu verder?
10.
Aan het bovenstaande is meer toe te voegen, maar de realiteit is dat de Afdeling zich heeft uitgesproken: zij ziet nu geen ruimte om het toetsingsverbod anders uit te leggen. Haar motivering daarvoor is met name dat ‘[d]e (grond)wetgever zich op dit moment [buigt] over de vraag of het toetsingsverbod in zijn huidige vorm gehandhaafd moet blijven (zie Kamerstukken II, 2021/22, 35 925-VII, nr. 169). Tot welk resultaat dit zal leiden, zal de toekomst uitwijzen. De Afdeling acht het niet aangewezen de gedachtevorming door de (grond)wetgever te doorkruisen door het toetsingsverbod nu anders uit te leggen dan voorheen. Dit betekent dat er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling onvoldoende aanleiding is om het toetsingsverbod anders uit te leggen dan tot nu toe in de jurisprudentie is gedaan’ (r.o. 9.9 van de bovenstaande uitspraak).
11.
We zullen dus moeten afwachten. Het is wel zo dat we al snel zo’n 5 à 7 jaar verder zijn voordat de grondwetgever duidelijk heeft gemaakt wat er wel en niet kan. In de tussentijd is het niet uitgesloten dat het nog eens zo misgaat door (de toepassing van) harde formele wetsbepalingen en wetgever en rechter naar elkaar wijzen (vergelijk T. de Waal, ‘In de kou; In Den Haag’, De Groene Amsterdammer 16 maart 2023). Om dat te voorkomen is het nodig om te kijken naar wat er wel kan. Om te beginnen bereiken de 1 maart-uitspraken hopelijk de bijzondere wetgever in voldoende mate en staat het belang van goede wetgeving, al dan niet voorzien van hardheidsclausules of clausules die daarmee vergelijkbaar zijn, nu nog scherper op het netvlies (zie ook de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 11 juli 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 33510, nr. 102). De inspanningen van de bijzondere wetgever sluiten (ernstige) hardheden in de wet tegelijkertijd niet uit. Dan heeft de rechter een laatste mogelijkheid: de contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. De ruimte in de nieuwe niet-verdisconteringsformule van de Afdeling kan de komende tijd worden ingevuld en indien nodig zullen de grenzen van de contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht zoveel mogelijk moeten worden opgerekt.
12.
De leemte in de rechtsbescherming wordt misschien wel sneller opgevuld dan nu dreigt te gebeuren en het wachten is op wat de grondwetgever vindt. Op 20 januari 2023 is het voorstel tot wijziging van artikel 3:4, tweede lid, Awb in preconsultatie gegaan (Voorstel evenredigheidsbeginsel, bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 29279, nr. 763). Het voorstel beoogt het mogelijk te maken dat alle besluiten kunnen worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, Awb, dus ook besluiten die zijn gebaseerd op een gebonden bevoegdheid in een wet in formele zin. Als dit voorstel wet wordt, dan betekent dit dat de grondwetswijziging, die zoals hierboven gezegd nodig lijkt om de rechterlijke toetsing van wetten in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel mogelijk te maken, voor een groot deel wordt omzeild. Het resultaat van de wijziging zal namelijk zijn dat alle toepassingen van gebonden bevoegdheden in wetten in formele zin getoetst kunnen worden aan het evenredigheidsbeginsel en dat alle toepassingen achterwege kunnen blijven bij de strijd met dat beginsel, ongeacht de vraag of de onevenredigheid het gevolg is van wel of niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Het enige wat dan nog niet kan, is een rechterlijke beoordeling van de wet als zodanig, de verbindendheid van de wet, in het licht van het evenredigheidsbeginsel. De rechterlijke toetsing van (de toepassing van) een formele wet aan andere algemene rechtsbeginselen blijft natuurlijk sowieso uitgesloten.
Inhoudelijk kan ik zeker instemmen met het resultaat van de wijziging van artikel 3:4, tweede lid, Awb, maar het is de vraag of het binnen de grenzen van het geldende recht, in het bijzonder de ruime uitleg van het toetsingsverbod, kan. In de toelichting op het voorstel wordt over de verhouding tot de ruime uitleg van het toetsingsverbod gezegd dat de wetgever vrij is om regels te stellen over de uitvoering van wetten en dat het Harmonisatiewet-arrest niet van toepassing is op in formele wetten opgenomen operationaliseringen van algemene rechtsbeginselen. Of dat laatste zo is, kan worden betwijfeld, met name door wat de Hoge Raad heeft gezegd in het Bosentan-arrest (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, AB 2015/278, m.nt. J.W.C. van Rossem). In het Bosentan-arrest maakt de Hoge Raad duidelijk dat het verbod om ‘de afweging van de wetgever’ aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht te toetsen ook geldt ‘indien die toetsing plaatsvindt in de sleutel van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen bij onder meer een overeenkomst beheersen (art. 6:2 en 6:248 BW)’. Aldus staat het toetsingsverbod ook in de weg aan de rechterlijke toetsing van wetten in formele zin aan de gecodificeerde norm van ‘redelijkheid en billijkheid’. Analoog aan deze opvatting zou dat verbod zich dan ook kunnen verzetten tegen de rechterlijke toetsing van de gebonden toepassing van een formele wet aan het ‘nieuwe’ artikel 3:4, tweede lid, Awb. Aan deze redenering lijkt ten grondslag te liggen dat de beperking om een gebonden toepassing van een formele wet te toetsen op evenredigheid vooral is gelegen in het primaat van de wetgever en het maakt dan niet zoveel uit of de rechter toetst aan een ongeschreven of geschreven versie van dat beginsel (vergelijk A.T. Marseille e.a., ‘Kleine Gids voor het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb’, NJB 2023/819, p. 912).
Tegelijkertijd gaat het oordeel van de Hoge Raad in het Bosentan-arrest niet over evenredigheid en is de situatie bij een nieuw artikel 3:4, tweede lid, Awb anders omdat deze bepaling, mits aangenomen, heel bewust door de formele wetgever is gewild. De wens en boodschap van de formele wetgever is dan heel duidelijk: die wil zelf dat ook de toepassing van een dwingend geformuleerde formele wetsbepaling aan artikel 3:4, tweede lid, Awb kan worden getoetst en dat die toepassing achterwege moet kunnen blijven als die leidt tot onevenredige uitkomsten. Of de rechter die wens zal negeren, is twijfelachtig.
13.
Naar mijn opvatting zou het goed zijn als de formele wetgever via het nieuwe artikel 3:4, tweede lid, Awb het in de 1 maart-uitspraken herbevestigde opgerekte toetsingsverbod — in elk geval voor de rechterlijke toetsing aan het evenredigheidsbeginsel — zou omzeilen. Een grondwetswijziging duurt te lang, de rechter gaat artikel 120 Grondwet voorlopig niet restrictief uitleggen en het morrelen aan het toetsingsverbod door de rechter door contra-legemtoepassing aan het evenredigheidsbeginsel kent ook serieuze grenzen (gelegen in de niet-verdisconteringswaarde). De wrijving die het nieuwe, democratisch gelegitimeerde artikel 3:4, tweede lid, Awb zou opleveren met de gedachte achter en de strekking van de ruime uitleg van het toetsingsverbod is dan maar de prijs die betaald moet worden om ongekend onrecht te voorkomen.
Voetnoten
Voetnoten
M. van Zanten is promovenda bij het Montaigne Centrum voor Rechtsstaat en Rechtspleging van de Universiteit Utrecht.