Voor de duidelijkheid vermeld ik hier dat de raadsman ter zitting is opgetreden in de strafzaak tegen de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 4] en medeverdachte [medeverdachte 1] . In die zaken heeft de raadsman voor zover hier relevant een identiek verweer gevoerd en in cassatie (onderscheidenlijk 21/04820 C en 21/04821 C) wordt in aansluiting daarop een gelijkluidend cassatiemiddel voorgesteld).
HR, 03-10-2023, nr. 21/04822
ECLI:NL:HR:2023:1331
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
21/04822
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1331, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:649
ECLI:NL:PHR:2023:649, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1331
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Medeplegen ambtelijke corruptie in Curaçao, art. 2:351 SrC. 1. Schending art. 6 EVRM wegens afwijzing verzoek van verdachte om zich te laten bijstaan door niet bij hof ingeschreden (Nederlandse) advocaat (art. 57 SvC)? 2. Verwerping alternatief scenario. HR: art. 81.1 RO onder verwijzing naar HR:2023:1329. Samenhang met 21/04820 C, 21/04821 C en 22/02722 C.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04822 C
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 11 november 2021, nummer H 27/2020, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat – mede gelet op de gronden die zijn vermeld in het vandaag uitgesproken arrest in de zaak 21/04820 C, ECLI:NL:HR:2023:1329 – deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 04‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Passieve ambtelijke omkoping. M1: schending art. 6 lid 3 sub c EVRM wegens niet toelaten niet-ingeschreven (Nederlandse) advocaat (art. 57 lid 2 SvC). M2: onvoldoende gemotiveerd afwijken van alternatief scenario. AG bespreekt wet, wetgeschiedenis en relevante jurisprudentie ter zake van art. 57 lid 2 SvC, alsmede relevante EVRM-kader. Dit leidt tot het oordeel dat M1 moet falen. M2 faalt naar het oordeel van de AG eveneens. (Samenhang met 21/04820 C, 21/04821 C en 22/02722 C)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04822 C
Zitting 4 juli 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Bij vonnis van 11 november 2021 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao bevestigd onder aanvulling van gronden. Bij laatstgenoemd vonnis is de verdachte wegens "Medeplegen van het als ambtenaar voor zich zelf of een ander een gift of belofte vragen, teneinde hem zelf te bewegen om in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/04820 C, 21/04821 C en 22/02722 C. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in art. 57 lid 2 Wetboek van Strafvordering van Curaçao (hierna: SvC), waardoor de verdachte geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op een advocaat naar eigen keuze, als gevolg waarvan ook art. 6 lid 3, aanhef en sub c EVRM zou zijn geschonden, althans dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat deze verdragsrechtschending geen procesrechtelijke consequenties behoeft te hebben.
Procesverloop
5. Ik begin met het schetsen van het voor de beoordeling van het middel relevante procesverloop. Uit het proces-verbaal van een regiezitting van 27 januari 2021 blijkt onder meer dat de raadsman van de verdachte daar de wens heeft uitgesproken “te reageren op het door het Hof in raadkamer afgewezen verzoek om een Nederlandse advocaat toe te staan op te treden in deze strafzaken.” Het Hof heeft daarop, blijkens ditzelfde proces-verbaal, besloten dat, nu geen hoger beroep mogelijk is tegen de betreffende in raadkamer genomen beslissing van het Hof, de raadsman op die zitting niet in de gelegenheid zal worden gesteld daarover het woord te voeren. Daaraan wordt toegevoegd:
“De raadsman wordt in overweging gegeven, indien kennelijk behoefte bestaat aan bijstand door een andere advocaat dan wel twijfel bestaat of de raadsman de verdediging moet blijven voeren, om overleg te voeren met een andere op Curaçao gevestigde advocaat over het bijstaan van de verdachten in deze strafzaken.”
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 oktober 2021 (de inhoudelijke behandeling) heeft de raadsman van de verdachte daar gepleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het Hof overgelegde pleitnota (p. 10).1.Hier is de raadsman opnieuw teruggekomen op het standpunt dat behoefte zou bestaan aan een andere advocaat. Zijn pleitaantekeningen luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, als volgt:
“Geen vrij advocaatkeuze
171. Dan is er nog het volgende. Cliënten wensten bijstand van een raadsman uit Nederland, te weten mr. H.M. Dunsbergen, strafrechtspecialist uit Breda. Als gevolg is conform artikel 57 een verzoek tot het verlenen van verlof bij het Hof ingediend, wat vervolgens echter is afgewezen.
172. Naar mening van cliënten is in casu sprake van een zodanig ingewikkelde zaak waarbij bovendien een verweer moet worden gevoerd tegen het optreden van de overheid, dat cliënten er niet gerust op zijn dat alles naar voren kan worden gebracht wat voor de verdediging van hun zaak nodig is, nu veel advocaten in Curaçao mede afhankelijk zijn van opdrachten van de overheid voor hun inkomsten. Als gevolg ontstond bij cliënten de vrees dat de verdediging niet volledig naar hun wens gevoerd kon worden. Bovendien is naar mening van cliënten expertise nodig die in Curaçao niet snel wordt aangetroffen. Daar komt bij dat cliënten op basis van artikel 6 lid 3 aanhef en sub c EVRM recht hebben op verdediging door bijstand van een raadsman naar eigen keuze.
173. Bovendien blijkt uit jurisprudentie van het EHRM het volgende: "The right of everyone charged with a criminal offence to be defended by counsel of his own choosing is not absolute (Meftah and Others v. France [GC], § 45; Pakelli v. Germany, Commission report, § 31). Although, as a general rule, the accused's choice of lawyer should be respected (Lagerblom v. Sweden, § 54), the national courts may override that person's choice when there are relevant and sufficient grounds for holding that this is necessary in the interests of justice (Meftah and Others v. France [GC], § 45; Croissant v. Germany, § 29). For instance, the special nature of the proceedings, considered as a whole, may justify specialist lawyers being reserved a monopoly on making oral representations (Meftah and Others v. France [GC], § 47)."
174. Naar mening van cliënten is hier sprake van een bijzonder geval, nu zij een vertrouwensband met mr. Dunsbergen hadden opgebouwd, cliënten bekende inwoners van Curaçao zijn (mede door de vele media-aandacht), er een prima samenwerking met mij tot stand kon komen en omdat mr. Dunsbergen in vergelijkbare financiële strafzaken heeft opgetreden. Onder die omstandigheden had het Hof de wensen van cliënten moeten inwilligen en heeft het Hof ten onrechte het verlof niet toegestaan.
175. Nu er geen gegronde reden was om de vrije advocatenkeuze van cliënten te beperken is dit een schending van artikel 6 lid 3 onder C EVRM waarmee hun rechten op verdediging zijn geschaad, wat moet worden beoordeeld aan de hand van de procedure in zijn geheel. Er waren onvoldoende gronden voor het belang van de rechtspleging om mr. Dunsbergen geen verlof toe te staan.
176. Voor de beoordeling van de vraag of het recht van cliënten op vrije advocatenkeuze is geschonden dienen twee stappen te worden beoordeeld: In de eerste plaats: zijn er gelet op de specifieke omstandigheden van het geval voldoende relevante gronden om de keuze van de verdachten zich door een bepaalde advocaat te willen laten bijstaan niet te honoreren?
177. Ten tweede: als daarvan geen sprake is dan zal de overall fairness van de procedure moeten worden getoetst waarbij onder andere de volgende factoren kunnen worden meegewogen de aard van de procedure en de daarmee samenhangende professionele vereisten van de raadsman, de aard van de procedure en de daarmee samenhangende professionele vereisten van de raadsman, de omstandigheden waaronder de advocaat is toegewezen en de mogelijkheden van de verdachten om hier bezwaar tegen te maken, de effectiviteit van de rechtsbijstand, het nemo tenetur beginsel is gerespecteerd, het gebruik voor het bewijs van de verklaring die de verdachte heeft afgelegd terwijl hij geen bijstand heeft gehad van de door hem gekozen advocaat, de mogelijkheden van tegenspraak tegen het aangevoerde bewijs en de rol van het andere bewijs bij de veroordeling.
178. Deze overwegingen leveren naar de mening van de verdediging zodoende de schending van artikel 6 EVRM meer in het bijzonder lid 3 sub C op. Ter onderbouwing van de vraag of er hier sprake is van de schending van een procedure als geheel merkt de verdediging nog het volgende op.
179. Ik ben bereid en in staat om de verdediging te voeren, maar ik heb niet de jarenlange ervaring in het strafprocesrecht die mr. Dunsbergen heeft. Zijn expertise en ervaring heeft hij niet kunnen inzetten ten behoeve van cliënten, bijvoorbeeld daar waar procesbewaking of een inhoudelijke beoordeling van de strafzaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting noodzakelijk was. Bovendien heeft hij niet de mogelijkheid gehad te pleiten en evenmin de mogelijkheid gehad om te reageren op het gehouden requisitoir.
180. De aard van de procedure en de ingewikkeldheid daarvan, de evidente persoonlijke belangen van cliënten (ze zijn hun baan en goede naam kwijt en hebben volop in de media-aandacht gestaan), het feit dat er slechts een eenmalige verlofmogelijkheid was, waarbij geen mogelijkheid bestond om daar bezwaar tegen te maken, dat mr. Dunsbergen niet inhoudelijk ter zitting mocht optreden, en daarbij ook dus niet de mogelijkheid heeft gehad van tegenspraak tegen het aangevoerde bewijs en de rol van ander bewijs in deze strafzaak, en hij dus zijn expertise en ervaring niet namens cliënten heeft mogen inzetten, maakt dat sprake is van schending van artikel 6 lid 1 EVRM, op grond waarvan de verdediging bepleit dat er op zijn minst genomen bij een veroordeling van cliënten, een vermindering in de strafmaat op zijn plaats is.”
7. Het Hof heeft het verweer opgevat als een strafmaatverweer en in het bestreden vonnis onder het kopje “aanvullende strafmaatoverweging” als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft bepleit dat de vrije advocaatkeuze van de verdachte in hoger beroep is beperkt, nu het Hof het verzoek van de verdachte om zich in hoger beroep te laten bijstaan door een advocaat uit Nederland ten onrechte heeft afgewezen. Het recht op een eerlijk proces als genoemd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden en dit dient te leiden tot strafvermindering, aldus de raadsman.
Het Hof stelt voorop dat tegen een beslissing ex artikel 57 lid 2 Sv geen rechtsmiddel kan worden aangewend en dat de desbetreffende beslissing van het Hof derhalve in rechte vast staat.
Voorts is het Hof van oordeel dat ook een beroep op artikel 6 EVRM in de onderhavige zaak - nog los van de vraag of dit zou moeten leiden tot strafvermindering - niet kan slagen. Het Hof overweegt daarover als volgt.
Artikel 6, lid 3 sub c, van het EVRM bepaalt - kort gezegd - dat een verdachte recht heeft op 'rechtsbijstand van zijn eigen keuze'. Hieraan kan de verdachte echter niet het recht ontlenen zich te laten bijstaan door een advocaat uit Nederland, gelet op het bepaalde in artikel 57 Sv lid 1 dat als uitgangspunt heeft te gelden en waaruit volgt dat advocaten worden toegelaten voor zover zij hier te lande zijn ingeschreven. Daarbij stelt het Hof vast dat de verdachte zich ter terechtzitting heeft laten bijstaan door een advocaat uit Curaçao naar zijn keuze. Deze raadsman heeft ter terechtzitting niet te kennen gegeven niet in staat te zijn adequate rechtsbijstand te kunnen verlenen. Ook de verdachte heeft ter terechtzitting niet verklaard geen adequate rechtsbijstand te hebben ontvangen. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de verdachte niet is geschaad in zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het verweer wordt daarom verworpen.”
Wettelijk kader
8. Voor de beoordeling van het middel sta ik eerst stil bij het wettelijk kader. Artikel 57 SvC is een voortzetting van art. 57 van het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (hierna: SvNA), dat op Curaçao van kracht was tussen 1 oktober 1997 en 10 oktober 2010. Op die datum trad de nieuwe staatkundige structuur in werking werd en het land Nederlandse Antillen als zodanig opgeheven. Vanaf dat moment pleegt men naar het voormalige art. 57 SvNA te verwijzen als art. 57 SvC indien het gaat om de rechtssfeer van het huidige land Curaçao. De wettekst zelf is echter niet veranderd. Art. 57 SvC is gelijkluidend aan de artikelen 57 die zijn opgenomen in onderscheidenlijk de Wetboeken van Strafvordering van Aruba (SvA)2.en Sint Maarten (SvSM). Een en ander maakt dat de hieronder te bespreken jurisprudentie met betrekking tot art. 57 SvNA, SvA en SvSM ook relevant is voor het Curaçaose art. 57.
9. Art. 57 SvC luidt - net als dus de onder het vorige randnummer genoemde artikelen 57 - als volgt:
“1. Als raadslieden worden slechts toegelaten advocaten, die bij het Hof van Justitie zijn ingeschreven.
2. In bijzondere gevallen kan het Hof van Justitie op verzoek van de verdachte aan advocaten, die niet bij het Hof van Justitie zijn ingeschreven, toestaan als raadsman op te treden, mits deze samenwerkt met een bij het Hof van Justitie ingeschreven advocaat.
3. Medeverdachten, die geen tegenstrijdige belangen hebben, kunnen door dezelfde raadsman worden bijgestaan.”
10. De Memorie van Toelichting bij de invoering van art. 57 SvNA bevat over dit artikel voor zover relevant het volgende:
“Artikel 57
Ais raadsman kan slechts optreden de advocaat, die bij het Hof van Justitie is ingeschreven. Van die regel kan door het Hof in bijzondere gevallen worden afgeweken. Denkbaar is dat in een bepaalde zaak het advies wordt ingeroepen van een buitenlandse advocaat, die beschikt over expertise welke niet in het land zelf wordt aangetroffen. Zo’n advocaat zou dan ook zelf als raadsman moeten kunnen optreden, mits hij met een plaatselijk advocatenkantoor samenwerkt, vooropgesteld dat hij ter zake de geldende voorschriften in het land is toegelaten.”
11. Op grond van de tekst van de wet en deze passage uit de Memorie van Toelichting kan worden vooropgesteld dat art. 57 lid 2 SvC een bevoegdheid schept en niet een plicht. De vraag of sprake is van een in art. 57 lid 2 SvC bedoeld “bijzonder geval”, bijvoorbeeld omdat specifieke “expertise” niet in Curaçao kan worden aangetroffen, is bovendien een bij uitstek feitelijke kwestie. Hieruit volgt dat een beslissing van het Hof om (geen) toepassing te geven aan de in lid 2 van art. 57 SvC gegeven bevoegdheid in cassatie slechts op begrijpelijkheid en marginaal kan worden getoetst.3.
Relevante rechtspraak
12. Ik heb drie zaken kunnen vinden waarin de beslissing om een niet ingeschreven raadsman niet toe te laten in cassatie aan de Hoge Raad is voorgelegd. In al deze zaken liet de Hoge Raad het bestreden vonnis in stand. Daarnaast is de kwestie nog in een aantal Caribische zaken aan de orde geweest die niet ter beoordeling aan de Hoge Raad zijn voorgelegd. Ik bespreek deze zaken hieronder in chronologische volgorde.
13. Ik begin met een niet gepubliceerd arrest van 30 november 1993 (zaaknummer 95.188 A)4.. In dit arrest ging het nog om een voorloper van art. 57 SvNA/ SvC, te weten art. 50ter van het vóór 1 oktober 1997 geldende Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (hierna: SvNA oud).5.In deze zaak had het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen toelating van een niet ingeschreven advocaat geweigerd met de motivering:
“De omstandigheid dat mr. Hamer [de niet toegelaten advocaat, DP] in Nederland eerder als raadsman van de beklaagde [naam] is opgetreden en aldaar zijn vertrouwenspersoon is, betekent nog allerminst dat mr. [betrokkene 6] [de wel ingeschreven advocaat, DP] of een andere advocaat op de Nederlandse Antillen niet het vertrouwen van de beklaagde zou verdienen. Te meer niet nu beklaagde desgevraagd heeft verklaard vertrouwen in mr. [betrokkene 6] te hebben.”
14. In hoger beroep werd door het Hof anders geoordeeld en werd besloten om mr. Hamer wel toe te laten. In dit andersluidende oordeel zag de verdediging aanleiding om het Hof te vragen de zaak niet zelf af te doen maar terug te wijzen naar het Gerecht. De verdachte zou daar - volgens de verdediging - verstoken zijn gebleven van een “fair trial”, omdat hij daar niet zou zijn bijgestaan door een advocaat met wie hij een vertrouwensband had. Het Hof verwierp dit verweer met de volgende motivering:
“Beklaagde heeft in eerste aanleg rechtsbijstand van een advocaat gekregen. Daar komt bij dat bij die gelegenheid de pleitnota van de gekozen raadsman mr. Hamer is overgelegd en bij de beoordeling is betrokken. Op die gronden wordt het verweer verworpen"
15. In cassatie werd geklaagd dat het Hof het oordeel de zaak niet terug te wijzen onvoldoende zou hebben gemotiveerd. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel waarin deze klacht was verwoord als volgt:
“5.2. Het Hof heeft het verweer verworpen op gronden welke die verwerping kunnen dragen. Het feit dat het Hof bij de beoordeling van de vraag, of het volstrekt noodzakelijk was, in de zin van art. 50ter van het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen, Mr. G.P. Hamer mede als raadsman toe te laten, tot een andere, voor de beklaagde gunstigere, afweging is gekomen dan het Gerecht, brengt niet mee dat de beklaagde in eerste aanleg geen "fair trial" heeft gehad.
5.3.
Er doet zich dus niet het geval voor dat het Gerecht, zonder dat de beklaagde mede voorzien was van de rechtsbijstand van Mr. G.P. Hamer, niet aan de beoordeling van de zaak had mogen toekomen, zodat het Hof niet gehouden was de zaak, na vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis, naar het Gerecht te verwijzen.”
16. In een volgende zaak, van 24 juni 1997 (NJ 1998/716, m.nt. T.M. Schalken)6., waarin het eveneens nog om art. 50ter SvNA oud draaide, had het Hof zelf geweigerd om een niet in de Nederlandse Antillen ingeschreven, Nederlandse advocaat (mr. Van Stigt) toe te laten. Het Hof had daartoe als volgt overwogen:
“Ingevolge artikel 50ter lid 1 Sv kan in beginsel slechts een hier te lande ingeschreven advokaat als raadsman ter zitting optreden, aan welke eis mr. Van Stigt niet voldoet. Alleen bij volstrekte noodzakelijkheid kan een andere geschikte persoon worden toegelaten; die situatie zal zich slechts bij hoge uitzondering voordoen. Bedoelde bepaling acht het Hof niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling. Beklaagde heeft immers voor zijn verdediging in deze strafzaak de vrije keus uit de hier te lande ingeschreven advokaten, die voldoende capabel moeten worden geacht om een strafzaak als deze te behandelen.
Niet aannemelijk is geworden, zoals de raadsman met zoveel woorden heeft betoogd, dat de hier te lande ingeschreven advokaten niet naar behoren de verdediging van beklaagde zullen voeren, dit omwille van eigen politieke aspiraties die ten koste van beklaagdes politieke positie zouden gaan. Het Hof acht het juridische en feitelijke gewicht van deze strafzaak en de omstandigheden waaronder het voorbereidend onderzoek heeft plaatsgehad, bovendien niet van dien aard, dat doordat mr. Van Stigt niet wordt toegelaten, het fair trial beginsel of enig ander beginsel van een behoorlijke strafprocesorde wordt geschonden. Het Hof heeft er geen bezwaar tegen dat beklaagdes raadsman gedurende de zitting overleg voert met mr. Van Stigt, zodat op deze wijze tegemoet wordt gekomen aan beklaagdes wens om zoveel mogelijk gebruik te maken van de expertise van mr. Van Stigt.”
17. Het tegen deze beslissing gerichte cassatiemiddel werd door de Hoge Raad met de volgende motivering verworpen:
“Het Hof heeft zijn niet van een verkeerde rechtsopvatting blijk gevende oordeel dat zich ten deze niet voordoet een uitzondering als voorzien in de tweede zin van art. 50ter SvNA en dat beklaagdes recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is geschonden door 's Hofs weigering mr A.J.N. van Stigt als raadsman toe te laten, toereikend gemotiveerd […], mede in aanmerking genomen dat het Hof de raadsman van de beklaagde in de gelegenheid heeft gesteld in overleg met mr Van Stigt de verdediging te voeren. Wegens zijn feitelijke karakter kan dit oordeel in cassatie niet verder worden getoetst.”
18. In zijn annotatie bij het laatstgenoemde arrest stelt Schalken dat de kwestie om al dan niet tot toelating van een niet ingeschreven (en doorgaans: Nederlandse) advocaat te besluiten op de toenmalige Nederlandse Antillen “een niet onomstreden probleem” vormt (randnummer 1 van zijn annotatie). Hij onderscheidt in zijn noot (en dus: in 1998) drie “criteria” die het Hof naar zijn indruk7.zou aanleggen bij het al dan niet toelaten van een niet-ingeschreven advocaat: (a) het betreft een zaak met “bijzondere complicaties”, bijvoorbeeld bestaand uit “internationale vertakkingen”; (b) er is sprake van een bestaande vertrouwensband tussen de verdachte en de verzochte advocaat, bijvoorbeeld omdat de verdachte al lang in Nederland woont; en (c) de zaak is in maatschappelijke en/of politieke zin gevoelig, bijvoorbeeld vanwege de persoon van de verdachte(n). ‘Criterium (a)’ ligt in lijn met de omstandigheid die in de Memorie van Toelichting (zie hiervoor onder 11) reeds werd voorzien. Criterium (b) en (c) zijn in de praktijk ontstane aanvullende ‘gronden’ voor toelating.
19. Het lijkt bepaald niet zo geweest te zijn dat, indien aan één of meer van deze criteria werd voldaan, het Hof telkens besloot tot toelating van de verzochte niet-ingeschreven advocaat. Met betrekking tot ‘criterium (a)’ merkt Schalken in zijn noot zelf reeds op dat het Hof “zich in het algemeen op het standpunt [stelt] dat de Antilliaanse advocatuur voldoende competent moet worden geacht om ook de verdediging in complexe strafzaken op zich te nemen”.8.Verzoeken moesten dus meer behelzen dan een algemene verwijzing naar complexiteitscompetentie. Met betrekking tot ‘criterium (b)’ geldt dat het hiervoor (onder 13-15) besproken arrest uit 1993 laat zien dat het Hof een bestaande vertrouwensband als zodanig niet steeds zonder meer genoeg vindt. En het vonnis dat de aanleiding vormde voor de annotatie van Schalken is zelf een voorbeeld van een situatie waarin maatschappelijke en/of politieke gevoeligheid (‘criterium (c)’) op zichzelf genomen niet voldoende is voor het toelaten van een niet-ingeschreven advocaat (de verdachte in die zaak was oud-gedeputeerde van Sint Maarten).
20. Of deze drie ‘criteria’ de gerechten op de voormalige Nederlandse Antillen en Aruba ook tot gids zijn geweest bij beslissingen als bedoeld in (opvolgers van) art. 57 SvNA/ SvA lid 2 in de uitspraken van na 1998 wordt mij op basis van de gepubliceerde rechtspraak uit “De West” maar beperkt duidelijk. Ik heb hierin slechts één uitspraak (in de vorm van een beschikking) aangetroffen waarin een gemotiveerde (toewijzende) beslissing als zodanig valt terug te lezen. In die zaak (Gemeenschappelijk Hof 28 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:56) zag het hof in de omstandigheden dat de advocaat van wie de verdachte toelating verzocht (a) sinds een half jaar betrokken was bij het onderzoek tegen de verdachte; (b) een vertrouwensband had met de verdachte; terwijl (c) de verdachte een bekende inwoner was van Sint Maarten; en (d) de verzochte advocaat niet uit Sint Maarten kwam en de verdachte met professionele distantie zou kunnen bijstaan - in onderling verband en samenhang beschouwd - voldoende reden op om het verzoek tot toelating toe te wijzen.
21. Dat in gepubliceerde rechtspraak slechts beperkt uitspraken vallen terug te vinden waarin een toewijzende beslissing met zoveel woorden is opgenomen, wil niet zeggen dat niet vaker niet ingeschreven advocaten worden toegelaten in strafzaken op de voormalige Nederlandse Antillen en Aruba, al dan niet naast een advocaat die bij het Hof is ingeschreven. In de gepubliceerde rechtspraak zijn meer vonnissen te vinden van zaken waarin staat dat de verdachte (al dan niet mede) is bijgestaan door een “advocaat in Nederland” en dus - zo valt daar dan uit af te leiden - een niet ingeschreven advocaat is toegelaten.9.Een duidelijke lijn heb ik in deze zaken - nog daargelaten dat de gepubliceerde rechtspraak geen volledig en representatief beeld zal schetsen van alle strafzaken - niet weten te ontwaren. Tussen deze vonnissen bevinden zich zaken die zich kenmerken door een ernstig feitencomplex, zoals grootschalige drugshandel10., doodslag op twee kinderen11., ernstig veelvuldig seksueel misbruik12.of meervoudige levensdelicten13.. Ook is er een voorbeeld van een maatschappelijk en/of politiek gevoelige zaak14.en een ogenschijnlijk complexe (herzienings)zaak15.. Maar ook in een op het oog niet-complexe zaak die uitmondde in een veroordeling tot 750 gulden boete wegens het verlaten van de plek van een ongeval en onverzekerd rijden werd een Nederlandse advocaat toegelaten.16.
22. Tot slot wijs ik nog op een laatste zaak waarin het Hof een verzoek tot het toelaten van een niet ingeschreven advocaat had afgewezen.17.Over de afwijzende beslissing (genomen bij beschikking) valt in het vonnis zelf niks terug te vinden, maar in de daaropvolgende cassatieprocedure speelde deze beslissing wel een rol. In cassatie werd echter niet zelfstandig geklaagd over die afwijzende beslissing; de klacht over die beslissing was verweven in een betoog dat het Hof de verdachte met de bewijsbeslissing zou hebben “verrast”. Aan de beslissing om niet op de voet van art. 57 lid 2 SvNA een niet ingeschreven advocaat toe te laten had het Hof - dat uitspraak deed na een eerdere terugwijzing door de Hoge Raad - kort gezegd ten grondslag gelegd dat de zaak gelet op de beperkte terugwijzingsopdracht niet meer complex genoeg was om zo’n toelating te rechtvaardigen. Het ging in die zaak om een verdenking wegens witwassen en bij zijn afwijzende beslissing had het Hof overwogen dat het debat na terugwijzing zou zijn “toegespitst op de vraag of bewezen kan worden verklaard dat [de voorwerpen, DP] van misdrijf afkomstig waren.” In het eindvonnis had het hof echter ook over andere vragen beslist. Dit vormde in cassatie de aanleiding om met twee deelklachten zowel de beslissing de niet ingeschreven advocaat toe te laten, als de “verrassingsbeslissing” aan te vallen.18.De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.19.
Beoordeling van het cassatiemiddel
23. Zoals hiervoor al aangegeven, bevat het middel de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in art. 57 lid 2 Wetboek van Strafvordering van Curaçao (hierna: SvC), waardoor de verdachte geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op een advocaat naar eigen keuze, als gevolg waarvan ook art. 6 lid 3, aanhef en sub c EVRM zou zijn geschonden, althans dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat deze verdragsrechtschending geen procesrechtelijke consequenties behoeft te hebben.
24. Wat betreft de beslissing om geen toepassing te geven aan het bepaalde in art. 57 lid 2 SvC, geldt dat het Hof voorop heeft gesteld dat tegen een (al eerder genomen) “beslissing ex artikel 57 lid 2 Sv geen rechtsmiddel kan worden aangewend en dat de desbetreffende beslissing van het Hof derhalve in rechte vast staat”. Het middel – mede gelet op de toelichting – klaagt hierover niet. Het middel richt zijn pijlen wél op de overwegingen van het Hof die betrekking hebben op de vraag of met de beslissing om geen toepassing te geven aan het bepaalde in art. 57 lid 2 SvC, de verdachte is geschaad in zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en, zo ja, of dit aanleiding dient te geven tot strafvermindering.
25. Aan het verzoek tot strafvermindering wegens schending van art. 6 EVRM was door de verdediging ten grondslag gelegd (i) dat het een “ingewikkelde zaak” betreft - welke ingewikkeldheid niet nader is toegelicht; (ii) een generiek betoog dat “verweer moet worden gevoerd tegen het optreden van de overheid” - hetgeen in veel strafzaken het geval zal zijn; en vervolgens dat (iii) door de verdachte een vertrouwensband met de verzochte advocaat is opgebouwd; en (iv) de verdachte een “bekende inwoner van Curaçao” zou zijn; terwijl voorts (v) de verzochte advocaat “in vergelijkbare financiële strafzaken heeft opgetreden”.
26. Het Hof heeft toereikend gemotiveerd geoordeeld dat de verdachte onder de gegeven omstandigheden niet is geschaad in zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Daarbij komt om te beginnen (ad iii) betekenis toe aan het feit dat een vertrouwensband met een Nederlandse advocaat als zodanig niet voldoende is om een verzoek om toelating toe te wijzen (vgl. het onder 13-15 aangehaalde arrest van 30 november 1993 (zaaknummer 95.188 A). Wat de onder (i), (ii), (iv) en (v) genoemde argumenten betreft, geldt dat de raadsman zich niet op het standpunt heeft gesteld de verdediging niet te kunnen voeren en de verdachte ook zelf niet heeft gesteld geen vertrouwen te hebben in zijn Curaçaose raadsman. In relatie hiertoe is eveneens relevant dat volgens de raadsman, zo volgt uit randnummer 174 van zijn pleitnota, een “prima samenwerking” met de Nederlandse raadsman tot stand is gekomen.
27. De rechtspraak van het EHRM waar de steller van het middel een beroep op doet, maakt het voorgaande niet anders. In die rechtspraak valt niet terug te vinden dat art. 6 lid 3 onder c EVRM – dat een verdachte het recht biedt op “legal assistance of his own choosing” – ook het recht inhoudt op rechtsbijstand door een advocaat uit een ander land. De arresten waar de steller van het middel op wijst, gaan ook niet over deze situatie. Die arresten hebben telkens betrekking op de situatie waarin - en de omstandigheden waaronder - het recht op vrije advocatenkeuze binnen een land is beperkt en van het EHRM mag worden beperkt, terwijl het recht van de verdachte op een vrije advocatenkeuze te Curaçao niet is beperkt. Dit lijkt de steller van het middel zelf ook impliciet te erkennen, door zijn klacht/ beroep op art. 6 lid 3 onder c EVRM verderop in de schriftuur af te zwakken tot de stelling dat dit artikellid zich “niet verzet” tegen het slechts in bijzondere gevallen toepassing geven aan art. 57 lid 2 SvC. Mede gelet op het feit dat de Hoge Raad zelf ook al meermaals heeft geoordeeld - zoals hiervoor (15-17) reeds aan de orde is gekomen - dat het niet toepassing geven aan art. 57 lid 2 SvC (of een van eerste- of tweedegraads verwanten hiervan) niet meebrengt dat iemand tekort is gedaan in zijn recht op een fair trial, kan aan dit onderdeel van de klacht daarom voorbij worden gegaan.
28. Het middel faalt.
Het tweede middel
29. Het tweede cassatiemiddel behelst de klacht dat het Hof het door de verdediging geschetste alternatieve scenario ten onrechte, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
30. Ten laste van de verdachte is in het door het Hof bevestigde vonnis van het Gerecht in eerste aanleg bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 september 2018 in Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, als ambtenaar in dienst bij [A] N.V., aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] voor zichzelf en anderen via [B] and [C] BV i.o. giften heeft gevraagd, te weten de navolgende geldbedragen: een cost compensation van USD 750.000,-, een success fee van 33% van de gerealiseerde optimalisatie (het Gerecht: kostenbesparing),een management fee van USD 20.000,- per maand en USD 0,10 per geleverd vat geraffineerd product of USD 5.000.000,- op een escrow account, teneinde hem zelf te bewegen om in strijd met zijn plicht in zijn bediening iets te doen, te weten het anders dan om zakelijke redenen ervoor zorg laten dragen dat [D] en/of [E] de nieuwe strategische partner voor [A] NV zou worden.”
31. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is door de verdediging een alternatief scenario geschetst dat in de schriftuur wordt aangeduid als “het ontmaskeringsplan”. Dit scenario komt er in de kern op neer dat de verdachte en zijn medeverdachten ( [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] ) er niet op uit waren om zichzelf te verrijken door het aannemen van steekpenningen, maar dat zij in plaats daarvan een ander, [betrokkene 1] , zouden hebben willen ontmaskeren als (actieve) omkoper c.q. de kwade genius. Deze [betrokkene 1] vertegenwoordigde de rechtspersoon [D] , welke rechtspersoon meedong in een aanbestedingsprocedure waarin “de nieuwe strategische partner” voor de raffinaderij van Curaçao ( [A] ) zou worden bepaald.
32. Het Gerecht in eerste aanleg heeft het alternatieve scenario verworpen in een in het vonnis opgenomen bewijsoverweging, die erop neerkomt dat dit scenario naar het oordeel van het Gerecht onvoldoende aannemelijk is geworden (zie p. 25-28 van het vonnis):
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aan het beroep op vrijspraak in wezen dezelfde stelling ten grondslag gelegd als aan zijn beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging heeft betoogd dat de voor de verdachte belastende verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als onbetrouwbaar dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat het juist [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn geweest die actief hebben getracht de verdachte en de anderen om te kopen, terwijl de verdachte op verzoek van [medeverdachte 1] slechts technische informatie gaf en niet op de hoogte was van een "ontmaskeringsplan" . [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben een eigen belang om niet de waarheid te verklaren en zijn daarom volstrekt onbetrouwbaar, aldus de raadsman.
Oordeel van het Gerecht
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting, de hierboven weergegeven bewijsmiddelen en de overige inhoud van het dossier is omtrent de gebeurtenissen en de gang van zaken het volgende gebleken.
[medeverdachte 1] is in januari 2018 aangesteld als directeur van [A] . Zijn taak was onder meer om het belangrijke aanbestedingstraject, leidend tot een nieuwe strategische partner voor de raffinaderij, te leiden. Er is een projectteam samengesteld, het zogeheten [naam 2] -team, met daarin, naast [medeverdachte 1] , onder anderen [betrokkene 3] als projectleider en [medeverdachte 4] . [betrokkene 4] was aangetrokken als consultant die het [naam 2] -team moest begeleiden. In mei 2018 is begonnen met het tenderproces en in juli heeft het [naam 2] -team verschillende participanten aangeschreven waaronder [betrokkene 1] van [D] . [betrokkene 1] heeft toen aan het [naam 2] -team een prestentatie gegeven en wist daarom dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] daar onderdeel van uitmaakten.
Als [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 3] op 12 juli 2018 bijeenkomen bij [medeverdachte 4] thuis tijdens het verjaardagsfeest van diens zoontje, is dit niet een toevallig sociaal bezoek. [verdachte] heeft immers al eerder die dag aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] doorgegeven dat ze moeten denken aan de bijeenkomst vandaag, waar [medeverdachte 3] ook bij aanwezig zal zijn. [verdachte] zegt dat ze moeten zorgen dat" het ding" compleet is. Naar het Gerecht aannemelijk acht was deze bijeenkomst bedoeld om te praten over de ontmoeting die de verdachten twee dagen daarna met [betrokkene 1] zouden hebben. [medeverdachte 1] had op dat moment al app-contact met [betrokkene 1] . Op 13 en 14 juli 2018 appt [betrokkene 1] naar [medeverdachte 1] dat hij wacht op een telefoontje van [medeverdachte 1] voor een ontmoeting.
Op zondag 14 juli2018 volgt de eerste ontmoeting tussen [betrokkene 1] en de vierverdachten, wederom bij [medeverdachte 4] thuis. [betrokkene 1] wordt voorgesteld aan [verdachte] en [medeverdachte 3] , die hij nog niet kent. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] had hij al bij de presentatie voor het [naam 2] -team ontmoet. [medeverdachte 3] wordt als aanspreekpunt naar voren geschoven. [medeverdachte 1] geeft later de telefoonnummers van [medeverdachte 3] en [verdachte] aan [betrokkene 1] door en hij maakt [betrokkene 1] duidelijk dat "het verhaal van gisteren" buiten elke discussie met [betrokkene 3] , de projectleider van het [naam 2] , moet blijven.
Kort daarna, op maandag 16 juli 2018, volgt een ontmoeting tussen de vier verdachten met [betrokkene 1] op het kantoor van [medeverdachte 3] , waarbij wordt gesproken over een op te richten bedrijf [F] , waarvan [medeverdachte 3] vertegenwoordiger zal worden, waarvoor hij een managementvergoeding zal ontvangen. De naam van dit bedrijf zal later terugkomen in het voorstel van 17 augustus 2018 van [betrokkene 1] / [betrokkene 2] , evenals de management vergoeding van 15.000,- ANG per maand en andere betalingen die worden aangeboden aan [F] , in de hoop/verwachting dat [D] / [E] de nieuwe partner van de raffinaderij zal worden.
Daarna komt alles in een stroomversnelling, waarbij [medeverdachte 4] volgens een app van [medeverdachte 1] aan [betrokkene 1] op 5 augustus, het geheel coördineert. De Amerikaanse partner [E] wordt door [betrokkene 1] naar Curagao gehaald en op 6 en 8 augustus 2018 vindentwee ontmoetingen plaats bij [medeverdachte 4] en [verdachte] thuis, waarbij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van [D] , [betrokkene 5] van [E] en de verdachten elkaar ontmoeten. De gehele delegatie die meedingt in het officiële biedingstraject ontmoet twee leden van het [naam 2] -team, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , buiten medeweten van het [naam 2] -team. Tijdens deze bijeenkomsten wordt volgens verschillende deelnemers over de winstdeling gesproken en over hoe dit in een voorstel kan worden gegoten. Op 9 augustus 2018 vindt de ontmoeting bij [medeverdachte 4] thuis plaats, waarbij [betrokkene 2] / [betrokkene 1] toezeggen een voorstel op papier te zullen zetten.
Dat alle vier de verdachten van dit op handen zijnde voorstel op de hoogte zijn blijkt uit de verschillende whatsapp-berichten die men elkaar en [betrokkene 1] daarna stuurt en waarin telkens gevraagd wordt naar de stand van zaken met betrekking tot het voorstel. [medeverdachte 4] geeft [betrokkene 1] een e-mailadres waar hij meer discrete informatie naartoe kan sturen. [medeverdachte 3] fungeert als tussenpersoon tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en nadat hij op 17 augustus 2018 op kantoor bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is geweest, stuurt [betrokkene 2] het voorstel. [medeverdachte 3] bespreekt dit voorstel de volgende dag met [medeverdachte 1] en ook de anderen worden ervan op de hoogte gesteld. Dit voorstel houdt in dat [D] management aan [F] , vertegenwoordigd door [medeverdachte 3] , verschillende aanzienlijke vergoedingen zal betalen in de verwachting dat het contract tussen [D] en [A] zal worden getekend. Kort daarop volgt op 23 augustus het tegenvoorstel van de kant van de verdachten. Hierin zijn de vergoedingenverhoogd en is de meer stellige formulering opgenomen dat betaling aan [F] zal leiden tot verkrijging van het contract tussen [D] (/ [E] ) en [A] .
Later diezelfde dag hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een vergadering bij [A] met het voltallige [naam 2] -team waarbij enige verwarring ontstaat. [betrokkene 3] , als projectleider van het [naam 2] , heeft het gevoel dat er andere verwachtingen leven bij [betrokkene 1] en [E] . Hij snapt het niet.
Diezelfde avond hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een ontmoeting met de vier verdachten bij [verdachte] thuis. Er is ruzie. [betrokkene 1] is boos en [verdachte] schreeuwt. In een whatsapp bericht van die avond zegt [medeverdachte 1] tegen [betrokkene 1] dat hij rustig moet blijven en dat ze gaan corrigeren.
Op 26 augustus komt [verdachte] onverwacht bij [betrokkene 2] op kantoor en begint over een side letter die opgesteld moet worden. Op 28 augustus stelt [medeverdachte 3] dat [betrokkene 1] 5 miljoen USD ineens op een escrow rekening moet storten wil hij nog kans maken op het exploitatie contract met [A] . Ook [medeverdachte 4] informeert bij [betrokkene 1] of hij het voorstel nog gaat tekenen. Nadat [betrokkene 1] zeker weet dat ook [medeverdachte 1] op de hoogte is van het verzoek van [medeverdachte 3] om 5 miljoen USD ineens te storten en zich realiseert dat de verdachten al die tijd niet namens [A] , maar steeds namens zichzelf hebben gesproken, doet hij op 1 september 2018 melding bij de minister-president over onregelmatigheden in het aanbestedingsproject.
Uit de in de bewijsmiddelen genoemde whatsapp-berichten die rondom deze gebeurtenissen worden gestuurd, blijkt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 3] in de periode vanaf 12 juli 2018 intensief contact hebben gehad met elkaar en met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Zij communiceren met elkaar in vage en onduidelijke bewoordingen over de zaken waarmee zij op dat moment bezig zijn, waarbij zij elkaar kennelijk wel begrijpen. Dit naar alle waarschijnlijkheid om eventueel meelezende derden/opsporingsinstanties op een dwaalspoor te zetten en te misleiden, om te voorkomen dat ontdekt wordt waar men mee bezig is.
In dit licht moeten ook de vele privé ontmoetingen bij elkaar thuis worden gezien, waar men elkaar onder het mom vaneen verjaardagsfeestje of een BBQ ontmoet, om vervolgens, buiten het officiële aanbestedingsproces om, zaken met elkaar te bespreken die tot uiteindelijk doel hebben het vragen om steekpenningen in ruil voor de toekenning van het strategisch partnerschap.
[betrokkene 3] , de projectleider van dit aanbestedingsproject, noch [betrokkene 6] , voorzitter van de RvC van [A] , zijn door de verdachten op de hoogte gesteld van deze ontmoetingen en zij wisten er dus niets van af, laat staan dat zij hun toestemming daarvoor hebben gegeven.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij deze ontmoetingen bewust geheim heeft gehouden omdat hij [betrokkene 1] wilde ontmaskeren en wilde voorkomen dat dit plan vroegtijdig zou uitlekken.
Deze verklaring snijdt echter geen hout. In de eerste plaats ontbreekt een vooraf opgestelde beschrijving van dat plan/ onderzoek en van de te volgen werkwijze. Het Gerecht acht het onaannemelijk dat een bestuurder van het kaliber van [medeverdachte 1] een dergelijk traject zou ingaan zonder zich vooraf, of toch zeker op het moment dat concrete voorstellen van de tegenpartij op tafel kwamen, te voorzien van de steun van in ieder geval de voorzitter van de RvC, dan wel anderszins vast te leggen dat men met een dergelijk trajectbezig is, al was het maar om te voorkomen dat op enig moment de indruk zou kunnen ontstaan dat hij en de andere betrokkenen met strafbare feiten bezig waren.
Ook na afloop heeft [medeverdachte 1] de RvC niet volledig ingelicht. Uit de verklaring van [betrokkene 6] (blz. 635) blijkt dat [medeverdachte 1] , wanneer [betrokkene 6] hem op 1 september 2018 per mail voorhoudt wat hem ter ore is gekomen, te weten de concrete inhoud van het tegenvoorstel van [F] aan [D] , slechts antwoordt dat hij weet dat [D] / [E] een van de mededingers is, maar dat hij geen details weet. [medeverdachte 1] heeft niet op bevredigende wijze kunnen uitleggenwaarom hij op dat moment [betrokkene 6] niet heeft geïnformeerd over datgene waarmee hij samen met zijn mededaders al een aantal weken bezig was en wat had geleid tot juist het tegenvoorstel van 23 augustus, waarmee [betrokkene 6] [medeverdachte 1] in zijn whatsapp bericht confronteerde. Uit de verklaring van [betrokkene 6] blijkt voorts dat [medeverdachte 1] tijdens zijn presentatie aan de RvC op 12 oktober 2018 heeft gezegd dat hij toevallig op een sociale bijeenkomst was waar [betrokkene 1] ook aanwezig was, dit terwijl er in werkelijkheid sprake was geweest vaneen reeks aan ontmoetingen bij betrokkenen thuis.
Tenslotte kan in geen enkel tussen de verdachten gewisseld bericht ondersteuning gevonden worden voor de stelling dat de bewezen verklaarde handelingen plaatsvonden in het kader vaneen plan om [betrokkene 1] te ontmaskeren/ onderzoeken.
Op grond van al het bovenstaande concludeert het Gerecht dat het tegenvoorstel van 23 augustus 2018 geen onderdeel vormt van een ontmaskeringsplan/betrouwbaarheidsonderzoek, maar gaat over datgene wat daarin ook letterlijk vermeld staat, namelijk het vragen om steekpenningen in ruil voor het krijgen vaneen overeenkomst tussen [A] en [D] .”
33. Het Gerecht heeft bovendien voor het bewijs gebezigd de verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 2.1, 2.2 en 2.3) alsmede verklaringen van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 3), die volgens de verdediging als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt en is dus ook in dat opzicht aan het namens de verdachte gevoerde verweer voorbij gegaan. Het Hof heeft hier een aanvullende overweging aan gewijd (p. 30 van het vonnis):
“Betrouwbaarheid verklaringen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
Wat betreft de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overweegt het Gerecht dat hun verklaringen worden ondersteund door anderszins uit het dossier objectief vast te stellen gegevens, met name de aangetroffen whatsapp gesprekken en de andere documenten. De verklaringen van deze getuigen zijn uitvoerig, gedetailleerd en op de hoofdlijnen consistent en ondersteunen elkaar. Ook sluiten zij aan bij hetgeen de anderen, onder wie de verdachten zelf, hebben verklaard. Dat de getuigen zich daarbij mogelijk een aantal keren in het noemen van data, tijdstippen en/of namen hebben vergisten zij zichzelf of elkaar op ondergeschikte punten hebben tegengesproken, doet daaraan niet af. Het Gerecht acht de - voor het bewijs gebezigde - verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dan ook betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het verweer wordt verworpen.”
34. Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd, zowel voor wat betreft de bewijsmiddelen als voor wat betreft de voor de hiervoor geciteerde overwegingen waarin het alternatieve scenario wordt verworpen en het oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar zijn, wordt gemotiveerd. Voor zover het vonnis van het Hof aanvullingen en verbeteringen bevat, zijn deze voor de verwerping van het alternatieve scenario en/of het als betrouwbaar aanmerken van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet relevant.
35. In cassatie wordt de klacht geformuleerd dat het Hof ten onrechte, althans op onjuiste wijze, het alternatieve scenario zou hebben gepasseerd. Ik heb enige moeite met het duiden van deze klacht en licht kort toe waarom. De steller van het middel wijst niet op specifieke onderdelen van het alternatieve scenario waaraan het hof onterecht althans op onjuiste wijze zou zijn voorbijgegaan,20.maar verwijst in algemene zin naar hetgeen hierover is aangevoerd op pagina 3 tot en met 53 van de pleitnota in hoger beroep. In dit deel van de pleitnota wordt zowel verweer gevoerd met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , als - grotendeels daarop voortbouwend - de mogelijkheid van het alternatieve scenario van het “ontmaskeringsplan”. Niet wordt gewezen op specifieke onderdelen van het vonnis die onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zouden zijn. Zodoende komt de klacht hoofdzakelijk neer op een herhaling van zetten van de procedure in feitelijke aanleg, waarvoor in cassatie geen plaats is. Ik doe niettemin een poging om het middel in klachten te ontleden.
36. In de schriftuur wordt bij wijze van juridisch kader vooropgesteld dat voor het verwerpen van een alternatief scenario niet steeds is vereist dat de rechter het alternatieve scenario uitsluit door opname van bewijsmiddelen, omdat de rechter in voorkomende gevallen ook kan oordelen dat de gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Dit is op zichzelf genomen juist (HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010, 314, m.nt. Buruma)21.. Vervolgens beklaagt de steller van het middel zich erover dat het Hof deze tweede route zou hebben bewandeld, terwijl het Hof dit niet zonder meer had mogen doen. Zo bezien, lijkt de klacht het oog te hebben op een klassieke Meer en Vaart situatie: het (onvoldoende gemotiveerd) voorbij gaan aan een scenario dat ook past op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. De steller van het middel beargumenteert deze klacht echter met de volgende volzin:
“In aanmerking genomen dat het door de verdediging geschetste alternatieve scenario inhoudende dat sprake was van een vooropgezet plan om een (poging tot) omkoping door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te onderzoeken c.q. te verijdelen en dat aldus sprake was van een ontmaskeringsplan en dat requirant bovendien slechts aanwezig was, maar niet op de hoogte was van enig voornemen aan wiens zijde dan ook om tot enige omkoping dan wel een ontmaskering van die gestelde (poging tot) omkoping te komen, niet zodanig onwaarschijnlijk is dat deze alternatieve lezing geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft alsmede dat bezwaarlijk kan worden geoordeeld dat deze alternatieve lezing onvoldoende aannemelijk is geworden, aangezien het het woord van requirant en diens medeverdachten tegenover het woord van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is en beide lezingen om die reden in beginsel minstgenomen even aannemelijk zijn, waarbij moet worden opgemerkt dat aldus requirant en diens medeverdachten het juist [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn geweest die zich strafbaar hebben gedragen, welk alternatief scenario door de raadsman met verwijzing naar bewijsmiddelen is onderbouwd, is het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd tot een weerlegging van dit alternatieve scenario van de verdediging gekomen.”
37. Afgaande op deze zin - die wel erg lang is en bovendien niet volgens de regelen van de logica is opgebouwd -, ontstaat bij mij toch weer de indruk dat het de steller van het middel niet alléén te doen is om het verwerpen van het (Meer en Vaart-)verweer (inhoudende dat sprake was van een “ontmaskeringsplan”), maar ook om het door het Hof voor het bewijs gebruiken van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierop wijst in elk geval de passage vanaf de zinsnede “aangezien het het woord van requirant (…)”). Het wel of niet betrouwbaar achten van verklaringen van getuigen is echter een andere kwestie, die als zodanig niets met het leerstuk van het alternatieve scenario van doen heeft. Sterker nog, klachten over betrouwbaarheidsoordelen enerzijds en “Meer en Vaart”-klachten anderzijds sluiten elkaar in wezen uit: als het alternatieve scenario waar de steller van het middel het oog op heeft, wordt weerlegd door “het woord van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ”, doet zich in de bewijsconstructie van het Hof geen Meer en Vaart-situatie voor. De verwerping steunt dan immers rechtstreeks op de gebezigde bewijsmiddelen.
38. Zo bezien ga ik ervan uit dat de steller van het middel het volgende bedoelt: (i) het Hof heeft zijn oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar zijn onvoldoende gemotiveerd; (ii) om die reden is het Hof op grond van een onvoldoende gemotiveerde redenering niet in een Meer en Vaart-situatie terechtgekomen; en (iii) indien het Hof de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet voor het bewijs zou hebben gebezigd, zou een “Meer en Vaart”-gat in de bewijsvoering zijn ontstaan, dat als zodanig niet, althans onvoldoende, door de (hiervoor onder 32 weergegeven) motivering wordt weerlegd. Omdat deze - door mij na enige herformulering tot stand gekomen - interpretatie van het middel er op neerkomt dat de klachten (ii) en (iii) voortbouwen op de onder (i) geformuleerde klacht, en dus alleen kansrijk zijn indien die klacht slaagt (in welk geval zij al geen bespreking meer behoeven), ligt in de rest van mijn bespreking van het middel het zwaartepunt op de onder (i) genoemde klacht. Het gaat dan dus om de motivering van het oordeel van het Hof dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar zijn. Bij die bespreking zal ik er niet te zwaar aan tillen dat het leerstuk van het “uitdrukkelijk onderbouwde standpunt” in de overzeese rechtsorde niet is gecodificeerd en cassatieklachten over betrouwbaarheidsoordelen reeds daarom niet snel zullen slagen.
39. Het oordeel van het Hof dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar zijn en dat - daarom - een bij wijze van alternatief scenario naar voren gebracht “ontmaskeringsplan” niet aannemelijk is geworden, acht ik niet onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Het Hof verwijst voor wat betreft de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] primair naar de gedetailleerdheid en consistentie van de verklaringen van beide getuigen. Dit - feitelijke - oordeel wordt in cassatie niet bestreden en ik zie ook zelf niet in waarom dit onbegrijpelijk zou zijn. Voorts baseert het Hof de betrouwbaarheid op de (congruentie met) “anderszins uit het dossier objectief vast te stellen gegevens, met name de aangetroffen whatsapp gesprekken en de andere documenten.” Ook voor dit feitelijke oordeel geldt dat in cassatie niet wordt gesteld dat - laat staan dat wordt aangevoerd waarom - dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn. Nu ik daar ook hier zelf geen reden voor zie, meen ik dat het oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar zijn voldoende is gemotiveerd en het middel in zoverre dus niet kan slagen.
40. Met betrekking tot het “ontmaskeringsplan” heeft het Hof voorts nog geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat hetgeen “letterlijk in de plannen vermeld staat” niet zou kloppen. Daartoe heeft het overwogen dat het “ontmaskeringsplan” geen “hout snijdt”, omdat het bij zo’n plan - gelet op “het kaliber” van de betrokkene [medeverdachte 1] onaannemelijk is dat hij dit met niemand zou overleggen en op geen enkele manier zou vastleggen, terwijl ook overigens in het dossier op geen enkele manier steun voor dit plan valt aan te treffen. Deze onderdelen van de motivering - waartegen in cassatie wederom niet wordt opgekomen - acht ik zonder meer voldoende om het bestreden oordeel van het hof te kunnen dragen.
41. Het middel kan niet slagen.
Slotsom
42. Beide middelen falen. In elk geval het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
43. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
44. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑2023
Het Wetboek van Strafvordering van Aruba bestond ook voor 1 oktober 2010 al naast het Wetboek van de Nederlandse Antillen. De inhoud en wetsgeschiedenis van beide wetboeken is evenwel gelijk.
Vgl. ook het - hieronder inhoudelijk te bespreken - arrest HR 24 juni 1997 (NJ 1998/716, m.nt. T.M. Schalken, r.o. 5.4).
Zie voor een wel gepubliceerde samenvatting: DD 1994, afl. 3, p. 327-328 (94.148). De hier geciteerde passages zijn in die samenvatting niet opgenomen.
Deze bepaling luidde voor zover relevant: “Als raadslieden worden slechts toegelaten praktizijns [hieronder werden verstaan: in de Nederlandse Antillen ingeschreven advocaten, DP, vgl. NJ 1998/716, m.nt. T.M. Schalken, r.o. 5.3]. Bij volstrekte noodzakelijkheid echter kunnen ook andere geschikte personen daartoe worden genomen.” Volgens Schalken was bij de invoering van art. 57 SvNA “de verwachting dat het Hof dit begrip [de “bijzondere gevallen” als bedoeld in art. 57 SvNA/ SvC, DP] niet anders zal uitleggen” dan het begrip “volstrekte noodzakelijkheid” dat werd gebezigd in het tot 1 oktober geldende art. 50ter SvNA oud (randnummer 5 van zijn noot onder NJ 1998/716).
De zaak, waaraan post hoc het ECLI-nummer ECLI:NL:HR:1997:ZD0768 is gegeven, is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Zie evt. nog DD 1997, afl. 10, p. 1078-1079 (97.311).
Schalken verwijst niet naar (gepubliceerde) rechtspraak en deze bestaat voor zover ik heb kunnen vinden ook niet. Ik veronderstel dus dat hij deze criteria baseert op zijn eigen ervaring/ indrukken.
Zie opnieuw randnummer 5 van zijn noot onder NJ 1998/716.
In totaal vond ik in de gepubliceerde rechtspraak 17 zaken. Als hierbij wordt gecorrigeerd voor 10 samenhangende zaken (uitspraken van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 19 februari 2021 ECLI:NL:OGEAA:2021:66 tot en met 75) en een tussenvonnis (Gemeenschappelijk Hof, 13 september 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:2) in een zaak waarin ook het eindvonnis is gepubliceerd (1 juli 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:4) blijven er zeven unieke zaken over. Het gaat naast de hiervoor genoemde om Gerecht in eerste aanleg van Aruba 6 juni 2018, ECLI:NL:OGEAA:2018:404, Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 17 november 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:167, Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 1 november 2019, ECLI:NL:OGEAC:2019:318, Gemeenschappelijk Hof 28 april 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:21 en Gemeenschappelijk Hof 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:156.
Gerecht in eerste aanleg van Aruba 19 februari 2021 ECLI:NL:OGEAA:2021:66 tot en met 75.
Gerecht in eerste aanleg van Aruba 6 juni 2018, ECLI:NL:OGEAA:2018:404.
Gemeenschappelijk Hof 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:156.
Gemeenschappelijk Hof 28 april 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:21.
Gerecht in eerste aanleg Curaçao, 17 november 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:167. De verdachte, die werd verdacht van belastingfraude, was de (voormalig) president van de centrale bank van Curaçao en Sint Maarten.
Gemeenschappelijk Hof, 13 september 2012 ECLI:NL:OGHACMB:2012:2 (tussenvonnis) en 1 juli 2013 ECLI:NL:OGHACMB:2013:4 (eindvonnis).
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 1 november 2019, ECLI:NL:OGEAC:2019:318.
Gemeenschappelijk Hof 20 februari 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:44.
Zie de conclusie van 1 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:537.
HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1140.
Ik merk op dat de motivering van het hof over de verwerping van het alternatieve scenario die in de cassatieschriftuur wordt geciteerd, is overgenomen uit het vonnis tegen de medeverdachte [medeverdachte 4] . De steller van het middel citeert dus het verkeerde vonnis.
Op de derde route - geen uitdrukkelijke weerlegging omdat de alternatieve lezing “zo onwaarschijnlijk” is - ga ik hier niet in.