Gerechtshof Amsterdam 12 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1355.
HR, 13-05-2022, nr. 20/02479
ECLI:NL:HR:2022:686
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-05-2022
- Zaaknummer
20/02479
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:686, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑05‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:1355, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:866, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:866, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:686, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑12‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2022/23.17 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0999 met annotatie van Jacques Raaijmakers
FED 2022/80 met annotatie van G.C.D. Grauss
NJ 2022/216 met annotatie van J.W. Zwemmer
JB 2022/135 met annotatie van Timmermans, L.J.M.
BNB 2022/96 met annotatie van E.B. PECHLER
JOR 2022/251 met annotatie van Hoek, N. van den
JIN 2023/16 met annotatie van mr. L.J.M. Timmermans
V-N 2021/46.18 met annotatie van Redactie
NLF 2021/2167 met annotatie van Jacques Raaijmakers
Uitspraak 13‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Belastingrecht. Invordering. Kostenwet. Acht vennootschappen die fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen, voldoen belastingschuld niet tijdig. Belastingdeurwaarder brengt acht keer betekeningskosten in rekening voor acht dwangbevelen die kort na elkaar op zelfde adres zijn betekend. Ontvanger wijst verzoek tot vermindering betekeningskosten af. Vordering tot verklaring voor recht dat betekeningskosten lager behoren te zijn. Klacht dat hof ten onrechte als toets heeft aangelegd dat burgerlijke rechter de ontvanger alleen tot vermindering kan verplichten als beslissing om de kosten niet te verminderen, onmiskenbaar onjuist is. HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02479
Datum 13 mei 2022
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [eiseres 1],
2. CONTAINER COMPANY AMSTERDAM B.V.,gevestigd te Amsterdam,
hierna: Container Company
3. [eiseres 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [eiseres 3],
EISERESSEN tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eiseressen],
advocaat: Y.E.J. Geradts,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST (GROTE ONDERNEMINGEN),kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Ontvanger,
advocaten: J.W.H. van Wijk en J.W. de Jong.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/634587 / HA ZA 17-848 van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2018 en 20 juni 2018;
het arrest in de zaak 200.246.707/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2020.
[eiseressen] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Ontvanger heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseressen] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres 1], Container Company, [eiseres 3], [A] B.V., [B] B.V., Transit Terminal Amsterdam B.V., BCA Intermodal B.V., en United Stevedores Amsterdam V.O.F (hierna samen: [Group]) vormen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
(ii) De fiscale eenheid heeft omzetbelasting die zij over de tijdvakken augustus en september 2012 op aangifte had moeten voldoen, niet betaald. De verschuldigde belasting is van haar nageheven door twee naheffingsaanslagen.
(iii) In 2012 is bij de fiscale eenheid een betalingsachterstand van € 1.010.215,-- ontstaan voor de naheffingsaanslagen. Bij afzonderlijke beschikkingen heeft de Ontvanger de afzonderlijke vennootschappen die deel uitmaken van de fiscale eenheid, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de belastingschuld.
(iv) [Group] heeft de belastingschuld niet voldaan binnen de door de Ontvanger gestelde termijn. Daarop heeft de Ontvanger op 7 mei 2013 aan elk van de vennootschappen afzonderlijk een dwangbevel met bevel tot betaling uitgevaardigd. Deze dwangbevelen heeft de belastingdeurwaarder op 28 mei 2013 binnen zeven minuten op hetzelfde adres betekend aan de vennootschappen. Voor deze betekeningen is per vennootschap een bedrag van € 11.393,-- aan betekeningskosten vastgesteld. De totale bij [Group] in rekening gebrachte betekeningskosten bedragen daarmee € 91.144,--.
(v) [Group] heeft voor de belastingschuld en de betekeningskosten een betalingsregeling getroffen met de Ontvanger.
(vi) [Group] heeft op 9 maart 2017 een verzoek tot vermindering van de betekeningskosten ingediend bij de Ontvanger. Bij brief van 10 april 2017 heeft de Ontvanger besloten tot afwijzing van het verzoek. Die brief houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“(…)
1.2.
termijn indiening
De kosten voor de betekening zijn vastgesteld bij voor beroep vatbare beschikkingen van 28 mei 2013. Uw administratief beroep met dagtekening 9 maart 2017 heb ik ontvangen op 9 maart 2017.
Het administratief beroep moet binnen zes weken na de datum van de betekening van het dwangbevel zijn ingediend. Is het administratief beroep binnen zes weken ter post bezorgd, dan is het nog op tijd als ik het uiterlijk in de zevende week ontvang.
Ik heb uw administratief beroep niet binnen deze termijn ontvangen. Uw administratief beroep is daarom (…) om die reden niet ontvankelijk.
2. Samenvatting van het verzoek
Namens belanghebbende verzoekt u om vermindering van de in rekening gebrachte betekeningskosten voor de betekening van de dwangbevelen aan de deelnemers van de fiscale eenheid van totaal € 91.144,00 naar € 11.393,00.
Ter onderbouwing van het verzoek, wordt kort samengevat, het navolgende aangevoerd:
(…)
2.3.
Er is sprake van bijzondere omstandigheden die het belanghebbende feitelijk onmogelijk maakte zijn betalingsverplichtingen tijdig na te komen waardoor de invordering van de totale betekeningskosten, niet in verhouding staat tot de, met het in rekening brengen van betekeningskosten te dienen doel.
Ambtshalve beoordeling van uw verzoek
(…)
Ad 2.3. Bijzondere omstandigheden
Als bijzondere omstandigheden of uitzonderlijke situaties in de zin van artikel 75.7 LI [Leidraad Invordering 2008, HR] wijst u op de crises van 2008 en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor belanghebbende. Het onbetaald blijven van de, aan de beschikkingen aansprakelijkstelling, ten grondslag liggende belastingaanslagen is, in de opvatting van belanghebbende, niet aan hem toe te rekenen.
Bijzondere omstandigheden of uitzonderlijke situaties in de zin van artikel 75.7 LI zijn omstandigheden waarmee bij de opstelling van het beleid, meer in het bijzonder bij de opstelling van hoofdstuk 75 LI, geen rekening is gehouden.
Onverwachte ontwikkelingen in de markt, hetzij als gevolg van een economische crisis hetzij als gevolg van specifieke wijziging van omstandigheden in een betreffende marktsegment, behoren tot het ondernemersrisico. De ondernemer behoort daar met zijn bedrijfsvoering rekening mee te houden. Ontstaan desondanks liquiditeitsproblemen dan komen die voor rekening van de ondernemer. Dat de rente en kosten oplopen wanneer niet of niet tijdig wordt betaald is een feit van algemene bekendheid. In het beleid zoals verwoord in hoofdstuk 75 LI is zowel dit ondernemersrisico als dit feit van algemene bekendheid verdisconteerd.
Beslissing op het verzoek
Het verzoek tot vermindering van de betekeningskosten naar een bedrag van maximaal € 11.393,00 wordt daarom afgewezen. De invordering van het totaal aan verschuldigde betekeningskosten zal worden voortgezet.”
(vii) [Group] is de hiervoor onder (v) genoemde betalingsregeling inmiddels volledig nagekomen.
2.2
[eiseressen] vorderen in deze procedure onder meer te verklaren voor recht dat de in rekening gebrachte betekeningskosten van de dwangbevelen in redelijkheid en getoetst aan art. 75, par. 7, Leidraad Invordering 2008 (hierna: Leidraad) niet hoger mogen zijn dan in totaal € 800,-- dan wel niet hoger dan € 11.393,-- dan wel niet hoger dan een in goede justitie vast te stellen bedrag.
2.3
De rechtbank heeft [eiseressen] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
2.4
Het hof heeft [eiseressen] alsnog ontvankelijk geacht en de vordering van [eiseressen] afgewezen.1.Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.6. Thans dient de zaak inhoudelijk te worden beoordeeld. De zaak wordt niet terugverwezen naar de rechtbank. [eiseressen] voeren, kort samengevat, in dit verband het volgende aan. De Ontvanger had bij een correcte toepassing van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering de exorbitant hoge kosten van in totaal € 91.144 voor de betekening van acht dwangbevelen op 28 mei 2013 aan de acht vennootschappen op hetzelfde adres gedurende zeven minuten kunnen matigen tot de daadwerkelijke kosten van € 800, dan wel de kosten van één betekend dwangbevel ad € 11.393. Voorts brengt het beginsel van behoorlijk bestuur mee dat de Ontvanger zich in een individueel geval niet onverkort behoort te houden aan zijn beleid, maar op grond van de omstandigheden van dit geval kan overgaan tot vermindering van de betekeningskosten. Bovendien is geen sprake van acht afzonderlijke belastingschulden, maar van een en dezelfde belastingschuld van de fiscale eenheid [Group]. De deurwaarder had kunnen volstaan met één dwangbevel waarop alle vennootschappen waren vermeld. De [Group] voldeed aan alle voorwaarden van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering: ten tijde van de betekening was betaling feitelijk onmogelijk, hetgeen blijkt uit de melding betalingsonmacht van september 2012, die door de Belastingdienst na onderzoek als geldig is aangemerkt, als gevolg van de crisis. De Ontvanger kan in redelijkheid niet tot de beslissing komen dat de buitensporige betekeningskosten van € 91.144 niet voor vermindering in aanmerking komen. Nu de Ontvanger aan art. 75 lid 7 van de Leidraad Invordering een invulling geeft, die niet daaruit blijkt en ook niet kenbaar is voor [eiseressen], is hij ten onrechte tot een afwijzing gekomen en handelt hij onrechtmatig jegens hen, aldus [eiseressen]
3.7.
3.7. Anders dan [eiseressen] kennelijk menen, is het niet aan de burgerlijke rechter om te beoordelen wat de bestuursrechter (de belastingrechter) zou hebben beslist, indien [eiseressen] binnen de daarvoor geldende termijnen op de voet van art. 7 lid 1, eerste volzin, Kostenwet rechtsmiddelen hadden aangewend tegen de in rekening gebrachte kosten en vervolgens beroep bij de belastingrechter hadden ingesteld. [eiseressen] hadden in dat geval de vraag ten volle kunnen laten toetsen of de Ontvanger overeenkomstig de wet en art. 75 lid 7 Leidraad Invordering of in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur tot vermindering van de in rekening gebrachte kosten had moeten besluiten. De burgerlijke rechter kan de Ontvanger daarentegen enkel verplichten tot ambtshalve vermindering van de in rekening gebrachte kosten, indien de beslissing de kosten niet te verminderen, mede in het licht van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering, onmiskenbaar onjuist was (HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042). [eiseressen] hebben geen (voldoende) feiten en omstandigheden gesteld die dermate klemmend zijn dat zij het oordeel kunnen dragen dat de Ontvanger ambtshalve tot vermindering van de betekeningskosten had moeten overgaan. Hierbij is van belang dat tussen partijen (als onvoldoende betwist) vaststaat dat de onderliggende omzetbelastingschuld van € 1.010.215 over augustus en september 2012 grotendeels, namelijk voor een bedrag van € 832.000, ziet op verschuldigde omzetbelasting in verband met de verkoop van een aantal kranen, waarbij de ontvangen omzetbelasting door [eiseressen] bewust is gebruikt voor de voldoening van andere schulden.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.7 – onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 8 juli 19932.– ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgerlijke rechter de ontvanger slechts kan verplichten tot ambtshalve vermindering van de in rekening gebrachte kosten, indien de beslissing de kosten niet te verminderen, mede in het licht van art. 75, par. 7, van de Leidraad, onmiskenbaar onjuist was. Het hof heeft daarmee een onjuiste en veel te strenge toets aangelegd, aldus het onderdeel. Het arrest van 8 juli 1993 betreft een andere situatie. De burgerlijke rechter dient de concrete beslissing van de ontvanger te toetsen aan de hand van de criteria van art. 75, par. 7, van de Leidraad en doel en strekking hiervan, aldus de klacht.
3.2.1
Op grond van art. 3 lid 1 Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) worden voor de betekening van een dwangbevel met bevel tot betaling, kosten van vervolging (hierna: de kosten) in rekening gebracht. Op grond van art. 7 lid 1 Kostenwet vindt het in rekening brengen van de kosten plaats bij beschikking. Tegen deze beschikking van de belastingdeurwaarder kan administratief beroep in de zin van art. 1:5 lid 2 Algemene wet bestuursrecht worden ingesteld bij de ontvanger. Tegen de beslissing van de ontvanger op het administratief beroep kan vervolgens beroep worden ingesteld bij de belastingrechter.
3.2.2
Indien tegen de beschikking waarbij door de belastingdeurwaarder kosten in rekening zijn gebracht, niet of niet tijdig administratief beroep is ingesteld bij de ontvanger, wordt de beschikking onherroepelijk. Verzoekt in dat geval degene van wie de kosten worden gevorderd, de ontvanger de kosten ambtshalve te verminderen en wijst de ontvanger dat verzoek af, dan kan tegen deze beslissing geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.
3.2.3
Indien, in het geval van een afwijzende beslissing van de ontvanger op een verzoek om ambtshalve vermindering van de kosten, bij de burgerlijke rechter een verklaring voor recht wordt gevorderd dat de kosten voor een te hoog bedrag in rekening zijn gebracht, geldt het volgende.
3.2.4
Hoewel in zo’n geval de vordering betrekking heeft op de afwijzende beslissing van de ontvanger, houdt zij eveneens nauw verband met de beschikking van de belastingdeurwaarder waarbij de kosten in rekening zijn gebracht. De vordering is immers erop gericht alsnog een vermindering te verkrijgen van de kosten die bij laatstgenoemde beschikking in rekening zijn gebracht. De burgerlijke rechter moet in beginsel ervan uitgaan dat die beschikking – zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft – in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen, aangezien daartegen een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet is gebruikt (het beginsel van formele rechtskracht).3.Een afwijzende beslissing van de ontvanger op een verzoek tot ambtshalve vermindering van de kosten kan geen formele rechtskracht krijgen, omdat tegen een dergelijke beslissing niet een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. Niettemin is deze beslissing, waarbij de ontvanger in wezen weigert terug te komen van de beschikking waarbij door de belastingdeurwaarder kosten in rekening zijn gebracht, zo nauw verbonden met die laatste beschikking – die formele rechtskracht heeft gekregen –, dat de burgerlijke rechter in de regel ook met betrekking tot de afwijzende beslissing van de ontvanger op een verzoek tot ambtshalve vermindering van de kosten, ervan moet uitgaan dat deze in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
3.2.5
Hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, neemt niet weg dat de burgerlijke rechter onder omstandigheden gehouden is een verplichting tot ambtshalve vermindering van de kosten te aanvaarden. Het aanvaarden van een zodanige verplichting berust niet op een – aan de burgerlijke rechter in beginsel onttrokken – beoordeling van de vraag wat de belastingrechter zou hebben beslist als de beschikking waarbij door de belastingdeurwaarder kosten in rekening zijn gebracht, ter beoordeling aan hem zou zijn voorgelegd. Van een dergelijke verplichting kan volgens de rechtspraak slechts sprake zijn als de ontvanger tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat die beschikking onmiskenbaar onjuist was.4.Omdat bij een ‘onmiskenbaar’ onjuiste beschikking over die onjuistheid geen twijfel mogelijk is, komt dit criterium erop neer dat de burgerlijke rechter moet onderzoeken of de beschikking waarbij de kosten in rekening zijn gebracht, onmiskenbaar onjuist was op het moment waarop zij werd gegeven. Indien dat het geval is, volgt daaruit dat ook de ontvanger tot geen andere slotsom had kunnen komen bij de beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de kosten.
In aanvulling op het voorgaande geldt dat onder omstandigheden beleid van de ontvanger aan de hiervoor bedoelde verplichting tot ambtshalve vermindering van de kosten in de weg kan staan, ook als de beschikking waarbij de kosten in rekening zijn gebracht, onmiskenbaar onjuist was. Aldus wordt bijvoorbeeld ruimte aan de ontvanger gelaten om geen vermindering van kosten te verlenen indien het verzoek daartoe is gedaan na afloop van een in beleid genoemde redelijke termijn.5.Als de beschikking waarbij kosten in rekening zijn gebracht, niet onmiskenbaar onjuist was, kan niettemin een verplichting tot ambtshalve vermindering van de kosten bestaan indien uit beleid van de ontvanger volgt dat ook in andere gevallen toepassing zal worden gegeven aan de bevoegdheid om ambtshalve de in rekening gebrachte kosten te verminderen.
3.2.6
Voor zover de kosten betrekking hebben op een of meer (aansprakelijkheidsschulden die verband houden met) omzetbelastingschulden, geldt dat bij de beoordeling of een verplichting tot ambtshalve vermindering van de kosten moet worden aanvaard, ook aan het Unierecht moet worden getoetst. Uit de art. 2, 250 lid 1, en 273 van BTW-richtlijn 20066.vloeit immers voort dat iedere lidstaat verplicht is alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen om te waarborgen dat de btw op zijn grondgebied volledig wordt geïnd.7.Daarbij moeten de lidstaten de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, waaronder het evenredigheidsbeginsel, naleven. In dit kader is het legitiem dat de maatregelen van een lidstaat de rechten van de schatkist zo doelmatig mogelijk proberen te beschermen, mits zij niet verder gaan dan wat daartoe noodzakelijk is.8.
3.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.6 is overwogen, heeft het hof ten onrechte beoordeeld of de beslissing van de Ontvanger om de kosten niet te verminderen onmiskenbaar onjuist was. Het hof had moeten beoordelen of de beschikkingen waarbij door de belastingdeurwaarder kosten in rekening zijn gebracht, onmiskenbaar onjuist waren. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
3.3.2
Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden om de hierna te noemen redenen.
3.3.3
Op grond van art. 43 Invorderingswet 1990 zijn vennootschappen die onderdeel vormen van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die de fiscale eenheid is verschuldigd.
Het binnen een korte tijdspanne meermalen in rekening brengen van de maximale kosten als bedoeld in art. 3 lid 1 Kostenwet voor evenzovele aansprakelijkstellingen voor één belastingschuld, zoals in deze zaak is gebeurd, leidt niet tot het oordeel dat de beschikkingen waarbij de belastingdeurwaarder de kosten in rekening bracht, onmiskenbaar onjuist waren. Uit art. 3 lid 1 Kostenwet volgt dat in dit geval, gelet op de hoogte van de belastingschuld waarvoor elk van de vennootschappen van [Group] aansprakelijk is gesteld, voor het betekenen van elk dwangbevel aan elk van die vennootschappen de maximale kosten in rekening worden gebracht van (in 2013) € 11.393,--. De Kostenwet spreekt weliswaar van het in rekening brengen van ‘kosten’, maar hanteert daartoe forfaitaire bedragen die ook in rekening worden gebracht voor zover zij in het concrete geval meer bedragen dan de werkelijke kosten die aan het verrichten van de desbetreffende invorderingswerkzaamheden verbonden zijn.9.Uit het voorgaande volgt dus niet dat de beschikkingen waarbij de kosten in rekening zijn gebracht, onmiskenbaar onjuist waren op het moment waarop zij werden gegeven. Toetsing van deze beschikkingen aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel (zie hiervoor in 3.2.6) leidt niet tot een andere conclusie.
3.3.4
Het beroep op art. 75, par. 7, van de Leidraad leidt evenmin tot een andere conclusie. Het beroep hierop faalt in dit geval reeds omdat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op gevallen waarin een belastingschuldige niet kan worden verweten dat hij de belastingschuld niet op tijd heeft betaald. Anders dan het middel betoogt, is een beroep op betalingsonmacht hiervoor niet voldoende. Hetgeen het middel in dit verband voor het overige heeft aangevoerd, kan evenmin een verplichting tot ambtshalve vermindering van de kosten rechtvaardigen.
3.3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad: - verwerpt het beroep; - veroordeelt [eiseressen] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseressen] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, J.A.R. van Eijsden en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 13 mei 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑05‑2022
HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042.
Vgl. HR 2 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347, rov. 3.3.2, en HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1744, rov. 3.3.
Vgl. HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042, rov. 3.6.
Zie bijvoorbeeld par. 23, onder 9, Besluit Fiscaal Bestuursrecht, Stcrt. 29 oktober 2021, nr. 44622.
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, PbEU 2006, L 347/1.
Vgl. HvJEU 26 februari 2013, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105 (Åkerberg Fransson), punt 25.
Vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1775, rov. 3.6.2.
Vgl. HR 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0896, rov. 3.4.1, en HR 7 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, rov. 5.2.
Conclusie 24‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Belastingrecht. Invordering. Geschil inzake betekeningskosten. Beoordeling door burgerlijke rechter. Maatstaf en Motivering.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02479
Zitting 24 september 2021
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
1. [eiseres 1] B.V.
2. Container Company Amsterdam B.V.
3. [eiseres 3] B.V.
tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst (Grote Ondernemingen)
Eiseressen in cassatie maakten, met vijf andere vennootschappen (vier besloten vennootschappen en een vennootschap onder firma), deel uit van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting die een omzetbelastingschuld niet tijdig heeft voldaan. De Ontvanger heeft daarom aan elk van de acht vennootschappen een afzonderlijk dwangbevel doen betekenen, waarbij telkens het maximale tarief volgens de Kostenwet in rekening is gebracht (8 x € 11.393,-- = € 91.144,--). De vennootschappen, die hiertegen niet tijdig via een bestuursrechtelijke rechtsgang zijn opgekomen, hebben bijna vier jaar nadien een verzoek gericht tot de Ontvanger om deze vervolgingskosten te verminderen. Tegen de afwijzende beslissing (ambtshalve beoordeling) van de Ontvanger ter zake komen de vennootschappen thans op bij de burgerlijke rechter als restrechter, in welk verband het gerechtshof Amsterdam, kort gezegd, heeft geoordeeld ten gunste van de Ontvanger. Eiseressen in cassatie, drie van de genoemde acht vennootschappen, klagen vanuit diverse invalshoeken over dit oordeel. M.i. kan het bestreden arrest in stand blijven.
1. De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1-2.5 van het arrest van 12 mei 2020 van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof).1.
1.1
[eiseres 1] B.V., Container Company Amsterdam B.V., [A] B.V., [eiseres 3] B.V., [B] B.V., Transit Terminal Amsterdam B.V., BCA Intermodal B.V. en United Stevedores Amsterdam V.O.F (hierna: [eiseressen])2.vormen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting; tezamen vormen zij de [Group] . De fiscale eenheid heeft omzetbelasting die zij over de tijdvakken augustus en september 2012 op aangifte had moeten voldoen niet betaald. De verschuldigde belasting is van haar nageheven door middel van twee naheffingsaanslagen.
1.2
In 2012 is bij de fiscale eenheid een betalingsachterstand ontstaan met betrekking tot de naheffingsaanslagen ten bedrage van € 1.010.215,--. Bij afzonderlijke beschikkingen van 14 december 2012 heeft de Ontvanger de afzonderlijke vennootschappen die deel uitmaken van de fiscale eenheid ieder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de belastingschuld. Dit bedrag diende vóór 26 januari 2013 te worden betaald.
1.3
[eiseressen] hebben de belastingschuld niet voldaan binnen de gestelde termijn. Daarop heeft de Ontvanger op 7 mei 2013 aan elk van de vennootschappen afzonderlijk een dwangbevel met bevel tot betaling uitgevaardigd. Deze dwangbevelen zijn op 28 mei 2013 binnen zeven minuten door de belastingdeurwaarder aan de vennootschappen betekend op hetzelfde adres. Voor deze betekeningen is per vennootschap een bedrag van € 11.393,-- aan betekeningskosten vastgesteld. De totale bij [eiseressen] in rekening gebrachte betekeningskosten bedragen daarmee € 91.144,--.
1.4
[eiseressen] hebben ter zake de belastingschuld en de betekeningskosten een betalingsregeling getroffen met de Ontvanger. Deze is inmiddels volledig nagekomen door [eiseressen]
1.5
[eiseressen] hebben op 9 maart 2017 een verzoek tot vermindering van de betekeningskosten ingediend bij de Ontvanger. Bij brief van 10 april 2017 heeft de Ontvanger besloten tot afwijzing van het verzoek, die, voor zover van belang en zoals weergegeven door het hof, inhoudt:
“(…)
1.2. termijn indiening
De kosten voor de betekening zijn vastgesteld bij voor beroep vatbare beschikkingen van 28 mei 2013. Uw administratief beroep met dagtekening 9 maart 2017 heb ik ontvangen op 9 maart 2017.
Het administratief beroep moet binnen zes weken na de datum van de betekening van het dwangbevel zijn ingediend. Is het administratief beroep binnen zes weken ter post bezorgd, dan is het nog op tijd als ik het uiterlijk in de zevende week ontvang.
Ik heb uw administratief beroep niet binnen deze termijn ontvangen. Uw administratief beroep is daarom (…) om die reden niet ontvankelijk.
2. Samenvatting van het verzoek
Namens belanghebbende verzoekt u om vermindering van de in rekening gebrachte betekeningskosten voor de betekening van de dwangbevelen aan de deelnemers van de fiscale eenheid van totaal € 91.144,00 naar € 11.393,00.
Ter onderbouwing van het verzoek, wordt kort samengevat, het navolgende aangevoerd:
(…)
2.3. Er is sprake van bijzondere omstandigheden die het belanghebbende feitelijk onmogelijk maakte zijn betalingsverplichtingen tijdig na te komen waardoor de invordering van de totale betekeningskosten, niet in verhouding staat tot de, met het in rekening brengen van betekeningskosten te dienen doel.
Ambtshalve beoordeling van uw verzoek
(…)
Ad 2.3. Bijzondere omstandigheden
Als bijzondere omstandigheden of uitzonderlijke situaties in de zin van artikel 75.7 LI (Leidraad Invordering 2008, hof) wijst u op de crises van 2008 en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor belanghebbende. Het onbetaald blijven van de, aan de beschikkingen aansprakelijkstelling, ten grondslag liggende belastingaanslagen is, in de opvatting van belanghebbende, niet aan hem toe te rekenen.
Bijzondere omstandigheden of uitzonderlijke situaties in de zin van artikel 75.7 LI zijn omstandigheden waarmee bij de opstelling van het beleid, meer in het bijzonder bij de opstelling van hoofdstuk 75 LI, geen rekening is gehouden.
Onverwachte ontwikkelingen in de markt, hetzij als gevolg van een economische crisis hetzij als gevolg van specifieke wijziging van omstandigheden in een betreffende marktsegment, behoren tot het ondernemersrisico. De ondernemer behoort daar met zijn bedrijfsvoering rekening mee te houden. Ontstaan desondanks liquiditeitsproblemen dan komen die voor rekening van de ondernemer. Dat de rente en kosten oplopen wanneer niet of niet tijdig wordt betaald is een feit van algemene bekendheid. In het beleid zoals verwoord in hoofdstuk 75 LI is zowel dit ondernemersrisico als dit feit van algemene bekendheid verdisconteerd.
Beslissing op het verzoek
Het verzoek tot vermindering van de betekeningskosten naar een bedrag van maximaal € 11.393,00 wordt daarom afgewezen. De invordering van het totaal aan verschuldigde betekeningskosten zal worden voortgezet.
Beroep
Tegen mijn beslissing op uw verzoek kunt u niet in beroep. Als u het niet eens bent met mijn beslissing het administratief beroep niet ontvankelijk te verklaren, kunt u in beroep gaan bij de rechtbank. Hoe u dat moet doen leest u in de bijgevoegde toelichting.
(…)
Bijlage: In beroep gaan
Als u het niet eens bent met de uitspraak van de Belastingdienst, kunt u in beroep gaan bij de rechtbank. U doet dat door een beroepschrift te sturen naar Rechtbank Noord-Holland, sector bestuursrecht, afdeling belastingzaken (…)”
[gecursiveerd, onderstreept en vet gemaakt in origineel, A-G]
2. Het procesverloop
In eerste aanleg
2.1
[eiseressen] vorderen in hun inleidende dagvaarding van 10 augustus 2017, onder meer, te verklaren voor recht dat de in rekening gebrachte betekeningskosten van de dwangbevelen in redelijkheid en getoetst aan art. 75.7 Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) niet hoger mogen zijn dan in totaal € 800,-- dan wel niet hoger dan € 11.393,-- dan wel niet hoger dan een in goede justitie vast te stellen bedrag.
2.2
Bij tussenvonnis van 21 februari 20183.heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) een comparitie gelast, die heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Partijen hebben gepleit aan de hand van spreekaantekeningen en van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3
Bij vonnis van 20 juni 20184.(hierna: het vonnis) heeft de rechtbank [eiseressen] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat het verzoek van [eiseressen] om de betekeningskosten te verminderen ingevolge art. 75.4 Leidraad is aan te merken als een bezwaarschrift tegen de vaststelling van de betekeningskosten, hetgeen meebrengt dat de beslissing van de Ontvanger om dat verzoek af te wijzen (zie onder 1.5 hiervoor) een beslissing op bezwaar betreft en daarmee een voor beroep vatbare beslissing. Dit betekent dat een bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan (bij de belastingrechter), zodat de burgerlijke rechter [eiseressen] in hun vordering niet kan ontvangen.
In hoger beroep
2.4
[eiseressen] zijn bij dagvaarding van 18 september 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank. Zij hebben een memorie van grieven genomen. De Ontvanger heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd. Partijen hebben vervolgens akten gewisseld.
2.5
Bij arrest van 12 mei 20205.(hierna: het arrest) heeft het hof [eiseressen] alsnog ontvankelijk geacht in hun vordering en het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarin anders was beslist. Naar ’s hofs oordeel staat tegen de beslissing van de Ontvanger tot afwijzing van het verzoek van [eiseressen] geen beroep bij de belastingrechter open, omdat die beslissing is gebaseerd op een ambtshalve beoordeling van de Ontvanger. Het hof heeft in dit verband overwogen:
“3. Beoordeling
3.1. [eiseressen] vorderen, kort samengevat, een verklaring voor recht dat de in rekening gebrachte betekeningkosten getoetst aan de verminderingsregeling van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering 2008 (hierna: Leidraad Invordering) niet hoger mogen zijn dan in totaal € 800 dan wel € 11.393.
De rechtbank heeft [eiseressen] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. Zij heeft daartoe als volgt overwogen. In art. 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) is bepaald dat tegen het in rekening brengen van kosten voor het betekenen van een dwangbevel bezwaar en beroep bij de Ontvanger openstaat. Op grond van artikel 75 lid 4 van de Leidraad Invordering moet het verzoek worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de vaststelling van de betekeningskosten. Dit brengt mee dat de afwijzingsbeslissing moet worden beschouwd als een beslissing op dat bezwaar en daarmee een voor beroep vatbare beslissing. Dit betekent dat hiertegen een bestuursrechtelijke rechtsgang bij de belastingrechter openstond, aldus de rechtbank.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [eiseressen] met één grief op.
3.2. In deze zaak zijn de volgende artikelen uit het belastingrecht van belang.
Art. 7 lid 1 Kostenwet:
Tegen de door de ontvanger of de belastingdeurwaarder in rekening gebrachte kosten van vervolging (...) kan degene van wie die kosten worden gevorderd (...) een bezwaarschrift, onderscheidenlijk een beroepschrift indienen bij de ontvanger. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in de eerste volzin bedoelde beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
Art. 75 lid 4 Leidraad Invordering:
Een verzoek van de belastingschuldige tot vermindering van de in rekening gebrachte kosten wordt aangemerkt als een bezwaarschrift. (...)
Art. 75 lid 7 Leidraad Invordering:
In uitzonderlijke situaties kan er voor de ontvanger aanleiding bestaan de in rekening gebrachte vervolgingskosten - hoezeer ook verschuldigd - te verminderen als de belastingschuldige hier schriftelijk om verzoekt.
Van zo 'n situatie kan sprake zijn als de belastingschuldige aantoont in omstandigheden te hebben verkeerd die het hem feitelijk onmogelijk maakten zijn verplichtingen tijdig na te komen en bovendien de invordering van vervolgingskosten - gezien de omstandigheden van het specifieke geval - onredelijk en onbillijk is.
3.3. [eiseressen] werpen in hun grief het volgende, kort samengevat, op. Het was duidelijk dat zij er niet op uit waren een procedure ex art. 7 lid 1 Kostenwet en 75 lid 4 Leidraad Invordering te starten, zoals de Ontvanger de rechtbank heeft gesuggereerd. De termijn daarvoor, zes weken na 28 mei 2013, was namelijk al ruimschoots verstreken. Zij wensten op grond van de bijzondere omstandigheden zoals in 75 lid 7 Leidraad Invordering geformuleerd een vermindering van de, op zich in formele zin verschuldigde betekeningskosten, te verkrijgen.
De Ontvanger heeft bij memorie van antwoord zijn standpunt gewijzigd. Hij is thans van mening dat [eiseressen] wel ontvankelijk zijn in hun vordering, omdat tegen de ambtshalve beslissing van de Ontvanger op hun verminderingsverzoek geen bezwaar en beroep openstaat.
3.4. De Ontvanger heeft in de afwijzingsbeslissing het verzoek aangemerkt als een administratief beroep. Hij heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het niet tijdig had ontvangen. Onder het kopje Beroep heeft hij aangegeven dat [eiseressen] tegen deze beslissing in beroep kunnen gaan bij de rechtbank. De Ontvanger heeft het verzoek dus aangemerkt als een administratief beroep bij de Ontvanger als bedoeld in art. 7 lid 1, eerste volzin, Kostenwet.
De Ontvanger heeft voorts beoordeeld of - mede gelet op art. 75 lid 7 Leidraad Invordering - ambtshalve aan het verzoek tegemoet gekomen kon worden. Hij heeft dat verzoek afgewezen. Onder het kopje Beroep heeft hij aangegeven dat [eiseressen] hiertegen niet in beroep kan.
3.5. Nu de beslissing van de Ontvanger tot afwijzing van het verzoek is gebaseerd op zijn ambtshalve beoordeling van het verzoek van [eiseressen] staat daartegen geen beroep bij de belastingrechter open. Dit betekent dat [eiseressen] ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De grief slaagt dan ook.”[vet gemaakt en gecursiveerd in origineel, A-G]
2.6
Vervolgens heeft het hof de zaak aan zich gehouden en, recht doende in hoger beroep, de vordering van [eiseressen] afgewezen, het vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd, [eiseressen] veroordeeld in de proceskosten en zijn arrest wat de laatste veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daartoe heeft het hof overwogen:
“3.6. Thans dient de zaak inhoudelijk te worden beoordeeld. De zaak wordt niet terugverwezen naar de rechtbank. [eiseressen] voeren, kort samengevat, in dit verband het volgende aan. De Ontvanger had bij een correcte toepassing van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering de exorbitant hoge kosten van in totaal € 91.144 voor de betekening van acht dwangbevelen op 28 mei 2013 aan de acht vennootschappen op hetzelfde adres gedurende zeven minuten kunnen matigen tot de daadwerkelijke kosten van € 800, dan wel de kosten van één betekend dwangbevel ad € 11.393. Voorts brengt het beginsel van behoorlijk bestuur mee dat de Ontvanger zich in een individueel geval niet onverkort behoort te houden aan zijn beleid, maar op grond van de omstandigheden van dit geval kan overgaan tot vermindering van de betekeningskosten. Bovendien is geen sprake van acht afzonderlijke belastingschulden, maar van een en dezelfde belastingschuld van de fiscale eenheid [Group] . De deurwaarder had kunnen volstaan met één dwangbevel waarop alle vennootschappen waren vermeld. De [Group] voldeed aan alle voorwaarden van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering: ten tijde van de betekening was betaling feitelijk onmogelijk, hetgeen blijkt uit de melding betalingsonmacht van september 2012, die door de Belastingdienst na onderzoek als geldig is aangemerkt, als gevolg van de crisis. De Ontvanger kan in redelijkheid niet tot de beslissing komen dat de buitensporige betekeningskosten van € 91.144 niet voor vermindering in aanmerking komen. Nu de Ontvanger aan art. 75 lid 7 van de Leidraad Invordering een invulling geeft, die niet daaruit blijkt en ook niet kenbaar is voor [eiseressen] , is hij ten onrechte tot een afwijzing gekomen en handelt hij onrechtmatig jegens hen, aldus [eiseressen]
3.7. Anders dan [eiseressen] kennelijk menen, is het niet aan de burgerlijke rechter om te beoordelen wat de bestuursrechter (de belastingrechter) zou hebben beslist, indien [eiseressen] binnen de daarvoor geldende termijnen op de voet van art. 7 lid 1, eerste volzin, Kostenwet rechtsmiddelen hadden aangewend tegen de in rekening gebrachte kosten en vervolgens beroep bij de belastingrechter hadden ingesteld. [eiseressen] hadden in dat geval de vraag ten volle kunnen laten toetsen of de Ontvanger overeenkomstig de wet en art. 75 lid 7 Leidraad Invordering of in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur tot vermindering van de in rekening gebrachte kosten had moeten besluiten. De burgerlijke rechter kan de Ontvanger daarentegen enkel verplichten tot ambtshalve vermindering van de in rekening gebrachte kosten, indien de beslissing de kosten niet te verminderen, mede in het licht van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering, onmiskenbaar onjuist was (HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042). [eiseressen] hebben geen (voldoende) feiten en omstandigheden gesteld die dermate klemmend zijn dat zij het oordeel kunnen dragen dat de Ontvanger ambtshalve tot vermindering van de betekeningskosten had moeten overgaan. Hierbij is van belang dat tussen partijen (als onvoldoende betwist) vaststaat dat de onderliggende omzetbelastingschuld van € 1.010.215 over augustus en september 2012 grotendeels, namelijk voor een bedrag van € 832.000, ziet op verschuldigde omzetbelasting in verband met de verkoop van een aantal kranen, waarbij de ontvangen omzetbelasting door [eiseressen] bewust is gebruikt voor de voldoening van andere schulden.
3.8. De slotsom is dat [eiseressen] ontvankelijk zijn in hun vordering, het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring en hun vordering alsnog zal worden afgewezen. [eiseressen] zullen als grotendeels in het ongelijk gesteld worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.”
In cassatie
2.7
Bij procesinleiding van 12 augustus 2020 hebben eiseressen in cassatie (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het arrest. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun respectieve standpunt toegelicht, waarna eiseressen in cassatie nog hebben gerepliceerd.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit een inleiding en een klacht (“Klacht 1”), die uiteenvalt in vier onderdelen (in de procesinleiding genummerd 1.1 t/m 1.4). Onderdeel 1.4 valt nader uiteen in twee subonderdelen. De inleiding bevat geen klachten.6.Opgemerkt zij dat het middel (begrijpelijkerwijs) geen klachten richt tegen ’s hofs beslissing om [eiseressen] ontvankelijk te achten in hun vorderingen, zodat van die ontvankelijkheid in cassatie moet worden uitgegaan.
Onderdeel 1.1
3.2
Onderdeel 1.1 keert zich tegen rov. 3.7, eerste alinea, derde zin van het arrest, waar het hof overweegt:
“De burgerlijke rechter kan de Ontvanger daarentegen enkel verplichten tot ambtshalve vermindering van de in rekening gebrachte kosten, indien de beslissing de kosten niet te verminderen, mede in het licht van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering, onmiskenbaar onjuist was (HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042).”
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat dan wel onvoldoende is gemotiveerd, nu het hof een onjuiste (en veel te strenge) toets aanlegt door te oordelen dat de burgerlijke rechter enkel kan ingrijpen (de Ontvanger verplichten om de kosten van invordering ambtshalve te verminderen) als de beslissing van de Ontvanger om de kosten te verminderen “onmiskenbaar onjuist was” in het licht van art. 75.7 Leidraad. Het onderdeel betoogt dat het Hoge Raad-arrest van 8 juli 1993, waarnaar het hof verwijst, een “hele andere situatie” betreft. Het onderdeel poneert dat de burgerlijke rechter de concrete beslissing van de Ontvanger dient te toetsen aan de hand van de criteria van art. 75.7 Leidraad en doel en strekking van die Leidraad-bepaling, en verwijst op dit punt (“Zie ook”, etc.) naar de volgende passage uit de NJ-annotatie van M. Scheltema onder dat arrest:7.
“De rechter moet dit beleid [een algemeen beleid van de instantie die de aanslag oplegt, ter zake van vermindering daarvan, A-G]8.en de daarop gebaseerde beslissingen toetsen. Voor die toetsing gelden gewone regels: het beleid moet zorgvuldig zijn (art. 3:2 Awb) en berusten op een voldoende belangenafweging (art. 3:4 lid 2 Awb), terwijl ook andere beginselen van behoorlijk bestuur niet veronachtzaamd mogen zijn. De concrete beslissing moet voorts in overeenstemming met dit beleid zijn, tenzij bijzondere omstandigheden tot afwijking nopen. Slechts indien de beslissing over de vermindering deze toetsing niet doorstaat, is zij in strijd met het recht.”
Het onderdeel besluit met te stellen dat het hof “[d]ie toets” niet heeft aangelegd (waarmee het, naar ik begrijp, doelt op de toets die Scheltema in de geciteerde passage voorstaat), dat de toets die het hof heeft aangelegd, betekent dat de Ontvanger het in deze situatie “(bijna) nooit fout” kan doen, en dat het oordeel van het hof niet in stand kan blijven.
3.3
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende. Ingevolge art. 1 Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) worden voor de werkzaamheden van de Ontvanger en de belastingdeurwaarder kosten in rekening gebracht overeenkomstig het in die wet bepaalde, zulks in afwijking van de afdelingen 4.4.4 en 4.4.5 van de Algemene wet bestuursrecht.9.De Kostenwet hanteert forfaitaire bedragen, die, kort gezegd, volgens de rechtspraak van (de belastingkamer van) de Hoge Raad ook in rekening gebracht mogen worden voor zover zij in het concrete geval meer bedragen dan de werkelijke kosten die aan het verrichten van de desbetreffende invorderingswerkzaamheden verbonden zijn en de rechter geen ruimte laten om de proportionaliteit ervan te toetsen.10.In de onderhavige zaak gaat het om art. 3 Kostenwet, dat in 2013 (het jaar waarin de dwangbevelen aan [eiseressen] werden betekend)11.bepaalde dat voor het betekenen van een dwangbevel verschuldigd was € 38,--, te verhogen met € 3,-- van elk geheel bedrag van € 45,-- waarmee de gevorderde som een bedrag van € 45,-- te boven ging, met een maximum van € 11.393,--.12.Dienovereenkomstig heeft de belastingdeurwaarder13.aan elk van de acht vennootschappen, die tezamen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormden en deswege elk hoofdelijk aansprakelijk waren voor de omzetbelastingschuld,14.het maximumbedrag in rekening gebracht. In enkele gevallen hanteert de Ontvanger - niettegenstaande het forfaitaire stelsel van de Kostenwet,15.en daarmee invulling gevend aan de op hem ingevolge art. 3:4 Awb rustende plicht om de betrokken belangen af te wegen en de nodige evenredigheid te betrachten16.- het beleid om geen vervolgingskosten in rekening te brengen of deze kosten niet verschuldigd te achten (art. 75.5 en 75.6 Leidraad). Dit geldt ook voor de kosten verbonden aan de werkzaamheden van de belastingdeurwaarder (art. 75 aanhef Leidraad). Het begunstigende beleid van de Ontvanger houdt voorts in dat hij ingevolge art. 75.11 Leidraad de betekeningskosten limiteert tot een bedrag van € 11.246,-- (in 2013),17.indien op dezelfde dag aan een belastingschuldige meerdere ten name van die belastingschuldige dwangbevelen worden betekend en de betekeningskosten dat bedrag in totaal zouden overstijgen. Ten slotte geeft art. 75.7 Leidraad een beleidsregeling voor het geval waarin, kort gezegd, de belastingschuldige in betalingsonmacht heeft verkeerd én invordering van de vervolgingskosten in het gegeven geval onredelijk en onbillijk is:
“In uitzonderlijke situaties kan er voor de ontvanger aanleiding bestaan de in rekening gebrachte vervolgingskosten - hoezeer ook verschuldigd - te verminderen als de belastingschuldige hier schriftelijk om verzoekt.
Van zo’n situatie kan sprake zijn als de belastingschuldige aantoont in omstandigheden te hebben verkeerd die het hem feitelijk onmogelijk maakten zijn verplichtingen tijdig na te komen en bovendien de invordering van vervolgingskosten - gezien de omstandigheden van het specifieke geval - onredelijk en onbillijk is.”
In de onderhavige zaak gaat het in het bijzonder om laatstgenoemde bepaling.Art. 7 lid 1 Kostenwet voorziet erin dat de belastingschuldige via een bestuursrechtelijke rechtsgang kan opkomen tegen de door de Ontvanger of de belastingdeurwaarder in rekening gebrachte vervolgingskosten. Indien - zoals in de onderhavige zaak18.- de belastingdeurwaarder een (of meerdere) dwangbevel(en) heeft betekend en daarbij kosten heeft berekend, kan de belastingschuldige ter zake administratief beroep instellen bij de Ontvanger19.en staat tegen de uitspraak van de Ontvanger beroep en hoger beroep open bij de belastingrechter en cassatie bij de belastingkamer van de Hoge Raad (art. 26, 27h en 28 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). In de onderhavige zaak heeft, naar ’s hofs vaststelling in rov. 3.4 (in cassatie onbestreden), en kort gezegd, de Ontvanger in zijn brief aan [eiseressen] van 10 april 2017:
- het tot hem gerichte verzoek van [eiseressen] van 9 maart 2017 aangemerkt als een administratief beroep bij de Ontvanger in de zin van art. 7 lid 1, eerste zin Kostenwet en dat beroep niet-ontvankelijk verklaard nu hij het niet tijdig had ontvangen,20.daarbij aantekenend dat [eiseressen] tegen deze beslissing, dus die inzake deze niet-ontvankelijkverklaring, in beroep konden gaan bij de rechtbank (de belastingrechter); en
- voorts beoordeeld of - mede gelet op art. 75.7 Leidraad - ambtshalve aan dat verzoek tegemoet gekomen kon worden en deze vraag ontkennend beantwoord, leidend tot afwijzing van dat verzoek, daarbij aantekenend dat [eiseressen] tegen deze beslissing, dus die inzake deze afwijzing, niet in beroep konden gaan bij de rechtbank (de belastingrechter).21.
Wat betreft dit laatste, dus de weigering door de Ontvanger om ambtshalve tegemoet te komen aan dat verzoek van [eiseressen] tot vermindering van de betekeningskosten naar een bedrag van maximaal € 11.393,--, is het wel mogelijk om een actie (uit onrechtmatige daad) in te stellen bij de burgerlijke rechter, die dan fungeert als restrechter (ter verlening van aanvullende rechtsbescherming, waar de belastingrechter ter zake niet kan worden benaderd).22.Zoals het hof ook onderkent (in cassatie onbestreden) in rov. 3.5, waar het [eiseressen] ontvankelijk verklaart in hun vorderingen nu de beslissing van de Ontvanger tot afwijzing van hun verzoek is gebaseerd op zijn ambtshalve beoordeling van dat verzoek, speelt de onderhavige zaak zich af binnen dat kader. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 juli 1993 in een geval waarin, kort gezegd, een belastingschuldige haar beroep tegen door een waterschap opgelegde aanslagen introk, maar nadien verzocht om de aanslagen (die als gevolg van dat intrekken formele rechtskracht hadden verkregen) ambtshalve te verminderen, een benadering aangehouden die de burgerlijke rechter als restrechter aanzet tot passende terughoudendheid bij de te verrichten beoordeling ter zake. De Hoge Raad overwoog onder meer:23.
“Voor het aanvaarden van een verplichting tot ambtshalve vermindering kan niet worden volstaan met een - aan de burgerlijke rechter in beginsel onttrokken - beoordeling van de vraag wat de belastingrechter zou hebben beslist, als Océ [de belastingplichtige, A-G] de kwestie aan deze zou hebben kunnen voorleggen. Van een dergelijke verplichting kan immers slechts sprake zijn als het Schap [het waterschap, A-G] tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren.”24.
Dit wordt in de literatuur onder meer gerelateerd aan, kort gezegd, de figuur van de formele rechtskracht25.(waaruit mede volgt dat (in beginsel) een overheidsbesluit na het verstrijken van de bezwaar- of beroepstermijn vaststaat en de burgerlijke rechter moet uitgaan van de rechtsgeldigheid van een besluit indien een bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, maar onbenut is gelaten)26.en het gegeven dat als de beslissende overheidsinstantie bevoegd is om ambtshalve af te doen aan een vaststaand besluit, het daartoe in een concreet geval, althans in de regel, niet (ook) zonder meer verplicht is, maar een zekere, mede door de feiten en omstandigheden van het geval bepaalde, beoordelingsruimte heeft.27.Wat betreft de rechtspraak ter zake wijs ik op een betrekkelijk recent arrest van het gerechtshof Den Haag:28.
“Ten aanzien van de aan te leggen maatstaf heeft de Hoge Raad overwogen dat voor het aanvaarden van een verplichting tot ambtshalve vermindering niet kan worden volstaan met een - aan de burgerlijke rechter in beginsel onttrokken - beoordeling van de vraag wat de belastingrechter zou hebben beslist als de belastingplichtige het geschilpunt had kunnen voorleggen, en dat van een dergelijke verplichting slechts sprake kan zijn als de inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren (Hoge Raad 8 juli 1993 ECLI:NL:HR:1993:ZC1042). Dit betekent niet dat als achteraf bezien sprake is van een onmiskenbaar onjuiste aanslag, de inspecteur zonder meer verplicht is tot ambtshalve vermindering. Een dergelijk automatisme zou ook niet te rijmen zijn met het onder (ii) vermelde uitgangspunt dat een onherroepelijke beschikking in beginsel voor juist moet worden gehouden [dat in rov. 5 onder (ii) vermelde uitgangspunt luidt: “Niet in geschil is dat de onderliggende in het geding zijnde aanslagen onherroepelijk zijn en dat het hof deze aanslagen dus in beginsel voor juist moet houden (formele rechtskracht). Het is mogelijk dat de aan de formele rechtskracht verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend zijn dat hierop, gegeven de bijzonderheden van de gegeven situatie, een uitzondering moet worden aanvaard. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit niet snel het geval is”, A-G]. Het komt er in zo’n geval op aan of de inspecteur in redelijkheid tot de weigering heeft mogen komen, met inachtneming van de betrokken belangen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit is een marginale toets, waarbij terughoudendheid past.”
[gecursiveerd in origineel, A-G]
Tegen deze achtergrond bezie ik het onderdeel, waarnaar ik nu terugkeer.Wat het hof m.i. tot uitdrukking brengt in de door het onderdeel aangevallen overweging in rov. 3.7, eerste alinea, derde zin van het arrest, in het bijzonder met de verwijzing naar “onmiskenbaar onjuist was” (en dat Hoge Raad-arrest van 8 juli 1993), is dat het ter zake acht moet slaan op de feiten en omstandigheden van het geval, maar, als restrechter in civilibus, de Ontvanger eerst kan verplichten tot ambtshalve vermindering van de in rekening gebrachte vervolgingskosten als, kort gezegd, de beslissing de kosten niet te verminderen, mede in het licht van art. 75.7 Leidraad,29.niet bestand is tegen de hier aan te leggen toets waaraan een zekere beperking/begrenzing inherent is en waarbij dan ook een dito terughoudende rechterlijke opstelling past, want neerkomend op de vraag of sprake is van een beslissing die kennelijk - in de zin van duidelijk, ontegenzeggelijk, klaarblijkelijk, oftewel onmiskenbaar - onjuist is (welke vraag het hof dus gemotiveerd ontkennend beantwoordt).30.,31.Daarmee heeft het hof, gelet op het voorgaande, en anders dan het onderdeel aanvoert,32.wat mij betreft in het onderhavige geval geen “onjuiste (en veel te strenge)” toets aangelegd (dus voor [eiseressen] te streng), wat insluit dat het hof, kort gezegd, de voorliggende “concrete beslissing” van de Ontvanger niet nog weer verdergaand (in de zin van strenger voor de Ontvanger) hoefde te toetsen dan het, in het bijzonder in rov. 3.6-3.7, concreet doet (mede) aan de hand van criteria, doel en strekking van art. 75.7 Leidraad,33.zoals bedoeld in het onderdeel.34.Hieraan doet niet af dat genoemd Hoge Raad-arrest van 8 juli 1993 een andere situatie betrof dan de onderhavige, nu de in dat arrest gevolgde benadering, zoals nadien toegepast in onder meer dat betrekkelijk recente arrest van het gerechtshof Den Haag, zich naar de aard niet beperkt tot zo’n specifieke situatie als in dat arrest uit 1993 aan de orde en ook laat doortrekken naar een geval als het onderhavige (daarop toegespitst), waarin [eiseressen] , naar het hof ook heeft onderkend in rov. 3.7, eerste alinea, eerste zin, niet binnen de daarvoor geldende termijnen op de voet van art. 7 lid 1, eerste zin Kostenwet rechtsmiddelen hebben aangewend tegen de (door de belastingdeurwaarder) in rekening gebrachte vervolgingskosten en in de kern bezwaren opwerpen tegen de gemotiveerde ambtshalve beslissing van de Ontvanger tot afwijzing van hun verzoek tot vermindering van die kosten naar een bedrag van maximaal € 11.393,--. Dat, naar het onderdeel nog aanvoert, de Ontvanger het aldus “(bijna) nooit fout” kan doen, gaat aan dit een en ander ten onrechte voorbij, met inbegrip van het gegeven, naar het hof niet heeft miskend in rov. 3.7, eerste alinea, tweede zin, dat als [eiseressen] wel binnen de daarvoor geldende termijnen op de voet van art. 7 lid 1, eerste zin Kostenwet rechtsmiddelen hadden aangewend tegen de (door de belastingdeurwaarder) in rekening gebrachte vervolgingskosten, en zij vervolgens beroep bij de belastingrechter hadden ingesteld (de ter zake primair aangewezen rechter), zij in dat geval in dat kader, binnen de daar geldende mogelijkheden (wat het hof kortweg noemt: “ten volle”), de vraag hadden kunnen laten toetsen of de Ontvanger overeenkomstig de wet en art. 75.7 Leidraad of in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur tot vermindering van die kosten had moeten besluiten.35.Het door het onderdeel - overigens zonder verdere toelichting36.- verder nog gedane beroep op de NJ-annotatie van Scheltema onder dat Hoge Raad-arrest37.(“Zie ook”, etc.) resulteert evenmin in een andere uitkomst, reeds omdat nergens uit blijkt dat het hof bij die beoordeling van de voorliggende “concrete beslissing” van de Ontvanger geen acht heeft geslagen op de door Scheltema genoemde aspecten zoals geciteerd in het onderdeel,38.waarbij zij aangetekend dat het onderdeel zelf alleen uitgaat van een toetsing “aan de hand van de criteria van art. 75, lid 7, LI en doel en strekking van art. 75, lid 7, LI”, en ook door Scheltema wordt gerekend met een passend terughoudende opstelling door de burgerlijke rechter als restrechter ter zake wanneer zijn annotatie als geheel wordt bezien, hetgeen het onderdeel niet doet.39.Bij deze stand van zaken, waaruit volgt dat de door het onderdeel verdedigde opvatting, die door het hof niet is gehuldigd, geen steun vindt in het recht, valt niet in te zien dat ’s hofs door het onderdeel bestreden oordeel in rov. 3.7, eerste alinea, derde zin wel blijk zou geven van een ontoereikende motivering zoals bedoeld in het onderdeel (“danwel is een en ander onvoldoende gemotiveerd”), wat verder ook van iedere toelichting verstoken is gebleven.40.Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 1.2
3.4
Onderdeel 1.2 bestrijdt rov. 3.7, tweede alinea, eerste zin van het arrest, waar het hof overweegt:
“ [eiseressen] hebben geen (voldoende) feiten en omstandigheden gesteld die dermate klemmend zijn dat zij het oordeel kunnen dragen dat de Ontvanger ambtshalve tot vermindering van de betekeningskosten had moeten overgaan.”
Dit oordeel vloeit, aldus het onderdeel, voort uit de (volgens het onderdeel) onjuiste toets die het hof heeft aangelegd en zoals bestreden in onderdeel 1.1 en kan daarom, zo begrijp ik het onderdeel, niet in stand blijven. Mocht dit oordeel wel een concrete toetsing van de beslissing van de Ontvanger aan het beleid inhouden, dan is het onvoldoende gemotiveerd, aldus het vervolg van het onderdeel. Het onderdeel voert daartoe aan, volgend op een citaat van art. 75.7 Leidraad, dat [eiseressen] getoetst aan deze criteria van art. 75.7 Leidraad (meer dan) voldoende heeft gesteld althans dat het oordeel zonder deugdelijke motivering onbegrijpelijk is, waarbij het onderdeel vervolgens “ook” verwijst naar “de inleiding hiervoor” en overgaat tot een niet nader geduide opsomming onder (i) t/m (v):
(i) Voor een en dezelfde omzetbelastingschuld (van de fiscale eenheid omzetbelasting) wordt achtmaal het wettelijke kostenmaximum (van € 11.393,--) op dezelfde dag in rekening gebracht en ook nog eens binnen enkele minuten, zulks terwijl de daadwerkelijke kosten slechts enkele tientjes zijn.41.Dat is wel een zeer uitzonderlijke situatie.
(ii) Daarnaast moet sprake zijn van het niet kunnen betalen van de belastingschuld: in casu voor iedere vennootschap de aansprakelijkheidsschuld. Ten tijde van de aansprakelijkstelling en de betekening wist de Ontvanger al dat de desbetreffende vennootschappen allen verkeerden in betalingsonmacht naar aanleiding van een eerdere betalingsonmachtmelding en derhalve dat zij om die reden niet konden betalen: betaling was feitelijk onmogelijk.42.
(iii) Het was helemaal niet nodig (‘onnodig op kosten jagen’) voor de invordering van de Ontvanger om op 23 mei 2018 acht afzonderlijke dwangbevelen te betekenen: gezien de omstandigheden onredelijk en onbillijk.43.
(iv) Daarnaast is het niet redelijk en billijk om € 91.114,-- aan kosten in rekening te brengen en in te vorderen voor dezelfde schuld, terwijl de daadwerkelijke kosten een fractie daarvan bedragen.
(v) Voorts hebben de acht aansprakelijkgestelden recht op ‘maatwerk’ in deze uitzonderlijke situatie.44.De verwijzing naar het beleid opgenomen in art. 75.11 Leidraad, dat bij betekening van verschillende aanslagen op één dag aan één belastingschuldige slechts één keer het maximum aan invorderingskosten verschuldigd is, is daarbij relevant.
Het oordeel van het hof dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld, “is dan in het licht van het voorgaande gelet op de criteria van art. 75, lid 7, LI en doel en strekking” onbegrijpelijk, althans niet deugdelijk gemotiveerd, aldus nog steeds het onderdeel.
3.5
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 1.1, dat faalt, deelt het in het lot daarvan. Zie onder 3.3 hiervoor. Dit betreft dan in het bijzonder de (rechts)klacht inzake “de onjuiste toets” die het hof aangelegd zou hebben (zoals bestreden door onderdeel 1.1) en het daaruit voortvloeiende oordeel van het hof in rov. 3.7 van het arrest zoals bedoeld in en bestreden door het onderdeel (eerste zin, volgend op het citaat uit rov. 3.7).Voor zover het onderdeel wat betreft de daarin vervatte motiveringsklacht (“Mocht dit oordeel wel een concrete toetsing van de beslissing van de Ontvanger aan het beleid inhouden”, etc.) veronderstelt dat het hof in zijn door het onderdeel bestreden oordeel in rov. 3.7 is uitgegaan van de (juiste) toets zoals voorgestaan door onderdeel 1.1, gaat het onderdeel uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag: die door onderdeel 1.1 verdedigde opvatting is door het hof immers niet gehuldigd. Zie onder 3.3 hiervoor.
Voor zover het onderdeel wat betreft de daarin vervatte motiveringsklacht wel uitgaat van een juiste lezing van het arrest, en daarmee feitelijke grondslag heeft, loopt het erop vast dat uit het door het onderdeel aangevoerde niet volgt dat ‘s hofs door het onderdeel bestreden oordeel in rov. 3.7, tweede alinea, eerste zin onvoldoende gemotiveerd is (want onbegrijpelijk, althans niet deugdelijk gemotiveerd is): het hof heeft zonder nadere motivering kunnen oordelen, zoals het doet in rov. 3.7, dat “ [eiseressen] geen (voldoende) feiten en omstandigheden [hebben] gesteld die dermate klemmend zijn dat zij het oordeel kunnen dragen dat de Ontvanger ambtshalve tot vermindering van de betekeningskosten had moeten overgaan”. Het hof heeft in dit verband klaarblijkelijk mede art. 75.7 Leidraad betrokken (zie rov. 3.7, eerste alinea, derde zin over “mede in het licht van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering”, etc.), zoals ook geciteerd in rov. 3.2, en overwogen, gelet op rov. 3.7, tweede alinea, slotzin, dat bij genoemd oordeel in rov. 3.7 van belang is (“Hierbij is van belang”, etc.):
“dat tussen partijen (als onvoldoende betwist) vaststaat dat de onderliggende omzetbelastingschuld van € 1.010.215 over augustus en september 2012 grotendeels, namelijk voor een bedrag van € 832.000, ziet op verschuldigde omzetbelasting in verband met de verkoop van een aantal kranen, waarbij de ontvangen omzetbelasting door [eiseressen] bewust is gebruikt voor de voldoening van andere schulden.”45.
Dit een en ander sluit kenbaar in dat naar ’s hofs oordeel [eiseressen] ter zake niet, althans niet in de vereiste mate, in omstandigheden verkeerden die het hen feitelijk onmogelijk maakten om tijdig hun verplichtingen na te komen, zoals bedoeld in art. 75.7 Leidraad (welke bepaling dus ook is betrokken door de Ontvanger in diens brief aan [eiseressen] van 10 april 2017 bij diens ambtshalve beoordeling van hun verzoek, zoals geciteerd door het hof in rov. 2.5). Daarbij valt te bedenken dat, waar het in de onderhavige zaak gaat om art. 3 Kostenwet, dat, zoals gezegd (zie onder 3.3 hiervoor), in 2013 (het jaar waarin de dwangbevelen aan [eiseressen] werden betekend) bepaalde dat voor het betekenen van een dwangbevel verschuldigd was € 38,--, te verhogen met € 3,-- van elk geheel bedrag van € 45,-- waarmee de gevorderde som een bedrag van € 45,-- te boven ging, met een maximum van € 11.393,--, met alleen dat bedrag van € 832.000,-- waarop het hof wijst in rov. 3.7 (dus het bedrag dat “door [eiseressen] bewust is gebruikt voor de voldoening van andere schulden”) dit op € 11.393,-- gemaximeerde bedrag aan verschuldigde betekeningskosten per betekend dwangbevel al (ruimschoots) werd bereikt.46.Bij deze stand van zaken valt niet vol te houden dat het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof in rov. 3.7, tweede alinea, eerste zin ontoereikend gemotiveerd zou zijn, en hoe dan ook niet op grond van hetgeen het onderdeel daartoe aanvoert,47.in het bijzonder onder (i) t/m (v). (Zie overigens ook onderdeel 1.4 en de behandeling daarvan, onder 3.8-3.13 hierna.)
Hieraan doet ten eerste niet af wat het onderdeel onder (ii) aanvoert, en blijkens rov. 3.6 ook door het hof in zijn beoordeling is betrokken:48.nog daargelaten dat de daarin bedoelde melding van betalingsonmacht en wetenschap ter zake bij de Ontvanger primair betekenis heeft voor de bestuurdersaansprakelijkheid van art. 36 Invorderingswet 1990 (dus niet zozeer in dit verband), het daarin aangevoerde staat naar de aard niet in de weg aan ’s hofs vaststelling in rov. 3.7, tweede alinea, slotzin dat [eiseressen] “bewust ervoor hebben gekozen” die ontvangen omzetbelasting ad € 832.000,-- aan te wenden “voor de voldoening van andere schulden” dan die onderliggende omzetbelastingschuld ad € 1.010.215,--, wat meebrengt dat zij ter zake niet, althans niet in de vereiste mate, in omstandigheden verkeerden die het hen feitelijk onmogelijk maakten om tijdig hun verplichtingen na te komen, zoals bedoeld in art. 75.7 Leidraad (waarover ook hiervoor, alsmede onder 3.11 en 3.13 hierna).49.Gelet hierop leidt ook hetgeen het onderdeel onder (iii) en (iv) aanvoert,50.en blijkens rov. 3.6 ook door het hof in zijn oordeel is betrokken,51.niet tot een andere uitkomst, omdat dit naar de kern genomen (slechts) betrekking heeft op, wat art. 75.7 Leidraad noemt, de onredelijkheid en onbillijkheid van de invordering van de vervolgingskosten (“en bovendien de invordering van de vervolgingskosten - gezien de omstandigheden van het specifieke geval - onredelijk en onbillijk is”), terwijl het in art. 75.7 Leidraad gaat om cumulatieve criteria (“bovendien”, etc.), zodat steeds ook is vereist,52.in de woorden van art. 75.5 Leidraad, dat “de belastingschuldige aantoont in omstandigheden te hebben verkeerd die het hem feitelijk onmogelijk maakten zijn verplichtingen tijdig na te komen”, hetgeen, naar ook blijkt uit ’s hofs vaststelling in rov. 3.7, tweede alinea, slotzin, [eiseressen] dus niet, althans niet in de vereiste mate, hebben kunnen aantonen. Daarmee valt ook het doek voor hetgeen het onderdeel onder (i) aanvoert,53.en blijkens rov. 3.6 ook door het hof in zijn oordeel is betrokken,54.reeds nu daaruit niet kan volgen dat [eiseressen] wel (in de vereiste mate) in omstandigheden verkeerden die het hen feitelijk onmogelijk maakten om tijdig hun verplichtingen na te komen, zoals bedoeld in art. 75.7 Leidraad. Dat behoeft verder geen betoog. Ten aanzien van hetgeen het onderdeel onder (v) nog aanvoert, geldt dat dit: ofwel enkele algemene stellingen betreft (geen concrete feiten en omstandigheden),55.die blijkens rov. 3.6 ook door het hof in zijn beoordeling zijn betrokken,56.waarvan (ook met inachtneming van het in het onderdeel onder (i) t/m (iv) aangevoerde) zonder toelichting, die (ook) in het onderdeel ontbreekt, niet valt in te zien waarom deze het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof in rov. 3.7 ontoereikend gemotiveerd zouden doen zijn; ofwel betrekking heeft op art. 75.11 Leidraad,57.welke - van art. 75.7 Leidraad te onderscheiden - bepaling ziet op een wezenlijk andere situatie dan zich in de onderhavige zaak voordoet (want het geval waarin op dezelfde dag aan een en dezelfde belastingschuldige meerdere dwangbevelen worden betekend, en alsdan slechts eenmaal het maximumtarief is verschuldigd) en waarop [eiseressen] zich, blijkens ’s hofs in cassatie onbestreden oordeel in rov. 3.3 en 3.6 (waarop rov. 3.7 voortbouwt), in feitelijke instantie niet (ook) hebben beroepen, waaruit volgt dat het onderdeel ook in zoverre spaak loopt.
Kort en goed: tegen deze achtergrond bezien, brengt hetgeen het onderdeel onder (i) t/m (v) aanvoert (ook beschouwd in onderling(e) verband en samenhang, en in het licht van art. 75.7 Leidraad) niet mee dat het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof in rov. 3.7 onbegrijpelijk althans niet deugdelijk (en daarmee onvoldoende) gemotiveerd zou zijn.Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 1.3
3.6
Onderdeel 1.3 valt rov. 3.7, eerste alinea, tweede zin van het arrest aan, waar het hof overweegt:
“ [eiseressen] hadden in dat geval [waaraan het onderdeel toevoegt: “toetsing door de belastingrechter”, A-G] de vraag ten volle kunnen laten toetsen of de Ontvanger overeenkomstig de wet art. 75 lid 7 Leidraad Invordering of in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur tot vermindering van de in rekening gebrachte kosten had moeten besluiten.”
Het onderdeel klaagt dat ook hier het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting bij de concrete toetsing van de beslissing van de Ontvanger aan het beleid. Het onderdeel voert daartoe aan dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook relevant zijn bij de toetsing door de burgerlijke rechter van de concrete beslissing van de Ontvanger aan zijn eigen beleid (de Leidraad), waarbij het onderdeel nog verwijst (“zie ook”, etc.) naar de in onderdeel 1.1 aangehaalde NJ-annotatie van Scheltema onder het Hoge Raad-arrest van 8 juli 1993, opmerkt dat de toetsing door de rechter van de Leidraadbepalingen immers mogelijk is omdat het beleid is gebaseerd op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, opmerkt dat ook de civiele rechter (en niet alleen de belastingrechter) de uitlegging van het beleid en de concrete beslissing van de Ontvanger moet toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en (“Zie ook”, etc.) een zin uit art. 1.1.5 Leidraad58.citeert. “Dit klemt temeer”, zo vervolgt het onderdeel, nu [eiseressen] expliciet hebben aangegeven dat de gemaakte invorderingskosten door het betekenen van deze acht separate dwangbevelen volstrekt onnodig waren, gevolgd door een citaat uit “de spreekaantekeningen zijdens [eiseressen] bij de rechtbank”59.waarin volgens het onderdeel “duidelijk een beroep [wordt] gedaan op het ‘beginsel van de minste pijn’ (ook een beginsel van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur) die de Ontvanger moet toepassen bij de invordering van belastingschulden, aan welk beginsel ook kan worden getoetst in het kader van het beroep op art. 75.7 Leidraad, wat ook volgt uit art. 3:4 lid 2 Awb. De Ontvanger heeft de plicht de voor betrokkenen minst belastende wijze van invorderen te bewandelen en dient ook rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de acht aansprakelijkgestelden (onder andere om niet een extra € 91.144,-- te moeten betalen). Ook daaraan is niet getoetst, aldus nog steeds het onderdeel.
3.7
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.Het onderdeel klaagt naar de kern genomen dat het hof, blijkens het bestreden oordeel in rov. 3.7, eerste alinea, tweede zin van het arrest, blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de burgerlijke rechter die als restrechter de onderhavige ambtshalve beslissing van de Ontvanger beoordeelt in dat verband niet (ook) toetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, anders dan de belastingrechter.60.Daarmee gaat het onderdeel, dat die lezing van dat oordeel van het hof in rov. 3.7 welbeschouwd enkel stelt zonder verdere onderbouwing daarvan, uit van een verkeerde lezing van het arrest, waardoor het feitelijke grondslag mist.
Ik citeer de eerste drie zinnen van de eerste alinea van rov. 3.7, waarin het hof als volgt overweegt:
“Anders dan [eiseressen] kennelijk menen, is het niet aan de burgerlijke rechter om te beoordelen wat de bestuursrechter (de belastingrechter) zou hebben beslist, indien [eiseressen] binnen de daarvoor geldende termijnen op de voet van art. 7 lid 1, eerste volzin, Kostenwet rechtsmiddelen hadden aangewend tegen de in rekening gebrachte kosten en vervolgens beroep bij de belastingrechter hadden ingesteld. [eiseressen] hadden in dat geval de vraag ten volle kunnen laten toetsen of de Ontvanger overeenkomstig de wet en art. 75 lid 7 Leidraad Invordering of in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur tot vermindering van de in rekening gebrachte kosten had moeten besluiten. De burgerlijke rechter kan de Ontvanger daarentegen enkel verplichten tot ambtshalve vermindering van de in rekening gebrachte kosten, indien de beslissing de kosten niet te verminderen, mede in het licht van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering, onmiskenbaar onjuist was (HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042).”
Wordt het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof in rov. 3.7, eerste alinea, tweede zin bezien in de juiste context (ook) van die gehele eerste alinea van rov. 3.7, dan wordt eens temeer duidelijk dat het hof niet de door het onderdeel veronderstelde (onjuiste rechts)opvatting huldigt, maar oordeelt, kort gezegd, dat waar de belastingrechter in genoemd geval (dus waarin [eiseressen] binnen de daarvoor geldende termijnen op de voet van art. 7 lid 1, eerste volzin, Kostenwet rechtsmiddelen hadden aangewend tegen de in rekening gebrachte kosten en vervolgens beroep bij de belastingrechter hadden ingesteld) wel “ten volle” die toetsing had kunnen verrichten (dus of de Ontvanger overeenkomstig de wet en art. 75.7 Leidraad of in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur tot vermindering van de in rekening gebrachte kosten had moeten besluiten), in een geval als het onderhavige de burgerlijke rechter als restrechter zich bij de toetsing van de ambtshalve beslissing van de Ontvanger terughoudender dient op te stellen, deze niet-“ten volle” kan verrichten (aldus dat “[d]e burgerlijke rechter de Ontvanger daarentegen enkel [kan] verplichten tot ambtshalve vermindering van de in rekening gebrachte kosten, indien de beslissing de kosten niet te verminderen, mede in het licht van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering, onmiskenbaar onjuist was”). Daarmee contrasteert het hof een “ten volle” toetsing (door de belastingrechter in genoemd geval) met een niet-“ten volle” toetsing (door de burgerlijke rechter in genoemd geval), zonder daarmee uit te sluiten dat in laatstgenoemd geval, met inachtneming dus van de door het hof in rov. 3.7, eerste alinea, derde zin bedoelde, aan die ‘kennelijk onjuist’-toets inherente beperking/begrenzing en daarbij te betrachten terughoudende opstelling (waarover nader onder 3.3 hiervoor), de burgerlijke rechter als restrechter - uiteraard ook met inachtneming van het partijdebat, waarover ook o.a. rov. 3.6 - (mede) acht heeft te slaan op die in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, wat tevens strookt met de “mede” in het licht van art. 75.7 Leidraad-verwijzing van het hof in rov. 3.7, eerste alinea, derde zin, hetgeen onderstreept dat het hof niet slechts, maar onder meer, die bepaling heeft betrokken in zijn beoordeling.61.Kortom, voor het door het onderdeel veronderstelde en bestreden oordeel van het hof in rov. 3.7, eerste alinea, tweede zin, dat blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting, zie ik dus geen aanknopingspunt - daar noch elders in het arrest. Hieraan doet niet af het citaat in het onderdeel uit “de spreekaantekeningen zijdens [eiseressen] bij de rechtbank”. Deze passage62.heeft het hof, blijkens diens - op een geenszins onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken gebaseerde - weergave in rov. 3.6 van het door [eiseressen] aangevoerde,63.wel degelijk onderkend en betrokken in zijn beoordeling (en aldus ook, wat het onderdeel thans noemt, het ‘beginsel van de minste pijn’), maar niet prohibitief geacht voor de in rov. 3.7, tweede alinea, eerste zin bereikte slotsom. Dit klaarblijkelijk, en ten onrechte noch ontoereikend gemotiveerd (zie ook onder 3.5 hiervoor), omdat het daarin vervatte betoog niet eraan kan afdoen dat, naar volgt uit rov. 3.7, tweede alinea, slotzin in verbinding ook met art. 75.7 Leidraad, [eiseressen] volgens het hof ter zake niet, althans niet in de vereiste mate, in omstandigheden verkeerden die het hen feitelijk onmogelijk maakten om tijdig hun verplichtingen na te komen, zoals bedoeld in art. 75.7 Leidraad.64.Dit een en ander bevestigt trouwens ook nog eens het gemis aan feitelijke grondslag van het onderdeel, waarover hiervoor.Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 1.4
3.8
Onderdeel 1.4 is gekant tegen rov. 3.7, tweede alinea, slotzin van het arrest, waar het hof overweegt:
“Hierbij is van belang dat tussen partijen (als onvoldoende betwist) vaststaat dat de onderliggende omzetbelastingschuld van € 1.010.215 over augustus en september 2012 grotendeels, namelijk voor een bedrag van € 832.000, ziet op verschuldigde omzetbelasting in verband met de verkoop van een aantal kranen, waarbij de ontvangen omzetbelasting door [eiseressen] bewust is gebruikt voor de voldoening van andere schulden.”
Daarover merkt het onderdeel ter inleiding op dat, mocht dit oordeel inhouden - ondanks het foutieve, in onderdeel 1.1 bestreden toetsingskader - dat toch een toetsing van de concrete beslissing van de Ontvanger aan het beleid van art. 75.7 Leidraad heeft plaatsgevonden, [eiseressen] daartegen dan de navolgende subonderdelen richten.
3.9
Vooropgesteld zij dat ook hier geldt (vergelijk onder 3.5 hiervoor) dat voor zover het onderdeel veronderstelt dat het hof in zijn door het onderdeel bestreden oordeel in rov. 3.7, tweede alinea, slotzin van het arrest is uitgegaan van de (juiste) toets zoals voorgestaan door onderdeel 1.1 (“een toetsing van de concrete beslissing van de Ontvanger aan het beleid van art. 75, lid 7, LI”), het onderdeel uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest en feitelijke grondslag mist: die door onderdeel 1.1 verdedigde opvatting is door het hof immers niet gehuldigd. Zie onder 3.3 hiervoor. Voor zover het onderdeel wel uitgaat van een juiste lezing van het arrest, en daarmee feitelijke grondslag heeft, loopt het vast op het volgende.
3.10
Subonderdeel 1.4.1 klaagt dat ’s hofs oordeel (in rov. 3.7, tweede alinea, slotzin van het arrest) uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof heeft miskend dat slechts één vennootschap met de verkoop van “kranen” € 832.000,-- heeft gegenereerd en niet alle acht vennootschappen deze € 832.000,--. Het hof heeft over het hoofd gezien, zo betoogt het subonderdeel, dat bij één van de acht vennootschappen de sale-and-lease-back-transactie heeft plaatsgevonden en € 832.000,-- is gegenereerd, zodat de “desbetreffende redenering” van het hof hooguit één van de acht aansprakelijkgestelden dekt en niet alle acht. Immers, ieder van de aansprakelijkgestelden is een eigen (rechts)persoon volgens Boek 2 BW, en zij zijn niet over en weer verantwoordelijk voor wat de ander met de liquiditeiten doet. Als er voor één vennootschap de mogelijkheid zou zijn geweest te betalen - quod non - dan geldt dat niet voor alle overige zeven vennootschappen, aan wie elk ook de maximale kosten van invordering ad € 11.393,-- in rekening zijn gebracht, aldus nog steeds het subonderdeel. Derhalve heeft het hof, zo vervolgt het subonderdeel, zeven van de acht aansprakelijkgestelden ten onrechte het “volstrekt onjuiste” verwijt gemaakt dat zij er schuld aan hebben “dat een verkoopbedrag van € 832.000,-- verschuldigde omzetbelasting” bij een aantal kranen in het kader van een sale-and-lease-back-transactie niet is benut om daarmee de bijbehorende omzetbelastingschuld te voldoen, zulks terwijl alleen de verkopende vennootschap daarvan een verwijt kan worden gemaakt. “Deze redenering” van het hof is, zo klaagt het subonderdeel, “mogelijk” in strijd met Europese rechtspraak wat betreft de zeven anderen,65.nu het betreft de invordering van omzetbelasting en daarvoor het communautair evenredigheidsbeginsel geldt, welk beginsel zich verzet tegen ‘disproportionaliteit’ en ook tegen het maken van een verwijt aan zeven van de acht aansprakelijkgestelden voor andermans handelen, waaraan zij niets kunnen doen. Ook uit dit beginsel vloeit een plicht tot maatwerk voort, aldus nog altijd het subonderdeel, als gevolg waarvan zevenmaal € 11.393,-- dient te vervallen, zeker als onder ogen wordt gezien dat de daadwerkelijke kosten (zoals een commercieel deurwaarder zou hebben gerekend) € 100,-- per betekening zouden hebben bedragen.
3.11
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.[eiseressen] hebben zich in feitelijke instanties (onder meer) beroepen op art. 75.7 Leidraad en aangevoerd dat “de [Group] ” door de gevolgen van de financiële crisis in zwaar weer was gekomen en met name in de jaren 2011 t/m 2013 door overmacht niet in staat was om aan haar belastingverplichtingen te voldoen.66.In zijn conclusie van antwoord (dus in eerste aanleg) heeft de Ontvanger onder meer gesteld, kort gezegd, dat “het bestuur van de [Group] ” ervoor koos om de omzetbelastingcomponent van de ontvangen koopsom van de kranen (in het kader van de sale-and-lease-back-transactie) niet aan te wenden om de omzetbelasting te voldoen, maar om andere betalingen te verrichten, zodat van overmacht geen sprake was.67.Uit de gedingstukken blijkt niet van enige (laat staan gemotiveerde) betwisting door [eiseressen] van deze stelling van de Ontvanger, en daarnaar verwijst het subonderdeel ook niet. Dit sluit in dat [eiseressen] zich er evenmin op hebben beroepen dat slechts één (of enkele) van de vennootschappen die samen [eiseressen] vormen deze gedragslijn heeft (hebben) gevolgd, meer in het bijzonder de bewuste betalingen heeft (hebben) gedaan, en de overige niet. Integendeel, [eiseressen] hebben in feitelijke instanties steeds gesproken van “de [eiseres 1] Group” (of een variant daarop, zoals “de betreffende [vennootschappen] ”), zonder kenbaar op enige betekenisvolle, relevante wijze te onderscheiden tussen de individuele vennootschappen die tezamen deze groep uitmaakten.68.Zij hebben, zij het in een wat ander verband, juist ook benadrukt dat sprake was van “samenhang tussen de belastingschuldigen” en zelfs van “dezelfde belastingschuld ten name van één belastingschuldige, te weten de fiscale eenheid [Group] ”.69.Tegen deze achtergrond moet worden bezien ’s hofs oordeel in rov. 3.7, tweede alinea, slotzin van het arrest dat tussen partijen (als onvoldoende betwist) vaststaat dat, kort gezegd, de onderliggende omzetbelastingschuld grotendeels ziet op verschuldigde omzetbelasting in verband met de verkoop van een aantal kranen, waarbij de ontvangen omzetbelasting (de omzetbelastingcomponent van de ontvangen koopsom) door “ [eiseressen] ” (waarmee het hof doelt op de acht appellanten) bewust is gebruikt voor de voldoening van andere schulden. Bij het genoemde ontbreken van een relevante feitelijke betwisting zijdens [eiseressen] van genoemde stellingname van de Ontvanger,70.welke uitleg van de gedingstukken door het hof blijkens het voorgaande geenszins onbegrijpelijk is, had het hof daarvan uit te gaan (vgl. art. 149 lid 1 Rv) en is aldus ten aanzien van ieder van de acht betrokken vennootschappen (die tezamen de groep [eiseressen] vormen) deze gedragslijn, met inbegrip van de bewuste betalingen, komen vast te staan. Overigens maakt ook het subonderdeel niet duidelijk om welke specifieke, te onderscheiden vennootschap(pen) het dan wel of niet zou zijn gegaan.71.Dit maakt dat hetgeen het subonderdeel aanvoert niet meebrengt dat ’s hofs oordeel in rov. 3.7, tweede alinea, slotzin als rechtens onjuist of ontoereikend gemotiveerd valt aan te merken. ’s Hofs oordeel ter zake sluit dan immers naadloos aan op het partijdebat, zoals geenszins onbegrijpelijk verstaan door het hof. En van een in dat verband ‘over het hoofd zien’ dat de sale-and-lease-back-transactie plaatsvond bij slechts één van de acht vennootschappen is dan immers geen sprake, noch doet zich dan voor dat de “desbetreffende redenering” van het hof hooguit één van de acht aansprakelijkgestelden dekt, of een miskenning dat ieder van de aansprakelijkgestelden “een eigen (rechts)persoon” is, zoals geregeld in Boek 2 BW, die over en weer niet verantwoordelijk zijn voor wat de ander met de liquiditeiten doet,72.laat staan dat aan “7 van de 8 aansprakelijkgestelden” ten onrechte het volstrekt onjuiste verwijt wordt gemaakt, zoals bedoeld in het subonderdeel. Reeds op dit een en ander loopt ook vast het (voorzichtige) beroep (“Deze redenering is voorts mogelijk in strijd met”, etc.) van het subonderdeel op Europese rechtspraak en het communautaire evenredigheidsbeginsel, welk beroep immers, naar de kern genomen, evenzo ervan uitgaat dat aan zeven van de acht vennootschappen zo’n volstrekt onjuist verwijt wordt gemaakt,73.wat dus grond mist.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.12
Subonderdeel 1.4.2, tot slot, klaagt dat ’s hofs oordeel (in rov. 3.7, tweede alinea, slotzin van het arrest) uitgaat van een “onjuiste uitlegging” van het “feitelijk onmogelijk zijn verplichtingen te voldoen”, zoals bedoeld in art. 75.7 Leidraad. Het subonderdeel voert daartoe aan dat uit de conclusie van antwoord, nr. 2.14 en de daarbij behorende productie 4 blijkt dat € 832.000,-- is aangewend om de door de Rabobank verplicht aangestelde bestuurders/adviseurs te betalen in verband met de reorganisatie benodigd vanwege het ‘zwaar weer’ waarin [eiseressen] waren gekomen,74.dat “[h]et geld maar één keer [kan] worden uitgegeven” en dat daarom ook is aangegeven dat het feitelijk onmogelijk was om de omzetbelastingschuld te betalen,75.daarbij vergelijkenderwijs verwijzend naar (een citaat uit) een Hoge Raad-arrest van 12 april 2019 in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid.76.Gelet op het feit dat één vennootschap in het kader van de reorganisatie onder dwang van de Rabobank de € 832.000,-- niet heeft aangewend voor de betaling van de omzetbelastingschuld maar voor andere schulden, betekent niet a fortiori dat daarmee niet is voldaan aan het criterium “feitelijk onmogelijk” in de zin van art. 75.7 Leidraad. Het andersluidende oordeel van het hof gaat uit van een onjuiste uitlegging van dat criterium,77.dan wel is een en ander onvoldoende gemotiveerd, aldus nog steeds het subonderdeel.
3.13
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.In feitelijke instanties hebben [eiseressen] geen concrete stellingen ingenomen waaruit zou blijken dat zij, althans één of meer van hen, in de destijds gegeven omstandigheden geen mogelijkheid hadden de bewuste som van € 832.000,-- tijdig aan te wenden voor de omzetbelastingschuld aan de Belastingdienst (ad totaal € 1.010.215,--) in plaats van voor de voldoening van andere schulden, zoals bedoeld in rov. 3.7, tweede alinea, slotzin van het arrest. Het subonderdeel wijst ook niet op dergelijke stellingen, laat staan met verwijzing naar vindplaatsen. In de inleidende dagvaarding, nrs. 8-978.staat dit eenvoudigweg niet.79.Dat het hof dit daarin niet heeft gelezen, is dan ook geenszins onbegrijpelijk.Anders dan het subonderdeel suggereert, heeft de Ontvanger dergelijke stellingen evenmin ingenomen, ook niet in de conclusie van antwoord, nr. 2.14 en productie 4 bij de conclusie van antwoord80.(waarop [eiseressen] zich in feitelijke instanties ook niet hebben beroepen; het subonderdeel wijst ook niet op dergelijke stellingen, laat staan met verwijzing naar vindplaatsen). Dat het hof dit daarin niet heeft gelezen, is geenszins onbegrijpelijk, temeer niet indien daarbij wordt betrokken wat door de Ontvanger is aangevoerd in de conclusie van antwoord nrs. 2.7 en 6.1-6.6 en geresumeerd in de antwoord-akte d.d. 7 mei 2019 zijdens de Ontvanger, nr. 7 (waaronder: “Het bestuur van de [Group] heeft ervoor gekozen de omzetbelastingcomponent van de koopsom van de kranen niet aan te wenden om de omzetbelasting op aangifte te betalen, maar om andere betalingen te verrichten”), waaruit blijkt (“Het bestuur van de [Group] heeft ervoor gekozen”, etc.) dat de Ontvanger ervan is uitgegaan, zoals overgenomen door het hof in rov. 3.7, tweede alinea, slotzin (“Hierbij is van belang dat tussen partijen (als onvoldoende betwist) vaststaat dat”, etc.), dat [eiseressen] destijds keuzevrijheid toekwam wat betreft de aanwending van de bewuste som van € 832.000,--, en het dus feitelijk (niet on)mogelijk was dat geld aan te wenden voor genoemde omzetbelastingschuld aan de Belastingdienst (ad totaal € 1.010.215,--), maar niettemin door hen dit bedrag aan ontvangen omzetbelasting bewust is gebruikt voor de voldoening van andere schulden dan die omzetbelastingschuld.81.Zoals ook uiteengezet onder 3.11 hiervoor, bij de behandeling van subonderdeel 1.4.1, is dit een en ander door [eiseressen] in feitelijke instanties ook niet (gemotiveerd) bestreden. De stelling dat er sprake zou zijn geweest van een situatie waarin “één vennootschap in het kader van de reorganisatie onder dwang van de Rabobank de € 832.000 niet heeft aangewend voor de betaling van de omzetbelastingschuld maar voor andere schulden”, zoals het subonderdeel nog als “feit” poneert, heb ik in de gedingstukken niet aangetroffen; het subonderdeel noemt hier evenmin een vindplaats. Ook hier wijs ik op de uiteenzetting onder 3.11 hiervoor. Overigens wordt in het in noot 74 hiervoor opgenomen citaat uit “het verslag van de besprekingen” ervan uitgegaan dat die som (“het ontvangen geld inzake de verschuldigde omzetbelasting”) “onder meer” is aangewend om de door de Rabobank aangestelde bestuurders/adviseurs te betalen,82.wat afwijkt van hetgeen het subonderdeel daarvan maakt (onder meer “dat € 832.000 is aangewend om”, etc.), en valt in de conclusie van antwoord, nr. 2.14 en productie 4 bij de conclusie van antwoord (waarover ook noot 74 hiervoor) niet te lezen dat de Ontvanger rept van door de Rabobank “verplicht” aangestelde bestuurders/adviseurs, anders dan het subonderdeel het doet voorkomen.Het moge zo zijn dat (in de woorden van het subonderdeel) “[h]et geld maar één keer [kan] worden uitgegeven”, aan het voorgaande doet dat logischerwijs niet af, net zo min als de verwijzing in het subonderdeel naar de inleidende dagvaarding, nrs. 8-9 (“Daarom is ook aangegeven dat”, etc.), waarover ook hiervoor, en de verwijzing naar (dat citaat uit) dat Hoge Raad-arrest van 12 april 2019 in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid.83.Het is daarmee genoegzaam duidelijk dat wat het subonderdeel aanvoert, voor zover dit al uitgaat van een juiste lezing van het arrest en daarmee feitelijke grondslag heeft,84.niet meebrengt dat het hof aldus oordelend in rov. 3.7 is uitgegaan van een onjuiste uitlegging van “feitelijk onmogelijk zijn verplichtingen” te voldoen in de zin van art. 75.7 Leidraad of blijk heeft gegeven van een ontoereikende motivering. Dit behoeft geen verdere toelichting.85.Hierop stuit het subonderdeel af.
Slotsom
3.14
De slotsom luidt dat, nu de onderdelen falen, het arrest in stand kan blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑09‑2021
Hof Amsterdam 12 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1355, FutD 2020-1928.
Slechts drie van de acht vennootschappen komen op in cassatie, te weten: [eiseres 1] B.V., Container Company Amsterdam B.V. en [eiseres 3] B.V. De andere vijf vennootschappen bestaan niet meer, aldus de procesinleiding, p. 3, noot 2. Waar ik hierna spreek van ‘ [eiseressen] ’ doel ik op de acht vennootschappen tezamen, tenzij anders aangegeven.
Rb. Amsterdam 21 februari 2018, zaak-/rolnr. C/13/634587 / HA ZA 17-848 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Amsterdam 20 juni 2018, zaak-/rolnr. C/13/634587 / HA ZA 17-848 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Hof Amsterdam 12 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1355, FutD 2020-1928.
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens eiseressen in cassatie, nr. 1.3: “Daarover gaan de klachten in onderdeel 1.1 t/m 1.4.”
M. Scheltema in nr. 4 van zijn annotatie onder HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042, NJ 1995/73.
Zie de passage die direct voorafgaat aan die welke het onderdeel aanhaalt: “M.i. moet de beoordeling van de weigering tot ambtshalve vermindering dan ook als volgt verlopen. De instantie die de aanslag oplegt moet een afweging maken van de belangen die voor en die tegen vermindering pleiten. Die afweging zal soms in een specifiek geval worden gemaakt, maar zal vaak resulteren in een algemeen beleid op dat punt, zeker nu art. 65 AWR die bevoegdheid zo uitdrukkelijk toekent.”
Zijnde de afdelingen die betrekking hebben op de aanmaning en invordering bij dwangbevel ter zake van bestuursrechtelijke geldschulden respectievelijk het bezwaar en beroep in dat verband, met een ander systeem wat betreft de kosten van betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel. De wetgever heeft de Kostenwet weloverwogen gehandhaafd naast de Awb. Zie Kamerstukken II 2006/07, 31124, 3, p. 71.
HR 7 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, BNB 2000/374, rov. 5.2 en HR 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0896, BNB 2009/317, rov. 3.4.1-3.4.2. Vgl. ook HR 5 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6443, BNB 2010/143, rov. 3.3.2.
Zie rov. 2.3 van het arrest.
In rov. 2.3 overweegt het hof, kort gezegd, dat de Ontvanger op 7 mei 2013 de dwangbevelen heeft uitgevaardigd en dat de belastingdeurwaarder deze dwangbevelen op 28 mei 2013 heeft betekend (zoals ook blijkt uit de gedingstukken; zie productie 3 bij inleidende dagvaarding).
Zie rov. 2.2 van het arrest.
Hier kan in het midden blijven of, zoals weleens is betwijfeld, het imperatieve stelsel van de Kostenwet het begunstigende beleid van de Ontvanger wel toestaat. Zie bijv. de conclusie van A-G Van den Berge (ECLI:NL:PHR:2000:AA6124) voor HR 7 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, BNB 2000/374, onder 5.1-5.2.
Zie Wijziging Leidraad Invordering 2008, Stcrt. 2011, 10957 (art. I onder U), waarbij genoemd bedrag per 1 januari 2011 werd geïndexeerd.
Zie ook noot 13 hiervoor.
Dan is sprake van administratief beroep en dus van een beroepschrift (niet van bezwaar respectievelijk een bezwaarschrift), omdat tegen het desbetreffende besluit wordt opgekomen bij een ander bestuursorgaan (de Ontvanger) dan de belastingdeurwaarder die deze kosten berekende. Zie o.a. M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 195 (noot 119); M.J.H. Giezen, ‘Is de rechtsbescherming in de invorderingswet 1990 aan herziening toe?’, WFR 2008/641, nr. 2.4; Vakstudie Invorderingswet, Deventer: Wolters Kluwer 2021 (actueel t/m 19 september 2021), art. 7 Kostenwet, aant. 1.4, 2.1-2.2; en J.J. Vetter & A.J. Tekstra, Invordering van belastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 174.
De kosten voor de betekening zijn vastgesteld bij voor beroep vatbare beschikkingen van 28 mei 2013, de beroepstermijn van zes weken liep vanaf de datum van de betekening van de dwangbevelen op die datum. Ten tijde van het verzoek van [eiseressen] van 9 maart 2017 was die termijn dus al ruimschoots, want met enkele jaren, verstreken.
De Kostenwet kent slechts de zo-even omschreven mogelijkheid van art. 7 lid 1 (om binnen zes weken bezwaar onderscheidenlijk beroep in te stellen bij de Ontvanger tegen de door de Ontvanger of de belastingdeurwaarder in rekening gebrachte kosten). In het algemeen kent het belastingrecht een gesloten stelsel van bezwaar en beroep en kan ook tegen een ambtshalve vermindering ex art. 65 AWR geen bezwaar of beroep worden ingesteld. Vgl. art. 26 lid 1 AWR en zie o.a. Vakstudie Algemeen deel, Deventer: Wolters Kluwer 2021 (actueel t/m 17 september 2021), art. 65 AWR, aant. 5.1-5.2; en S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 357, die verwijzen naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (o.a. HR 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1527, BNB 2012/22, rov. 3.3.3 en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, rov. 4.2.2).
Zie o.a. M.W.C. Feteris, Heffing van belasting door middel van betaling op aangifte, Deventer: Kluwer 2005, p. 246; P.J. Wattel, ‘De burgerlijke rechter en het belastingrecht’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), De burgerlijke rechter in het publiekrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 362; Douma 2019, p. 357; en J.C. van Straaten, ‘Weigering ambtshalve vermindering of teruggaaf van belasting. Nationale ombudsman - civiele rechter’, FBN 2020-6, p. 6, die veelal wat betreft de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in art. 65 AWR verwijzen naar HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, rov. 4.2.4.
HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042, NJ 1995/73, rov. 3.6.
Zie ook noot 28 hierna en het bijbehorende citaat in de hoofdtekst.
Zo bijv. G. Snijders, ‘Verplicht terugkomen bij uitzondering?’, in: M.J.M.T. Keulaerds, J.P. Heering & R.P.J.L. Tjittes (red.), Veelzijdig in cassatie. Liber amicorum mr. Eric Grabandt, Den Haag: Boom 2012, p. 338: “Een volledige toetsing van de weigering terug te komen van een besluit zou uiteraard een ondergraving vormen van de formele rechtskracht daarvan. Die toetsing wijst de Hoge Raad dan ook af in zijn arrest [bedoeld is HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1042, NJ 1995/73, A-G] (…).” In dezelfde zin ook M.R. Mok & R.P.J.L. Tjittes, ‘Formele rechtskracht en overheidsaansprakelijkheid’, RMThemis 1995, p. 388, die menen dat aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter tegen de weigering ambtshalve vermindering te verlenen “in belastingzaken op grote schaal een ontgaan van de gevolgen van formele rechtskracht mogelijk [zou] kunnen maken” en dat “de Hoge Raad deze poort waarschijnlijk om die reden vrijwel gesloten” heeft in genoemd arrest uit 1993. Zie ook Scheltema 1995, nrs. 2, 5.
Vaste rechtspraak; zie onder veel meer G. Snijders, Overheidsprivaatrecht. Algemeen deel (Mon. BW 26a), Deventer: Wolters Kluwer 2011, nrs. 9a e.v.; H.D. van Wijk/W. Konijnenbelt & R. van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 710 e.v.; en R.J.N. Schlössels, R.J.B. Schutgens & S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 2, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 372 e.v.
Zie o.a. J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 119 (in verband met genoemd Hoge Raad-arrest van 8 juli 1993).
Hof Den Haag 12 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:748, rov. 5 onder (iv).
Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof in rov. 3.7 dus niet enkel art. 75.7 Leidraad betrokken (“’onmiskenbaar onjuist’ was in het licht van art. 75, lid 7, LI”), maar “mede”. In zoverre gaat het onderdeel uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag. Zie ook noot 33 hierna.
Daarmee gebruikt het hof weliswaar andere bewoordingen dan Hof Den Haag 12 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:748, rov. 5 onder (iv) (mede over “een marginale toets, waarbij terughoudendheid past”), maar in essentie draait het n.m.m. om hetzelfde. Overigens is die toets niet tandeloos, hij kan bijten.
Zie ook rov. 3.7, tweede alinea, eerste zin van het arrest: “ [eiseressen] hebben geen (voldoende) feiten en omstandigheden gesteld die dermate klemmend zijn dat zij het oordeel kunnen dragen dat de Ontvanger ambtshalve tot vermindering van de betekeningskosten had moeten overgaan”, alsmede FutD 2020-1928 waar ’s hofs arrest instemmend wordt besproken.
Het gaat het onderdeel daarbij klaarblijkelijk - zie met name de derde zin, waar de woorden “onmiskenbaar onjuist was” tussen aanhalingstekens zijn geplaatst - om ’s hofs verwijzing naar “onmiskenbaar onjuist was”, waarbij het dan logischerwijs gaat om, kort gezegd, die daaruit sprekende duidelijkheid (onmiskenbaarheid) ter zake die vereist is voor het kunnen ingrijpen door de burgerlijke rechter, waarover hiervoor. De crux van het onderdeel is dat het hof aldus voor de Ontvanger niet streng genoeg toetst en zo een te hoge drempel aanlegt voor het kunnen ingrijpen ter zake door de burgerlijke rechter. Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens eiseressen in cassatie, nr. 4.2, waarover ook noot 40 hierna, alsmede de repliek zijdens eiseressen in cassatie, nr. 1.2 over “een mogelijkheid en ook plicht tot vol toetsen voor de burgerlijke rechter aan dit beleid. Het hof heeft in r.o. 3.7 echter getoetst of de beslissing van de Ontvanger op het verzoek ‘onmiskenbaar onjuist is’.”
Op art. 75.5 Leidraad heeft de Ontvanger ook acht geslagen bij zijn ambtshalve beoordeling van het verzoek van [eiseressen] blijkens de brief van de Ontvanger aan [eiseressen] van 10 april 2017, zoals geciteerd door het hof in rov. 2.5. Het hof onderkent dat, en betrekt art. 75.7 Leidraad dus ook (en klaarblijkelijk in brede zin, want “mede in het licht van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering”), in zijn beoordeling in rov. 3.7. Voor zover het onderdeel veronderstelt dat het hof dit niet doet in rov. 3.7, gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag.
En uiteraard ook met inachtneming van het partijdebat, waarop ik mede terugkom bij de behandeling van onderdelen 1.2 en 1.4, die eveneens falen. Zie onder 3.5, 3.9, 3.11 en 3.13 hierna.
Dat de in rekening gebrachte vervolgingskosten in het onderhavige geval “exhorbitant” zijn, zoals Vetter & Tekstra 2020, p. 172 menen, hadden [eiseressen] aldus aan de orde kunnen stellen bij de belastingrechter (overigens is eerstgenoemde auteur kantoorgenoot van de steller van het middel en laatstgenoemde auteur de advocaat van [eiseressen] in feitelijke instanties).
Die lees ik evenmin in de schriftelijke toelichting zijdens eiseressen in cassatie, ook niet in nrs. 4.1-4.8.
Scheltema 1995, nr. 4, waarbij zij aangetekend dat Scheltema in dit nr. 4 aanvangt met enkele opmerkingen die het onderdeel niet citeert. Zie noot 8 hiervoor.
Zie ook noot 34 hiervoor. Voor zover het onderdeel veronderstelt dat het hof dit niet heeft gedaan in rov. 3.7 (zie ook noot 29 hiervoor alsmede onderdeel 1.3, dat eveneens faalt, waarover onder 3.7 hierna), gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag. Zie ook rov. 3.6, waar het hof er blijk van heeft gegeven te onderkennen dat zijdens [eiseressen] beroep is gedaan op “het beginsel van behoorlijk bestuur”, etc., waarover ook onder 3.7 hierna.
Zie met name Scheltema 1995, nrs. 1-3 en 5, die het onderdeel - ten onrechte - buiten beschouwing laat.
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens eiseressen in cassatie, nr. 4.2, waar wordt opgemerkt dat het hof alleen getoetst heeft of art. 75.7 Leidraad door de Ontvanger onmiskenbaar onjuist is toegepast, dat het hof daarmee een “onjuiste maatstaf” heeft aangelegd nu immers ‘vol’ aan de maatstaf geformuleerd in het beleid getoetst moet worden, en dat “[d]aarover is geklaagd in onderdeel 1.1”.
Het betreft immers, aldus het onderdeel in noot 14 aldaar, de vordering van één omzetbelastingschuld jegens de acht onderdelen van de fiscale eenheid omzetbelasting.
Het onderdeel verwijst daarbij, in noot 15 aldaar, naar de spreekaantekeningen ter comparitiezitting in eerste aanleg zijdens [eiseressen] (mr. Tekstra), nr. 3: “Aan de voorwaarde dat de betreffende [vennootschappen] in omstandigheden hebben verkeerd die het hun feitelijk onmogelijk maakte ten tijde van de betekening van de dwangbevelen - en overigens ook in de daaraan voorafgaande periode - hun fiscale verplichtingen na te komen, is voldaan. Namens al deze vennootschappen was al in september 2012 bij de Belastingdienst volgens de geldende regels een melding betalingsonmacht gedaan. De Belastingdienst heeft deze melding, na een gedaan onderzoek, als gelding aangemerkt. Daarmee staat vast dat betaling van de belastingen feitelijk onmogelijk was en de Ontvanger was daar uitdrukkelijk van op de hoogte. Volgens de regels van de Leidraad geldt de melding eveneens voor alle daarna opkomende belastingschulden en blijft de toestand van betalingsonmacht bestaan tot het tijdstip waarop de belastingaanslagen waarvoor de melding heeft plaatsgevonden zijn betaald (art. 36.5.12 Leidraad). In december 2012, toen de vennootschappen binnen de fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de openstaande btw-schuld en in mei 2013, toen de bewuste dwangbevelen werden betekend, was er bij de [vennootschappen] dus sprake van onverkorte betalingsonmacht en daarmee staat vast dat het feitelijk onmogelijk was de openstaande belastingen, waaronder zowel de loon- alsook de omzetbelasting, te betalen.”
Het onderdeel verwijst daarbij, in noot 16 aldaar, naar de spreekaantekeningen ter comparitiezitting in eerste aanleg zijdens [eiseressen] (mr. Tekstra), nr. 5: “De betekening van de dwangbevelen in mei 2013 betrof een overbodige actie van de Ontvanger. Het was allang duidelijk dat de vennootschappen uit de fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk waren, daarom hadden zij ook geen bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstellingen. Verder was bij de Ontvanger bekend dat sprake was van betalingsonmacht, want die was immers rechtsgeldig gemeld, en die duurde voort. Er werd overleg gevoerd over een betalingsregeling voor zowel de loonheffing als de omzetbelastingschuld; de Ontvanger wist daar allemaal van. De vennootschappen erkenden de belastingschuld, maar waren op dat moment niet in staat om die te betalen en dat werd ook duidelijk aangegeven. Waarom moet de Ontvanger dan toch de deurwaarder langs sturen om die 8 dwangbevelen (voor de vorm) te laten betekenen, daarmee [betrokkene 1] met een extra kostenpost opzadelend van € 91.144? Die staan in geen enkele verhouding tot de daadwerkelijke kosten en hebben daarmee duidelijk een boete-element. Terwijl dat nu juist niet de bedoeling kan zijn met de regeling voor de vervolgingskosten (zie de conclusie van antwoord, nr. 3.2).” [cursivering in origineel, A-G]
Het onderdeel verwijst daarbij naar nr. 17 van de inleidende dagvaarding: “Het verweer van de Belastingdienst inhoudende dat zij gebonden is aan de Kostenwet en daarom, ondanks dat de in rekening gebrachte kosten niet in verhouding staan tot de daadwerkelijke kosten, geen uitzondering kan maken, is niet juist. Bij een correcte toepassing van artikel 75.7 Leidraad Invordering 2008 kan zij de exorbitant hoge betekeningskosten matigen tot de daadwerkelijke kosten van € 800,- dan wel de kosten van één betekend dwangbevel ad € 11.393,-. Bovendien brengt het beginsel van behoorlijk bestuur mee dat de Belastingdienst zich in een individueel geval niet onverkort behoort te houden aan haar beleid, maar juist gezien de omstandigheden van het onderhavige geval kan overgaan tot vermindering van de betekeningskosten.”
Zie daarover bijv. de conclusie van antwoord, nrs. 2.7, 2.14, 6.1-6.6 en de antwoordakte d.d. 7 mei 2019 zijdens de Ontvanger, nr. 7 waar de Ontvanger hierop wijst. Lezing van de gedingstukken leert dat ’s hofs “dat tussen partijen (als onvoldoende betwist) vaststaat”, etc.-vaststelling geenszins onbegrijpelijk is.
Zie in dit verband bijv. de conclusie van antwoord, nr. 3.1, waar de Ontvanger onder meer heeft uiteengezet dat, gelet op art. 3 Kostenwet, het maximumbedrag van € 11.393,-- dus verschuldigd is voor de betekening van een dwangbevel voor een aanslag of aansprakelijkstelling van € 170.370,-- of hoger.
Kennelijk: door het onderdeel als relevant aangemerkte “omstandigheden”. Zie de schriftelijke toelichting zijdens eiseressen in cassatie, nrs. 4.3, 4.5: “Deze omstandigheden van het geval zoals opgenomen in de procesinleiding in onderdeel 1.2 heeft het Hof voorts niet deugdelijk in de beoordeling betrokken. (…) Het Hof heeft (…) de relevante omstandigheden niet meegewogen (onderdeel 1.2).”
Het hof heeft aldaar verkort weergegeven wat [eiseressen] hebben aangevoerd, waaronder: “De [Group] voldeed aan alle voorwaarden van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering: ten tijde van de betekening was betaling feitelijk onmogelijk, hetgeen blijkt uit de melding betalingsonmacht van september 2012, die door de Belastingdienst na onderzoek als geldig is aangemerkt, als gevolg van de crisis.”
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens de Ontvanger, nrs. 4.7, 4.10.
Ik laat daar dat het onderdeel onder (iv) niet naar enige vindplaats in de gedingstukken verwijst.
Zoals gezegd, heeft het hof aldaar verkort weergegeven wat [eiseressen] hebben aangevoerd, waaronder: “De Ontvanger had bij een correcte toepassing van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering de exorbitant hoge kosten (…) kunnen matigen tot de daadwerkelijke kosten (…). (…) Bovendien is geen sprake van acht afzonderlijke belastingschulden, maar van een en dezelfde belastingschuld van de fiscale eenheid [Group] . De deurwaarder had kunnen volstaan met één dwangbevel waarop alle vennootschappen waren vermeld.”
Aldus ook het onderdeel zelf onder (ii): “Daarnaast moet sprake zijn van het niet kunnen betalen van de belastingschuld”, etc. Zie ook rov. 3.3 (in cassatie onbestreden), waar het hof onder meer vaststelt dat [eiseressen] in hun grief onder meer hebben opgeworpen dat zij “op grond van de bijzondere omstandigheden zoals in [art.] 75 lid 7 Leidraad Invordering geformuleerd een vermindering van de, op zich in formele zin verschuldigde betekeningskosten, wensten te verkrijgen.” Zie bijv. ook de spreekaantekeningen ter comparitiezitting in eerste aanleg zijdens [eiseressen] (mr. Tekstra), nr. 2, waaronder: “De weigering om tot vermindering over te gaan moet worden getoetst aan de criteria van art. 75.7 Leidraad. Ten eerste moet de belastingschuldige aantonen in omstandigheden te hebben verkeerd die het hem feitelijk onmogelijk maakten zijn (fiscale) verplichtingen tijdig na te komen. Ten tweede moet blijken dat de invordering van de vervolgingskosten, gezien de specifieke omstandigheden van het geval, onredelijk en onbillijk is.”
Ik laat daar dat het onderdeel onder (i) niet naar enige vindplaats in de gedingstukken verwijst.
Zoals gezegd, heeft het hof aldaar verkort weergegeven wat [eiseressen] hebben aangevoerd, waaronder: “De Ontvanger had (…) de exorbitant hoge kosten van in totaal € 91.144 voor de betekening van acht dwangbevelen op 28 mei 2013 aan de acht vennootschappen [ [eiseressen] , een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, zoals het hof vaststelt in rov. 2.1, A-G] op hetzelfde adres gedurende zeven minuten kunnen matigen tot de daadwerkelijke kosten van € 800 (…).”
“Voorts hebben de 8 aansprakelijkgestelden recht op ‘maatwerk’ in deze uitzonderlijke situatie. Zie ook onder 17 van de dagvaarding” De inleidende dagvaarding, nr. 17 is geciteerd in noot 44 hiervoor. Daarvoor geldt eveneens dat het gaat om enkele algemene stellingen (geen concrete feiten en omstandigheden), zoals dat citaat laat zien.
Zoals gezegd, heeft het hof aldaar verkort weergegeven wat [eiseressen] hebben aangevoerd, waaronder: “De Ontvanger had bij een correcte toepassing van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering de exorbitant hoge kosten (…) kunnen matigen tot de daadwerkelijke kosten van € 800, dan wel de kosten van één betekend dwangbevel ad € 11.393. Voorts brengt het beginsel van behoorlijk bestuur mee dat de Ontvanger zich in een individueel geval niet onverkort behoort te houden aan zijn beleid, maar op grond van de omstandigheden van dit geval kan overgaan tot vermindering van de betekeningskosten.”
Ik laat daar dat het onderdeel onder (v) bij dit laatste niet naar enige vindplaats in de gedingstukken verwijst. De verwijzing aldaar naar de inleidende dagvaarding, nr. 17 ziet alleen op de eerste zin van het onderdeel onder (v), zoals lezing van de inleidende dagvaarding, nr. 17 ook leert: daar staat niets over art. 75.11 Leidraad, wel wordt art. 75.7 Leidraad daar genoemd.
Te weten: “Naast het zoveel mogelijk handelen in overeenstemming met de Awb moet de Ontvanger bij zijn handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, ook als sprake is van privaatrechtelijke handelingen (beslag, executoriale verkoop en dergelijke).”
Het onderdeel citeert een passage uit de spreekaantekeningen ter comparitiezitting in eerste aanleg zijdens [eiseressen] (mr. Tekstra), nr. 5: “De betekening van de dwangbevelen in mei 2013 betrof een overbodige actie van de Ontvanger. Het was allang duidelijk dat de vennootschappen uit de fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk waren, daarom hadden zij ook geen bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstellingen. Verder was bij de Ontvanger bekend dat sprake was van betalingsonmacht, want die was immers rechtsgeldig gemeld, en die duurde voort. Er werd overleg gevoerd over een betalingsregeling voor zowel de loonheffing als de omzetbelastingschuld; de Ontvanger wist daar allemaal van. (…) Waarom moet de Ontvanger dan toch de deurwaarder langs sturen om die 8 dwangbevelen (voor de vorm) te laten betekenen, daarmee [betrokkene 1] met een extra kostenpost opzadelend van € 91.144?” Het onderdeel laat enkele zinnen uit dat nr. 5 weg, waaronder het vervolg in dat nr. 5: “Die staan in geen enkele verhouding tot de daadwerkelijke kosten en hebben daarmee duidelijk een boete-element. Terwijl dat nu juist niet de bedoeling kan zijn met de regeling voor de vervolgingskosten (zie de conclusie van antwoord, nr. 3.2)” [gecursiveerd in origineel, A-G]. Daarop wordt voortgebouwd in nr. 6, bijv. met: “De deurwaarder had ook hier één gezamenlijk dwangbevel kunnen uitbrengen. Maar zelfs aan de maximering van de kosten tot € 11.393 wil de Ontvanger niet meewerken. Nog steeds 16 keer meer dan € 700.”
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens eiseressen in cassatie, nrs. 4.6-4.7, waaronder: “In onderdeel 1.3 is geklaagd over het feit dat het Hof beperkt toetst omdat [eiseressen] ook 'bezwaar' en zonodig beroep bij de fiscale rechter had kunnen aantekenen tegen de in rekening gebrachte invorderingskosten. Daarom oordeelt het Hof in r.o. 3.7 dat aan de civiele rechter, die het ambtshalve besluit van de Ontvanger toetst van art. 75.7 LI, niet ook toekomt de vraag of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur noopten tot vermindering van de vervolgingskosten. Ook dat is onjuist[.] Immers ook de civiele rechter, als restrechter, moet toetsen of de Ontvanger zich houdt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij de toepassing van de Leidraad Invordering. Dat heeft het Hof ten onrechte niet gedaan.” Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens de Ontvanger, nr. 4.14.
En voorts strookt met bijv. Hof Den Haag 12 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:748, rov. 5 onder (iv), geciteerd onder 3.3 hiervoor, waaronder: “Het komt er in zo’n geval op aan of de inspecteur in redelijkheid tot de weigering heeft mogen komen, met inachtneming van de betrokken belangen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit is een marginale toets, waarbij terughoudendheid past.” Zie verder ook o.a. de schriftelijke toelichting zijdens de Ontvanger, nr. 4.15: “Het hof moest dus wel toetsen aan art. 75.7 van de Leidraad en in dat kader aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar binnen de grenzen van de maatstaf voor het aanvaarden een verplichting tot ambtshalve vermindering: onmiskenbare onjuistheid.”
Deze passage, waarover ook noot 59 hiervoor, en waarin zijdens [eiseressen] niet van enig ‘beginsel van behoorlijk bestuur’ wordt gerept, maakt deel uit van het betoog in de spreekaantekeningen ter comparitiezitting in eerste aanleg zijdens [eiseressen] (mr. Tekstra) waarin klaarblijkelijk wordt betoogd dat, zoals zij het verwoorden in nr. 2, “de invordering van de vervolgingskosten, gezien de specifieke omstandigheden van het geval, onredelijk en onbillijk is”, dus de ook in hun opvatting tweede cumulatieve eis van art. 75.7 Leidraad, te onderscheiden van de eerste eis van art. 75.7 Leidraad die inhoudt dat “de belastingschuldige [moet] aantonen in omstandigheden te hebben verkeerd die het hem feitelijk onmogelijk maakten zijn (fiscale) verplichtingen tijdig na te komen”, waarop zijdens [eiseressen] in het bijzonder wordt ingegaan in nrs. 3-4 (“Aan de voorwaarde dat de betreffende [vennootschappen] in omstandigheden hebben verkeerd die het hun feitelijk onmogelijke maakte ten tijde van de betekening van de dwangbevelen - en overigens ook in de daaraan voorafgaande periode - hun fiscale verplichtingen na te komen, is voldaan”, etc.).
Zoals gezegd, heeft het hof aldaar verkort weergegeven wat [eiseressen] hebben aangevoerd, waaronder: “De Ontvanger had bij een correcte toepassing van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering de exorbitant hoge kosten van in totaal € 91.144 voor de betekening van acht dwangbevelen op 28 mei 2013 aan de acht vennootschappen (…) kunnen matigen tot de daadwerkelijke kosten van € 800, dan wel de kosten van één betekend dwangbevel ad € 11.393. (…) De deurwaarder had kunnen volstaan met één dwangbevel waarop alle vennootschappen waren vermeld.” Dit sluit aan op de spreekaantekeningen ter comparitiezitting in eerste aanleg zijdens [eiseressen] (mr. Tekstra), nrs. 5-6, waarover ook noot 59 hiervoor, wat weer aansluit op o.a. de inleidende dagvaarding, nr. 17, waarover ook noot 44 hiervoor, waar zijdens [eiseressen] mede is opgemerkt dat het daar bedoelde verweer van de Ontvanger (“inhoudende dat zij gebonden is aan de Kostenwet en daarom, ondanks dat de in rekening gebrachte kosten niet in verhouding staan tot de daadwerkelijke kosten, geen uitzondering kan maken”) onjuist is, omdat “[b]ij een correcte toepassing van art. 75.7 Leidraad Invordering 2008 zij de exorbitant hoge betekeningskosten [kan] matigen tot de daadwerkelijke kosten van € 800,- dan wel de kosten van één betekend dwangbevel ad € 11.393,-.” Dat het hof in rov. 3.6 (ook) de spreekaantekeningen ter comparitiezitting in eerste aanleg zijdens [eiseressen] (mr. Tekstra), nrs. 5-6 op het netvlies heeft gehad, blijkt bijv. ook uit de verwijzing door het hof in rov. 3.6 naar het betoog van [eiseressen] dat “[d]e Ontvanger in redelijkheid niet tot de beslissing [kan] komen dat de buitensporige betekeningskosten van € 91.144 niet voor vermindering in aanmerking komen”, wat met zoveel woorden te lezen valt in dat nr. 6. Zie verder ook o.a. het proces-verbaal comparitiezitting in eerste aanleg, p. 3, waar mr. Tekstra zijdens [eiseressen] onder meer heeft opgemerkt, in aanvulling op genoemde spreekaantekeningen: “De deurwaarder had ook in dit geval aan alle vennootschappen in een keer kunnen betekenen met alle namen op één exploot. Het was onnodig om acht afzonderlijke dwangbevelen te laten betekenen. (…) Ik snap niet dat er acht afzonderlijke dwangbevelen betekend zijn.”
Overigens is door het hof in rov. 3.6 ook gewezen op het betoog van [eiseressen] dat voorts “het beginsel van behoorlijk bestuur mee[brengt] dat de Ontvanger zich in een individueel geval niet onverkort behoort te houden aan zijn beleid, maar op grond van de omstandigheden van dit geval kan overgaan tot vermindering van de betekeninsgkosten.” Deze passage komt woordelijk terug in de slotzin van de inleidende dagvaarding, nr. 17, wat laat zien dat ’s hofs uitleg van de gedingstukken ook hier geenszins onbegrijpelijk is. Zie ook noot 44 hiervoor. Zoals uiteengezet onder 3.5 hiervoor, is ’s hofs oordeel dat die passage niet prohibitief is voor de in rov. 3.7, tweede alinea, eerste zin bereikte slotsom onjuist noch ontoereikend gemotiveerd te noemen.
Het subonderdeel doet in noot 18 aldaar een beroep op “HvJ 11 mei 2006, zaak C385/04” (denkelijk doelende op HvJ EG 11 mei 2006, C-384/04, ECLI:EU:C:2006:309, V-N 2006/27.14, aldus ook de schriftelijke toelichting zijdens de Ontvanger, nr. 4.20), HvJ EU 21 december 2011, C-499/10, V-N 2012/8.24 en HvJ EU 26 maart 2015, C-499/13, V-N 2015/21.12.
Inleidende dagvaarding, nrs. 3, 8-9; spreekaantekeningen comparitiezitting in eerste aanleg zijdens [eiseressen] (mr. Tekstra), nrs. 3-4; proces-verbaal comparitiezitting in eerste aanleg, p. 3 (mr. Tekstra zijdens [eiseressen] ); akte d.d. 9 april 2019 zijdens [eiseressen] , nr. 8. Zie ook de citaten in noot 68 hierna.
Conclusie van antwoord, nr. 6.5: “Het bestuur van de [Group] heeft er destijds voor gekozen de omzetbelastingcomponent van de ontvangen koopsom van de kranen niet aan te wenden om de omzetbelasting op aangifte aan de Belastingdienst te betalen. Het werd onder meer gebruikt om de bestuurders [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te betalen. Zie hiervoor onder 2.14. N.B. Van het niet kunnen betalen van de omzetbelasting door “overmacht” -zoals eiseressen stellen (dagvaarding onder 3 en 9) - was dus geen sprake.” [vet gemaakt in origineel, A-G] Zie ook conclusie van antwoord, nr. 2.14: “Tijdens besprekingen (…) heeft [betrokkene 1] informatie verstrekt over de periode waarin ook [betrokkene 3] en [betrokkene 4] deel uitmaakten van het bestuur van de groep. [betrokkene 1] heeft o.m. aangegeven (…): “In die tijd is de sale-and-leaseback transactie van de Liebherr kranen uitgevoerd, waarbij is besloten om het ontvangen geld inzake de verschuldigde omzetbelasting niet aan de Belastingdienst te betalen. Dit geld is onder meer gebruikt om de door de Rabobank aangestelde bestuurders/adviseurs te betalen.” [gecursiveerd in origineel, A-G] Zie verder conclusie van antwoord, nr. 6.3: “Een zeer aanzienlijk deel van de (hoofdelijke) aansprakelijkheidsschulden van eiseressen waarvoor de dwangbevelen zijn betekend betreft de omzetbelasting ad EUR 832.000 die de fiscale eenheid over september 2012 verschuldigd is geworden als gevolg van de verkoop van een aantal kranen van het merk Liebherr. Deze kranen zijn na verkoop in gebruik gebleven in de onderneming van de [Group] (“sale and leaseback”).” Zie ten slotte nog de antwoordakte d.d. 7 mei 2019 zijdens de Ontvanger, nr. 7.
Zie bijvoorbeeld de navolgende citaten. Inleidende dagvaarding, nr. 9: “[De] [Group] [is] door de gevolgen van de financiële crisis vanaf 2008 in financieel zwaar weer terecht gekomen. Met name de jaren 2011 tot en met 2013 - de periode waarop de betekeningskosten zien - waren financieel gezien moeilijke jaren. In die periode was de [Group] door overmacht niet in staat om aan haar belastingverplichtingen te voldoen.” Spreekaantekeningen comparitiezitting in eerste aanleg zijdens [eiseressen] (mr. Tekstra), nr. 3: “(…) was er bij de [vennootschappen] dus sprake van onverkorte betalingsonmacht en daarmee staat vast dat het feitelijk onmogelijk was de openstaande belastingen, waaronder zowel de loon- alsook de omzetbelasting, te betalen.” Akte d.d. 9 april 2019 zijdens [eiseressen] , nr. 8: “De feitelijke onmogelijkheid om de fiscale verplichtingen tijdig na te komen (als gevolg van de financiële en economische crisis) staat in deze zaak vast. De - als tijdig en deugdelijk erkende - melding van betalingsonmacht van medio september 2012 spreekt boekdelen (…): “Als gevolg van de eerdergenoemde feiten ondervindt de Groep een grote druk op haar liquiditeit en is zij niet bij machte om op dit moment aan alle verplichtingen te voldoen”.” [onderstreping weggelaten, A-G]
In verband met een beroep op art. 75.11 Leidraad. Zie inleidende dagvaarding, nr. 11: “Het gaat in hiervoor genoemd artikel [art. 75.11 Leidraad, A-G] weliswaar om één belastingschuldige en in casus gaat het strikt genomen om meerdere belastingschuldigen, maar gezien de fiscale eenheid en de samenhang tussen de belastingschuldigen toont de onderhavige situatie voldoende gelijkenissen om artikel 75.11 Leidraad Invordering 2008 toe te passen (…)” en inleidende dagvaarding, nr. 18: “Er is dus weldegelijk sprake van dezelfde belastingschuld ten name van één belastingschuldige, te weten de fiscale eenheid [Group] .”
Die door eiseressen in cassatie niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd. Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens de Ontvanger, nr. 4.19: “(…) [eiseressen] [hebben] een verweer met de strekking van het subonderdeel in de feitelijke instanties niet gevoerd. Zij hebben zich er überhaupt niet over uitgelaten welke vennootschap(pen) betrokken was of waren bij de verkoop van de kranen. [eiseressen] hebben bij hun stellingen juist steeds alle vennootschappen over een kam geschoren. Zij hebben (dus) niet betoogd dat voor een of meer vennootschappen niet zou gelden dat zij het ertoe kon(den) leiden dat de ontvangen omzetbelasting aan de Belastingdienst werd afgedragen. Voor een feitelijk onderzoek of dat voor bepaalde vennootschappen het geval was, is in cassatie geen plaats.”
Ook niet in de toelichting op het subonderdeel in de schriftelijke toelichting zijdens eiseressen in cassatie, nr. 4.8.
Nog daargelaten dat een van de acht vennootschappen geen rechtspersoon is, laat staan zoals geregeld in Boek 2 BW. Appellant nr. 8 is immers United Stevedores Amsterdam V.O.F., dus een vennootschap onder firma. Aan dit type vennootschap (een personenvennootschap, niet een kapitaalvennootschap zoals een B.V.), dat niet is geregeld in Boek 2 BW, komt naar geldend recht geen rechtspersoonlijkheid toe. Zie nader o.a. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649, NJ 2019/438, rov. 3.4.1.
Zie ook de toelichting op het (sub)onderdeel in de schriftelijke toelichting zijdens eiseressen in cassatie, nr. 4.8, die louter in deze sleutel staat (waaronder het slot: “Het verwijt - als dat al terecht is - kan dan aan één vennootschap worden gemaakt en niet aan alle 8. En bij die andere 7 mag dit verwijt dan niet worden meegewogen. Het hof heeft dit ten onrechte gedaan; dit is bij de andere 7 onbegrijpelijk”).
Conclusie van antwoord, nr. 2.14: “Tijdens besprekingen die op 21 en 22 maart 2016 in het kader van een invorderingsonderzoek hebben plaatsgevonden tussen (controle)medewerkers van de Belastingdienst en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van de [Group] heeft [betrokkene 1] informatie verstrekt over de periode waarin ook [betrokkene 3] en [betrokkene 4] deel uitmaakten van het bestuur van de groep. [betrokkene 1] heeft o.m. aangegeven (vgl. productie 4, p. (1 en) 5 van het verslag van de besprekingen: “In die tijd is de sale-and-lease-back transactie van de Liebherr kranen uitgevoerd, waarbij is besloten om het ontvangen geld inzake de verschuldigde omzetbelasting niet aan de Belastingdienst te betalen. Dit geld is onder meer gebruikt om de door de Rabobank aangestelde bestuurders/adviseurs te betalen”.” [vet gemaakt en gecursiveerd in origineel, A-G] Dit citaat in de conclusie van antwoord is kennelijk waar het subonderdeel op doelt met de verwijzing (in de hoofdtekst) naar productie 4 bij die conclusie van antwoord en de verwijzing (in noot 19 van de procesinleiding) naar hetgeen in genoemde productie onder het kopje “Invordering” is opgemerkt (de andere passages aldaar zijn m.i. niet ter zake doende).
Het subonderdeel verwijst naar de inleidende dagvaarding, nrs. 8-9, alwaar voor zover relevant staat: “Zoals uit het voorgaande blijkt moet er sprake zijn van een situatie waarin de belastingschuldige in omstandigheden hebben verkeerd die het hem feitelijk onmogelijk maakten om tijdig zijn verplichting na te komen (…). (…) [Group] [is] door de gevolgen van de financiële crisis vanaf 2008 in financieel zwaar weer terecht gekomen. Met name de jaren 2011 tot en met 2013 - de periode waarop de betekeningskosten zien - waren financieel gezien moeilijke jaren. In die periode was de [Group] door overmacht niet in staat om aan haar belastingverplichtingen te voldoen. De betekeningskosten vormen in dat opzicht al een onevenredige last voor de [Group] . Daarnaast staan deze kosten van € 91.144,- in geen enkele verhouding tot de daadwerkelijke kosten van betekening. (…)”
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:576, JOR 2019/123, rov. 3.5.1: “Er bestaat geen algemene regel op grond waarvan een schuldenaar die niet in staat is al zijn schuldeisers volledig te betalen, steeds onrechtmatig handelt wanneer hij een schuldeiser voldoet vóór andere schuldeisers, ook als hij daarbij niet rekening houdt met eventuele preferenties. Het staat (een bestuurder van) een vennootschap - dan ook - in beginsel vrij op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap in de gegeven omstandigheden zullen worden voldaan (vgl. HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9654, rechtsoverweging 4.1.2).”
Het subonderdeel rept van “art. 75, lid 2, LI (‘feitelijk onmogelijk’)”, maar ik neem aan dat gedoeld wordt op genoemd “criterium ‘feitelijk onmogelijk’ in de zin van art. 75, lid 7, LI”.
Waarover noot 75 hiervoor.
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens de Ontvanger, nr. 4.22.
Zie noot 74 hiervoor.
Zie bijv. ook de conclusie van antwoord, nr. 6.5: “Het bestuur van de [Group] heeft er destijds voor gekozen de omzetbelastingcomponent van de ontvangen koopsom van de kranen niet aan te wenden om de omzetbelasting op aangifte aan de Belastingdienst te betalen. Het werd onder meer gebruikt om de bestuurders [betrokkene 3] en [betrokkene 4] van te betalen. Zie hiervoor onder 2.14. N.B. Van het niet kunnen betalen van de omzetbelasting door “overmacht” - zoals eiseressen stellen (dagvaarding onder 3 en 9) - was dus geen sprake.” [vet gemaakt in origineel, A-G]
Zie ook de vorige noot.
Zie ook noot 76 hiervoor en de schriftelijke toelichting zijdens de Ontvanger, nr. 4.23.
Het hof is in rov. 3.7 en elders niet ervan uitgegaan dat [eiseressen] , althans één of meer van hen, in de destijds gegeven omstandigheden geen mogelijkheid had(den) de bewuste som van € 832.000,-- tijdig aan te wenden voor de omzetbelastingschuld aan de Belastingdienst (ad totaal € 1.010.215,--) in plaats van voor die voldoening van andere schulden, noch heeft het hof daar geredeneerd vanuit een situatie waarin “één vennootschap in het kader van de reorganisatie onder dwang van de Rabobank de € 832.000 niet heeft aangewend voor de betaling van de omzetbelastingschuld maar voor andere schulden”, laat staan dat met dit laatste “a fortiori” is voldaan aan het criterium van “feitelijk onmogelijk” in de zin van art. 75.7 Leidraad. Voor zover het subonderdeel er een andere lezing van het arrest op nahoudt, mist het feitelijke grondslag.
Zie overigens nog de “opmerking” in de schriftelijke toelichting zijdens de Ontvanger, nr. 4.22 aan het slot (“In dit verband verdient opmerking”, etc.), waarnaar ik kortheidshalve verwijs.
Beroepschrift 08‑12‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VORDERINGSPROCEDURE
I. Eisende partij
Eiseressen tot cassatie zijn:
- 1.
[eiseres 1] B.V.;
- 2.
CONTAINER COMPANY AMSTERDAM B.V.;
- 3.
[eiseres 3] B.V.,
allen gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna ook: ‘[eiseressen] c.s.’).
Eiseressen kiezen woonplaats aan de Koningslaan 35 te (1075 AB) Amsterdam ten kantore van mevrouw mr Y.E.J. Geradts (Geradts & Vetter Advocaten) en stellen haar tot advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.
II. Verwerende partij
Verweerster in cassatie is:
de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST (Grote Ondernemingen), mede kantoorhoudende te Amsterdam
De Ontvanger heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr E.E. Schipper (Rijksadvocaat, Van Doorne Advocaten) kantoorhoudende aan de Jachthavenweg 121 te (1081 KM) Amsterdam met postadres Postbus 75265 te (1070 AG) Amsterdam.
III. Bestreden uitspraak
Eiseressen komen in beroep in cassatie van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.246.707/01 tussen eiseressen als appellanten en de Ontvanger als geïntimeerde uitgesproken op 12 mei 2020 (het ‘arrest’).
IV. Bevoegde rechter
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden gevestigd aan de Korte Voorhout 8 te (2511 EK) 's‑Gravenhage.
V. Uiterste verschijningsdatum
De Ontvanger kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op 16 oktober 2020 in deze procedure verschijnen, waarbij de Ontvanger erop wordt gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
VI. Middel van cassatie
Eiseressen voeren tegen het hiervoor vermelde arrest het volgende middel van cassatie aan.
Schending van het recht en/ of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, in onderlinge samenhang te beoordelen gronden.
Inleiding
Deze zaak betreft de uitleg van art. 75, lid 7, Leidraad Invordering 2008 (hierna: LI). In het bijzonder de toetsing door de civiele rechter op hoe de Ontvanger zijn beleid in het individuele geval heeft uitgevoerd. De uitleg van de Leidraadbepaling is recht in de zin van art. 79 RO en kan door de Hoge Raad worden getoetst.1.
Aan de 8 onderdelen (vennootschappen)2. van de fiscale eenheid omzetbelasting [eiseressen] c.s. is op 28 mei 2013 betekend binnen enkele minuten voor iedere entiteit een separaat dwangbevel ex art. 13 jo 53 Invorderingswet 1990 (hierna: ‘IW 1990’) voor één en dezelfde omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid omzetbelasting waartoe zij behoorden. Daarbij zijn de maximale invorderingskosten achtmaal in rekening gebracht (8 × het bedrag ad € 11.393 = € 91.144).3. Uit art. 3, lid 1, Kostenwet invordering rijksbelastingen volgt dat het tarief € 11.393 is voor de betekening van een dwangbevel. De daadwerkelijke kosten zijn enkele tientjes.
Een naheffingsaanslag omzetbelasting terzake van door een fiscale eenheid in de zin van art. 7, lid 4, Wet OB, verrichte prestaties dient gesteld te worden ten name van de fiscale eenheid.4. De fiscale eenheid omzetbelasting is geen rechtspersoon.5. Voor de invordering van de naheffingsaanslag omzetbelasting ten name van de fiscale eenheid — als die niet wordt betaald — kan de Ontvanger ex art. 43, lid 1, IW 1990 de onderdelen — de onderliggende vennootschappen — van de fiscale omzetbelasting hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk stellen. Voor de aansprakelijkstelling is niet relevant of het onderdeel ‘iets van heeft doen gehad’ met het verschuldigd zijn van deze omzetbelastingschuld.
De Ontvanger heeft alle 8 onderdelen van de fiscale eenheid omzetbelasting op 14 december 2012 aansprakelijk gesteld voor de onderliggende omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid ex art. 43, lid 1, IW 1990.6. Ten tijde van de aansprakelijkstelling van de 8 onderdelen van de fiscale eenheid op 14 december 2012 en tijde van de betekening van de dwangbevelen in mei 2013 was sprake van een situatie dat alle acht aansprakelijkgestelde vennootschappen de onderliggende omzetbelastingschuld groot € 1.010.000 niet konden voldoen; er was bij de Ontvanger reeds betalingsonmacht gemeld die als geldig werd aangemerkt. Daarmee stond vast en was bekend bij de Ontvanger dat de desbetreffende vennootschappen in financiële problemen waren en de schuld feitelijk niet konden voldoen.7.
Met een beroep op het beleid, art. 75, lid 7, LI, en met een beroep op ‘maatwerk’ heeft [eiseressen] c.s. de Ontvanger verzocht in 2016/2017 de betekeningskosten terug te brengen tot ‘normale’ proporties, zoals één keer de maximale invorderingskosten (€ 11.393) en niet 8 maal het maximale bedrag op één dag in enkele minuten; juist omdat 8 maal dezelfde onderliggende omzetbelastingschuld werd ingevorderd. De onderliggende omzetbelastingschuld en de invorderingsrente wordt ook niet 8x ingevorderd. Daarnaast is er ook op gewezen dat het ‘onnodig’ was voor de Ontvanger een dwangbevel te betekenen laat staan 8 dwangbevelen te betekenen voor dezelfde schuld.8.
Doel en strekking van art. 75, lid 7, LI, is om aan de Ontvanger een mogelijkheid te bieden — vergelijk dit ook met maatwerk ex art. 4:84 Awb en art. 3:4 Awb (‘belangenafweging; het genomen besluit mag niet onevenredig zijn’) — deze invorderingskosten — hoewel formeel verschuldigd — te verminderen indien de invordering daarvan gezien de specifieke omstandigheden van het geval onredelijk en onbillijk zou zijn. [eiseressen] c.s. heeft aangegeven dat het onredelijk en onbillijk is en disproportioneel (geen maatwerk!) om 8x het maximum aan invorderingskosten (in totaal € 91.144) in rekening te brengen voor één en dezelfde omzetbelastingschuld in enkele minuten tijd, terwijl de Ontvanger al bekend is dat de bewuste vennootschappen geen geld hadden om de onderliggende omzetbelastingschuld te betalen.9. Bovendien bedragen de daadwerkelijke kosten van betekening een fractie van de in rekening gebrachte bedragen.10. Ook is in de Leidraad Invordering een regeling opgenomen voor het maximeren van invorderingskosten bij de betekening van verschillende aanslagen aan één belastingschuldige op één dag (art. 75, lid 11, LI). Dan is slechts één keer het maximum van de invorderingskosten verschuldigd. Vanwege de ‘toevallige’ samenloop van omstandigheden dat het hier betreft een omzetbelastingschuld van een fiscale eenheid omzetbelasting (geen rechtspersoon) en deze fiscale eenheid omzetbelasting toevallig bestaat uit 8 onderdelen, die allemaal aansprakelijk worden gesteld door de Ontvanger en waarvoor de Ontvanger gemeend heeft 8 dwangbevelen uit te vaardigen voor dezelfde belastingschuld, is 8 keer het maximale bedrag aan invorderingskosten in rekening gebracht en ingevorderd. Volgens [eiseressen] c.s. is art. 75, lid 7, Leidraad Invordering voor deze onbillijke en onredelijke situatie geschreven. De Ontvanger heeft het beroep afgewezen en ondeugdelijk gemotiveerd. Het behoort tot het ondernemingsrisico dat er verliezen worden gemaakt aldus de motivering van de Ontvanger.11.
Omdat deze afwijzing zo ondeugdelijk gemotiveerd was en niet getoetst aan beleid zoals vastgelegd in art. 75, lid 7, LI heeft [eiseressen] c.s. beroep aangetekend bij de civiele rechter als restrechter voor wat betreft de ondeugdelijke toepassing van art. 75, lid 7, LI, door de Ontvanger. De rechtbank Amsterdam — op aangeven van de Ontvanger — heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat tegen het in rekening brengen van de kosten van invordering ex art. 7, lid 1, Kostenwet invordering rijksbelastingen beroep bij de fiscale rechter mogelijk is. Een inhoudelijke toets of art. 75, lid 7, LI juist is toegepast is toen achterwege gebleven. In hoger beroep richt de grief van [eiseressen] c.s. zich dan ook tegen het onjuiste oordeel van de rechtbank dat de civiele rechter niet bevoegd zou zijn te toetsen of de Ontvanger zich heeft gehouden aan zijn eigen beleid ex art. 75.7 LI.
In hoger beroep is de Ontvanger van standpunt gewijzigd en aangegeven dat [eiseressen] c.s. wel degelijk ontvankelijk is en de burgerlijke rechter derhalve bevoegd is.12. Het Hof oordeelt dan ook terecht in r.o. 3.5 dat [eiseressen] c.s. wel ontvankelijk is in de vordering. Vervolgens oordeelt het Hof dat het alleen kan ingrijpen als sprake is van een onmiskenbare onjuiste beslissing van de Ontvanger in het kader van art. 75, lid 7, LI. Daarmee heeft het Hof in r.o. 3.7 een onjuiste toets aangelegd. Daarover wordt in cassatie geklaagd. Het Hof dient de concrete beslissing van de Ontvanger te toetsen aan doel, strekking en criteria zoals neergelegd in art. 75.7 LI. Daarbij zal het Hof ook moeten toetsen of de Ontvanger zich gehouden heeft aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat heeft het Hof in r.o. 3.7 ten onrechte niet gedaan.
Klacht 1
Onderdeel 1.1
Het Gerechtshof oordeelt in r.o. 3.7
‘De burgerlijke rechter kan de Ontvanger daarentegen enkel verplichten tot ambtshalve vermindering van de in rekening gebrachte kosten, indien de beslissing de kosten niet te verminderen, mede in het licht van art. 75 lid 7 Leidraad Invordering, onmiskenbaar onjuist was (HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR: 1993:ZC1042).’
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.7 gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting danwel is een en ander onvoldoende gemotiveerd. Het Hof oordeelt immers dat de burgerlijke rechter enkel kan ingrijpen (de Ontvanger verplichten om de kosten van invordering ambtshalve te verminderen) als de beslissing van de Ontvanger om de kosten niet ambtshalve te verminderen ‘onmiskenbaar onjuist was’ in het licht van art. 75, lid 7, LI. Daarmee legt het Hof een onjuiste (en veel te strenge) toets aan. Het arrest waarnaar het Hof verwijst13. betreft een hele andere situatie. Volgens [eiseressen] c.s. dient de burgerlijke rechter de concrete beslissing van de Ontvanger te toetsen aan de hand van de criteria van art. 75, lid 7, LI en doel en strekking van art. 75, lid 7, LI. Zie ook de noot van M. Scheltema onder het genoemde arrest van HR 8 juli 1993, NJ 1995/73 onder 4:
‘De rechter moet dit beleid en de daarop gebaseerde beslissingen toetsen. Voor die toetsing gelden gewone regels: het beleid moet zorgvuldig zijn (art. 3:2 Awb) en berusten op een voldoende belangenafweging (art. 3:4, lid 2, Awb) terwijl ook andere beginselen van behoorlijk bestuur niet veronachtzaamd mogen zijn. De concrete beslissing moet voorts in overeenstemming met dit beleid zijn tenzij bijzondere omstandigheden tot afwijking nopen. Slechts indien de beslissing over de vermindering deze toetsing niet doorstaat is zij in strijd met het recht.’
Die toets heeft het Hof niet aangelegd. De toets die het Hof heeft aangelegd betekent dat de Ontvanger het in deze situatie (bijna) ‘nooit fout’ kan doen. Het oordeel van het Hof kan niet in stand blijven.
Onderdeel 1.2
Het Hof oordeelt in r.o. 3.7
‘[eiseressen] c.s. hebben geen (voldoende) feiten en omstandigheden gesteld die dermate klemmend zijn dat zij het oordeel kunnen dragen dat de Ontvanger ambtshalve tot vermindering van de betekeningskosten had moeten overgaan.’
Dit oordeel vloeit voort uit de onjuiste toets die het Hof heeft aangelegd en zoals bestreden in onderdeel 1.1. Mocht dit oordeel wel een concrete toetsing van de beslissing van de Ontvanger aan het beleid inhouden dan is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Artikel 75, lid 7, LI luidt als volgt:
‘In uitzonderlijke situaties kan er voor de ontvanger aanleiding bestaan de in rekening gebrachte vervolgingskosten — hoezeer ook verschuldigd — te verminderen als de belastingschuldige hier schriftelijk om verzoekt. Van zo'n situatie kan sprake zijn als de belastingschuldige aantoont in omstandigheden te hebben verkeerd die het hem feitelijk onmogelijk maakten zijn verplichtingen tijdig na te komen en bovendien de invordering van vervolgingskosten — gezien de omstandigheden van het specifieke geval — onredelijk en onbillijk is.’
Getoetst aan deze criteria heeft [eiseressen] c.s. (meer dan) voldoende gesteld althans zonder deugdelijke motivering is het oordeel onbegrijpelijk. Verwezen zij ook naar de inleiding hiervoor.
- i.
Voor een en dezelfde omzetbelastingschuld (van de fiscale eenheid omzetbelasting) wordt achtmaal het wettelijke kostenmaximum (van € 11.393) op dezelfde dag in rekening gebracht en ook nog eens binnen enkele minuten, zulks terwijl de daadwerkelijke kosten slechts enkele tientjes zijn.14. Dat is wel een zeer uitzonderlijke situatie.
- ii.
Daarnaast moet sprake zijn van het niet kunnen betalen van de belastingschuld: in casu voor iedere vennootschap de aansprakelijkheidsschuld. Ten tijde van de aansprakelijkstelling en de betekening wist de Ontvanger al dat de desbetreffende vennootschappen allen verkeerden in betalingsonmacht naar aanleiding van een eerdere betalingsonmacht-melding en derhalve dat zij om die reden niet konden betalen: betaling was feitelijk onmogelijk.15.
- iii.
Het was helemaal niet nodig (‘onnodig op kosten jagen’) voor de invordering van de Ontvanger om op 23 mei 2018 8 afzonderlijke dwangbevelen te betekenen: gezien de omstandigheden onredelijk en onbillijk.16..
- iv.
Daarnaast is het niet redelijk en billijk om € 91.114 aan kosten in rekening te brengen en in te vorderen voor dezelfde schuld terwijl de daadwerkelijke kosten een fractie daarvan bedragen.
- v.
Voorts hebben de 8 aansprakelijkgestelden recht op ‘maatwerk’ in deze uitzonderlijke situatie. Zie ook onder 17 van de dagvaarding. De verwijzing naar het beleid opgenomen in art. 75, lid 11 LI dat bij de betekening van verschillende aanslagen op één dag aan één belastingschuldige slechts één keer het maximum aan invorderingskosten verschuldigd is daarbij relevant.
Het oordeel van het Hof dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld is dan in het licht van het voorgaande gelet op de criteria aan art. 75, lid 7, LI en doel en strekking, onbegrijpelijk, althans niet deugdelijk gemotiveerd.
Onderdeel 1.3
Het Hof oordeelt in r.o. 3.7:
‘[eiseressen] c.s. hadden in dat geval [toetsing door de belastingrechter] de vraag ten volle kunnen laten toetsen of de Ontvanger overeenkomstig de wet en art. 75 lid 7 Leidraad Invordering of in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur tot vermindering van de in rekening gebrachte kosten had moeten besluiten. ’
Ook hier is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting bij de concrete toetsing van de beslissing van de Ontvanger aan het beleid. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn ook relevant bij de toetsing door de burgerlijke rechter van de concrete beslissing van de Ontvanger aan zijn eigen beleid (Leidraad Invordering) (zie ook de heldere uitleg in de noot van M. Scheltema hiervoor bij het arrest van 8 juli 1993). De toetsing door de rechter van de Leidraadbepalingen is immers mogelijk omdat het beleid is gebaseerd op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.17. Ook de civiele rechter moet de uitlegging van het beleid en de concrete beslissing van de Ontvanger toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en niet alleen de belastingrechter. Zie ook art. 1.1.5 LI.
‘Naast het zoveel mogelijk handelen in overeenstemming met de Awb moet de Ontvanger bij zijn handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in achtnemen ook als sprake is van privaatrechtelijke handelingen’.
Dit klemt temeer nu [eiseressen] c.s. expliciet heeft aangegeven dat de gemaakte invorderingskosten door het betekenen van deze 8 separate dwangbevelen volstrekt onnodig waren. Zie onder 5 van de spreekaantekeningen van [eiseressen] c.s. bij de rechtbank:
‘De betekening van de dwangbevelen in mei 2013 betrof een overbodige actie van de Ontvanger. Het was allang duidelijk dat de vennootschappen uit de fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk waren, daarom hadden zij ook geen bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstellingen. Verder was bij de Ontvanger bekend dat sprake was van betalingsonmacht, want die was immers rechtsgeldig gemeld, en die duurde voort. Er werd overleg gevoerd over een betalingsregeling voor zowel de loonheffing als de omzetbelasting; de Ontvanger wist daar allemaal van. (…). Waarom moest de Ontvanger dan toch de deurwaarder langs sturen om die 8 dwangbevelen (voor de vorm) te laten betekenen, daarmee [betrokkene 1] met een extra kostenpost opzadelend van € 91.144?’
Hier wordt duidelijk een beroep gedaan op het ‘beginsel van de minste pijn’ (ook een beginsel van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur) die de Ontvanger moet toepassen bij de invordering van belastingschulden en dat kan ook worden getoetst in het kader van het beroep op art. 75, lid 7, LI. Ook volgt dit uit art. 3:4, lid 2, Awb. De Ontvanger heeft de plicht de voor betrokkenen minst belastende wijze van invorderen te bewandelen en dient ook rekening te houden met gerechtvaardigde belangen van de 8 aansprakelijkgestelden (o.a. om niet een extra € 91.144 te moeten betalen). Ook daaraan is niet getoetst door het Hof.
Onderdeel 1.4
Vervolgens overweegt het Gerechtshof in r.o. 3.7, laatste deel, ten onrechte:
‘Hierbij is van belang dat tussen partijen (als onvoldoende betwist) vaststaat dat de onderliggende omzetbelastingschuld van € 1.010.215 over augustus en september 2012 grotendeels, namelijk voor een bedrag van € 832.000, ziet op verschuldigde omzetbelasting in verband met de verkoop van een aantal kranen, waarbij de ontvangen omzetbelasting door [eiseressen] c.s. bewust is gebruikt voor de voldoening van andere schulden.’
Mocht dit oordeel inhouden — ondanks het foutieve toetsingskader zoals bestreden in onderdeel 1.1- dat toch een toetsing van de concrete beslissing van de Ontvanger aan het beleid van art. 75, lid 7, LI, heeft plaatsgevonden dan geldt het volgende.
Onderdeel 1.4.1
Het oordeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof miskent dat slechts één vennootschap met de verkoop van ‘kranen’ € 832.000 heeft gegenereerd en niet alle 8 vennootschappen deze € 832.000.
Het Hof ziet over het hoofd dat de sale en leasebacktransactie bij één van de 8 vennootschappen heeft plaatsgevonden. Bij één vennootschap is gegenereerd € 832.000 in het kader van een sale/leasebacktransactie. De desbetreffende redenering van het Hof dekt derhalve hooguit één van de acht aansprakelijkgestelden doch niet alle acht. Immers, ieder van de aansprakelijk-gestelden is een eigen (rechts)persoon; dit is in boek 2 BW geregeld. Zij zijn niet over en weer verantwoordelijk wat de ander met de liquiditeiten doet. Als er voor één vennootschap de mogelijkheid zou zijn geweest om te betalen — quod non — dan geldt dat niet voor alle overige zeven vennootschappen aan wie ook de maximale kosten van invordering ad € 11.393 elk in rekening zijn gebracht.
Het Hof heeft bij 7 van de 8 aansprakelijkgestelden derhalve ten onrechte het volstrekt onjuiste verwijt gemaakt dat zij er schuld aan hebben dat een verkoopbedrag van € 832.000 verschuldigde omzetbelasting bij een aantal kranen in het kader van een sale/leaseback constructie niet is benut om daarmee de bijbehorende omzetbelastingschuld te voldoen, zulks terwijl daarvoor alleen de verkopende vennootschap een verwijt kan worden gemaakt. Deze redenering is voorts mogelijk ook in strijd met Europese rechtspraak bij de 7 anderen.18. Het betreft immers de invordering van omzetbelasting; daarvoor geldt het communautair evenredigheidsbeginsel. En dat Europees beginsel verzet zich tegen ‘disproportionaliteit’ en ook tegen het maken van een ‘verwijt’ aan 7 van de 8 aansprakelijkgestelden voor andermans handelen, waaraan zij niets kunnen doen. Ook uit dit Europees beginsel vloeit een plicht tot ‘maatwerk’ voort als gevolg waarvan 7× € 11.393 dient te vervallen, zeker als onder ogen wordt gezien dat de daadwerkelijke kosten (zoals een commercieel deurwaarder zou hebben gerekend) € 100 per betekening zouden hebben bedragen.
Onderdeel 1.4.2
Ook gaat het Hof in deze r.o. 3.7 uit van een onjuiste uitlegging van ‘feitelijk onmogelijk zijn verplichtingen’ te voldoen ex art. 75, lid 7, LI. Uit 2.14 CvA en produktie 4 bij CvA blijkt dat € 832.000 is aangewend om de door de Rabobank verplicht aangestelde bestuurders/adviseurs te betalen in verband met de reorganisatie benodigd in verband met het ‘zwaar weer’ waarin [eiseressen] c.s. was gekomen.19. Het geld kan maar één keer worden uitgegeven. Daarom is ook aangegeven dat het feitelijk onmogelijk was de omzetbelastingschuld te betalen.20. Vergelijk ook het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:576 in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid. Daar heeft de Hoge Raad geoordeeld (r.o. 3.5.1):
‘Er bestaat geen algemene regel op grond waarvan een schuldenaar die niet in staat is al zijn schuldeisers volledig te betalen, steeds onrechtmatig handelt wanneer hij een schuldeiser voldoet vóór andere schuldeisers, ook als hij daarbij niet rekening houdt met eventuele preferenties. Het staat (een bestuurder van) een vennootschap — dan ook — in beginsel vrij op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap in de gegeven omstandigheden zullen worden voldaan (vgl. HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9654, rechtsoverweging 4.1.2).’
Gelet op het feit dat één vennootschap in het kader van de reorganisatie onder dwang van de Rabobank de € 832.000 niet heeft aangewend voor de betaling van de omzetbelastingschuld maar voor andere schulden betekent niet a fortiori dat daarmee niet is voldaan aan het criterium ‘feitelijk ónmogelijk’ in de zin van art. 75, lid 7, LI. Het andersluidende oordeel van het Hof gaat uit van een onjuiste uitlegging van art. 75, lid 2, LI (‘feitelijk onmogelijk’), danwel is een en ander onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
Op grond van dit middel vorderen eiseressen dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met zodanige beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren. Eiseressen vorderen dat de Ontvanger wordt veroordeeld in de kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 14 dagen na datum arrest.
Amsterdam, 12 augustus 2020
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑12‑2020
Zie ondermeer Hoge Raad 28 maart 1990, BNB 1990/194
Ten tijde van het aanbrengen van deze cassatieprocedure bestonden 5 van de 8 vennootschappen niet meer. Daarom treden in cassatie nog 3 van de 8 vennootschappen op.
Zie r.o. 2.3 Hof.
HR 21 april 1982, BNB 1982/164.
Zie J.J. Vetter/A.J. Tekstra, Invordering van belastingen, negende druk, Deventer 2016, nr. 408, blz. 39.
Zie ook r.o. 2.2 Hof.
Zie de dagvaarding onder 3 en 8, alsmede ondermeer de spreekaantekeningen bij de comparitie bij de rechtbank van [eiseressen] c.s. onder 5.
Zie de spreekaantekeningen ter comparitie onder 5.
Zie ook de dagvaarding onder 17.
Een commerciële deurwaarder rekent ongeveer € 100 per betekening, ex btw; zie ook de dagvaarding onder 9.
Zie de dagvaarding onder 13, 14 en 15 en produktie 7 bij dagvaarding.
Zie ook r.o. 3.3 Hof.
HR 8 juli 1993, NJ 1995/73 met noot M. Scheltema.
Het betreft immers de invordering van één omzetbelastingschuld jegens de 8 onderdelen van de fiscale eenheid omzetbelasting.
Zie spreekaantekeningen comparitie onder 3.
Zie spreekaantekeningen ter comparitie onder 5.
Zie HR 13 januari 1989, NJ 1990, 211 (r.o. 3.1).
HvJ 11 mei 2006, zaak C385/04 en HvJ 21 december 2011, zaak C-499/10, V-N 2012/8.24 en HvJ 26 maart 2015, zaak C-499/13, V-N 2015/21.12.
Zie ook produktie 4 bij CvA onder het kopje Invordering.
Zie onder 8 en 9 van de dagvaarding.