De schriftuur bevat geen klacht die betrekking heeft op de samenloop(regeling). Dat punt laat ik daarom rusten.
HR, 24-05-2022, nr. 21/01316
ECLI:NL:HR:2022:757
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2022
- Zaaknummer
21/01316
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:757, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:294
ECLI:NL:PHR:2022:294, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:757
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0106
JIN 2022/114 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 24‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben van hagelgeweer en kogelgeweer in schuur bij woning van verdachte, art. 26.1 WWM. Bewijsklacht “bewustheid”. Is verdachte zich bewust geweest van aanwezigheid van wapens? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:504 m.b.t. vereisten voor veroordeling van voorhanden hebben van wapen. Hof heeft vastgesteld dat meerdere mensen toegang hadden tot schuur bij woning verdachte waar wapens zijn aangetroffen, dat aannemelijk is dat meerdere mensen toegang tot schuur hebben gehad maar dat niet aannemelijk is dat een ander buiten medeweten van verdachte die wapens daar heeft achtergelaten. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk, i.h.b. gelet op wat namens verdachte is aangevoerd en in aanmerking genomen dat hof voor bewijs verklaring van verdachte heeft gebruikt, inhoudende dat hij in week voorafgaand aan doorzoeking op vakantie is geweest. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01316
Datum 24 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 maart 2021, nummer 20-003433-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte wapens voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 26 Wet wapens en munitie (hierna: WWM). Meer in het bijzonder klaagt het cassatiemiddel over het oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van die wapens.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 18 april 2018 tot en met 27 april 2018 te [plaats], twee wapens van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een hagelgeweer van het merk Edgard Grimard - Liege, kaliber .12, en een kogelgeweer van het merk Voere Kufstein, kaliber .243, zijnde vuurwapens in de vorm van hagel- en kogelgeweren voorhanden heeft gehad.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 april 2018 (p. 93-95 van het
politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de verbalisanten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2]:
Op 27 april 2018 zijn wij, verbalisanten, ter plaatse gegaan naar het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats].
Om 15:20 uur opende de officier van justitie de doorzoeking van de schuur op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats].
De schuur was geheel vrij gelegen van de woning. De schuur werd door ons onderverdeeld in de volgende ruimtes:
Ruimte A: Begane grond, garage
Ruimte B: Begane grond, keukenruimte
Ruimte C: Eerste verdieping
Tijdens de doorzoeking werden de volgende goederen aangetroffen:
Ruimte A:
Een dubbelloops hagelgeweer, kaliber 12, aangetroffen staand tegen de zijmuur van de garageruimte.
Ruimte C:
Een onbekend .243 kaliber kogelgeweer aangetroffen door collega [verbalisant 3]. Wapen gevonden op de eerste verdieping achter het tweede schot in de linker muur, gezien vanaf binnenkomst.
(...)
3. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 28 april 2018 (pagina 28-36 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [verdachte]:
V: Op welk adres sta je ingeschreven?
A: [a-straat 1] te [plaats].
V: Op welk adres woon en verblijf je?
A: Op dat adres.
V: Wat voor woning is dat?
A: Dit is een vrijstaand huis.
(...)
V: Wanneer kwam jij in de schuur?
A: Ik ben gisteren in de schuur geweest en ben daarvoor een week op vakantie geweest.
V: Voordat je op vakantie ging, wanneer ben je toen nog in de schuur geweest?
A: Ja, dat weet ik niet precies. Ik kom regelmatig in de schuur.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de onderhavige vuurwapens voorhanden heeft gehad in de zin van de Wet wapens en munitie omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich bewust is geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de wapens en evenmin dat het niet anders kan zijn dan dat hij zulke bewustheid heeft gehad.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van wapens in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie naast de aanwezigheid van de wapens, een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat/die wapen(s) en een zekere beschikkingsmacht van de verdachte over het/de wapen(s) is vereist. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daartoe dient de algemene ervaringsregel dat de eigenaar en gebruiker van een schuur bij zijn woning, behoudens aanwijzingen van het tegendeel, geacht moet worden weet te hebben van hetgeen zich daarin bevindt. Deze algemene ervaringsregel is, anders dan de raadsman heeft betoogd, door de Hoge Raad nog niet verlaten en derhalve nog steeds toepasselijk.
De door de verdediging naar voren gebrachte contra-indicaties, te weten: de grote omvang van het perceel van verdachte en de schuur alsmede het feit dat ook anderen dan verdachte toegang tot de schuur hadden, acht het hof onvoldoende om voormelde ervaringsregel buiten toepassing te laten. Het is op zich aannemelijk dat er meerdere mensen toegang tot de schuur hebben gehad, maar niet dat een ander of anderen een dergelijke combinatie van goederen zoals die in de schuur is aangetroffen, daar heeft/hebben achtergelaten. Immers, het gaat niet alleen om voormelde wapens, maar zijn er nog veel meer goederen van twijfelachtige herkomst aangetroffen, zoals een kogelwerend vest, een kogel, een (hennep) knipmachine, een centrifuge met hennepgruis, vier nieuwe navigatiesystemen van het merk Tomtom, een geldtelmachine en 50 onbedrukte kentekenplaten (zie proces-verbaal van bevindingen, p. 93-94). Zonder verdere uitleg en/of bevestiging uit andere bron, die dus achterwege is/zijn gebleven, acht het hof het niet plausibel dat iemand een enorm afbreukrisico voor lief neemt door wapens en een aanzienlijke hoeveelheid andere dubieuze voorwerpen bij een ander persoon achter te laten zonder die ander omtrent de aard van deze voorwerpen in te lichten. Een dergelijke handelwijze bergt immers licht het risico in zich dat deze persoon na ontdekking van de bij hem achtergelaten voorwerpen, zich daarvan ontdoet of naar de politie stapt.
Al met al acht het hof het niet aannemelijk geworden dat een ander dan de verdachte voor de aangetroffen wapens en voorwerpen verantwoordelijk is, zodat het tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven algemene ervaringsregel niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de wapens.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 2021 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“7. De wapens zijn aangetroffen in een bijgebouw/schuur op het perceel van cliënt. Eén van die wapens is achter een schot van een muur aangetroffen en dus buiten het zicht van iemand die in de garage/schuur komt. Van het andere wapen was voor een zoekende politieambtenaar een kolf zichtbaar (p.86).
8. Het perceel van cliënt heeft een oppervlakte van meer dan 2 hectare. Het bijgebouw staat op meer dan 50 meter afstand van het woonhuis van cliënt en niet op slechts 20 meter afstand zoals gesteld wordt (p.85). Ik verwijs u voor een overzichtsweergave van het perceel van cliënt naar bijgevoegde satellietweergave via google (bijlage).
9. Er waren diverse 10 afstandsbedieningen van de buitenpoort in omloop. De zijpoort die eveneens toegang gaf tot het perceel was altijd open. O.a zijn echtgenoot, moeder, vader, broertje, zusje en de werkploeg van het bedrijf waren in het bezit van een afstandsbediening. De schuur stond vaak open en er lagen diverse sleutels van de schuur op verschillende plaatsen (bij de deur op de lamp en bij de carport p. 30). Daarnaast was cliënt de schuur aan het verbouwen waardoor er veel werkvolk over de vloer kwam.
(...)
17. Cliënt ontkent wetenschap. Cliënt is voordat de wapens werden aangetroffen een week op vakantie geweest. Het moment dat hij voor zijn vakantie ging nog in de schuur is geweest kan hij zich niet herinneren.
18. In het onderhavige zaak is niet vast te stellen dat alleen cliënt toegang tot de schuur had en hij die ruimte als enige gebruikte. Integendeel, er zijn tal van personen die toegang hadden tot de schuur en deze ruimte ook gebruikte.
19. De woning op het perceel is van zijn vader. Hij huurt het huis van zijn vader. Het betreft een fors perceel in het buitengebied.
20. Niet gesteld kan worden dat cliënt zich bewust had moeten zijn van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen. Evenmin dat het niet anders kan zijn dan dat hij zulke bewustheid heeft gehad. Vrijspraak.”
2.2.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 2021 bevat verder de volgende verklaring van de verdachte:
“Ik was op vakantie in Spanje en kwam op 27 april 2018 terug en toen stond mijn huis in brand. Ik huur dat huis van mijn vader. Vervolgens krijg ik dit voorgeschoteld. Ik heb geen vijanden. Ik heb een transportbedrijf met 40 man personeel. Er was wel sprake van brandstichting. Ik kan niet bedenken wat de aanleiding daarvoor is geweest. Ik slaap er slecht van. Het klopt dat het perceel waarop mijn huis staat omheind is. In de omheining zit een poort die meestal open is. Je kunt vanaf de achterkant door de poort het hele perceel betreden. Mijn familieleden en sommige vrienden hebben ook een afstandsbediening van de poort. Niemand van die mensen heeft wapens. Over mijn familie wil ik het liever niet hebben. Ik weet niet van wie de aangetroffen wapens zijn. Ik zit hier nu en zij weten van niets. U houdt mij voor dat in de rechtspraak over dit soort gevallen doorgaans de algemene ervaringsregel wordt gehanteerd dat de eigenaar c.q. gebruiker van een pand weet heeft van hetgeen zich daarin bevindt, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel. U houdt mij voor dat ik tot nu toe weinig concrete aanwijzingen voor het tegendeel heb aangedragen. Ik huur het huis en we hebben daar geen duidelijke afspraken over gemaakt. De wapens lagen er nog niet toen ik er kwam wonen en de schuur ging bouwen. Ze moeten er daarna op een bepaald moment terecht zijn gekomen. In mijn familie zegt iedereen dat die wapens niet van hen zijn. U houdt mij voor dat het u onwaarschijnlijk voorkomt dat het een van de bouwvakkers is geweest. Dat denk ik ook niet. Het kan natuurlijk dat iemand die spullen daar moedwillig heeft neergezet om mij te belasten. Ze hebben immers ook mijn huis in brand gestoken. Ik weet niet wat zij daarmee zouden kunnen bereiken. Het heeft inderdaad geen gevolgen gehad voor mijn bedrijf, dat draait gewoon door. Nogmaals, ik heb geen vijanden. U houdt mij voor dat dan de mogelijkheid resteert dat iemand anders die wapens daar tijdens mijn vakantie heeft neergelegd, bijvoorbeeld om ze even tijdelijk te stallen, maar is vergeten om ze weg te halen. Dat is inderdaad ook een mogelijkheid. U vraagt mij of het in dat geval voor de hand ligt dat iemand 1 wapen in het zicht legt en de ander achter een schot verstopt. Ik heb geen idee. U houdt mij verder voor dat er niet alleen maar wapens, maar ook nog andere goederen in mijn schuur zijn aangetroffen waarbij je serieuze vraagtekens kunt zetten, zoals een kogelwerend vest, hennep, nieuwe navigatiesystemen en 50 onbedrukte kentekenplaten. Van die voorwerpen weet ik ook niets. U vraagt mij of het plausibel is dat iemand een dergelijke combinatie van voorwerpen bij iemand anders neerlegt zonder deze daarover in te lichten. Dat weet ik niet. U houdt mij voor dat dit een groot afbreukrisico in zich bergt, omdat die persoon het risico neemt dat de eigenaar op die spullen stuit en zich ervan ontdoet. Ik weet echt van niets.”
2.3
In zijn arrest van 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).”
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat in de schuur die bij de woning van de verdachte hoort, twee wapens zijn aangetroffen. Het hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan dan dat de verdachte bewust die wapens aanwezig heeft gehad. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte de gebruiker is van die bij zijn woning behorende schuur. Verder heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat het weliswaar aannemelijk is dat meerdere mensen toegang tot de schuur hebben gehad, maar dat het niet aannemelijk is dat een ander buiten medeweten van de verdachte wapens, in combinatie met een aanzienlijke hoeveelheid andere dubieuze voorwerpen, in de schuur heeft achtergelaten, gelet op het risico dat bij het achterlaten van dergelijke voorwerpen bij een persoon zonder die erin te kennen, die persoon na ontdekking van de voorwerpen zich daarvan ontdoet of naar de politie stapt. Dit oordeel is echter niet zonder meer begrijpelijk, in het bijzonder gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in aanmerking genomen dat het hof voor het bewijs de verklaring van de verdachte heeft gebruikt dat hij de week voorafgaand aan de doorzoeking op vakantie is geweest.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2022.
Conclusie 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Slagende bewijsklacht gericht tegen het bewezenverklaarde ‘voorhanden hebben’ van wapens in de zin van art. 26 lid 1 WWM. Het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van twee vuurwapens in de schuur bij zijn huis is niet zonder meer begrijpelijk. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01316
Zitting 29 maart 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. Bij mondeling arrest van 18 maart 2021 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch zich verenigd met het beroepen vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2019 en de gronden waarop dat vonnis berust, met dien verstande dat het hof de inhoud van de door de politierechter voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen heeft uitgewerkt en bewijsoverwegingen heeft toegevoegd. Dit brengt mee dat de verdachte wegens “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie III”, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis (met aftrek van het voorarrest).1.
2. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel
3. Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van wapens. De pijlen zijn met name gericht op het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk geworden acht dat een ander dan de verdachte voor de aangetroffen wapens (en andere voorwerpen) verantwoordelijk is. Ter onderbouwing van de klacht dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, wijzen de stellers van het middel er op dat door en namens de verdachte is aangevoerd dat hij in het buitenland verbleef op het moment waarop de wapens (en andere voorwerpen) in zijn schuur werden aangetroffen “en zich dus in die periode ook niet het risico voordeed dat verdachte de voorwerpen zou kunnen ontdekken en na ontdekking van de bij hem achtergelaten voorwerpen, zich daarvan zou ontdoen of naar de politie zou stappen”.
III. De bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof – door het mondelinge vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2019 te bevestigen – bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 18 april 2018 tot en met 27 april 2018 te [plaats] , twee
wapens van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een hagelgeweer van het merk Edgard Crimard - Liege, kaliber .12, en een kogelgeweer van het merk Voere Kufstein, kaliber .243, zijnde vuurwapens in de vorm van hagel- en kogelgeweren voorhanden heeft gehad.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 april 2018 (p. 93-95 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de verbalisanten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] :
Op 27 april 2018 zijn wij, verbalisanten, ter plaatse gegaan naar het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Om 15:20 uur opende de officier van justitie de doorzoeking van de schuur op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats] .
De schuur was geheel vrij gelegen van de woning. De schuur werd door ons onderverdeeld in de volgende ruimtes:
Ruimte A: Begane grond, garage
Ruimte B: Begane grond, keukenruimte
Ruimte C: Eerste verdieping
Tijdens de doorzoeking werden de volgende goederen aangetroffen:
Ruimte A:
Een dubbelloops hagelgeweer, kaliber 12, aangetroffen staand tegen de zijmuur van de garageruimte.
Ruimte C:
Een onbekend .243 kaliber kogelgeweer aangetroffen door collega [verbalisant 3] . Wapen gevonden op de eerste verdieping achter het tweede schot in de linker muur, gezien vanaf binnenkomst.
2. Het proces-verbaal van bevindingen (onderzoek wapen) d.d. 19 oktober 2019 (p. 129-133 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de verbalisant [verbalisant 4]
De op vrijdag 27 april 2018 in beslaggenomen voorwerpen betreffen de volgende goederen:
Volgnummer 1
Goednummer: PL2100-2018080591-1344194
Object: Vuurwapen (Geweer)
kaliber: .12
Bijzonderheden: Dubbelloops hagelgeweer
Volgnummer 2
Goednummer PL2100-2018080591-1344195
Object: Vuurwapen (Geweer)
Kaliber: . 243
Op 17 oktober 2018 werden door mij, verbalisant, opgeleid en bevoegd tot het juridisch omschrijven van (vuur)wapens en munitie, de genoemde voorwerpen nader onderzocht, werd het volgende bevonden en waargenomen:
Volgnummer 1, goednummer PL2100-2018080591-1344194:
Het op vrijdag 27 april 2018 in beslaggenomen voorwerp voorzien van goednummer PL2100-2018080591-1344194, betreft een vuurwapen, te weten een dubbelloops hagelgeweer Superpose van het merk Edgard Grimard - Liege, gemaakt in Italië van het kaliber 12.
Het is een voorwerp bestemd om projectielen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie.
Derhalve is dit hagelgeweer een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. Het vuurwapen valt niet onder categorie II, sub 2, 3 of 6 van de Wet Wapens en Munitie.
Het op 27 april 2018 in beslaggenomen voorwerp voorzien van goednummer PL2100-2018080591-1344195, betreft een vuurwapen, te weten een enkelloops kogelgeweer met grendel van het merk Voere Kufstein, model StLf3, gemaakt in Oostenrijk, kaliber .243.
Het is een voorwerp bestemd om projectielen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie.
Derhalve is dit enkelloops kogelgeweer een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.
Het vuurwapen valt niet onder categorie II, sub 2, 3 of 6 van de Wet Wapens en Munitie.
3. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 28 april 2018 (pagina 28-36 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte [verdachte] :
V: Op welk adres sta je ingeschreven?
A: [a-straat 1] te [plaats] .
V: Op welk adres woon en verblijf je?
A: Op dat adres.
V: Wat voor woning is dat?
A: Dit is een vrijstaand huis.
(...)
V: Wanneer kwam jij in de schuur?
A: Ik ben gisteren in de schuur geweest en ben daarvoor een week op vakantie geweest.
V: Voordat je op vakantie ging, wanneer ben je toen nog in de schuur geweest?
A: Ja, dat weet ik niet precies. Ik kom regelmatig in de schuur.”
6. De bewijsoverwegingen van het hof houden het volgende in:
“I.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de onderhavige vuurwapens voorhanden heeft gehad in de zin van de Wet wapens en munitie omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich bewust is geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de wapens en evenmin dat het niet anders kan zijn dan dat hij zulke bewustheid heeft gehad.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van wapens in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie naast de aanwezigheid van de wapens, een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid, van dat/die wapen(s) en een zekere beschikkingsmacht van de verdachte over het/de wapen(s) is vereist. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daartoe dient de algemene ervaringsregel dat de eigenaar en gebruiker van een schuur bij zijn woning, behoudens aanwijzingen van het tegendeel, geacht moet worden weet te hebben van hetgeen zich daarin bevindt. Deze algemene ervaringsregel is, anders dan de raadsman heeft betoogd, door de Hoge Raad nog niet verlaten en derhalve nog steeds toepasselijk.
De door de verdediging naar voren gebrachte contra-indicaties, te weten: de grote omvang van het perceel van verdachte en de schuur alsmede het feit dat ook anderen dan verdachte toegang tot de schuur hadden, acht het hof onvoldoende om voormelde ervaringsregel buiten toepassing te laten. Het is op zich aannemelijk dat er meerdere mensen toegang tot de schuur hebben gehad, maar niet dat een ander of anderen een dergelijke combinatie van goederen zoals die in de schuur is aangetroffen, daar heeft/hebben achtergelaten. Immers, het gaat niet alleen om voormelde wapens, maar zijn er nog veel meer goederen van twijfelachtige herkomst aangetroffen, zoals een kogelwerend vest, een kogel, een (hennep) knipmachine, een centrifuge met hennepgruis, vier nieuwe navigatiesystemen van het merk Tomtom, een geldtelmachine en 50 onbedrukte kentekenplaten (zie proces-verbaal van bevindingen, p. 93-94). Zonder verdere uitleg en/of bevestiging uit andere bron, die dus achterwege is/zijn gebleven, acht het hof het niet plausibel dat iemand een enorm afbreukrisico voor lief neemt door wapens en een aanzienlijke hoeveelheid andere dubieuze voorwerpen bij een ander persoon achter te laten zonder die ander omtrent de aard van deze voorwerpen in te lichten. Een dergelijke handelwijze bergt immers licht het risico in zich dat deze persoon na ontdekking van de bij hem achtergelaten voorwerpen, zich daarvan ontdoet of naar de politie stapt.
Al met al acht het hof het niet aannemelijk geworden dat een ander dan de verdachte voor de aangetroffen wapens en voorwerpen verantwoordelijk is, zodat het tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven algemene ervaringsregel niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de wapens.
Gelet op het vorenoverwogene, behoeft het verder geen betoog dat de verdachte tevens over de wapens kon beschikken.
Het hof verwerpt het verweer.
Op grond daarvan acht het hof, met de politierechter, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onderhavige vuurwapens voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.”
IV. De verklaring van de verdachte en het namens hem gevoerde verweer
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 2021 heeft de verdachte op vragen van de voorzitter als volgt verklaard:
“Ik was op vakantie in Spanje en kwam op 27 april 2018 terug en toen stond mijn huis in brand. Ik huur dat huis van mijn vader. Vervolgens krijg ik dit voorgeschoteld. Ik heb geen vijanden. Ik heb een transportbedrijf met 40 man personeel. Er was wel sprake van brandstichting. Ik kan niet bedenken wat de aanleiding daarvoor is geweest. Ik slaap er slecht van.
Het klopt dat het perceel waarop mijn huis staat omheind is. In de omheining zit een poort die meestal open is. Je kunt vanaf de achterkant door de poort het hele perceel betreden. Mijn familieleden en sommige vrienden hebben ook een afstandsbediening van de poort. Niemand van die mensen heeft wapens. Over mijn familie wil ik het liever niet hebben. Ik weet niet van wie de aangetroffen wapens zijn. Ik zit hier nu en zij weten van niets. U houdt mij voor dat in de rechtspraak over dit soort gevallen doorgaans de algemene ervaringsregel wordt gehanteerd dat de eigenaar c.q. gebruiker van een pand weet heeft van hetgeen zich daarin bevindt, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel. U houdt mij voor dat ik tot nu toe weinig concrete aanwijzingen voor het tegendeel heb aangedragen.
Ik huur het huis en we hebben daar geen duidelijke afspraken over gemaakt. De wapens lagen er nog niet toen ik er kwam wonen en de schuur ging bouwen. Ze moeten er daarna op een bepaald moment terecht zijn gekomen. In mijn familie zegt iedereen dat die wapens niet van hen zijn. U houdt mij voor dat het u onwaarschijnlijk voorkomt dat het een van de bouwvakkers is geweest. Dat denk ik ook niet.
Het kan natuurlijk dat iemand die spullen daar moedwillig heeft neergezet om mij te belasten. Ze hebben immers ook mijn huis in brand gestoken. Ik weet niet wat zij daarmee zouden kunnen bereiken. Het heeft inderdaad geen gevolgen gehad voor mijn bedrijf, dat draait gewoon door. Nogmaals, ik heb geen vijanden. U houdt mij voor dat dan de mogelijkheid resteert dat iemand anders die wapens daar tijdens mijn vakantie heeft neergelegd, bijvoorbeeld om ze even tijdelijk te stallen, maar is vergeten om ze weg te halen. Dat is inderdaad ook een mogelijkheid. U vraagt mij of het in dat geval voor de hand ligt dat iemand 1 wapen in het zicht legt en de ander achter een schot verstopt. Ik heb geen idee. U houdt mij verder voor dat er niet alleen maar wapens, maar ook nog andere goederen in mijn schuur zijn aangetroffen waarbij je serieuze vraagtekens kunt zetten, zoals een kogelwerend vest, hennep, nieuwe navigatiesystemen en 50 onbedrukte kentekenplaten. Van die voorwerpen weet ik ook niets. U vraagt mij of het plausibel is dat iemand een dergelijke combinatie van voorwerpen bij iemand anders neerlegt zonder deze daarover in te lichten. Dat weet ik niet. U houdt mij voor dat dit een groot afbreukrisico in zich bergt, omdat die persoon het risico neemt dat de eigenaar op die spullen stuit en zich ervan ontdoet. Ik weet echt van niets.
Die bus die in de schuur stond, is van de zaak. Die was helemaal niet gestolen.
Ik snap niet dat de kentekenplaten op die bus van een gestolen bus afkomstig bleken te zijn. We hebben 25 bussen. Ik zal dan toch geen gestolen bus op mijn naam zetten?
Ik heb niet bij mijn personeel rondvraag gedaan of zij iets weten over die aangetroffen goederen.
Ik weet echt niets over de 2 geweren die bij mij zijn aangetroffen.”
8. Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Feiten
6. Cliënt verklaart niet te hebben geweten van de aanwezigheid van de aangetroffen wapens. Hij heeft inhoudelijk en gemotiveerd deze wetenschap betwist. In zijn verhoren bij de politie en ook ter zitting in eerste aanleg.
7. De wapens zijn aangetroffen in een bijgebouw/schuur op het perceel van cliënt. Eén van die wapens is achter een schot van een muur aangetroffen en dus buiten het zicht van iemand die in de garage/schuur komt. Van het andere wapen was voor een zoekende politieambtenaar een kolf zichtbaar (p.86).
8. Het perceel van cliënt heeft een oppervlakte van meer dan 2 hectare. Het bijgebouw staat op meer dan 50 meter afstand van het woonhuis van cliënt en niet op slechts 20 meter afstand zoals gesteld wordt (p.85). Ik verwijs u voor een overzichtsweergave van het perceel van cliënt naar bijgevoegde satellietweergave via google (bijlage).
9. Er waren diverse 10 afstandsbedieningen van de buitenpoort in omloop. De zijpoort die eveneens toegang gaf tot het perceel was altijd open. O.a zijn echtgenoot, moeder, vader, broertje, zusje en de werkploeg van het bedrijf waren in het bezit van een afstandsbediening. De schuur stond vaak open en er lagen diverse sleutels van de schuur op verschillende plaatsen (bij de deur op de lamp en bij de carport p. 30). Daarnaast was cliënt de schuur aan het verbouwen waardoor er veel werkvolk over de vloer kwam.
[…]
17. Cliënt ontkent wetenschap. Cliënt is voordat de wapens werden aangetroffen een week op vakantie geweest. Het moment dat hij voor zijn vakantie ging nog in de schuur is geweest kan hij zich niet herinneren.
18. In het onderhavige zaak is niet vast te stellen dat alleen cliënt toegang tot de schuur had en hij die ruimte als enige gebruikte. Integendeel, er zijn tal van personen die toegang hadden tot de schuur en deze ruimte ook gebruikte.
19. De woning op het perceel is van zijn vader. Hij huurt het huis van zijn vader. Het betreft een fors perceel in het buitengebied.
20. Niet gesteld kan worden dat cliënt zich bewust had moeten zijn van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen. Evenmin dat het niet anders kan zijn dan dat hij zulke bewustheid heeft gehad. Vrijspraak.”
V. Het juridisch kader
9. Art. 26, eerste lid, WWM luidt:
“Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.”
10. Een veroordeling voor het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van dit eerste lid vereist volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – onder meer – een meerdere of mindere mate van bewustheid van de aanwezigheid van die voorwerpen. In het arrest van 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251, m.nt. Sackers heeft de Hoge Raad daarover het volgende overwogen:
“2.4 Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie.2.Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”
11. Dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van een wapen of munitie zal door het hof in de bewijsvoering moeten worden vastgesteld. Voor een dergelijke vaststelling kan een bewijsredenering worden gebruikt die inhoudt dat bij de verdachte sprake was van de vereiste bewustheid van de aanwezigheid van een wapen of munitie, omdat het gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat dit het geval was. Met deze redenering kan de rechter tot uitdrukking brengen dat het wel zo moet zijn geweest dat de verdachte de vereiste bewustheid daadwerkelijk heeft gehad. Minder dan daadwerkelijke bewustheid bij de verdachte lijkt niet te volstaan.3.Maar, zo blijkt ook uit het voorafgaande, de daadwerkelijke bewustheid van de verdachte behoeft niet direct uit de gebruikte bewijsmiddelen te volgen. Voldoende kan ook zijn een gevolgtrekking van de rechter die is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die wel direct uit de bewijsvoering blijken.
12. Om duidelijker in beeld te krijgen hoe een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een (vuur)wapen of munitie er uit kan zien in een geval waarin de bewustheid van de verdachte niet direct uit de bewijsvoering blijkt, bespreek ik hieronder verschillende arresten van de Hoge Raad. Daarna licht ik vooral gevallen uit waarin deze voorwerpen werden aangetroffen in of bij de woning die de verdachte (mede) bewoonde.
13. Een voor de hand liggend vertrekpunt is gelegen in HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992 (naar welk arrest de Hoge Raad verwijst in het hiervoor aangehaalde arrest van 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251, m.nt. Sackers). Uit de bewijsoverweging van het hof in die zaak blijkt dat de verdachte over de in haar woning aangetroffen vuurwapens (deels met munitie) geen verklaring heeft willen afleggen. Volgens de Hoge Raad kon het hof, zoals het deed, uit de omstandigheden dat de wapens onder meer waren aangetroffen onder een kussen van de bank in de woonkamer van de door de verdachte en de medeverdachte bewoonde woning en onder het kussen van de medeverdachte in de gezamenlijke slaapkamer, alsook dat in die slaapkamer een grote hoeveelheid munitie was aangetroffen, afleiden dat de verdachte zich bewust was geweest van de aanwezigheid van die wapens en munitie in de woning. Door in voormeld arrest van 31 maart 2020 te verwijzen naar het arrest uit 2011 bevestigt de Hoge Raad mijns inziens dat hij het oordeel van het hof van toen onverminderd aanmerkt als een toelaatbare bewijsredenering met betrekking tot het voorhanden hebben van wapens of munitie. Die – in de bewijsvoering van het hof besloten liggende – redenering valt naar haar inhoud aldus te lezen, dat gelet op de plaatsen waar de wapens en munitie zijn aangetroffen het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van die voorwerpen in de gezamenlijke woning, zodat bewezen kan worden dat zij deze (tezamen met haar partner) voorhanden heeft gehad.
14. Er zijn meer zaken aan te wijzen waarin de rechter (kennelijk) een bewijsredenering heeft gebruikt bij de motivering van het bewezenverklaarde voorhanden hebben van wapens of munitie. Niet al deze zaken doorstonden de cassatietoets. Ik bespreek eerst een aantal gevallen waarin de tegen de motivering van de bewezenverklaring gerichte klachten naar het oordeel van de Hoge Raad faalden. In HR 6 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD1123, NJ 1995/653 acht de Hoge Raad niet onbegrijpelijk het kennelijk door het hof uit de bewijsmiddelen afgeleide oordeel dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van een pistool met munitie dat bij een huiszoeking in zijn woning was aangetroffen in een (heup)pistooltas onder een buffetkast in de woonkamer.4.Deze uit de gebruikte bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden met betrekking tot het aantreffen van het vuurwapen kunnen, als ik het arrest juist interpreteer, de gevolgtrekking dragen dat de verdachte van het aangetroffen vuurwapen weet had. Zij maken ten minste, in de woorden van toenmalig advocaat-generaal Meijers, “uiterst onwaarschijnlijk dat de betrokkene er niet van heeft geweten”.5.In HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0697, NJ 1997/665 luidt het oordeel van het hof dat “de verdachte de wapens en de munitie voorhanden heeft gehad, aangezien hij wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid daarvan en daarover direct heeft kunnen beschikken”. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid “dat de wapens en de munitie die zijn aangetroffen in de slaapkamer van de woning waarin de verdachte en zijn vriendin reeds geruime tijd samenwoonden waren verborgen in het nachtkastje, op de hemel van het bed, in de kledingkast en tussen de kast en de muur van de slaapkamer”.6.Uit de verwerping van de cassatieklacht valt op te maken dat de plaatsen waar, en de wijze waarop, de wapens en de munitie in de woning van de betrokkenen zijn opgeborgen de gevolgtrekking kunnen dragen dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van deze voorwerpen. Ook in HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, NJ 2016/286 doorstaat het oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de wapens en munitie in zijn woning de cassatietoets.7.Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat i) in de woning van de verdachte en de medeverdachte wapens en munitie zijn aangetroffen in een kluis in de slaapkamer, in de lade van de keukentafel en op een zolder van de garage, en ii) het hof heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden van de verdachte een redelijke verklaring mag worden gevergd voor het aantreffen van de wapens en munitie in zijn woning, doch dat de verdachte daarvoor geen verklaring heeft gegeven. Ook hier vormen de plekken waar de wapens en munitie zijn aangetroffen de grond voor de gevolgtrekking dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van deze voorwerpen. Aan de begrijpelijkheid van deze gevolgtrekking draagt volgens de Hoge Raad bij het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte geen redelijke verklaring heeft gegeven voor het aantreffen van de wapens en munitie, terwijl zo een verklaring volgens het hof onder deze omstandigheden wel mocht worden gevergd.
15. In de reeds besproken arresten heeft de verdachte telkens geen verklaring gegeven voor de aanwezigheid van wapens en munitie in de woning die hij (mede) bewoonde. In HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1403, NJ 1999/152 – en ook in de andere hierna te bespreken arresten – is dat anders. De verdachte verklaart dat de in zijn woning aangetroffen stroomstootwapens er niet lagen toen hij de dag vóór de huiszoeking de woning verliet, dat waarschijnlijk […] deze wapens heeft achtergelaten aangezien hij wel vaker kwam en dat de achterdeur van de woning open was. De Hoge Raad acht het kennelijke oordeel van het hof dat de door de verdachte gestelde toedracht hoogst onwaarschijnlijk is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij wijst de Hoge Raad erop dat het aangevoerde niet meer inhoudt dan de enkele, niet nader gespecificeerde, bewering dat de stroomstootwapens waarschijnlijk door een zekere […] in de woning zijn achtergelaten. In het niet-gepubliceerde arrest van HR 14 oktober 2003 met zaaknummer 00840/03 verklaart de verdachte dat hij het in de garage aangetroffen kogelgeweer nooit eerder heeft gezien, dat hij vóór het aantreffen van dit geweer weken lang niet in de garage is geweest, dat zijn woning werd verbouwd en dat alles in die garage ‘in feite’ van hem, de verdachte, is. Het hof vindt de verklaring van de verdachte dat het kogelgeweer daar door derden is neergelegd niet aannemelijk. Het hof wijst erop dat i) het geweer was verpakt in een krant die kort voor de wapenvondst is gedrukt zodat het geweer kennelijk kort tevoren in de garage is neergelegd en ii) het geweer zich in de directe nabijheid bevond van voorwerpen voor een drugslaboratorium en die voorwerpen volgens het hof aan de verdachte toebehoren. De Hoge Raad oordeelt de verwerping van het verweer toereikend in het licht van de gebruikte bewijsmiddelen en de overweging van het hof over de drugsgerelateerde voorwerpen. Gelet daarop is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de door verdachte gegeven verklaring niet aannemelijk is geworden. De veroordeling van de verdachte vanwege het voorhanden hebben van het geweer blijft dan ook in stand. Ook in de zaak van HR 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8845 – waarin de Hoge Raad de middelen afdoet met de aan art. 81 RO ontleende motivering – heeft de verdachte een verklaring afgelegd. Deze houdt – zo volgt uit de parafrasering daarvan in randnummer 15 van de aan het arrest voorafgaande conclusie van toenmalig advocaat-generaal Jörg – in dat hij niet wist dat de aangetroffen wapens in het door hem bewoonde huis verstopt lagen en dat ze niet van hem zijn. Mijn voormalig ambtgenoot signaleert dat uit de rechtspraak (tot dan toe) kan worden opgemaakt dat het enkele wijzen op de mogelijkheid dat anderen de aangetroffen wapens hebben achtergelaten of verstopt niet een voldoende verweer oplevert ter betwisting van de bewustheid van aanwezigheid van de aangetroffen wapens.8.Jörg komt mede op basis van dit gegeven tot de volgende slotsom: “De omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen niet alleen blijkt dat er op diverse plekken in de woning wapens, patroonhouders en munitie lagen verstopt, maar ook dat die verstopt lagen onder de kussens van de zitbank en de matras van het bed waarop verzoeker afwisselend sliep; alsmede dat verzoeker zijn medeverdachte tevens enige medebewoner een keer met een wapen had gezien, maakt dat het hof deze verklaring zonder nadere motivering als een onaannemelijk verhaal terzijde kon schuiven”. Kennelijk dacht de Hoge Raad er niet anders over. In de zaak die heeft geleid tot HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, NJ 2019/164 verwerpt de Hoge Raad, met een aan art. 81 RO ontleende afdoening, het middel waarin onder meer wordt geklaagd over de motivering van het oordeel dat de verdachte zich van de in de door hem gehuurde woning aanwezige wapens en munitie bewust was. Namens de verdachte wordt aangevoerd dat ook anderen dan hij toegang hadden tot de woning en dat hij zich niet bewust is geweest van de aanwezigheid van het automatische wapen en de munitie. Uit een zich in het dossier bevindende verklaring van de verdachte blijkt echter, zo stelt het hof vast, dat de verdachte heeft verklaard de woning van de verhuurder te huren onder de voorwaarde dat alleen hij, de verdachte, er gebruik van kan maken zonder anderen. In aanmerking genomen dat in de door de verdachte gehuurde woning tevens meer dan 4,5 miljoen euro aan contanten werd aangetroffen, gaat het hof ervan uit dat de verdachte het wapen en de munitie kennelijk vanuit beveiligingsoogpunt voorhanden heeft gehad. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte zich ook in meerdere of mindere mate van de aanwezigheid van het wapen en de munitie bewust moet zijn geweest, is volgens A-G Keulen – en kennelijk zo ook de Hoge Raad – niet onbegrijpelijk.9.Ook in HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1737 verwerpt de Hoge Raad het tegen de veroordeling vanwege het in de WWM bedoelde voorhanden hebben gericht cassatiemiddel met een aan art. 81 RO ontleende motivering. Naar het hof heeft vastgesteld zijn een wapen en munitie aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer van de verdachte naast zijn paspoort en werden de slaapkamer en dat deel van de kast door de verdachte gebruikt. De verklaring van een broer van de verdachte dat hij zonder medeweten van de verdachte het wapen en de munitie in de kast had gelegd, wordt door het hof als ongeloofwaardig terzijde geschoven. A-G Keulen concludeert dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad.10.Gelet op de wijze van afdoening van deze zaak volgt de Hoge Raad deze slotsom kennelijk.
16. In de arresten die hierboven de revue passeerden, kwam de Hoge Raad telkens tot verwerping van de tegen de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van wapens en munitie aangevoerde klachten. Nu volgen enkele zaken waarin de bedoelde klachten naar het oordeel van de Hoge Raad slagen, te beginnen met HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537, m.nt. Schalken. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat bij een huiszoeking in de woning van de verdachte in zijn slaapkamer in een kledingkast een blauw colbert is aangetroffen, met daarin een gas-alarmrevolver met zes patronen. Het verweer van de verdachte luidt dat hij niet wist dat deze wapens in zijn huis lagen, dat het blauwe colbertjasje niet van hem is en dat hij ook niet wist dat zijn zoon zich met wapens bezighoudt. Gelet op dit verweer acht de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk het kennelijk op de gebezigde bewijsmiddelen gebaseerde oordeel dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat gasrevolver en de munitie.11.In HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370, NJ 2010/682 komt de Hoge Raad tot vernietiging van de uitspraak van het hof, omdat de gebruikte bewijsvoering de juistheid niet weerlegt van de verklaring van de verdachte dat ook anderen dan hijzelf de sleutel hadden van de door de verdachte gehuurde opslagbox waar het vuurwapen en de munitie zijn aangetroffen. Om die reden – althans zo versta ik het arrest – is niet zonder meer begrijpelijk het oordeel dat de verdachte het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad aangezien hij daarover kon beschikken. In HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4133 komt de Hoge Raad eveneens tot een vernietiging met een verwijzing naar de door de verdachte afgelegde verklaring. Vastgesteld is dat een wapen met munitie is aangetroffen in de afzuigkap in de keuken van een woning en dat de verdachte heeft verklaard wel eens een wapen te hebben gehad. Omdat is aangevoerd dat de verdachte er niet van op de hoogte was dat het aangetroffen wapen in de afzuigkap was verstopt, had het hof zijn kennelijk op de bewijsmiddelen gebaseerde oordeel dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust was van de aanwezigheid van dat wapen nader moeten motiveren, aldus de Hoge Raad. Bij dit oordeel van de Hoge Raad is mogelijk van belang geweest dat uit de bewijsvoering van het hof niet direct valt af te leiden of alleen de verdachte (en niet ook iemand anders nog) de woning bewoonde waarin het wapen was aangetroffen.12.Ook HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3804, NJ 2011/287 biedt een voorbeeld van een vernietiging. In deze zaak blijkt uit de bewijsvoering dat een gaspistool is aangetroffen in een kast in het kantoor van de rijwielhandel waarvan de verdachte eigenaar is. Namens de verdachte wordt aangevoerd dat hij geen weet had van de aanwezigheid van het wapen en dat diverse personen toegang hadden tot de plek waar het wapen is aangetroffen, ook op momenten waarop de verdachte daar niet aanwezig was. Het hof overweegt dat gelet op de plaats waar het wapen is aangetroffen en de intensieve betrokkenheid van de verdachte bij de bedrijfsvoering – waar regelmatig gebruik van de kantoorruimte onderdeel van moet zijn (geweest) – van de vereiste bewustheid van de aanwezigheid van het wapen bij de verdachte sprake is. Dat oordeel acht de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk in het licht van het gevoerde verweer.13.In HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679 wordt een rode tas met opdruk Dirk van den Broek aangetroffen in de slaapkamer van de verdachte en zijn vriendin. In die tas zitten honderd patronen munitie. Het hof stelt vast dat de verdachte moet hebben geweten dat deze tas zich in zijn slaapkamer bevond en dat een eventueel scenario waarin zonder wetenschap van de verdachte een ander de tas met munitie in zijn slaapkamer heeft geplaatst, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven, nu hiervoor nog geen begin van aannemelijkheid is gebleken. Voorts overweegt het hof dat het op de weg van de verdachte had gelegen de inhoud van de tas te onderzoeken als deze hem onbekend zou zijn voorgekomen. Op grond van deze overwegingen komt het hof tot een veroordeling. De Hoge Raad vernietigt deze uitspraak echter, waarbij hij in het bijzonder in aanmerking neemt dat de enkele omstandigheid dat de verdachte een onderzoek naar de inhoud van de tas achterwege heeft gelaten, niet meebrengt dat de verdachte zich ook in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de (zich in die tas bevindende) munitie en daarmee die munitie voorhanden heeft gehad.
17. Uit de hiervoor besproken arresten valt af te leiden dat in geval een vuurwapen14.wordt aangetroffen in of bij de woning die de verdachte feitelijk (mede) bewoont, een bewezenverklaring van het ‘voorhanden hebben’ toereikend kan zijn indien blijkens de bewijsvoering dat voorwerp is aangetroffen op plaatsen waar de bewoner van de woning doorgaans toegang toe heeft. Maar ook als niet direct uit de bewijsvoering blijkt dat de bewoner zich bewust was van de aanwezigheid van het vuurwapen kan dat worden vastgesteld met de bewijsredenering dat, gelet op de plaatsen in of bij de woning waar dit wapen is aangetroffen, en de wijze waarop het is opgeborgen/verborgen, het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich van de aanwezigheid daarvan daadwerkelijk bewust is geweest.15.Een dergelijke bewijsredenering zal (onder die omstandigheden) veelal niet onbegrijpelijk zijn wanneer de verdachte zich in stilzwijgen hult en geen verklaring aflegt over het in of bij de woning aangetroffen vuurwapen16., dan wel daarvoor geen redelijke verklaring geeft. Het ontbreken van een redelijke verklaring kan zijn gelegen in een blote ontkenning, maar ook in de niet nader gespecificeerde en louter speculatieve bewering dat het vuurwapen door een ander of anderen in of bij zijn woning is neergelegd. Dat zo een ongespecificeerde en speculatieve verklaring van de verdachte door de feitenrechter als niet aannemelijk terzijde kan worden geschoven, blijkt wel uit de in randnummer 15 besproken voorbeelden.17.
18. Het oordeel dat de door de verdachte gegeven verklaring als niet aannemelijk terzijde kan worden geschoven, verdient in beginsel wel nadere motivering. De feitenrechter doet er goed aan in die motivering concreet te benoemen welke vastgestelde feiten en omstandigheden hij betrekt bij het oordeel dat de verdachte daadwerkelijk wist van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het aangetroffen vuurwapen. Uiteraard kan de rechter daarin ook aangeven waarom, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden, de door de verdachte gegeven verklaring niet een toereikende, met de bewezenverklaring onverenigbare, mogelijkheid openlaat dat de verdachte zich niet bewust is geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het vuurwapen in of bij zijn woning.18.Wordt een nader gespecificeerde, niet louter speculatieve, verklaring van de verdachte zonder een op de concrete omstandigheden van het geval toegespitste motivering als niet aannemelijk terzijde geschoven, dan komt vernietiging van de uitspraak in cassatie in beeld. Dat meen ik althans te kunnen afleiden uit de hiervoor in randnummer 16 besproken rechtspraak.
19. Dat een nader gespecificeerde, niet louter speculatieve, verklaring van de verdachte de noodzaak tot een nader gemotiveerde bewijsredenering doet ontstaan, acht ik wenselijk. Niet valt immers uit te sluiten dat de verdachte door het geven van een dergelijke verklaring heeft gedaan wat nodig kan worden geacht op basis van zijn eigen verantwoordelijkheid in dezen voor de weerlegging van het schuldvermoeden (de schijn die zich tegen hem of haar keert).19.Zou de rechter in een dergelijk geval de gegeven verklaring van de verdachte ongemotiveerd als niet aannemelijk terzijde kunnen schuiven, dan zou dat tot de misplaatste gedachte kunnen leiden dat het aan de verdachte is om zijn onschuld te bewijzen met betrekking tot het voorhanden hebben van het in of bij zijn woning aangetroffen vuurwapen. Met het oog op de in verdrag en wet verankerde onschuldpresumptie acht ik het van belang dat deze indruk niet wordt gewekt.
VI. De bespreking van het middel
20. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld. De verdachte woont en verblijft in een vrijstaande woning gelegen op het perceel met het adres [a-straat 1] te [plaats] . Bij een doorzoeking wordt op de begane grond van een, zich op het perceel bevindende en vrij van de woning gelegen, schuur staand tegen een zijmuur een dubbelloops hagelgeweer aangetroffen en op de eerste verdieping van de schuur achter het tweede schot in de linker muur een enkelloops kogelgeweer. Op 28 april 2018 verklaart de verdachte tegenover de politie dat i) hij de dag ervoor (dus op 27 april) in de schuur is geweest, ii) hij daarvoor een week op vakantie was, iii) hij niet meer precies weet wanneer hij, voordat hij op vakantie ging, nog in de schuur is geweest, en iv) hij regelmatig in de schuur komt. Deze vaststellingen van het hof worden door de stellers van het middel niet bestreden.
21. Het hof heeft verder onder meer overwogen dat in de schuur niet alleen vuurwapens zijn aangetroffen, maar ook andere goederen van twijfelachtige herkomst, zoals een kogelwerend vest, een kogel, een (hennep) knipmachine, een centrifuge met hennepgruis, vier nieuwe navigatiesystemen van het merk Tomtom, een geldtelmachine en vijftig onbedrukte kentekenplaten.20.Tegen deze door het hof gebezigde overweging zijn in cassatie geen klachten gericht.
22. Mede op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat een ander dan de verdachte voor de aangetroffen wapens en voorwerpen verantwoordelijk is, zodat het, tegen de achtergrond van de algemene ervaringsregel dat de eigenaar en gebruiker van een schuur bij zijn woning, behoudens aanwijzingen van het tegendeel, geacht moet worden weet te hebben van hetgeen zich daarin bevindt, niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de wapens. Het hof heeft dit oordeel nader gemotiveerd met de overweging dat het hof het, zonder verdere uitleg en/of bevestiging uit andere bron, die dus achterwege is/zijn gebleven, niet plausibel acht dat iemand een enorm afbreukrisico voor lief neemt door wapens en een aanzienlijke hoeveelheid andere dubieuze voorwerpen bij een ander persoon achter te laten zonder die ander omtrent de aard van deze voorwerpen in te lichten.
23. Met de door het hof in zijn bewijsoverweging aangeduide omstandigheid dat de wapens zijn aangetroffen in de schuur waarin nog meer dubieuze voorwerpen aanwezig waren, heeft het hof klaarblijkelijk gereageerd op hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht, te weten dat i) het perceel dat de verdachte bewoont en de daarop gelegen schuur een grote omvang hebben en ii) ook anderen dan de verdachte toegang tot de schuur hadden. In reactie daarop heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het niet aannemelijk is dat een ander zonder medeweten van de verdachte de verschillende in de schuur aangetroffen goederen van twijfelachtige herkomst, daaronder begrepen de wapens, in de schuur van de verdachte heeft geplaatst.
24. Naar het mij voorkomt is niet zonder meer begrijpelijk het mede op deze bewijsoverweging gebaseerde oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de wapens. Daarbij wijs ik op de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat de verdachte tegenover de politie heeft verklaard dat hij de week voorafgaande aan de vondst van de wapens op vakantie was en op hetgeen hierover verder ter terechtzitting door en namens de verdachte is aangevoerd. De verdachte heeft ter terechtzitting namelijk verklaard dat hij na een vakantie in Spanje op 27 april 2018 terugkwam, dat zijn huis toen in brand stond, dat sprake was van brandstichting, dat hij echt niet weet van wie de aangetroffen wapens zijn, dat de wapens op een bepaald moment in de schuur terecht zijn gekomen, dat het natuurlijk kan dat iemand die spullen daar moedwillig heeft neergezet om hem te belasten aangezien ze ook zijn huis in brand hebben gestoken, dat ook een mogelijkheid is dat iemand anders de wapens tijdens zijn vakantie in de schuur heeft neergelegd om ze even tijdelijk te stallen, en dat hij ook niets weet van het in de schuur aangetroffen kogelwerende vest, de hennep, de nieuwe navigatiesystemen en de vijftig onbedrukte kentekenplaten.
25. Hoewel elementen van deze door de verdachte gegeven verklaring niet gespecificeerd zijn, geldt dat zeker niet voor alle onderdelen. Wat betreft de aangevoerde omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan de vondst van de vuurwapens (en andere ‘dubieuze voorwerpen’) in de schuur een week op vakantie in Spanje was, is de verklaring naar het mij voorkomt voldoende concreet en niet speculatief. Door op deze – ook uit de bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid niet nader in te gaan, heeft het hof met zijn bewijsvoering de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengelaten dat de verdachte zich niet bewust is geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de wapens in zijn schuur, indien deze daar zonder zijn medeweten eerst tijdens zijn vakantie zijn neergezet. Dat het hof – kort gezegd – niet plausibel heeft geacht dat een ander die vuurwapens zonder medeweten van de verdachte in de schuur heeft geplaatst, omdat een dergelijke handelwijze licht het risico in zich bergt dat de verdachte na ontdekking van de bij hem achtergelaten voorwerpen zich daarvan zou ontdoen of naar de politie zou stappen, leidt niet tot een ander oordeel. De stellers van het middel hebben namelijk een sterk punt met hun constatering dat het door het hof genoemde (afbreuk)risico zich gedurende de vakantie van de verdachte voorafgaande aan de vondst van de wapens in de schuur niet (noodzakelijkerwijs) voordeed, aangezien de verdachte gedurende zijn vakantie niet zelf in de schuur aanwezig kon zijn. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, had het hof het kennelijk door hem als onverminderd aanwezig geachte (afbreuk)risico dus niet kunnen betrekken bij het oordeel dat niet aannemelijk is dat een ander dan de verdachte voor de aangetroffen wapens en voorwerpen verantwoordelijk is.21.Daarbij wijs ik er op dat namens de verdachte ter terechtzitting ook op concrete omstandigheden is gewezen waaruit zou kunnen blijken dat anderen dan de verdachte de gelegenheid kunnen hebben gehad om de wapens (en de andere aangetroffen voorwerpen van twijfelachtige herkomst) zonder medeweten van de verdachte in de schuur te plaatsen.22.Zo is namelijk óók aangevoerd dat de echtgenoot van de verdachte, zijn moeder, zijn vader – van wie de verdachte de woning huurde –, zijn broertje, zijn zusje en de werkploeg van het bedrijf in het bezit waren van een afstandsbediening van de buitenpoort die toegang gaf tot het perceel waarop de schuur is gelegen, de schuur vaak open stond, er diverse sleutels van de schuur op verschillende plaatsen op het perceel lagen en er veel werkvolk over de vloer kwam omdat de verdachte de schuur aan het verbouwen was.
26. Gelet op het voorafgaande, ben ik van oordeel dat een nadere motivering was vereist voor het als niet aannemelijk terzijde schuiven van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd. Dat brengt mee dat het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de in de schuur aangetroffen wapens niet zonder meer begrijpelijk is, waardoor de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd voor zover inhoudende dat de verdachte de wapens ‘voorhanden heeft gehad’.
VII. Slotsom
27. Het middel slaagt.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2022
In dezelfde zin HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, NJ 2020/253, m.nt. Sackers en (wat betreft het voorhanden hebben als bedoeld in art. 13, eerste lid, WWM) HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, NJ 2020/252, m.nt. Sackers.
Dit valt af te leiden uit HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6138, NJ 2010/86 (het niet goed bekijken of in een voor een vliegreis mee te voeren tas nog wapens aanwezig zijn – wat evenals bij drugs wellicht geboden geacht kan worden – leidt nog niet tot de conclusie dat de verdachte zich bewust is geweest van de zich in die tas bevindende wapens) en HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679 (het achterwege laten van onderzoek naar de inhoud van een tas in de slaapkamer van de verdachte en zijn vriendin rechtvaardigt nog niet het oordeel dat de verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de zich in die tas bevindende munitie). Zie over de situatie dat iemand zich niet daadwerkelijk bewust was van de aanwezigheid van wapens of munitie, maar dat wel had moeten zijn (met verdere bronverwijzingen): T.M. de Groot & W. Albers, ‘Het ‘voorhanden hebben’ in de zin van de Wet wapens en munitie: een nadere duiding van de vereiste bewustheid van en beschikkingsmacht over het wapen’, DD 2020/65, p. 865 en 872-873, de conclusie van advocaat-generaal Vegter vóór HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, NJ 2022/95 en de noot van J.M. Reijntjes onder dit arrest.
Daarbij wijst de Hoge Raad erop dat het hof door het bezigen van de bewijsmiddelen kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat sprake is geweest van het opzettelijk verbergen van een geladen wapen.
Zie randnummer 3 van zijn aan het arrest van de Hoge Raad voorafgaande conclusie.
De hier geciteerde overwegingen zijn niet opgenomen in het deel van het arrest dat in de NJ is verschenen. Het arrest is (nog) niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
In haar aan dit arrest voorafgaande conclusie komt A-G Spronken overigens wel tot de slotsom dat het middel slaagt, in de kern omdat volgens haar op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden uitgesloten “dat bijvoorbeeld de medeverdachte de wapens en munitie zonder medeweten van de verdachte in de woning heeft verborgen, terwijl het hof evenmin heeft gemotiveerd waarom het die mogelijkheid kennelijk niet aannemelijk heeft geacht” (haar randnummer 4.6).
Zie randnummer 14 van zijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2004:AQ8845.
Zie zijn aan het arrest voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:132), in het bijzonder randnummers 37-40.
Zie zijn aan het arrest voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:1042), in het bijzonder randnummers 12-14.
In zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie (randnummers 10-11) komt voormalig A-G Jörg er overigens met verwijzing naar het hiervoor in randnummer 14 besproken arrest van HR 6 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD1123, NJ 1995/653 toe dat het tegen de bewezenverklaring van het voorhanden hebben als bedoeld in de WWM gerichte middel dient te falen, omdat niet onbegrijpelijk is het kennelijke oordeel van het hof dat “het niet anders kan of verzoeker is zich – in rechtens voldoende mate – bewust geweest van de aanwezigheid van het verbodene”.
Voormalig A-G Machielse stelt in zijn aan het arrest voorafgaande conclusie (randnummer 11.5) dat noch in feitelijke aanleg noch in cassatie is betwist dat de verdachte met zijn vriendin in deze woning verbleef, maar een voor de motivering van het bewezenverklaarde relevante vaststelling kan ik niet lezen in de afwezigheid van betwisting van een feit dat niet direct uit de bewijsmiddelen blijkt.
Eenzelfde slotsom is te vinden in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4507. In deze zaak blijkt uit de bewijsmiddelen dat wapens zijn aangetroffen in een kapperszaak die de verdachte samen met haar ex-man heeft, maar heeft het hof geen nadere bewijsoverweging opgenomen. Daardoor blijft de juistheid in het midden van het gevoerde verweer dat de verdachte niet wist van de aanwezigheid van de wapens, omdat deze door een ander en zonder haar instemming in de afgesloten meterkast in de kapperszaak zouden zijn verstopt. HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3828 sluit aan bij de hiervoor in de voetnoot en hoofdtekst besproken arresten uit 2011 en 2012. Ook in dit arrest komt de Hoge Raad tot vernietiging omdat het kennelijke oordeel van het hof dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van voormelde wapens en munitie niet zonder meer begrijpelijk is in het licht van hetgeen is aangevoerd. In deze zaak – waarin een nadere bewijsoverweging van het hof met betrekking tot het voorhanden hebben ontbreekt – wordt namens de verdachte aangevoerd dat de verdachte niet wist van de wapens en munitie die zijn aangetroffen in de berging van de woning die door hem wordt gehuurd, dat hij die woning samen met zijn partner bewoont, dat er geen belastende technische sporen op de wapens en munitie zijn aangetroffen die in de richting van de verdachte wijzen, dat de wapens en munitie niet in het zicht lagen, dat de partner van de verdachte en zijn gasten veelal buiten zijn aanwezigheid in de woning en ook in die berging verbleven, er meer sleutels van het pand en de berging in omloop zijn, en ook de werkster over een sleutel van de berging beschikt.
Gezien de bewezenverklaring beperk ik mij verder tot een vuurwapen, maar dat neemt niet weg dat het navolgende evenzeer geldt voor munitie.
Zie in dit kader de in randnummer 14 besproken arresten en verder de in andere randnummers aangehaalde arresten van HR 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8845, HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992 en HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1737.
Zie hierover de in randnummers 13 en 14 aangehaalde uitspraken.
Ik wijs in dit verband in het bijzonder op HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1403, NJ 1999/152 en HR 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8845.
Denk aan een door of namens de verdachte gevoerd zogenoemd Meer en Vaart-verweer. Vgl. hierover T.M. de Groot & W. Albers, ‘Het ‘voorhanden hebben' in de zin van de Wet wapens en munitie: een nadere duiding van de vereiste bewustheid van en beschikkingsmacht over het wapen’, DD 2020/65, p. 868-869 en meer in het algemeen over dergelijke verweren G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 917-919.
Zie over die eigen verantwoordelijkheid (buiten het kader van het voorhanden hebben van wapens/munitie) J. de Hullu, Materieel strafrecht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 279. Als ik het goed zie, lijkt De Hullu overigens wel hogere eisen te stellen aan de door de verdachte gegeven verklaring. Hij schrijft (nog steeds op p. 279): “En wanneer algemene ervaringsregels en algemene normen voor criteriumfiguren bij het bewijs van opzet en schuld belangrijk zijn, dan bepaalt een duidelijke, goed gemotiveerde en gespecificeerde ontkenning van opzet of schuld door de verdachte mede de vereisten voor de bewijsmotivering.”
Anders dan in het hiervoor in randnummer 15 besproken (niet gepubliceerde) arrest van 14 oktober 2003 het geval was, heeft het hof hier niet vastgesteld dat de andere ‘dubieuze voorwerpen’ waar de wapens nabij zijn aangetroffen, aan de verdachte toebehoren. Het hof heeft evenmin vastgesteld, zoals wel het geval was in het eveneens in randnummer 15 besproken arrest van 2 april 2019, dat de verdachte wist van de aanwezigheid van deze goederen, zodat de wetenschap van de aanwezigheid van deze ‘dubieuze voorwerpen’ betrokken kan worden bij de bewijsredenering dat het niet anders kan zijn dat de verdachte ook wist van de aanwezigheid van de wapens.
Zou de overweging van het hof zo moeten worden verstaan dat het daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat het zonder nadere uitleg van de verdachte ook niet plausibel acht dat een ander zonder medeweten van de verdachte tijdens zijn afwezigheid/vakantie de bedoelde voorwerpen in de schuur heeft geplaatst, dan had het hof dit naar mijn oordeel uitdrukkelijk(er) moeten opschrijven.
In het licht van een verklaring of verweer met de strekking dat anderen dan de verdachte toegang hadden tot de plek waar de wapens zijn aangetroffen, kan de motivering van een bewezenverklaring van voorhanden hebben van wapens/munitie ontoereikend worden geacht. Dat is met name het geval, zo leid ik af uit de hiervoor in randnummer 16 besproken jurisprudentie, als het – zoals ook in de voorliggende zaak aan de orde is – een ruimte (in of bij een woning) betreft die niet noodzakelijkerwijs door de verdachte alleen voor privédoeleinden wordt gebruikt. Zie met name HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3804, NJ 2011/287, HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3828 en HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4507.