drie politieambtenaren,twee officieren, drie medeverdachten, zes getuigen.
GHvJ, 28-04-2016, nr. H-100/2015, 500.00689/14
ECLI:NL:OGHACMB:2016:21
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
28-04-2016
- Zaaknummer
H-100/2015, 500.00689/14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2016:21, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 28‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Hof bevestigt vonnis van GEA waarin verdachte was veroordeeld tot levenslange GS wegens schietpartij op de luchthaven Hato. Nieuwe onderzoekswensen ter zitting worden aan noodzakelijkheidscriterium getoetst en afgewezen, beroep op NO van het OM wordt gemotiveerd afgewezen; er is niet aannemelijk geworden dat het OM of enige opsporingsinstantie op andere wijze tekort is geschoten in de plicht het belang van de waarheidsvinding te behartigen en op zuivere en transparante wijze verslag te doen van het onderzoek. Daarnaast gaat het Hof in op de detentieomstandigheden, het alibi en de betrouwbaarheid van verklaringen. Met betrekking tot de strafmaat overweegt het Hof dat levenslang alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden opgelegd en dat in dit geval, gezien de gruwelijke feiten, de houding van verdachte, de rapportage over verdachte meebrengen dat het onverantwoord is om een tijdelijke GS op te leggen. Curaca voldoet met art. 1:30 WvSr aan de vereisten van art. 3 EVRM, en voorts is er ook nog een gratie wetgeving. De uitspraak van Murray tegen Nederland van 26 april 2016, maakt dit niet anders.
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 juni 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [datum] 1986 te Curaçao,
wonende te Curaçao,
thans alhier gedetineerd.
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 19 november 2014, 25 februari 2015 en 29 mei 2015, zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal van die terechtzittingen, alsmede van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 7 en 8 april 2016 in Curaçao.
Het Hof heeft kennis genomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de verdachte en diens raadslieden, mrs. I.N. Weski (advocaat in Nederland) en M.C. Vaders (advocaat te Curaçao), naar voren is gebracht. Mr. Weski heeft namens de raadslieden telkens het woord gevoerd.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder de feiten 1 (medeplegen van moord), 2 (medeplegen van moord), 3 primair (medeplegen poging moord, meermalen gepleegd), 4 primair (medeplegen poging doodslag, meermalen gepleegd), 5 (medeplegen beschadiging), 6 primair (poging doodslag) en 7 (vuurwapenbezit) ten laste gelegde veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts zijn een vuurwapen en munitie aan het verkeer onttrokken en zijn negen vorderingen van benadeelde partijen geheel of gedeeltelijk toegewezen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:…
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal, onder aanvulling van gronden voor wat betreft de ontvankelijkheid, de bewijsvoering en de strafmotivering, worden bevestigd, omdat het Hof zich daarmee verenigt.
Onderzoekswensen
Ter terechtzitting van 8 april 2016 heeft de verdediging voorwaardelijk – indien het Hof niet meegaat in het betoog strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (verder: OM) dan wel bewijsuitsluiting en vrijspraak –alle op de regiezitting van 30 oktober 2015 ingebrachte onderzoekswensen herhaald en een aantal aanvullende verzoeken ingediend. Het betoog van de verdediging ter zitting van 8 april 2016 dat de belastende verklaringen van in het bijzonder de medeverdachten [medeverdachten 4 en 5] – mede door toedoen van de politie en het OM – onwaar zijn, noopt tot een herbeoordeling van het eerdere verzoek strekkende tot het horen van de getuigen.1.Verder heeft de verdediging verzocht om het horen van de getuige [getuige A] omtrent het alibi van de verdachte, om onderzoek aan de mantel van de kogel aangetroffen in het lichaam van [slachtoffer 2] en om het OM te bevelen stukken over te leggen betreffende contacten en afspraken met verdachten, getuigen en/of familieleden, en stukken betreffende alle strafdocumentatie en optredens van [medeverdachten 4, 5 en 6] als getuige in andere onderzoeken, met de vraag of zij ooit voor valsheid in geschrift, geweldsdelicten en/of meineed vervolgd zijn geweest.
De verzoeken zijn ter terechtzitting gedaan en zijn daarom op te vatten als verzoeken ex artikel 358 c.q. 359 Wetboek van Strafvordering (verder: Sv), waarbij het noodzakelijkheidscriterium geldt. Van noodzaak tot toewijzing van enige van de verzoeken is niet gebleken. Dit wordt als volgt toegelicht.
horen getuigen en overleggen van stukken
De verdediging heeft onvoldoende concreet aangegeven welke vragen in het kader van de gestelde normschendingen aan de getuigen moeten worden gesteld, wat de getuigen daarover zouden kunnen verklaren en in hoeverre de in de verzoeken genoemde stukken aan de onderbouwing van het verweer zouden kunnen bijdragen. In het dossier wordt op genoegzame wijze verantwoording afgelegd door het onderzoeksteam en het OM over de wijze van aanpak van het onderzoek en over de contacten die met de verdachten, getuigen en familieleden hebben plaatsgevonden. Er is geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat er ‘meer’ is dan dat. De verdediging is in de gelegenheid geweest om de getuigen [medeverdachten 4,5 en 6, en getuigen 1, 2, 3] op dit punt te ondervragen. Nadere vragen die gesteld zouden moeten worden aan deze getuigen zijn niet aangedragen. Dat het horen van de getuigen [getuigen 4 en 5] een poging tot beïnvloeding van de verdachten zou kunnen blootleggen is ook niet onderbouwd.
Wat betreft het overleggen van stukken heeft het Hof geen reden om te twijfelen aan de stelling van het OM dat deze slechts zien op de operationele zijde van de getroffen veiligheidsmaatregelen. Een nadere onderbouwing van wat de stukken zouden kunnen bijdragen aan de vaststelling van de gestelde normschending dan wel aan het nemen van enige andere beslissing in deze zaak is niet gegeven. Het aanvullende verzoek betreffende het overleggen van stukken die zien op alle strafdocumentatie en optredens van [medeverdachten 4, 5 en 6] als getuige in andere onderzoeken en op de vraag of zij ooit voor valsheid in geschrift, geweldsdelicten en/of meineed vervolgd zijn geweest, is niet onderbouwd.
Het verzoek om het horen van de getuige [getuige 6]omtrent de toedracht van de zaak is niet onderbouwd.
Ook voor het verzoek strekkende tot het horen van de getuige [getuige A] omtrent het alibi van de verdachte ontbreekt een toereikende onderbouwing. [getuige A] is al gehoord en nadere vragen zijn niet aangedragen.
reconstructie
Voor zover de verdediging het verzoek tot het houden van een reconstructie heeft willen herhalen, wordt dit bij gebrek aan voldoende onderbouwing afgewezen.
nader onderzoek mantel kogel
Bij vonnis van 19 november 2015 heeft het Hof de beslissing ten aanzien van het verzoek tot het doen van een nader onderzoek aan de mantel van de kogel die in het lichaam van [slachtoffer 2] is aangetroffen, aangehouden in afwachting van het onderzoek ter terechtzitting.
Het Hof zal de bewezenverklaring en – onder aanvulling van gronden – de bewijsvoering in het bestreden vonnis bevestigen en komt derhalve ten aanzien van de moord op [slachtoffer 2] tot een bewezenverklaring van medeplegen en voorwaardelijk opzet. In dat kader wordt uitgegaan van een situatie waarin twee mannen met automatische machinegeweren op een groep mensen schieten waarbij zich het latere slachtoffer [slachtoffer 2] bevindt. Onder deze omstandigheden is het niet relevant welke kogel welk slachtoffer raakt. Een nader onderzoek aan de mantel van de kogel aangetroffen in het lichaam van [slachtoffer 2] is derhalve niet noodzakelijk.
De slotsom is dat alle verzoeken tot nader onderzoek worden afgewezen. De verdachte is hierdoor in redelijkheid niet in zijn belangen geschaad.
Ontvankelijkheid
De verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, althans dat alle belastende verklaringen van de medeverdachten en de getuigen dienen te worden uitgesloten van het bewijs en dat derhalve vrijspraak dient te volgen.
Aan dat verweer wordt het volgende ten grondslag gelegd.
Het voorbereidend onderzoek is uitgevoerd op een wijze die in strijd is met het beginsel van een eerlijk proces, de onschuldpresumptie en het ondervragingsrecht van artikel 6 EVRM en met de rechtsregel ex artikel 5 Sv dat verhoren ten behoeve van de strafvordering zijn gericht op het aan de dag brengen van de waarheid. Dit is onherstelbaar. Er is daardoor sprake van onherstelbare normschendingen als bedoeld in artikel 413 Sv, dermate fundamenteel, dat niets anders kan volgen dan niet-ontvankelijkverklaring van het OM, althans bewijsuitsluiting en vrijspraak. Het OM en de opsporingsautoriteiten hebben zich schuldig gemaakt aan voornoemde normschendingen door:
het verlenen van gunsten en toezeggingen: aan getuigen en medeverdachten zijn toezeggingen gedaan en gunsten verleend in ruil voor hun belastende verklaringen, zonder dat daarover genoegzame verslaglegging en verantwoording door het OM is afgelegd. Zo mochten enkele medeverdachten zoals [medeverdachte 6], die niet verder is vervolgd, [medeverdachten 4 en 5], met hun familie/aanhang en met geld, op kosten van de opsporingsdienst naar Nederland verhuizen, en naar een gunstiger detentiesysteem;
het mede regisseren van leugens: het niet voorkomen, het toestaan en zelfs het bevorderen van de contacten dan wel het regisseren van leugens tussen getuigen / medeverdachten onderling en tussen getuigen/medeverdachten en het onderzoeksteam, zelfs tijdens beperkingen, en met strategische gebruikmaking van de detentiesituatie van de medeverdachten. De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op de OVC-verslagen van met name Maria, die volgens de verdediging een beeld geven van de onderlinge beïnvloeding en de lankmoedige of soms meehelpende houding van de onderzoekers daarbij. Voorts heeft de verdediging een passage aangehaald uit een proces-verbaal van 23 oktober 2014 relaterende over een bespreking tussen officier van justitie [OvJ], de advocaat van [medeverdachte 5] mr. Blonk, verbalisant [Politieambtenaren 2 en 3] waarin officier van justitie [OvJ] heeft gezegd “dat [medeverdachte 5] ook mag liegen.”
Ad a
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval de normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het verwijt van de verdediging komt er kort gezegd op neer dat politie en justitie bewust en stelselmatig onrechtmatig – want zonder wettelijke basis – hebben opgetreden, door forse tegenprestaties af te spreken met medeverdachten en getuigen in ruil voor verklaringen, zonder daarover duidelijkheid te verschaffen middels volledige en accurate verslaglegging.
Het Gerecht oordeelt als volgt. Het is niet aannemelijk geworden dat de officieren van justitie dan wel andere met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ontoelaatbare toezeggingen aan medeverdachten of getuigen hebben gedaan.
Ten aanzien van de getuige [medeverdachte 6] is door het openbaar ministerie meegedeeld dat hij thans (nog) niet vervolgd wordt. Vastgesteld kan worden dat er aanwijzingen zijn van betrokkenheid bij een of meer strafbare feiten die mogelijk ook verband houden met onderhavige zaak. Het in artikel 207 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel brengt echter mee dat het aan het openbaar ministerie is om te beslissen of vervolging moet plaatsvinden. Het enkele feit dat thans geen vervolging plaatsvindt, kan de conclusie niet dragen dat die vervolging uitblijft omdat daarover een afspraak met de getuige is gemaakt. Het Gerecht ziet geen aanleiding ook maar te veronderstellen dat hetgeen door de officieren van justitie in dit verband naar voren is gebracht bij ambtsedig proces-verbaal respectievelijk ter terechtzitting, niet op de waarheid is gebaseerd.
De omstandigheid dat een verdachte opening van zaken geeft en daarmee een bijdrage levert aan het oplossen van een zaak, mag en zal veelal ook worden betrokken bij het formuleren van de eis door de officier van justitie en door de rechter bij de straftoemeting. Een verboden toezegging valt uit de strafeis jegens de medeverdachten zonder meer niet af te leiden.
Door het openbaar ministerie en de politie is verantwoording afgelegd over de uitgegeven gelden. Net als de overbrenging naar Nederland ziet het Gerecht dit niet als tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen, maar als kosten ten behoeve van noodzakelijke maatregelen in het kader van de veiligheid van de betrokkenen. In dat verband is op grond van het dossier duidelijk geworden dat er in de omgeving van mensen die verklaringen hebben afgelegd sprake is geweest van een molotov-cocktail, beschieting van een huis, brandstichting, woordelijke bedreiging en het aanbod om tegen betaling een van de medeverdachten te vermoorden. Deze zeer concrete veiligheidsrisico’s moeten dan ook nog bezien worden tegen de achtergrond van deze zaak, de beschuldiging van een huurmoord in het kader van een bendeoorlog waarbij machinegeweren zijn ingezet.
Daar tegenover is het door de verdediging gestelde omtrent gesloten overeenkomsten naar het oordeel van het Gerecht gebleven bij het uiten van vermoedens.
De conclusie is dat van enige grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, voor bewijsuitsluiting of voor strafvermindering niet is gebleken.
Dit oordeel is juist. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden zijn in hoger beroep niet aangevoerd. Hierna zal nog een aanvullende opmerking worden gemaakt wat betreft de detentieomstandigheden.
Ad b
Het is niet aannemelijk geworden dat het OM of enige opsporingsinstantie op andere wijze tekort is geschoten in de plicht het belang van de waarheidsvinding te behartigen en op zuivere en transparante wijze verslag te doen van het onderzoek. .
Over de ontstaanswijze van de belastende verklaringen kan het volgende worden vastgesteld. Direct na de schietpartij op 15 juli 2014 is technisch onderzoek verricht en zijn aangevers en aanwezige omstanders gehoord. De eerste aanwijzing die erop duidt dat de verdachte betrokken kon zijn geweest bij het schieten komt van [Getuige B], die blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 6 augustus 2014 na zijn verhoor als verdachte ter zake overtreding van de vuurwapenverordening aan de verbalisanten zegt dat hij de schutters heeft herkend als “[medeverdachte 1]” en [verdachte]. Kort na de aanslag, op 16 en 17 juli 2014, worden de vermoedelijke vluchtauto’s uitgebrand aangetroffen op diverse locaties. Uit CID-meldingen komt [medeverdachte 6] in beeld en rijst het vermoeden dat de schutters zich in zijn woning zouden hebben schuilgehouden. Vervolgens wordt huiszoeking gedaan op het perceel Weg naar Fuik nummer [nummer], het adres van genoemde [medeverdachte 6]. Daar wordt een kentekenplaat van een van de vluchtauto’s aangetroffen. In de loop van september 2014 worden [medeverdachte 6], diens vriendin [getuige 1 en 2], de vriendin van [verdachte 5], gehoord. Uit hun verklaringen komen “[verdachte], [medeverdachte 1], “[medeverdachte 5]”, “[medeverdachte 4]” en “[medeverdachte 3]” naar voren als betrokkenen bij de schietpartij.
“[medeverdachte 4] is vanaf 20 september 2014 diverse malen gehoord en is gaandeweg, en vanaf 29 september 2014 steeds gedetailleerder, gaan verklaren over de schietpartij, over zijn eigen betrokkenheid daarbij en die van [verdachte, medeverdachte 1, 4 en 3].
“[medeverdachte 5] is vanaf 20 september 2014, aanvankelijk buiten verhoor om en blijkens opgenomen vertrouwelijke communicatie, de zogeheten OVC-gesprekken, gaan verklaren over de toedracht van de schietpartij en de betrokkenen daarbij. Vanaf 20 november 2014 is zijn belastende verklaring formeel vastgelegd in processen-verbaal.
Uit deze gang van zaken is niet af te leiden dat er op enig moment door het OM of de overige opsporende instanties laakbaar is gehandeld, in die zin dat sprake is van het regisseren, faciliteren of zelfs maar gedogen van de totstandkoming van een gefabriceerde "waarheid". De verklaringen zijn op een natuurlijke en correcte wijze tot stand gekomen en daarvan is telkens proces-verbaal of verslag opgemaakt. Niets duidt erop dat de medeverdachten en getuigen, die belastend hebben verklaard, hun verklaringen onderling hebben afgestemd en geregisseerd, laat staan dat het OM of de opsporende instanties daar een rol in zouden hebben gehad. Indien een verdachte aanvankelijk ontkent of zwijgt, is het aan een verdachte voorhouden door verbalisanten van hetgeen medeverdachten of getuigen hebben verklaard of het met elkaar confronteren van verdachten en/of getuigen, geen ongebruikelijke opsporingsmethode en die is ook geoorloofd. Er zijn geen aanwijzingen dat daarbij sprake is geweest van het op een misleidende wijze in de mond leggen van verklaringen van derden om van een verdachte een bekennende verklaring te krijgen of van – zoals de verdediging het noemt – het voeren van een valse regie om toe te werken naar een bepaalde verklaring. Opgelegde beperkingen hebben in dat kader geen betekenis, nu dat maatregelen zijn die in het belang van het onderzoek getroffen worden onder meer ten aanzien van contacten van de verdachte met de buitenwereld. Beperkingen staan er niet aan in de weg dat het OM verdachten en getuigen desgewenst met elkaar confronteert. De gewraakte passage in het genoemde proces-verbaal van 23 oktober 2014 over de uitspraak van de officier van justitie [OvJ] (pagina 1272) doet aan het voorgaande niet af en bevat overigens gezien de context van het gehele gesprek niet meer dan een opmerking van de officier van justitie in het kader van de ondervraging van [medeverdachte 5] over de bedreigingen, van wie deze afkomstig zijn en waarom. Het Hof deelt de zienswijze van de verdediging dat de opmerking ook slaat op de door [medeverdachte 5] af te leggen verklaringen betreffende de toedracht van de schietpartij dan ook niet.
De verdediging heeft zich kritisch uitgelaten over de detentieomstandigheden in Curaçao en dat als argument genoemd voor het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM. Wat er zij van de detentieomstandigheden alhier, er is in het dossier geen enkel aanknopingspunt dat doet vermoeden dat de detentieomstandigheden van de medeverdachten, die belastend hebben verklaard, een zodanige druk hebben veroorzaakt dat dezen (mede) als gevolg daarvan een onware en/of belastende verklaring hebben afgelegd. Evenmin kan uit de stukken worden afgeleid dat de medeverdachten onwaar en/of belastend zijn gaan verklaren met het oog op een overplaatsing naar Nederland met gunstiger detentieomstandigheden, integendeel met de medeverdachten is pas na het afleggen van de belastende verklaringen en de daarna begrijpelijkerwijze, gelet op de verschillende geweldplegingen en geuite bedreigingen jegens familieleden, ontstane vrees voor hun veiligheid, mede op hun verzoek, gesproken over overplaatsing naar Nederland.
De conclusie luidt dat van een doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen en rechten van de verdachte niet is gebleken en dat derhalve voor niet-ontvankelijkheid van het OM noch voor bewijsuitsluiting plaats is.
Aanvulling bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen onder 6A van het bestreden vonnis worden met betrekking tot het onder de feiten 1, 2, 3 primair en 5 ten laste gelegde aangevuld als volgt.
In onderstaand bewijsmiddel wordt verwezen naar paginanummers van de bijlagen gevoegd bij het proces-verbaal genaamd “Onderzoek Hato”, opgemaakt op respectievelijk 3 november 2014 en 2 februari 2015, door [hoofdagent], hoofdagent van politie bij het Korps Politie Curaçao.
Pagina 363-364 (ordner 2)
Proces-verbaal van bevinding na verhoor van de verdachte [getuige B], in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 6 augustus 2014 door [brigadiers], brigadiers bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als verklaring van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
In het kader van het onderzoek “Hato” hoorden wij verbalisanten op 6 augustus 2014 de man [getuige B] als verdachte. Na zijn verhoor verklaarde [getuige B] onder meer:
- -
dat hij op de dag van de schietpartij bij het verlaten van de aankomsthal van de luchthaven naast “[slachtoffer 1]” liep;
- -
dat op het moment van de schietpartij hij op een afstand stond waarbij hij één van de schutters kon zien;
- -
dat deze schutter een lengte van ongeveer 1.90 meter en een stoere manier van lopen heeft;
- -
dat deze signalementen overeenkomen met die van de hem bekende man bijgenaamd “[medeverdachte 1]”;
- -
dat hij samen met “[medeverdachte 1]’ in het verleden in de gevangenis vast zat, en hierdoor zijn lengte en manier van lopen kent;
- -
dat de tweede schutter een lengte van ongeveer 1.60 meter heeft;
- -
dat de tweede schutter een lichaamsbouw heeft die overeenkomt met die van de hem bekende man genaamd [verdachte];
- -
dat hij [verdachte] vanaf kleins kende, daar [verdachte] ook woonachtig was in de woonwijk Buena Vista.
Aanvulling bewijsoverwegingen
Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen ten aanzien van het bewijs onder 6B van het bestreden vonnis en vult deze aan als volgt.
Ten aanzien van het alibi van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van de schietpartij in een restaurant bij [getuige A] in de buurt van Cabana Beach heeft gegeten. In het licht van de bewijsmiddelen acht het Hof dit alibi niet geloofwaardig en niet aannemelijk geworden. De verklaring van [getuige A], inhoudende dat de verdachte bijna dagelijks komt eten, maar dat hij niet weet of de verdachte er die bewuste avond was, geeft niet of nauwelijks steun aan de verklaring van de verdachte met betrekking tot zijn alibi niet en leidt dus niet tot een ander oordeel.
Betrouwbaarheid verklaringen medeverdachten en getuigen
Ter onderbouwing van het standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de medeverdachten en getuigen onbetrouwbaar zijn, is een beroep gedaan op de ter terechtzitting in hoger beroep op een tv-scherm getoonde videobeelden van de plaats delict (PD 1 en 2) ten tijde van de schietpartij (fragment d.d. 15 juli 2014 vanaf 20:19:05 uur). Volgens de verdediging is daarop te zien dat er drie personen uit de voorste vluchtauto stappen en bovendien dat de vluchtauto al wegrijdt naar achteren voordat de drie personen weer instappen. Hieruit concludeert de verdediging dat er nog een vierde persoon in de vluchtauto moet hebben gezeten. De beelden vormen een harde en objectieve bevestiging van de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachten en getuigen, aldus de verdediging.
Het Hof deelt deze conclusie niet, nu de beelden, ook gezien op een computer of laptop, onvoldoende duidelijk zijn en het Hof niet verder komt dan de waarneming die reeds ter terechtzitting in hoger beroep is toegelicht, namelijk dat er een beweging is te zien achter het huisje, maar dat niet is te zien of er een derde persoon al dan niet uit of in de vluchtauto is gestapt.
Oplegging van straf
De overwegingen van de eerste rechter worden vervangen door de volgende.
Bij de bepaling van de straf heeft het Hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, met de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en met de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Meer in het bijzonder heeft het Hof daarbij het volgende in aanmerking genomen.
In de avond van 15 juli 2014 is de Curaçaose samenleving diep geschokt door een schietpartij net buiten de aankomsthal van de internationale luchthaven Hato. De verdachte heeft zich samen met anderen laten inschakelen voor een moord. Hij heeft die avond samen met een andere schutter bij de aankomsthal van de luchthaven Hato met een machinegeweer het vuur geopend en tientallen kogels richting het beoogde slachtoffer, die net was aangekomen met een vlucht vanuit Duitsland, afgevuurd. Omdat de verdachte en zijn medeschutter zich daarbij hebben bediend van automatische geweren, die voor militaire doeleinden zijn ontworpen, is er naast het beoogde slachtoffer ook een ander om het leven gekomen, zijn er meerdere omstanders (ernstig) gewond geraakt en zijn beschadigingen aangericht. Op de vlucht heeft de verdachte met zijn automatische geweer op een automobilist geschoten die bij de uitgang van de parkeerplaats stond en samen met de andere schutter op een achtervolgende politieauto geschoten. Genoemde feiten hebben in de samenleving gevoelens van afgrijzen, angst en onveiligheid teweeg gebracht. Bij zijn aanhouding had de verdachte een geladen pistool voorhanden in zijn slaapkamer.
Gelet op de ernst en de aard van deze door de verdachte gepleegde feiten acht het Hof een lange gevangenisstraf passend en geboden.
Omtrent de persoon van de verdachte is gerapporteerd door de psycholoog [psycholoog 1] naar aanleiding van onderzoek op 19 januari 2015, door de psychiater [psychiater] op 19 februari 2015 en door de psycholoog [psycholoog 2] op 21 februari 2015. Voorts is een reclasseringsrapport opgemaakt door UO Reclassering Curaçao op 17 november 2014. Het gevaar voor herhaling wordt door de reclassering als aanwezig ingeschat en door de psycholoog [psycholoog 1]als gemiddeld. De overige deskundigen onthouden zich daaromtrent van advies omdat de verdachte ontkent.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen het gebruik van de rapporten van de beide psychologen en de psychiater en in het bijzonder betoogd dat het Hof op basis van die rapporten niet op rechtmatige wijze een strafmaat kan bepalen, en zeker niet tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf kan overgaan. Dit zou strijdig zijn met artikel 6 EVRM. Als onderbouwing van het verweer is aangevoerd dat de rapporteurs niet gekwalificeerd, gecertificeerd en/of BIG-geregistreerd zijn en dat mede daardoor de waarde en de zeggingskracht van de rapportages wat betreft vorm en inhoud flink onder de maat zijn. De rapportages zijn summier, niet toetsbaar en niet wetenschappelijk. Indien het Hof toekomt aan strafoplegging dient er eerst nieuwe gedragskundige rapportage te worden opgemaakt door een in de registers ingeschreven forensische psycholoog en forensisch psychiater, aldus de verdediging.
In Curaçao worden geen formele vereisten aan deskundigen gesteld zoals certificatie of registratie in een register. Dit brengt echter niet met zich dat dat de rapportages niet (mede) als basis voor het bepalen van een straf kunnen dienen. Die conclusie kan evenmin worden getrokken uit de lengte van de rapportages of het feit dat niet altijd melding wordt gemaakt van de tijdens de onderzoeken gebruikte testen. De rapportages die aan de rechter in Curaçao ten dienste staan bij de beslissingen in strafzaken zijn over het algemeen bruikbaar in de oordeelsvorming. Er is geen reden om aan te nemen dat het in dit geval anders is.
De verdediging heeft overigens niets aangevoerd met betrekking tot de persoonlijkheid van verdachte dat niet of onjuist in de rapportages zou zijn weergegeven. Het verweer wordt daarom verworpen en het verzoek om nieuwe rapportage wordt afgewezen.
De verdachte is in 2007 wegens diefstal met geweld tot vier jaren gevangenisstraf veroordeeld en in 2006 en 2007 in Nederland wegens overtreding van de Wet Wapens en Munitie.
Een levenslange gevangenisstraf kan alleen in uitzonderlijke gevallen worden opgelegd. Bij de oplegging daarvan is uiterste behoedzaamheid op zijn plaats. Het Hof hanteert als uitgangspunt dat mensen kunnen veranderen, zeker op de lange duur. Dat geldt ook voor de verdachte. Echter is ook aan het Hof bij het onderzoek in hoger beroep geen begin gebleken van enige verandering ten goede.
Het Hof ziet zich in de onderhavige zaak geconfronteerd met gruwelijke feiten en een verdachte die geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in de ernst van zijn daden en het leed dat hij anderen heeft berokkend. De verdachte heeft het zelfs niet kunnen opbrengen om in het algemeen iets te zeggen over de schietpartij en de gevolgen daarvan voor de nabestaanden en de slachtoffers, integendeel hij is geheel op zichzelf gericht geweest. Het feit alleen al dat de verdachte in staat is gebleken tot deze zeer ernstige feiten, het uitvoeren van een moord met een automatisch geweer op een publieke plaats waarbij het hem - ook tijdens de vlucht - om het even is geweest of er andere (dodelijke) slachtoffers zouden vallen, doet vrezen voor de toekomst. Mede gezien de berekenende en koelbloedige wijze waarop de verdachte daarbij te werk is gegaan, moet het ervoor worden gehouden dat de kans op recidive op zijn minst aanwezig is. Deze aanname wordt bevestigd in de rapporten van de reclassering en de psycholoog [psycholoog 1]. De verdachte heeft een strafrechtelijk verleden waaruit blijkt dat hij geweld niet schuwt. Het Hof heeft geen aanknopingspunten gevonden betreffende de persoonlijkheid van de verdachte, in de rapporten dan wel buiten de rapporten om, die hoop geven voor een verandering ten goede in de toekomst. Alles overwegend acht het Hof het onverantwoord om de verdachte een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen, met als gevolg dat de na ommekomst die gevangenisstraf weer op vrije voeten zou komen. Het risico dat de verdachte na het uitzitten van de tijdelijke gevangenisstraf nog steeds een groot gevaar voor de maatschappij vormt, is daarvoor te groot.
Het Hof heeft in zijn overwegingen het volgende betrokken.
Ingevolge artikel 1:30 van het Wetboek van Strafrecht wordt de veroordeelde nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd voorwaardelijk in vrijheid gesteld, indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Daarbij neemt het Hof ten minste in zijn beschouwing de positie van de directe nabestaanden van de slachtoffers en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren. Deze toets na twintig jaren wordt zo nodig iedere vijf jaren daarna herhaald.
Het Wetboek van Strafrecht van Curaçao voldoet hiermee aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 3 EVRM, waarin is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Voorts bestaat er ook hier te lande een gratiewetgeving, die, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 16 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF3741), zowel de jure als de facto mogelijkheden biedt om de straf te bekorten.
Volgens de verdediging kan niet tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf worden overgegaan, nu er in Curaçao sprake is van een wisselend en onbestendig politiek klimaat waarin de regeling op elk moment kan worden gewijzigd ten nadele van de levenslang veroordeelde. Wat hiervan zij, dit doet er niet aan af dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in Curaçao niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
In de uitspraak EHRM 26 april 2016 (Murray tegen Nederland), 10511/10, heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een schending van art. 3 EVRM aangenomen. Murray is in 1980 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. In de strafzaak tegen hem was vastgesteld dat Murray psychiatrische behandeling nodig had, maar in de 33 jaar die zijn gevangenisstraf heeft geduurd, heeft hij geen psychiatrische behandeling gekregen. Blijkens de rechterlijke adviezen die over zijn verzoeken om vrijlating zijn gegeven, was er een nauw verband tussen het achterwege blijven van psychiatrische behandeling en het voortduren van het recidiverisico. Dat risico bleef steeds in de weg staan aan zijn vrijlating. Daarom had Murray naar het oordeel van het Europese Hof de facto geen perspectief op vrijlating.Deze of vergelijkbare omstandigheden doen zich in de onderhavige zaak niet voor. Daarom zijn er geen aanwijzingen dat de verdachte de facto geen perspectief op vrijlating zal hebben.In de uitspraak Murray tegen Nederland is het Europese Hof niet toegekomen aan beoordeling van de vraag of Murray de iure geen perspectief op vrijlating had. Daarom kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid dat het Curaçaose rechtssysteem inzake levenslange gevangenisstraf niet aan de vereisten van art. 3 EVRM voldoet.Ook overigens kan uit die afspraak niet worden afgeleid dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte strijd zou opleveren met art. 3 EVRM.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat oplegging van gevangenisstraf in het algemeen, laat staan van levenslange duur, gezien de detentieomstandigheden in strijd is met artikel 2 EVRM (het recht op leven) en artikel 3 EVRM. Volgens de verdediging is detentie in Curaçao een tropische hel en het veroordelen van de verdachte zal in feite derhalve een doodstraf betekenen. Uit deze zaak en uit rapportages blijkt dat de overheid en het OM alhier hun zorgplicht om veiligheid en leven te garanderen miskennen. Grond om niet over te gaan tot oplegging van (levenslange) gevangenisstraf, aldus de verdediging.
Het Hof volgt de verdediging in haar betoog niet. Wat er zij van de detentieomstandigheden in Curaçao en ook al zijn deze in bepaalde opzichten voor verbetering vatbaar, dat maakt niet dat in deze zaak levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd. De verdediging heeft bovendien geen concrete feiten en omstandigheden met betrekking tot de verdachte aangevoerd, anders dan in algemene zin, waarop het vermoeden van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling of zelfs op de dood, gebaseerd zou moeten worden.
De slotsom luidt dat de maatschappij blijvend tegen de verdachte beschermd moet worden.
Het Hof acht, alles overwegende, het opleggen aan de verdachte van een levenslange gevangenisstraf passend en geboden.
BESLISSING
Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 juni 2015 onder aanvulling van gronden als hiervoor vermeld.
Dit vonnis is gewezen door mrs. S. Verheijen, E.A. Saleh en G.C.C. Lewin, leden van het Hof, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 28 april 2016.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑04‑2016