GiEA Aruba, 06-06-2018, nr. 2017/10566
ECLI:NL:OGEAA:2018:404
- Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
- Datum
06-06-2018
- Zaaknummer
2017/10566
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGEAA:2018:404, Uitspraak, Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, 06‑06‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 06‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft in de zaak 'speeltuin' 15 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf en TBS met verpleging van overheidswege opgelegd wegens onder meer de doodslag op twee kinderen.
Partij(en)
Parketnummer: 2017/10566
Zaaknummer: 102/18
Uitspraak: 6 juli 2018 Tegenspraak
Vonnis van dit Gerecht
in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in het huis van bewaring in Aruba.
1. Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft inhoudelijk plaatsgevonden op 15 juni 2018. De verdachte is verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouwe, mr. D. Segbedzi, advocaat in Nederland.
De officieren van justitie, mrs. Y. Pronk en W.V. Gerretschen, hebben ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 en 6 tenlastegelegde feiten bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van de dagen doorgebracht in voorarrest. Daarnaast hebben de officieren van justitie gevorderd te gelasten dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) wordt opgelegd, met bevel dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Tenslotte behelst de vordering de toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf.
De raadsvrouwe heeft, overeenkomstig de door haar aan het Gerecht en het openbaar ministerie overgelegde pleitnota, het woord tot verdediging gevoerd.
2. Tenlastelegging
2.1.
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting –kort gezegd- ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
1. Primair: het medeplegen van de doodslag op [slachtoffer 1] in de periode van 21 november 2017 tot en met 24 november 2017;
Subsidiair: het medeplegen van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1], een kind dat hij verzorgde of opvoedde, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden, in de periode van 21 november 2017 tot en met 24 november 2017;
Meer subsidiair: het medeplegen van mishandeling van [slachtoffer 1], een kind dat hij verzorgde of opvoedde, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden, in de periode van 21 november 2017 tot en met 24 november 2017;
2. Primair: het medeplegen van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1], een kind dat hij verzorgde in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 november 2017;
Subsidiair: het medeplegen van mishandeling van [slachtoffer 1], een kind dat hij verzorgde of opvoedde, in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 november 2017;
3. Primair: het medeplegen van de doodslag op [slachtoffer 2] in de periode van 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017;
Subsidiair: het medeplegen van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2], een kind dat hij verzorgde of opvoedde, ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden, in de periode van 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017;
Meer subsidiair: het medeplegen van mishandeling van [slachtoffer 2], een kind dat hij verzorgde of opvoedde, ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden, in de periode van 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017;
4. Primair: medeplegen van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2], een kind dat hij verzorgde in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 1 september 2017;
Subsidiair: het medeplegen van mishandeling van [slachtoffer 2], een kind dat hij verzorgde of opvoedde, in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 1 september 2017;
5. Mishandeling van zijn levensgezel [medeverdachte] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 24 november 2017;
6. Het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 2] in de periode van 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017.
2.2.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Formele voorvragen
Het Gerecht stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Inleiding “Speeltuinzaak”
Op woensdag 22 november 2017 werd [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) binnen gebracht op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis. Dokters stelden vast dat er sprake was van acuut ernstig hoofdletsel en oude botbreuken, veroorzaakt door structurele zware mishandeling. [slachtoffer 1] is die avond opgenomen op de Intensive Care Unit van het ziekenhuis.
De volgende dag, donderdag 23 november 2017, zijn zowel familieleden van
vaders– als van moederskant door de politie gehoord. Ook de Voogdijraad heeft gesprekken met de familie gevoerd. Uit de verhoren en gesprekken bleek dat de broertjes van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [zoon van verdachte en medeverdachte] reeds enige tijd niet meer gezien waren.
Gezien het feit dat er bij [slachtoffer 1] de verdenking bestond dat hij structureel zwaar mishandeld was en de verblijfplaats van de broertjes [slachtoffer 2] en [zoon van verdachte en medeverdachte] onbekend was, werden alle drie de kinderen door de officier van justitie aan de Voogdijraad toevertrouwd.
Op vrijdagochtend 24 november 2017 bleek de medische situatie van [slachtoffer 1] dusdanig te zijn verslechterd dat medische behandeling niet meer mogelijk bleek te zijn. [slachtoffer 1] is diezelfde middag in het ziekenhuis overleden.
[medeverdachte], de moeder van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], en verdachte, zijnde de partner van [medeverdachte] zijn kort na het overlijden van [slachtoffer 1] door de politie aangehouden. Het broertje [zoon van verdachte en medeverdachte], zoon van verdachte en medeverdachte was inmiddels terecht. [slachtoffer 2] daarentegen was nog steeds vermist. In de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] hebben met behulp van familie en vrienden onder leiding van het KPA zoekacties plaatsgevonden naar [slachtoffer 2], maar zonder resultaat.
Op maandagochtend 27 november 2017 is er sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer 1]. Door de patholoog-anatoom is vastgesteld dat [slachtoffer 1] als gevolg van ernstig hoofdletsel is overleden. Ook werden oude botfracturen en brandwonden op zijn lichaam waargenomen. Diezelfde avond heeft verdachte een verklaring afgelegd met betrekking tot het aangetroffen letsel. Ook heeft hij een verklaring afgelegd met betrekking tot de vermissing van [slachtoffer 2] en heeft hij de politie de plek aangewezen waar hij [slachtoffer 2] begraven had.
Op dinsdag 28 november 2017 heeft de politie het reeds ontbonden lichaam van [slachtoffer 2] op de door verdachte aangewezen plaats aangetroffen. De volgende dag is sectie verricht op zijn lichaam, waarbij door de patholoog-anatoom hoofdletsel en ribfracturen zijn geconstateerd.
Het is aan het Gerecht om te beoordelen of op basis van de thans voorhanden zijnde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de aan hem tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Buiten kijf staat dat de zaak die ter beoordeling aan het Gerecht voor ligt een zeer trieste zaak is en een grote schok in de Arubaanse samenleving teweeg heeft gebracht.
5. Bewezenverklaring
5.1.
Het Gerecht acht - op grond van de hierna weergegeven bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 subsidiair, 5 en 6 tenlastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair:
hij in of omstreeks de periode van 21 november 2017 tot en met 24 november 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer 1] een of meermalen met kracht tegen diens hoofd te slaan;
2. primair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van augustus 2017 tot en met 20 november 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 1] (zijnde een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (namelijk telkens een of meer botbreuken en/of een of meer brandwonden) heeft toegebracht door die [slachtoffer 1] (telkens) een of meermalen met kracht met zijn hand en/of vuist, en/of een bezemsteel en/of slippers tegen diens lichaam te slaan en/of kokend water op het lichaam (bovenbeen en/of onderbuik en/of geslachtsdeel) van die [slachtoffer 1] te gooien en/of brandende sigaretten op het lichaam van die [slachtoffer 1] uit te drukken;
3. primair:
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer 2] een of meermalen met kracht tegen diens hoofd te slaan (waardoor die [slachtoffer 2] met zijn hoofd tegen een wc-pot viel);
4. subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van augustus 2017 tot 1 september 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] (zijnde een kind dat hij verzorgde of opvoedde als behorend tot zijn gezin) heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] (telkens) een of meermalen met kracht met zijn hand of vuist, een bezemsteel en/of slippers tegen diens lichaam te slaan;
5.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2014 tot en met 24 november 2017 te Aruba [medeverdachte] (zijnde zijn levensgezel) heeft mishandeld door die [medeverdachte] (telkens) een of meermalen met kracht met zijn hand of vuist, en/of een bezemsteel en/of slippers tegen haar lichaam te slaan;
6.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017 het lijk van [slachtoffer 2] heeft begraven, verborgen, weggevoerd en/of heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
5.2.
Het Gerecht acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
5.3.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd (cursief). De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
6. Bewijsmiddelen
Indien tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door het Gerecht gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het vonnis. Deze aanvulling zal vervolgens aan het vonnis worden gehecht.
7. Nadere bewijsoverwegingen
7.1.
Ten aanzien van feit 1 primair (doodslag [slachtoffer 1] )
7.1.1
Standpunt van de raadsvrouwe
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken, omdat verdachte geen opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1]. De raadsvrouwe heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte reeds voor het incident op 22 november 2017 is gestopt met het mishandelen en dat het onduidelijk is waardoor de hersenbloeding, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden, is veroorzaakt.
7.1.2
Oordeel van het Gerecht
(Voorwaardelijk) opzet op de dood
Het Gerecht is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat bij verdachte sprake is geweest van vol opzet om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Het Gerecht ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of sprake is geweest van opzet in voorwaardelijke zin.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de betreffende verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging deze aanmerkelijke kans in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de aanmerkelijke kans afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal moeten gaan om kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de betreffende verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Op 28 november 2017 heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij [slachtoffer 1] meerdere keren slecht heeft behandeld. Wanneer [slachtoffer 1] vervelend doet, dan wordt verdachte boos en geeft hij hem tikken. Dit zijn meer dan gewone tikken, aldus verdachte. Op 22 november 2017 deed [slachtoffer 1] na een tik van verdachte opeens raar. Verdachte dacht toen: “not again, not again”. Verder verklaarde verdachte dat hij [slachtoffer 1], voordat hij raar begon te doen, hard met zijn rechter vlakke hand op zijn linker wang had geslagen. Daarna reageerde [slachtoffer 1] niet goed meer.
Op 30 november 2017 heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij op de bewuste dag [slachtoffer 1] opzettelijk en met kracht twee of drie klappen met zijn open rechter hand op de linkerzijde van zijn gezicht heeft gegeven. Hij zag dat [slachtoffer 1] bewusteloos was.
Uit de verrichte sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] is gebleken dat hij op 24 november 2017 om 15:20 uur is overleden ten gevolge van hoofdletsel.
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden leidt het Gerecht af dat de verdachte [slachtoffer 1] meerdere harde klappen tegen zijn hoofd, zijnde een kwetsbaar lichaamsdeel heeft gegeven. Dit terwijl verdachte wist dat [slachtoffer 1] een vijfjarig en fragiel jongetje was en dat [slachtoffer 2] al door het toedienen van een harde klap was komen te overlijden. Dat het door de verdachte toegepaste geweld aanzienlijk was vindt bevestiging in de aard en zwaarte van de verwondingen, die de pathaloog-anatoom bij [slachtoffer 1] heeft vastgesteld.
Door te handelen als hij heeft gedaan heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] hierdoor zou komen te overlijden en is zijn opzet, minst genomen in voorwaardelijke zin, daarop gericht geweest.
Met de officieren van justitie acht het Gerecht de onder 1 primair tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer 1] bewezen.
7.2.
Ten aanzien van feit 3 primair (doodslag [slachtoffer 2])
7.2.1
Standpunt van de raadsvrouwe
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte van het onder 3 primair tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouwe heeft daartoe primair aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2], omdat een enkele klap niet de aanmerkelijke kans in het leven roept dat iemand daardoor komt te overlijden. Subsidiair heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat de dood van [slachtoffer 2] niet aan de verdachte kan worden toegerekend omdat het voor de doodslag benodigde causale verband tussen de gedraging van verdachte en de dood van [slachtoffer 2] ontbreekt.
7.2.2
Oordeel van het Gerecht
A: (Voorwaardelijk) opzet op de dood
Het Gerecht is van oordeel dat ook ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 2] niet kan worden bewezen dat bij verdachte sprake is geweest van vol opzet om hem van het leven te beroven. Het Gerecht ziet zich derhalve ook hier voor de vraag gesteld of sprake is geweest van opzet in voorwaardelijke zin.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [slachtoffer 2] stout was geweest en dat hij hem toen opzettelijk en met kracht een hard klap met zijn open rechter hand in zijn gezicht heeft gegeven. Door die klap viel [slachtoffer 2] achterover, sloeg zijn hoofd tegen de wc-pot en kwam hij vervolgens op de vloer van de badkamer terecht. Verdachte hoorde [slachtoffer 2] een kreunend geluid maken en zag dat hij bewusteloos op de vloer bleef liggen. Verdachte heeft [slachtoffer 2] schoongemaakt, opgetild en hem op bed gelegd. De volgende dag ademde [slachtoffer 2] niet meer en voelde zijn lichaam koud en hard aan. Verdachte besefte dat [slachtoffer 2] dood was. De bewuste klap vond volgens verdachte plaats op 26 oktober 2017. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard de precieze maand van het voorval niet te weten. Volgens [medeverdachte] heeft verdachte de klap uitgedeeld op 26 september 2017 en is [slachtoffer 2] op 27 september 2017 begraven.
Uit het autopsierapport volgt dat de autopsie plaats vond op 29 november 2017 en dat de politiefunctionarissen de datum van het overlijden hebben vastgesteld op ongeveer 1-2 maanden daarvoor. [slachtoffer 2] moet derhalve overleden zijn in de periode gelegen tussen 29 september en 29 november 2017. Uit het autopsierapport volgt voorts dat [slachtoffer 2] is overleden ten gevolge van een schedelfractuur.
Uit de geschetste feiten en omstandigheden leidt het Gerecht af dat de verdachte [slachtoffer 2] een harde klap tegen zijn hoofd, zijnde een kwetsbaar lichaamsdeel, heeft gegeven. Dit terwijl de verdachte wist dat [slachtoffer 2] een driejarig en fragiel jongetje was. Dat het door de verdachte toegepaste geweld aanzienlijk was vindt bevestiging in de aard en ernst van de verwondingen die het slachtoffer hierdoor heeft opgelopen. Dat de driejarige [slachtoffer 2] ten gevolge van de door verdachte toegebrachte harde klap ten val zou worden gebracht en hierbij met zijn hoofd ergens tegenaan zou kunnen vallen, kan voor de verdachte, aangezien hij op dat moment met [slachtoffer 2] in de badkamer was, dan ook geen verrassing zijn geweest.
Door te handelen als hij heeft gedaan heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer hierdoor zou komen te overlijden en is het opzet van de verdachte, minst genomen in voorwaardelijke zin, daarop gericht geweest.
B: Causaliteit
Vaststaat dat de verdachte het slachtoffer een hard klap tegen zijn hoofd heeft toegediend en dat het slachtoffer door die klap met zijn hoofd tegen de wc-pot terecht is gekomen en ten val is geraakt. Tevens staat vast dat het slachtoffer, kort daarna, ten gevolge van een schedelfractuur, is overleden.
Er bestaat naar het oordeel van het Gerecht een dusdanig verband tussen de gedraging van de verdachte, de val tegen de wc-pot en de dood van het slachtoffer [slachtoffer 2], dat zijn dood redelijkerwijs als gevolg van het toedienen van de harde klap tegen het hoofd, aan de verdachte kan worden toegerekend.
Met de officieren van justitie acht het Gerecht de onder 3 primair tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer 2] bewezen.
7.3.
Ten aanzien van de feiten 2 en 4 ((zware) mishandeling [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2])
7.3.1
Standpunt van de raadsvrouwe
De raadsvrouwe heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de verdachte van de onder 2 primair en 4 primair tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken, omdat geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel. Ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft de raadsvrouwe daartoe aangevoerd dat de botbreuken met de juiste medische aandacht volledig konden herstellen.
7.3.2
Oordeel van het Gerecht
Vooropgesteld moet worden dat artikel 1:200 van het Wetboek van Strafrecht een opsomming bevat van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt, maar dat die bepaling de rechter de vrijheid laat om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen, wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Daarbij wegen factoren mee als de aard van het letsel, de noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
A: Ten aanzien van de (zware) mishandeling van [slachtoffer 1]
Verdachte heeft bekend [slachtoffer 1] met zijn vlakke hand, vuist en met een bezemsteel te hebben mishandeld. Als [slachtoffer 1] iets deed wat van verdachte niet mocht of als hij vervelend deed, dan gaf verdachte hem tikken. Dit waren geen gewone tikken, aldus verdachte. Hij gaf [slachtoffer 1] vuistslagen tegen zijn hele lichaam. Verdachte heeft verklaard dat hij de bezemsteel één of twee keer heeft gebruikt. Verdachte sloeg [slachtoffer 1] dan meerdere keren met de bezemsteel van boven naar beneden. Dat [slachtoffer 1] door verdachte werd mishandeld wordt ook bevestigd door andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [medeverdachte]. [medeverdachte] heeft verder verklaard dat [slachtoffer 1] gedurende enige tijd op de bank lag omdat hij niet kon lopen vanwege pijn aan zijn heup. In die tijd deed verdachte [slachtoffer 1] luiers aan. Na ongeveer een maand begon [slachtoffer 1] weer te lopen. Dit alles aldus [medeverdachte].
Uit de verrichte sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] is gebleken dat hij naast hoofdletsel ook verschillende botbreuken had, waaronder in de ribben, in het bekken en in de pols.
Het Gerecht is van oordeel dat verdachte zich had kunnen en moeten realiseren dat dergelijk zwaar gewelddadig handelen tegen een vijfjarig fragiel jongetje geschikt was om, en naar uiterlijke verschijningsvorm gericht was op, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het opzet van de verdachte is minst genomen in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:1051) volgt dat indien sprake is van een zodanige fractuur dat operatief ingrijpen van een zekere ernst is vereist, in de regel geldt dat die fractuur, vanwege onder meer de noodzaak en de aard van medisch ingrijpen, zwaar lichamelijk letsel vormt. Een ander mogelijk gezichtspunt betreft het uitzicht op herstel. Daarbij geldt - ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden - dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen.
Naar oordeel van het Gerecht is mede in het licht van deze jurisprudentie ten aanzien van de bij [slachtoffer 1] geconstateerde botbreuken sprake van zwaar lichamelijk letsel. Door het handelen van verdachte heeft [slachtoffer 1] meerdere botbreuken opgelopen, te weten ribfracturen, een bekkenfractuur en een polsfractuur. Uit de verklaring van [medeverdachte] blijkt dat [slachtoffer 1] door het door verdachte toegebrachte letsel een maand niet of nauwelijks kon lopen vanwege de pijn. Het Gerecht ziet in de pijn en de duur van de herstelperiode aanleiding om zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] aan te nemen.
Met de officieren van justitie acht het Gerecht de onder 2 primair tenlastegelegde zware mishandeling van [slachtoffer 1] dan ook wettig en overtuigend bewezen. Anders dan de officieren van justitie is het Gerecht echter van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte opzettelijk kokend water over het lichaam van [slachtoffer 1] heeft gegooid dan wel dat hij brandende sigaretten op zijn lichaam heeft uitgedrukt. Van dit deel van de tenlastelegging wordt verdachte vrijgesproken.
B: Ten aanzien van de mishandeling van [slachtoffer 2]
Verdachte heeft bekend [slachtoffer 2] af en toe een pak slaag te geven als hij iets fout deed. Verdachte gaf [slachtoffer 2] dan met zijn open hand of met de achterzijde van zijn hand een klap tegen zijn gezicht. Dat [slachtoffer 2] door verdachte werd mishandeld wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [medeverdachte].
Uit de verrichte sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] is gebleken dat hij naast hoofdletsel ook ribfracturen had. Het gerecht leidt uit de aard van het letsel af dat het niet anders kan dan dat door verdachte hard is geslagen.
Ook ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 2] is het Gerecht van oordeel dat verdachte zich had kunnen en moeten realiseren dat een dergelijk gewelddadig handelen tegen een driejarig fragiel jongetje geschikt was om, en naar uiterlijke verschijningsvorm gericht was op, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het opzet van de verdachte is minst genomen in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
In het dossier bevindt zich, anders dan ten aanzien van [slachtoffer 1], geen informatie over het uitzicht op herstel van de bij [slachtoffer 2] geconstateerde ribfracturen. Evenmin is informatie voorhanden over de noodzaak en aard van medisch ingrijpen. Het Gerecht is daarom, anders dan de officier van justitie en met de raadsvrouwe van oordeel dat de bij [slachtoffer 2] geconstateerde ribfracturen niet aan te merken zijn als zwaar lichamelijk letsel, nu ribfracturen bij jonge kinderen doorgaans relatief snel en zonder operatief ingrijpen restloos genezen. Het gegeven dat er sprake was van meerdere ribfracturen, doet hieraan niet af.
Wel acht het Gerecht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 2] opzettelijk heeft mishandeld, zoals onder feit 4 subsidiair is ten laste gelegd.
8. Kwalificatie en strafbaarheid van het bewezenverklaarde
8.1.
Standpunt van de raadsvrouwe
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting betoogd dat zowel ten aanzien van de feiten 1 en 2 als ten aanzien van de feiten 3 en 4 sprake is van een voortgezette handeling en niet van verschillende strafbare feiten. De raadsvrouwe heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een lange periode van voortgezette mishandeling, met uiteindelijk de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] tot gevolg.
8.2.
Oordeel van het Gerecht
De voortgezette handeling geeft uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer kan worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt kan worden gemaakt.
Het Gerecht is van oordeel dat de bewezenverklaarde (zware) mishandeling en de doodslag van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], mede gelet op het tijdsverschil tussen die handelingen, niet vanuit één ongeoorloofd wilsbesluit tot stand zijn gekomen. Bij verdachte was telkens sprake van een nieuw wilsbesluit om geweld op de kleine kinderen toe te passen.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair
Doodslag,
strafbaar gesteld bij artikel 2:259 van het Wetboek van Strafrecht;
Ten aanzien van feit 2 primair
Het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen geleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 2:275 juncto artikel 2:277 van het Wetboek van Strafrecht;
Ten aanzien van feit 3 primair
Doodslag,
strafbaar gesteld bij artikel 2:259 van het Wetboek van Strafrecht;
Ten aanzien van feit 4 subsidiair
Mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorende tot zijn gezin, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 2:273 juncto artikel 2:277 van het Wetboek van Strafrecht;
Ten aanzien van feit 5
Mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 2:273 juncto artikel 2:277 van het Wetboek van Strafrecht;
Ten aanzien van feit 6
Een lijk begraven, verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen,
strafbaar gesteld bij artikel 2:94 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
9. Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
10. Oplegging van straf en maatregel
De hierna te noemen straf- en maatregeloplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geacht, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
10.1.
Geen toepassing jeugdstrafrecht
10.1.1
Standpunt van de raadsvrouwe
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting verzocht om, overeenkomstig artikel 1:159 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), het jeugdstrafrecht toe te passen.
10.1.2
Oordeel van het Gerecht
Verdachte was ten tijde van de bewezenverklaarde feiten meerderjarig. Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van de strafbare feiten meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Het Gerecht kan echter besluiten toch het jeugdstrafrecht toe te passen, indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan.
Door de psychiater, N.A. Kingsale is gerapporteerd dat verdachte niet jonger oogt dan zijn kalenderleeftijd en dat, gezien de opstelling van verdachte, het de verwachting is dat een pedagogische aanpak op dit moment niet toereikend zal zijn om veranderingen teweeg te brengen. De psychiater concludeert dat er geen indicaties zijn om het jeugdstrafrecht toe te passen. Door de psycholoog, S. Wichard, is evenmin geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen. Het Gerecht neemt voornoemde bevindingen van beide gedragsdeskundigen over en zal, nu geen aanleiding wordt gezien om het jeugdstrafrecht toe te passen en mede gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, het meerderjarigenstrafrecht toepassen.
10.2.
Overwegingen ten aanzien van de straf
Het Gerecht heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich langdurig en veelvuldig schuldig gemaakt aan respectievelijk zware mishandeling en mishandeling begaan tegen de aan zijn zorg toevertrouwde zoontjes van medeverdachte, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de doodslag van beide jongetjes, doordat hij ze dusdanig hard tegen hun hoofd heeft geslagen, dat zij ten gevolge van de verwondingen die zij daarbij opliepen zijn overleden. Nadat [slachtoffer 2] is overleden heeft verdachte zijn lichaam achter de woning van zijn tante begraven.
Kindermishandeling roept gevoelens op van afschuw, onbegrip en boosheid. Niet alleen in de naaste omgeving, maar ook in de maatschappij. Dit geldt des te meer nu de jongetjes, ten gevolge van het op hen door verdachte toegepaste geweld, zijn overleden. Vooropgesteld moet dan ook worden dat als reactie op het geweld dat door verdachte op beide slachtoffers is uitgeoefend, uit oogpunt van vergelding een zeer forse gevangenisstraf op zijn plaats is. Het Gerecht acht het daarbij van belang dat het hier gaat om excessief geweld op twee jonge en kwetsbare slachtoffers, terwijl verdachte als medeverzorger en opvoeder de taak had voor hen een situatie te creëren waarin zij veilig zouden kunnen opgroeien.
Dat verdachte [slachtoffer 2] heeft begraven met het oogmerk om de doodsoorzaak te verhullen, acht het Gerecht moreel verwerpelijk en volstrekt ontoelaatbaar. Het moet de verdachte zwaar aangerekend worden dat door zijn toedoen de nabestaanden in onzekerheid hebben verkeerd over het lot van [slachtoffer 2]. De nabestaanden zijn hierdoor bovendien niet in de gelegenheid geweest op een normale manier afscheid van hem te kunnen nemen. De emotionele gevolgen die de nabestaanden hebben ondervonden en nog immer ondervinden blijken – onder meer – uit hetgeen de tante van de slachtoffers ter terechtzitting naar voren heeft gebracht. Niet alleen de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], maar ook de wijze waarop verdachte zich in dit geval van het lijk van [slachtoffer 2] heeft ontdaan heeft de samenleving diep geschokt.
Tenslotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn partner, te weten [medeverdachte], door haar langdurig en veelvuldig te slaan met zijn vuisten, een bezemsteel en met andere voorwerpen. Door de voortdurende dreiging met geweld heeft hij haar bovendien belet om hulp in te schakelen. Ook dit feit rekent het Gerecht de verdachte zwaar aan.
De verdachte is, zo blijkt uit zijn uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 14 mei 2018 en het onderzoek ter terechtzitting, in 2017 ook al onherroepelijk veroordeeld wegens mishandeling van zijn partner. De verdachte heeft de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten gepleegd in de proeftijd van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van die eerdere veroordeling. Dat heeft verdachte er niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
Gelet op het vorenstaande is het Gerecht van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur dient te worden opgelegd. Alvorens de precieze hoogte van die gevangenisstraf te bepalen, ziet het Gerecht zich allereerst voor de vraag gesteld of er naast de oplegging van een gevangenisstraf ook de noodzaak is tot het opleggen van de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege, zoals door de officieren van justitie is geëist.
10.3.
Overwegingen ten aanzien van de tbs-maatregel
De tbs-maatregel kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in de artikelen 1:81 en 1:82 Sr gestelde voorwaarden. Uit voornoemde artikelen volgt dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake moet zijn geweest van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De rechter kan de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege alleen opleggen na een daartoe strekkend, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van een of meer gedragsdeskundigen, in ieder geval een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Daarnaast wordt als voorwaarde gesteld dat op tenminste één van de door verdachte begane strafbare feiten een gevangenisstraf dient te zijn gesteld van zes jaren of meer of er moet sprake zijn van een van de misdrijven omschreven in de artikelen 2:50, 2:103, onderdeel a, 2:107, eerste lid, onderdeel a, 2:255, eerste en tweede lid, 2:257, 2:273, eerste lid, 2:295 en 2:340. Tenslotte wordt als voorwaarde gesteld dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereist. Aan deze voorwaarde is voldaan indien uit rapportages van gedragsdeskundigen blijkt dat sprake is van recidivegevaar.
Het Gerecht overweegt allereerst dat ten aanzien van de onder 1 primair, 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde feiten spake is van misdrijven waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. De onder 4 subsidiair en 5 bewezenverklaarde feiten zijn misdrijven zoals omschreven in artikel 2:273 Sr.
Verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn persoon, zoals blijkt uit het psychiatrisch rapport d.d. 23 februari 2017 van drs. N.A. Kingsale en het psychologisch rapport d.d. 16 maart 2018 van drs. S. Wichard.
Uit de psychiatrische rapportage blijkt het volgende.
Bij verdachte is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met duidelijke psychopatische kenmerken. Het feit dat in de aanloop naar de ontwikkeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis al kwestbaarheden aanwezig waren, maakt dat er een deel is dat hem niet toe te rekenen valt. Verdachte mag als licht verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd. De kans op recidive mag als hoog worden beschouwd. Verdachte heeft tot nu toe alle hulp die hem werd aangeboden wel kort geprobeerd, maar uiteindelijk geweigerd en daardoor weinig opties een kans gegeven. Indien verdachte niet wordt behandeld zal het recidiverisico hoog blijven en na jaren detentie misschien zelfs toenemen. Om een kans van slagen te hebben zal verdachte daarom langdurige behandeling nodig hebben, waarin met name schematherapie een ondereel moet zijn. Het enige denkbare kader om dit te verwezenlijken is een gedwongen kader. Geadviseerd wordt de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege op te leggen.
Uit de psychologische rapportage blijkt het volgende.
In het onderzoek zijn aanwijzingen naar voren gekomen die duiden op één of meerdere persoonlijkheidsstoornissen. Verdachte vertoont symptomen van (ernstige) psychopathologie. Verdachte lijkt onder meer een gebrek aan empathie en berouw te hebben en beschikt over een zwakke controle van het eigen gedrag. Gedragsproblematiek blijkt al vanaf de jeugd aanwezig. Verdachte vertoont impulsief en onverantwoordelijk gedrag en lijkt geen tot weinig verantwoordelijkheid voor zijn daden te nemen. Indien een persoonlijkheidsstoornis door een psychiater wordt bevestigd, wordt verdachte beschouwd als verminderd toerekeningsvatbaar. Indien verdachte schuldig wordt bevonden wordt de kans op recidive, zonder interventie, als zeer hoog geschat. Indien psychopatholgie door psychiatrisch onderzoek wordt bevestigd, wordt een gevangenisstraf in combinatie met een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege geadviseerd.
Het Gerecht neemt de conclusies van de gedragsdeskundigen over en is van oordeel dat bij de verdachte, tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten, een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en dat zijn gedragingen ten tijde van de bewezenverklaarde feiten hierdoor werd beïnvloed. Evenals de psychiater en de psycholoog acht het Gerecht de kans op recidive hoog. Hoewel de verdachte nog jong is acht het Gerecht, met de deskundigen, een langdurige klinische behandeling in een gedwongen kader noodzakelijk voor verdachte. Een minder vergaande maatregel is ontoereikend ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen. De verdachte zonder behandeling laten terugkeren in de maatschappij acht het Gerecht onverantwoord.
Het voorgaande leidt tot het oordeel van het Gerecht dat niet alleen kan worden volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar dat ook de maatregel van ter beschikking stelling met verpleging van overheidswege passend en geboden is om verdachte in de toekomst ervan te weerhouden opnieuw gewelddadige strafbare feiten te plegen.
Met het oog op het bepaalde in artikel 1:92, eerste lid, Sr overweegt het Gerecht dat de tbs-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Met betrekking tot de mogelijkheid tot executie wijst het Gerecht op artikel 1:84 Sr. In dit artikel is vermeld dat terbeschikkinggestelden kunnen worden verpleegd in een door de minister, belast met justitie, aangewezen inrichting hier te lande dan wel in een elders in het Koninkrijk aangewezen inrichting.
10.4.
Conclusie
Het Gerecht overweegt dat het in deze zaak uiteindelijk vooral neer komt op het zoeken naar een passende verhouding tussen enerzijds het recht op vergelding voor het leed dat is toegebracht aan de slachtoffers en nabestaanden, waar het Gerecht niet blind voor is, en anderzijds het voorkomen van herhaling, waarmee de veiligheid van de samenleving wordt gediend. De conclusie is dat alleen een gevangenisstraf van lange duur gecombineerd met een maatregel die een langdurige behandeling faciliteert aan de orde kan zijn. Zoals reeds overwogen dient te worden voorkomen dat de verdachte onbehandeld terugkeert in de samenleving. Het Gerecht heeft in dit verband geconcludeerd dat naast de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur ook de noodzaak is gebleken tot het opleggen van de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege. De vraag die zich thans nog voordoet is hoe hoog de onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te zijn die aan de verdachte wordt opgelegd. Bij het bepalen van de hoogte houdt het Gerecht rekening met de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de jeugdige leeftijd van de verdachte, de persoonlijkheidsproblematiek, de (licht) verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en het belang dat de verdachte binnen niet al te lange tijd kan beginnen met zijn behandeling.
Alles afwegende komt het Gerecht tot de slotsom dat, naast de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor duur van vijftien jaren, zoals door de officieren van justitie is geëist, passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
11. Inbeslaggenomen voorwerpen
Het Gerecht constateert dat zich in het dossier geen beslaglijst bevindt en de officieren van justitie ter zake het beslag geen vordering hebben gedaan.
Door de raadsvrouwe is evenmin een standpunt ingenomen ter zake het beslag.
Gelet op het vorenstaande acht het Gerecht zich niet in staat te beslissen omtrent de in de zaak van verdachte inbeslaggenomen voorwerpen.
12. Vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij vonnis van 27 januari 2017 in de zaak met parketnummers P2016/09976 en P2016/02066 heeft het Gerecht te Aruba de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met bevel dat het voorwaardelijke strafdeel niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het eind van de op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft geschuldig gemaakt dan wel zich niet heeft gehouden aan de opgelegde bijzondere voorwaarden.
Hoewel is gebleken dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, acht het Gerecht tenuitvoerlegging niet opportuun, gelet op de aan verdachte op te leggen straf en maatregel. Het Gerecht zal de vordering afwijzen.
13. Toepasselijke wettelijke voorschriften
14. BESLISSING
Het Gerecht:
14.1
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 primair ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
14.2
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 subsidiair, 5 en 6 tenlastegelegde feiten heeft begaan;
14.3
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
14.4
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
14.5
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
14.6
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de 15 (vijftien) jaren;
14.7
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
14.8
gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd;
14.9
wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met de parketnummers P2016/09976 en P2016/02066 bij vonnis d.d. 27 januari 2017 van het Gerecht te Aruba voorwaardelijk aan de verdachte opgelegde straf.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. Y.M. Vanwersch, bijgestaan door mr. K. Bruil, en op 6 juli 2018 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Aruba.