Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar ambtsedige - en door de desbetreffende verbalisant(en) in wettelijke vorm opgemaakte - processen-verbaal en overige geschriften, die als bijlagen zijn opgenomen in het eindproces-verbaal van het Korps Politie Curaçao, Bureau Unit Verkeer d.d. 6 juli 2017, geregistreerd onder proces-verbaalnummer 2016048101 (onderzoek “Aanrijding Hit & Run zpo”.
GiEA Curaçao, 01-11-2019, nr. 520.00009/17
ECLI:NL:OGEAC:2019:318
- Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
- Datum
01-11-2019
- Zaaknummer
520.00009/17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGEAC:2019:318, Uitspraak, Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 01‑11‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 01‑11‑2019
Inhoudsindicatie
verkeerszaak, NO-verweren
Parketnummer: 520.00009/17
Uitspraak: 1 november 2019 Tegenspraak
Vonnis van dit Gerecht
in de strafzaak tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1995 in [geboorteplaats],
wonende in Nederland, [adres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019, 5 juli 2019 en 11 oktober 2019. De verdachte is telkens verschenen, bijgestaan door haar raadsman, mr. P.A. van Dort, advocaat in Curaçao. Op laatstgenoemde twee data waren voorts mr. N. Hijmans en mr. M. ter Riet, beiden advocaat in Nederland, via een directe beeld- en geluidsverbinding met Nederland, ter terechtzitting aanwezig.
De officier van justitie, mr. M.A. Boheur, heeft ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot (voor feit 1) een geheel voorwaardelijke geldboete van NAf 500,-- met een proeftijd van een jaar en (voor feit 2) een geldboete van NAf 250,--.
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, en subsidiair dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
1.dat zij op of omstreeks 23 november 2016 te Curaçao, als bestuurder van een motorvoertuig, (een personenauto van het merk Kia Rio, gekentekend [kentekennummer 1])
na een ongeval, ontstaan hetzij als gevolg van een botsing, aan- of overrijding met dat voertuig, hetzij als gevolg van enige handeling ter voorkoming van een botsing met of aan- of overrijding door dat motorvoertuig,
waarbij schade is toegebracht aan enig goed van een ander dan de bestuurder of berijder dan wel een inzittende of passagier van dat voertuig, te weten aan een personenauto (van het merk Suzuki Vitara, gekentekend [kentekennummer 2]), toebehorende aan [benadeelde]
door is gereden voordat de identiteit van zijn, verdachte's, persoon en (voor wat motorvoertuigen betreft) van het motorvoertuig behoorlijk is vastgesteld;
(artikel 26 van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000)
2.dat zij op of omstreeks 23 november 2016 te Curaçao, als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig (een personenauto van het merk Kia Rio, gekentekend [kentekennummer 1]), daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de kruising gevormd door de [straatnaam 1] en [straatnaam 2] zonder dat de wettelijke aansprakelijkheid, waartoe dat motorrijtuig in het verkeer aanleiding kon geven, gedekt was door een verzekeringsovereenkomst welke beantwoordde aan de bij en krachtens de Landsverordening Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen gestelde bepalingen;
(artikel 2 lid 1 j° artikel 11 lid 1 j° artikel 23 lid 1 van, de Landsverordening Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen)
subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot enige veroordeling zou kunnen of mogen leiden,
dat zij op of omstreeks 23 november 2016 te Curaçao, als bestuurder van een motorrijtuig, niet op eerste vordering van de in artikel 115 van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 bedoelde persoon haar verzekeringsbewijs behoorlijk ter inzage heeft afgegeven.
(art. 116 lid 1 WVVC 2000)
Formele voorvragen
Het Gerecht stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Daartoe heeft hij het navolgende aangevoerd:
De beslissing om tot strafvervolging over te gaan is in strijd met het verbod op willekeur.
Er is misbruik gemaakt van het vervolgingsmonopolie, zodat sprake is van détournement de pouvoir.
De processen-verbaal van het Korps Politie Curaçao bevatten valsheden.
Gelet op valsheden c.q. slordigheden in de processen-verbaal van het Korps Politie Curaçao dient de inhoud van het gehele politiedossier in twijfel te worden getrokken.
Het Gerecht overweegt hieromtrent als volgt:
Ad a. Verbod willekeur
De raadsman heeft betoogd dat, gelet op de in het proces-verbaal van bevindingen van 25 oktober 2018 opgenomen mededeling van officier van justitie mr. I.R.V. Out dat ‘hit and run’-zaken gebruikelijk niet worden opgepakt en vervolgd en dat “steevast wordt geprobeerd om zulke zaken door enige schadebemiddeling alsnog klein te houden zodat het niet tot een zitting hoeft te komen”, de beslissing van het openbaar ministerie om toch te vervolgen in strijd met het willekeurverbod is genomen.
Het Gerecht overweegt als volgt:
Vooropgesteld dient te worden dat op grond van artikel 275, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld voorbereidend onderzoek (verdere) vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Naar het oordeel van het Gerecht kan uit de hierboven genoemde mededelingen van de officier van justitie mr. Out geenszins worden afgeleid dat ‘hit and run’-zaken zonder uitzondering niet worden opgepakt en vervolgd. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 5 juli 2019 heeft mr. Out, gehoord als getuige, dit ook toegelicht. Door hem is toen verklaard: “Er zijn zoveel ‘hit and run’-incidenten dat die niet allemaal opgepakt kunnen worden. Bovendien worden veel schadegevallen afgewikkeld door verzekeringsmaatschappijen. Als er dan toch zaken onder de aandacht van het openbaar ministerie worden gebracht, is dat voldoende reden die zaken ook op te pakken.” Gelet daarop kan de mededeling van mr. Out dat “steevast wordt geprobeerd zulke zaken door schadebemiddeling alsnog klein te houden” niet anders worden verstaan, dan dat het – om wat voor reden dan ook – mislukken van schadebemiddeling strafvervolging met zich mee kan brengen.
Van een, door strafrechtelijk te vervolgen, handelen in strijd met het verbod van willekeur is naar het oordeel van het Gerecht dan ook geen sprake.
b. Détournement de pouvoir.
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie is opgetreden als een incassobureau door te dreigen met strafvervolging als de schade niet wordt vergoed, waardoor misbruik is gemaakt van het vervolgingsmonopolie. Volgens de verdediging levert dit handelen bovendien overtreding van artikel 2:353 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (dwang door een ambtenaar) op.
Het Gerecht overweegt als volgt:
Dat het openbaar ministerie een verdachte kan aanbieden strafvervolging te voorkomen door de schade aan de aangever te vergoeden, maakt deel uit van het opportuniteitsbeginsel en levert in beginsel geen misbruik van bevoegdheid op. Zoals door mr. Out, gehoord als getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 5 juli 2019, is toegelicht, heeft hij geprobeerd contact met de verdachte te krijgen en uitleg te geven over hoe een officier van justitie met een zaak omgaat, waarbij hij haar voor heeft willen spiegelen dat een andere afdoening dan de strafrechtelijke mogelijk is. Het Gerecht kan deze handelwijze niet aanmerken als détournement de pouvoir en evenmin als overtreding van artikel 2:353 Sr.
c. Valsheid in geschrift
De raadsman heeft betoogd dat de door verbalisant [verbalisant] opgemaakte processen-verbaal van het Korps Politie Curaçao valsheden bevatten. In het proces-verbaal staan zaken die door de verdachte zouden zijn verklaard (zo zou zij het feit hebben bekend en hebben toegegeven dat zij onverzekerd heeft gereden), terwijl de verdachte zegt dat niet te hebben gezegd. Voorts is de verklaring in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 16 december 2016 niet woordelijk gelijkluidend aan de door de verdachte op schrift gestelde verklaring van diezelfde datum.
Het Gerecht overweegt als volgt:
Voor zover sprake is van tegenstrijdigheden tussen hetgeen in de bovenbedoelde processen-verbaal is geverbaliseerd en hetgeen door de verdachte is verklaard, is er sprake van tegenover elkaar staande verklaringen. Het Gerecht stelt daarbij voorop dat de processen-verbaal op ambtseed zijn opgemaakt en dat het er in beginsel, behoudens contra-indicaties, voor moet worden gehouden dat deze processen-verbaal overeenkomstig de waarnemingen van de verbalisant zijn opgemaakt. Verbalisant [verbalisant] heeft, gehoord als getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 5 juli 2019, ook verklaard dat de processen-verbaal naar waarheid zijn opgemaakt. Het Gerecht heeft geen reden om daaraan te twijfelen, zodat er geen aanwijzingen zijn voor valsheid in geschrift.
Met betrekking tot de verschillen tussen het proces-verbaal van 16 december 2016 en de door de verdachte op schrift gestelde verklaring van diezelfde datum is het Gerecht van oordeel dat van valsheid in geschrift evenmin is gebleken. De handgeschreven, ondertekende verklaring van de verdachte is weliswaar niet woordelijk hetzelfde als de verklaring die in het proces-verbaal is vastgelegd – hetgeen overigens wel wenselijk was geweest – maar de strekking van beide stukken is dezelfde. Dat het verschil in tekst mogelijk enige ruimte laat voor interpretatieverschillen, maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van het Gerecht zijn er derhalve geen aanwijzingen voor valsheid in geschrift in bovenbedoelde zin.
d. Overige gronden voor niet-ontvankelijkheid i.v.m. het proces-verbaal van politie
De raadsman heeft betoogd dat, gelet op diverse slordigheden c.q. de hierboven onder c bedoelde valsheden in de processen-verbaal van politie, de inhoud van het gehele politiedossier in twijfel dient te worden getrokken, mede gelet op de betwisting van de geverbaliseerde gang van zaken door de verdachte.
Het Gerecht overweegt hieromtrent dat, nog daargelaten dat van de onder c gestelde valsheid in geschrift niet is gebleken, de door de raadsman gememoreerde slordigheden, zo daarvan al sprake is, nog niet met zich mede brengen dat aan de inhoud van het gehele politiedossier dient te worden getwijfeld. De betwisting door de verdachte is daartoe onvoldoende. Voorts valt niet in te zien welk belang de betrokken verbalisanten zouden hebben gehad bij het geven van een valse voorstelling van zaken.
De verweren a tot en met d van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkheid worden derhalve verworpen.
Zorgvuldigheidsbeginsel
Het Gerecht is ambtshalve van oordeel dat de handelwijze van officier van justitie mr. Out op een tweetal punten een normschending oplevert vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Gerecht doelt daarbij op:
- -
de omstandigheid dat mr. Out in zijn pogingen contact te krijgen met de verdachte ook contact heeft gezocht met een derde, te weten haar vader, waardoor privacygevoelige informatie over de zaak bij laatstgenoemde bekend is geworden.
- -
de omstandigheid dat mr. Out in zijn contact met de vader van de verdachte heeft verklaard dat bij dagvaarding voor de feiten zoals vermeld in de tenlastelegging mogelijk een gevangenisstraf kan volgen. De wettekst spreekt echter van hechtenis of geldboete, welke laatste mogelijkheid door de officier van justitie in het geheel niet is vermeld, terwijl in dergelijke zaken geldboetes de meest gangbare straffen plegen te zijn. Voorstelbaar is dat de verdachte zich hierdoor enigszins onder druk gezet heeft gevoeld.
Bij beantwoording van de vraag welk rechtsgevolg aan deze normschending dient te worden verbonden, overweegt het Gerecht dat de ernst van deze normschending gering is en het daardoor veroorzaakte nadeel voor de verdachte verwaarloosbaar wordt geacht. Het Gerecht is daarom van oordeel dat aan deze normschending niet als rechtsgevolg de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie behoeft te worden verbonden.
Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, is het Gerecht van oordeel dat er geen omstandigheden zijn gebleken die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dienen te leiden.
Hetgeen de raadsman overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot andere oordelen dan hiervoor gegeven.
Het Gerecht verklaart het openbaar ministerie daarom ontvankelijk in de strafvervolging.
Bewezenverklaring
Het Gerecht acht – op grond van de hierna weergegeven bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
1. dat zij op of omstreeks 23 november 2016 te Curaçao, als bestuurder van een motorvoertuig, (een personenauto van het merk Kia Rio, gekentekend kentekennummer 1])
na een ongeval, ontstaan hetzij als gevolg van een botsing/aanrijding of overrijding met dat voertuig, hetzij als gevolg van enige handeling ter voorkoming van een botsing met of aan- of overrijding door dat motorvoertuig,
waarbij schade is toegebracht aan enig goed van een ander dan de bestuurder of berijder dan wel een inzittende of passagier van dat voertuig, te weten aan een personenauto (van het merk Suzuki Vitara, gekentekend [kentekennummer 2]), toebehorende aan [benadeelde],
door is gereden voordat de identiteit van haar, verdachtes, persoon en (voor wat motorvoertuigen betreft) van het motorvoertuig behoorlijk is vastgesteld;
2 primair. dat zij op of omstreeks 23 november 2016 te Curaçao, als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig (een personenauto van het merk Kia Rio, gekentekend [kentekennummer 1]), daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de kruising gevormd door de [straatnaam 1] en [straatnaam 2] zonder dat de wettelijke aansprakelijkheid, waartoe dat motorrijtuig in het verkeer aanleiding kon geven, gedekt was door een verzekeringsovereenkomst welke beantwoordde aan de bij en krachtens de Landsverordening Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen gestelde bepalingen.
Het Gerecht acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd (cursief). De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsmiddelen
Het Gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de hierna volgende bewijsmiddelen zijn vervat en redengevend zijn voor de bewezenverklaring.1.
Daarbij wordt opgemerkt dat ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Voorts wordt opgemerkt dat in de bewijsmiddelen geen (expliciete) landsaanduiding is opgenomen, maar dat algemeen bekend is dat de in die bewijsmiddelen wel opgenomen plaatsen zijn gelegen in Curaçao.
1.benadeelde] heeft op 23 november 2016 het volgende verklaard:
“Heden, omstreeks 06.25 uur, trad ik als bestuurster op van mijn personenauto gekentekend [kentekennummer 2]. Ter hoogte van de kruising van wegen gevormd met de [straatnaam 1 en de [straatnaam 2], zag ik hoe een personenauto met kenteken [kentekennummer 1] plotseling de kruising opreed en toen tegen de linkerzijde van mijn voertuig botste. Door de kracht van de botsing werd mijn voertuig naar rechts gezwaaid en ik botste vervolgens tegen een ijzeren paal (een verkeersbord) langs de weg. Na de botsing reed het voertuig dat tegen mijn personenauto had gebotst door maar de kentekenplaat met nummer [kentekennummer 1], bleef op het wegdek liggen. lk heb deze kentekenplaat meegenomen en overhandig u deze. Mijn voertuig heeft nu schade aan de linker- en rechterzijde.”2.
2. Verbalisant [verbalisant] heeft in het proces-verbaal “onderzoek aanrijding Hit & Run; rijden zonder verzekering” d.d. 6 juli 2017 het volgende gerelateerd:
“[benadeelde], bestuurster van voertuig 2, een Suzuki Vitara 2008 met kenteken [kentekennummer 2], overhandigde mij een kentekenplaat met nummer [kentekennummer 1], zijnde het nummer van het voertuig 1. Bij een ingesteld onderzoek naar het kentekennummer [kentekennummer 1], bleek dat dit nummer op een grijze personenauto van het merk "Kia Rio" op naam van [verdachte], wonende te [adres verdachte], geregistreerd staat.Ter controlering of het voertuig 1, op de dag van de aanrijding gedekt was door een verzekeringsovereenkomst welke aan de bij en krachtens de Landsverordening Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen gestelde bepalingen beantwoordde en of de bestuurster bij zich had een bewijs van verzekering als bedoeld in artikel 11 lid 1 van deze landsverordening , vorderde ik van haar mij een geldig verzekeringsbewijs te tonen. Aan deze vordering voldeed zij niet.Op 16 december 2016, omstreeks 15.45 uur, werd er op de binnenplaats van Bureau Unit Verkeer schadevergelijking gedaan met het voertuig 1 en voertuig 2. Het voertuig 1 vertoonde schade aan de voorzijde die qua hoogte, vorm en kleur overeen kwam met die op het voertuig 2.”3.
3. Getuige [verbalisant], hoofdagent bij het Korps Politie Curaçao, heeft ter terechtzitting in eerste aanleg het volgende verklaard:
“De auto [Gerecht: van de verdachte] was niet verzekerd. Ik heb onderzoek gedaan bij de Ontvanger. Daar kreeg ik informatie over de geschiedenis van de betreffende auto en daaruit bleek dat de auto niet verzekerd was. De verdachte heeft zelf ook gezegd dat zij niet verzekerd was ten tijde van de aanrijding. Op 31 augustus 2016 had ze alleen de auto op haar naam overgeschreven. Zij had geen verzekering afgesloten of belasting betaald.” 4.
4.De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg het volgende verklaard:
“Op 23 november 2016 omstreeks 06.30 uur vond de bewuste aanrijding plaats. Ik kwam met mijn hoofd tegen het stuur door de klap. Overigens droeg ik wel een autogordel. Ik ben vervolgens doorgereden naar het kinderdagverblijf waar ik stage liep, want ik moest de toegangsdeur openen die dag. In de middag ben ik nog wel mijn kentekenplaat gaan zoeken, maar die kon ik niet vinden.” 5.
Bewijsoverwegingen
A. Normschending
Hoewel het Gerecht hierboven onder “Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie” heeft overwogen dat sprake is van een normschending met betrekking tot het optreden van officier van justitie mr. Out, regardeert deze normschending geen van de bewijsmiddelen. Voor bewijsuitsluiting is derhalve reeds om die reden geen plaats.
B. Verweren
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde
Door de verdediging is bepleit dat – naar het Gerecht het verweer begrijpt – niet kan worden bewezen dat de verdachte de schade heeft toegebracht. Naar de stelling van de verdediging kan slechts de veroorzaker van het ongeval de schade toebrengen. Ter onderbouwing van dat standpunt is verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Nederlandse Wegenverkeerswet, waar wordt gesproken over het belang dat de gelaedeerde heeft om de identiteit van de veroorzaker van het ongeval vast te stellen.
Het Gerecht overweegt als volgt.
De opvatting van de verdediging dat de in artikel 26 van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 en de tenlastelegging gebezigde bewoordingen “toegebracht aan” impliceren dat slechts de veroorzaker van het ongeval als verdachte van het strafbare feit als bedoeld in genoemd artikel kan worden aangemerkt, berust op een onjuiste wetsinterpretatie. Onder “toegebracht aan” in bovenbedoelde zin dient slechts te worden begrepen dat schade is ontstaan, waarbij in het midden kan blijven door wie die schade is veroorzaakt. Voor ieder der betrokkenen bij een ongeval is het verlaten van de plaats van het ongeval zonder de identiteit kenbaar te maken strafbaar gesteld. Dit staat geenszins op gespannen voet met de Memorie van Toelichting. Immers, hoewel het artikel in het leven is geroepen om de gelaedeerde te beschermen, staat over het algemeen lang niet altijd vast wie bij een verkeersongeval veroorzaker en wie gelaedeerde is. Om dit te kunnen vaststellen, is onder meer vereist dat iedere betrokkene bij een verkeersongeval zijn of haar identiteit bekend maakt.
De vraag of de verdachte als veroorzaker van de aanrijding dient te worden aangemerkt, dan wel als gelaedeerde, laat het Gerecht dan ook in het midden. De beantwoording van deze vraag is immers van geen belang voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
Het verweer van de verdediging dat het bewijs tekort schiet dat de verdachte onverzekerd was, vindt weerlegging in de bewijsmiddelen, met name in de verklaring die verbalisant [verbalisant] als getuige ter terechtzitting heeft afgelegd. Het Gerecht heeft voorts geen redenen te twijfelen aan de verklaring van genoemde verbalisant. Met betrekking tot de stelling van de verdediging dat de verdachte wel degelijk een geldige verzekering had ten tijde van de aanrijding, is dit niet door het inbrengen van enig stuk ter onderbouwing van dat standpunt aannemelijk geworden, waar dat laatste wel op de weg van de verdediging had gelegen.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
Verweren met betrekking tot de strafbaarheid
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot vaststelling van haar identiteit door na het ongeval om zich heen te kijken om zich ervan te vergewissen of de andere bestuurder of het andere voertuig schade had. Omdat de verdachte niemand zag en zij in de veronderstelling verkeerde dat de andere bestuurder was doorgereden, heeft zij haar weg vervolgd.
Het Gerecht vat genoemd verweer op als een verweer met betrekking tot de strafbaarheid. Immers, indien de verdachte van het doorrijden na een aanrijding voldoende de gelegenheid heeft geboden tot het vaststellen van haar identiteit, komt daardoor de strafbaarheid aan het feit te ontvallen.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat de bestuurster van het andere voertuig, [benadeelde], niet de mogelijkheid heeft gehad om de identiteit van de verdachte vast te kunnen stellen. Blijkens de bewijsmiddelen – ook de verklaring van de verdachte zelf – is de verdachte weggereden zonder haar identiteit bekend te maken. Het is slechts te danken aan het feit dat de kentekenplaat van de auto van de verdachte afviel, dat haar identiteit is achterhaald.
Met betrekking tot de stelling van de verdachte dat zij in de veronderstelling verkeerde dat het andere voertuig was doorgereden, overweegt het Gerecht als volgt. Gelet op de impact van de aanrijding, waardoor de verdachte – hoewel zij een autogordel droeg – met haar hoofd tegen het stuur klapte, heeft de verdachte moeten begrijpen dat zij aan een ander voertuig schade had toegebracht. Van de verdachte had onder die omstandigheden mogen worden verwacht dat zij beter onderzoek deed naar de vraag of het andere voertuig op de plaats van het ongeval was achtergebleven. In ieder geval had van de verdachte mogen worden verwacht dat zij met de informatie dat zij met een ander voertuig een aanrijding had gehad naar de politie was gegaan om dit te melden. Dit alles heeft de verdachte nagelaten.
Naar het oordeel van het Gerecht heeft de verdachte onvoldoende de gelegenheid geboden tot het vaststellen van haar identiteit, zodat niet om die reden de strafbaarheid aan het feit komt te ontvallen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde of de verdachte uitsluiten.
Het bewezen verklaarde en de verdachte zijn daarom strafbaar.
Kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 26 van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 en strafbaar gesteld in artikel 119 van die verordening. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Doorrijden na aanrijding.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde is voorzien bij 2, eerste lid van de Landsverordening Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen en strafbaar gesteld in artikel 22 van die verordening. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Rijden zonder verzekering.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Oplegging van straffen
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Met betrekking tot feit 1
De verdachte heeft, nadat zij bij een aanrijding betrokken is geraakt, de plaats van het ongeval verlaten zonder dat zij haar identiteit bekend heeft gemaakt aan de bestuurster van de andere auto. Was haar kentekenplaat niet op de plaats van het ongeval achtergebleven, dan was de andere bestuurster mogelijk nooit achter de identiteit van de verdachte gekomen, waardoor haar een mogelijkheid zou zijn ontnomen de schade te regelen. Het Gerecht rekent dit de verdachte aan.
Gelet op de ernst van het feit zou de gebruikelijke straf van NAf. 750,-- naar het oordeel van het Gerecht passend zijn geweest. Echter, het Gerecht constateert dat er sprake is van een tweetal normschendingen:
Zoals hierboven onder “Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie” reeds is overwogen, is sprake van een normschending ten opzichte van de verdachte vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het Gerecht stelt voorts vast dat er sprake is van een schending van het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Die redelijke termijn heeft een aanvang genomen op 16 december 2016, toen de verdachte als zodanig door de politie werd verhoord. De behandeling van haar zaak in eerste aanleg is eerst op 1 november 2019 – en aldus niet binnen twee jaar – met een eindvonnis afgerond.
Met de officier van justitie is het Gerecht van oordeel dat de hiervoor gememoreerde normschendingen dienen te worden verdisconteerd in de op te leggen straf. Voor feit 1 zal het Gerecht daarom een geheel voorwaardelijke geldboete van NAf. 500,-- opleggen, met een proeftijd van een jaar.
Met betrekking tot feit 2
De verdachte heeft gereden zonder een verzekering te hebben afgesloten. Het afsluiten van een verzekering geeft personen die betrokken zijn bij auto-ongevallen de mogelijkheid hun schade te verhalen. Het niet afsluiten van een dergelijke verzekering ontneemt potentiele slachtoffers van auto-ongevallen die mogelijkheden, reden waarom het niet verzekeren een ernstig feit is.
Met de officier van justitie is het Gerecht van oordeel dat een geldboete ter hoogte van NAf 250,-- voor dit feit passend en geboden is. Nu de eerdergenoemde normschendingen reeds zijn verdisconteerd bij feit 1, ziet het Gerecht geen aanleiding om aan deze straf verder nog iets af te doen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het Gerecht:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde:
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van NAf 500,00 (vijfhonderd gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis;
bepaalt dat deze geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 1 (één) jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van NAf 250,00 (tweehonderdvijftig gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. G. Edelenbos, bijgestaan door mr. R.J. Gras, zittingsgriffier, en op 1 november 2019 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Curaçao.
uitspraakgriffier
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑11‑2019