Het hof Amsterdam is daarbij van de feiten uitgegaan die de rechtbank Haarlem in haar vonnis onder rov. 2.1 t/m 2.10 heeft vastgesteld.
HR, 17-01-2014, nr. 13/00251
ECLI:NL:HR:2014:95, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2014
- Zaaknummer
13/00251
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:95, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:990, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:2467, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:990, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:95, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑12‑2012
- Wetingang
art. 52 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2014/236 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JOR 2014/121 met annotatie van mr. J.J. Dammingh
TvPP 2014, afl. 2, p. 59
Uitspraak 17‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Opschortingsrecht. Is tegenvordering van dien aard dat beroep op opschortingsrecht is gerechtvaardigd? HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610, NJ 2009/50. Staat aan inroepen van opschortingsrecht in de weg dat het werk nog niet is opgeleverd en dat gebreken zich lenen voor herstel? Strekking opschortingsrecht.
Partij(en)
17 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/00251
EE/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Kuipers,
t e g e n
1. [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] (in mannelijk enkelvoud).
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 158284/HA ZA 09-803 van de rechtbank Haarlem van 28 oktober 2009 en 26 mei 2010;
b. het arrest in de zaak 200.075.450/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 18 september 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 24 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] heeft in juni 2007 opdracht gegeven aan [verweerder] tot het vernieuwen van de dakbedekking van haar woning. [verweerder] is op 10 september 2007 met de werkzaamheden gestart. De inhoud van de overeenkomst is vastgelegd in een schriftelijke offerte van [verweerder] van 29 oktober 2007.
(ii) Bij brieven van 27 maart 2008 en 7 april 2008 heeft [eiseres] bij [verweerder] onder meer erop aangedrongen de werkzaamheden spoedig af te ronden.
(iii) [eiseres] heeft op facturen van [verweerder] op 20 september 2007 een bedrag van € 25.210,08 en op 17 april 2008 een bedrag van € 10.504,20 betaald.
(iv) [verweerder] heeft de werkzaamheden aan het dak gestaakt op 16 april 2008. De werkzaamheden waren toen nog niet gereed.
(v) [verweerder] heeft op 29 mei 2008 aan [eiseres] een factuur gezonden voor een bedrag van € 13.236,66. Op de factuur is vermeld: “Hierbij doen wij u de rekening toekomen van de werkzaamheden welke tot nu toe bij u zijn uitgevoerd.”
(vi) Hierna heeft [eiseres] mr. H.A. Scholten van de Vereniging Eigen Huis ingeschakeld. Bij brief van 17 juni 2008 heeft deze (voor zover thans nog van belang) onder meer het volgende aan [verweerder] geschreven:
“(…) Nog los van de wijze waarop uw onderneming volgens cliënte is omgegaan met de werkzaamheden (namelijk te lang en onzorgvuldig), schort heden nog steeds het een en ander aan de werkzaamheden die door u zijn uitgevoerd. Pas als u de nog openstaande onderdelen naar tevredenheid van cliënte hebt opgelost, kunt u de daar tegenover staande factuur in rekening brengen. Uw factuur van 29 mei jl. is derhalve prematuur en hoeft door cliënte niet voldaan te worden zolang niet alle werkzaamheden naar behoren zijn uitgevoerd.
Al eerder heeft cliënte u hiervan op de hoogte gesteld, zoals uit de brieven blijkt die zij daarover aan u op 27 maart en 7 april jl. heeft verzonden. Desondanks bent u er niet in geslaagd om de daarin vermelde termijnen na te komen, met als gevolg dat u in verzuim bent komen te verkeren in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de met cliënte gesloten overeenkomst.
Cliënte lijdt hierdoor schade, waarvoor ik uw onderneming aansprakelijk stel.
(…)
Cliënte heeft overigens door een deskundige de thans openstaande gebreken en tekortkomingen in kaart laten brengen, waarbij eveneens zal worden beoordeeld welke werkzaamheden alsnog uitgevoerd dienen te worden en welke onderdelen hersteld moeten worden, alsmede de kosten die daarmee gemoeid zijn. Ik sluit namelijk niet uit dat cliënte op grond van artikel 6:87 BW vervangende schadevergoeding zal vorderen. De rapportage van voornoemd onderzoek is binnenkort gereed.
(…)
Mede vanwege de in het voorgaande omschreven omstandigheden, wordt de betaling van uw factuur van 29 mei jl. opgeschort. Cliënte is pas bereid om de betreffende factuur (…) aan u te voldoen, zodra alle nog openstaande gebreken en tekortkomingen naar tevredenheid hersteld zijn en de oorspronkelijke pironnen zijn teruggeplaatst.
Aangezien u als eerste dient te presteren, lijkt het mij redelijk om u voor te stellen om binnen een termijn van 10 dagen na heden de herstel- en nog openstaande werkzaamheden uit te voeren, alsmede naderhand de eventueel uit de rapportage van de hiervoor bedoelde deskundige voortvloeiende werkzaamheden. Mocht voornoemde termijn van 10 dagen na heden overigens te kort voor u zijn, dan verzoek ik u om binnen die termijn aan mij aan te gegeven binnen welke (redelijke!) termijn u wel in de gelegenheid bent om die werkzaamheden uit te voeren. Cliënte behoudt zich overigens het recht voor om deze werkzaamheden door derden te laten uitvoeren indien u deze niet tijdig of niet naar tevredenheid van cliënte oplost. In dat geval zal zij de kosten daarvan op u te verhalen.
(…)
Mocht ik binnen voornoemde termijn echter niet van u vernemen, of indien u afwijzend reageert, dan zal dit worden opgevat als een bevestiging van uw verzuim. (…)”
(vii) [verweerder] heeft bij brief van zijn raadsman mr. Stokvis van 1 juli 2008 gereageerd. Hierbij heeft hij aangeboden (een deel van) de werkzaamheden alsnog uit te voeren, op voorwaarde dat [eiseres] een bedrag van € 10.000,-- zou betalen, zulks in mindering te brengen op de factuur van 29 mei 2008.
(viii) Op 10 juli 2008 heeft [betrokkene 1] van [A] BV, op grond van een inspectie van het dak op 17 juni 2008, in opdracht van [eiseres] gerapporteerd over de uitvoering van de werkzaamheden. Hierbij is tot een aantal onvolkomenheden geconcludeerd.
(ix) Bij brief van 11 augustus 2008 heeft mr. Stokvis [eiseres] gemaand tot betaling van het gehele openstaande bedrag van € 13.236,66 en haar in verzuim gesteld tegen 20 augustus 2008.
(x) Bij brief van 27 augustus 2008 is het rapport van [betrokkene 1] door mr. Scholten toegezonden aan [verweerder].In de brief is onder meer vermeld dat [verweerder] in verzuim is en dat [eiseres] om die reden haar betalingsverplichting opschort en niet akkoord is met het voorstel van [verweerder] van 11 augustus 2008.
(xi) In reactie hierop heeft [verweerder] bij brief van 25 november 2008 laten weten dat hij bereid is een deel van de tekortkomingen te verhelpen, onder voorwaarde dat [eiseres] eerst het openstaande bedrag zal betalen, dan wel een bankgarantie zal afgeven.
(xii) Bij brief van 11 februari 2009 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiseres], mr. Koudstaal, aan [verweerder] bericht dat nu [verweerder] niet bereid is de herstelwerkzaamheden volledig, voor eigen rekening en naar behoren uit te voeren, hij toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [eiseres] en in verzuim is. Voorts is in deze brief de overeenkomst tussen [verweerder] en [eiseres] partieel ontbonden.
3.2
In dit geding vordert [eiseres] in conventie schadevergoeding van [verweerder] wegens het ondeugdelijk aanbrengen van de dakbedekking op haar woning, alsmede gedeeltelijke ontbinding van de tussen hen geldende overeenkomst. [verweerder] heeft in reconventie betaling van de factuur van 29 mei 2008 gevorderd.
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] in conventie afgewezen op grond van haar oordeel dat [verweerder] niet in verzuim is geraakt omdat de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde brieven van [eiseres] van 27 maart 2008 en 7 april 2008 niet voldoen aan de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld. De vordering van [verweerder] in reconventie werd eveneens afgewezen, op de grond dat het uitblijven van herstel door [verweerder] van de geconstateerde tekortkomingen in zijn werk rechtvaardigt dat [eiseres] de betaling van de factuur opschort.
3.3
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar vordering in conventie. [verweerder] heeft geen (incidenteel) appel ingesteld tegen de afwijzing van zijn vordering in reconventie.
Het hof heeft het vonnis in conventie bekrachtigd. Het overwoog daartoe dat [verweerder] niet door de brieven van [eiseres] van 27 maart 2008 en 7 april 2008 in gebreke is gesteld en dat voor het intreden van verzuim zonder ingebrekestelling ook geen grond is gesteld of gebleken (rov. 3.5). Uit het feit dat [verweerder] het werk op 16 april 2008 heeft verlaten, mocht [eiseres] niet afleiden dat hij in de nakoming van de overeenkomst zou tekortschieten (rov. 3.7). Met betrekking tot de stelling van [eiseres] dat de brief van mr. Scholten van 17 juni 2008 (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) als een ingebrekestelling dient te worden aangemerkt, overwoog het hof als volgt.
“3.9 (…) In deze brief wordt eerst geconstateerd dat het verzuim reeds is ingetreden vanwege de brieven van 27 maart 2008 en van 7 april 2008, op grond waarvan van de zijde van [eiseres] beroep wordt gedaan op opschorting van haar betalingsverplichting. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is dit uitgangspunt onjuist omdat in de eerdere brieven van 27 maart 2008 en 7 april 2008 geen geldige ingebrekestelling te lezen is, zodat van verzuim geen sprake was.
Verderop in de brief wordt [verweerder] echter ook een nadere termijn voor nakoming gesteld van tien dagen, waarbij het niet nakomen binnen deze termijn als een ‘bevestiging’ van het verzuim heeft te gelden. Voorts wordt [verweerder] uitgenodigd binnen deze termijn te reageren, indien hij de termijn van tien dagen te kort acht.
In reactie hierop heeft [verweerder] bij brief van 1 juli 2008 [eiseres] laten weten hiertoe bereid te zijn, maar dat hij als voorwaarde stelde dat [eiseres] hem eerst een bedrag van € 10.000,-- betaalde. [eiseres] heeft onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat dit voorstel, gelet op de omvang van de nog te verrichten werkzaamheden, onredelijk was. Het hof overweegt hierbij dat de deugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden hierbij niet van belang was, omdat immers nog geen sprake was van oplevering. Dit zou wellicht anders kunnen zijn indien sprake was van ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden die zich niet meer voor herstel leenden, maar zulks is niet gesteld of gebleken.
Naar ‘s hofs oordeel was het daarom onredelijk van [eiseres] om niet op het voorstel van [verweerder] in te gaan, en hem aldus niet in de gelegenheid te stellen de werkzaamheden alsnog af te ronden en, waar nodig, te herstellen. Hierbij kan in het midden blijven of [verweerder] in de periode van 27 juni 2008 (tien dagen na 17 juni 2008) tot 1 juli 2008 wel in verzuim was, nu uit het vooroverwogene voortvloeit dat hij vanaf 1 juli 2008 niet in verzuim was, gelet op het redelijke voorstel dat hij toen heeft gedaan.
3.10
De conclusie is dat [de Hoge Raad leest:] [verweerder] niet in verzuim is geraakt. Hiermee falen de grieven.”
3.4
Het middel is gericht tegen de hiervoor geciteerde rov. 3.9 en 3.10. Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het beroep van [eiseres] op haar opschortingsrecht en heeft geoordeeld dat het voorstel van [verweerder], dat noodzakelijkerwijze impliceert dat het opschortingsrecht van [eiseres] (grotendeels) moet worden prijsgegeven, redelijk zou zijn. Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel dat [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft aangevoerd dat het voorstel van [verweerder], gelet op de omvang van de nog te verrichten werkzaamheden, onredelijk was. Volgens onderdeel 4 had het hof het rapport van [betrokkene 1], waarvan de inhoud erop neerkomt dat het werk van [verweerder] over moet, in de beoordeling van de redelijkheid van het voorstel van [verweerder] moeten betrekken, en heeft het hof ten onrechte in die beoordeling de deugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden niet van belang geacht op de grond dat nog geen sprake was van oplevering en de gebreken zich voor herstel leenden.
3.5
Deze klachten treffen doel. [eiseres] heeft aan de opschorting van de betaling van de factuur van 29 mei 2008 ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden van [verweerder] een groot aantal tekortkomingen vertonen, zoals gespecificeerd in het (hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde) rapport van [betrokkene 1]. Volgens [eiseres] dienen diverse herstelwerkzaamheden te worden verricht, waarmee een bedrag van ongeveer € 50.000,-- zou zijn gemoeid; nu [verweerder] in gebreke is gebleven de herstelwerkzaamheden te verrichten, vordert [eiseres] (onder meer) dat bedrag aan schadevergoeding. [verweerder] heeft een aantal tekortkomingen erkend en zich bereid verklaard die te herstellen, waarmee (volgens zijn verklaring ter comparitie van de rechtbank) een bedrag van € 4.000,-- tot € 5.000,-- zou zijn gemoeid. Hij heeft daaraan echter de voorwaarde verbonden dat [eiseres] eerst € 10.000,-- betaalt in mindering op de factuur van 29 mei 2008.Voor het overige heeft [verweerder] de door [eiseres] gestelde tekortkomingen betwist.
Het hof heeft niet vastgesteld in hoeverre de klachten van [eiseres] over het werk van [verweerder] terecht zijn. In dat licht is zijn oordeel dat het onredelijk was van [eiseres] om niet op het voorstel van [verweerder] in te gaan, onvoldoende gemotiveerd. Het voorstel van [verweerder] kwam immers erop neer dat [eiseres] haar opschortingsrecht ter zake van de betaling van de factuur van 29 mei 2008 grotendeels zou moeten prijsgeven, voordat [verweerder] tot het uitvoeren van (door hem als verschuldigd erkende) herstelwerkzaamheden zou overgaan. Om tot zijn bestreden oordeel te kunnen komen had het hof echter moeten onderzoeken of de door [eiseres] gestelde tegenvordering, strekkende tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden, bestaat en of de omvang van die tegenvordering voldoende is om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen (vgl. HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610, NJ 2009/50).
Anders dan het hof oordeelde, staat aan het inroepen van het opschortingsrecht door [eiseres] op grond van de ondeugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden (en aan het oordeel dat het voorstel van [verweerder] niet redelijk is) niet in de weg dat nog geen sprake was van oplevering van het werk door [verweerder] en dat de gebreken zich voor herstel leenden. Het opschortingsrecht strekt immers juist ertoe druk op [verweerder] uit te oefenen om de tegenvordering na te komen, en heeft, voor het geval [verweerder] daarmee in gebreke zou blijven, mede het karakter van zekerheid voor de voldoening (door middel van verrekening) van de uit zijn verzuim voortvloeiende schadevordering (vgl. het zojuist vermelde arrest van 21 september 2007).
Voor zover het hof aan de (door [verweerder] betwiste) stellingen van [eiseres] is voorbijgegaan op de grond dat zij haar stellingen onvoldoende heeft gemotiveerd, is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van het uitgebreide rapport van [betrokkene 1], alsmede diens schriftelijke reactie van 9 maart 2009 (door [eiseres] overgelegd bij conclusie van antwoord in reconventie) op de betwisting van het rapport door [verweerder] bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 18 september 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 920,35 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 januari 2014.
Conclusie 11‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Opschortingsrecht. Is tegenvordering van dien aard dat beroep op opschortingsrecht is gerechtvaardigd? HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610, NJ 2009/50. Staat aan inroepen van opschortingsrecht in de weg dat het werk nog niet is opgeleverd en dat gebreken zich lenen voor herstel? Strekking opschortingsrecht.
Partij(en)
Rolnr. 13/00251
Mr M.H. Wissink
Zitting: 11 oktober 2013
conclusie in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats]
(hierna [eiseres])
tegen
1. [verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3],
wonende te [woonplaats]
(hierna [verweerder])
In deze zaak staat centraal of het hof kon oordelen dat gedaagden in cassatie niet in verzuim zijn geraakt.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen door het hof Amsterdam is vastgesteld in rov. 2.1 t/m 2.14 van zijn arrest van 18 september 2012.1.
1.2
[eiseres] heeft in juni 2007 opdracht gegeven aan [verweerder] tot het vernieuwen van de dakbedekking van haar woning. [verweerder] is gestart met de werkzaamheden op 10 september 2007.
1.3
Bij brief van 29 oktober 2007 heeft [verweerder] op verzoek van [eiseres] een schriftelijke offerte uitgebracht voor zijn werkzaamheden.
1.4
Bij brief van 27 maart 2008 heeft [eiseres] aan [verweerder] onder meer het volgende geschreven:
“Hier even het SMS bericht wat ik vanmorgen al naar [verweerder 2] verstuurd heb:
“Niet bereikbaar zijn voor overleg is niet acceptabel. En ook met het doorschuiven van de werkzaamheden naar volgende week ga ik niet accoord. Ik stel jullie in de gelegenheid t/m 4 april de afgesproken werkzaamheden te verrichten, m.vr.gr. [eiseres].
(…)
Ik vertrouw erop dat het jullie gaat lukken deze klus vóór 7 april naar tevredenheid en volgens afspraak te klaren (…)”
1.5
Op 7 april 2008 heeft [eiseres] het volgende geschreven aan [verweerder]:
“Er is afgelopen week veel aangepakt, mijn complimenten daarvoor, maar het is niet afgerond!
(…)
[betrokkene 2] was hierover zeer ontstemd. Hij stelde voor dat morgen 8 april de laatste werkzaamheden verricht zullen worden zodat ie eindelijk aan de slag kan gaan. Bovendien wil ik met [verweerder 2] de zaken nog even na lopen en waar nodig de puntjes op de i zetten, morgen om 13.00 uur. Ik verwacht dat zó alsnog in orde komt.
(…)”
1.6
[verweerder] heeft de werkzaamheden aan het dak gestaakt op 16 april 2008. De werkzaamheden waren toen nog niet gereed.
1.7
[eiseres] heeft op factuur van [verweerder] op 20 september 2007 een bedrag van € 25.210,08 en op 17 april 2008 een bedrag van € 10.504,20 betaald.
1.8
[verweerder] heeft op 29 mei 2008 aan [eiseres] een factuur gezonden voor een bedrag van € 13.236,66. Op de factuur is vermeld:
“Hierbij doen wij u de rekening toekomen van de werkzaamheden welke tot nu toe bij u zijn uitgevoerd.”
1.9
Hierna heeft [eiseres] mr. H.A. Scholten van de Vereniging Eigen Huis ingeschakeld. Bij brief van 17 juni 2008 heeft deze (voor zover thans nog van belang) onder meer het volgende geschreven aan [verweerder]:
“(…) Nog los van de wijze waarop uw onderneming volgens cliënte is omgegaan met de werkzaamheden (namelijk te lang en onzorgvuldig), schort heden nog steeds het een en ander aan de werkzaamheden die door u zijn uitgevoerd. Pas als u de nog openstaande onderdelen naar tevredenheid van cliënte hebt opgelost, kunt u de daar tegenover staande factuur in rekening brengen. Uw factuur van 29 mei jl. is derhalve prematuur en hoeft door cliënte niet voldaan te worden zolang niet alle werkzaamheden naar behoren zijn uitgevoerd.
Al eerder heeft cliënte u hiervan op de hoogte gesteld, zoals uit de brieven blijkt die zij daarover aan u op 27 maart en 7 april jl. heeft verzonden. Desondanks bent u er niet in geslaagd om de daarin vermelde termijnen na te komen, met als gevolg dat u in verzuim bent komen te verkeren in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de met cliënte gesloten overeenkomst.
Cliënte lijdt hierdoor schade, waarvoor ik uw onderneming aansprakelijk stel.
(…)
Voorstel
Tot op heden heeft cliënte uw onderneming een bedrag van € 42.500,-- inclusief BTW betaald. Mede vanwege de in het voorgaande omschreven omstandigheden, wordt de betaling van uw factuur van 29 mei jl. opgeschort.
Cliënte is pas bereid om de betreffende factuur (…) aan u te voldoen, zodra alle nog openstaande gebreken en tekortkomingen naar tevredenheid hersteld zijn en de oorspronkelijke pironnen zijn teruggeplaatst.
Aangezien u als eerste dient te presteren, lijkt het mij redelijk om u voor te stellen om binnen een termijn van 10 dagen na heden de herstel- en nog openstaande werkzaamheden uit te voeren, alsmede naderhand de eventueel uit de rapportage van de hiervoor bedoelde deskundige voortvloeiende werkzaamheden. Mocht voornoemde termijn van 10 dagen na heden overigens te kort voor u zijn, dan verzoek ik u om binnen die termijn aan mij aan te gegeven binnen welke (redelijke!) termijn u wel in de gelegenheid bent om die werkzaamheden uit te voeren. Cliënte behoudt zich overigens het recht voor om deze werkzaamheden door derden te laten uitvoeren indien u deze niet tijdig of niet naar tevredenheid van cliënte oplost. In dat geval zal zij de kosten daarvan op u te verhalen.
(…)
Mocht ik binnen voornoemde termijn echter niet van u vernemen, of indien u afwijzend reageert, dan zal dit worden opgevat als een bevestiging van uw verzuim. (…)”
1.10
Bij brief van 1 juli 2008 heeft [verweerder] bij monde van zijn raadsman mr. Stokvis gereageerd. Hierbij heeft hij aangeboden (een deel van) de werkzaamheden alsnog uit te voeren, op voorwaarde dat [eiseres] een bedrag van € 10.000,-- zou betalen, zulks in mindering te brengen op de factuur van mei 2008.
1.11
Op 10 juli 2008 heeft [betrokkene 1] van [A] BV in opdracht van [eiseres] gerapporteerd over de uitvoering van de werkzaamheden op grond van een inspectie van het dak op 17 juni 2008. Hierbij is tot een aantal onvolkomenheden geconcludeerd.
1.12
Bij brief van 11 augustus 2008 heeft mr. Stokvis [eiseres] gemaand tot betaling van het gehele openstaande bedrag van € 13.236,66 en haar in verzuim gesteld tegen 20 augustus 2008.
1.13
Bij brief van 27 augustus 2008 is het rapport van [betrokkene 1] door mr. Scholten toegezonden aan [verweerder]. In de brief is onder meer vermeld dat [verweerder] in verzuim is en dat [eiseres] om die reden haar betalingsverplichting opschort en niet akkoord is met het voorstel van [verweerder] van 11 augustus 2008.
1.14
In reactie hierop heeft [verweerder] bij brief van 25 november 2008 laten weten dat hij bereid is een deel van de tekortkomingen te verhelpen, onder voorwaarde dat [eiseres] eerst het openstaande bedrag zal betalen, dan wel een bankgarantie zal afgeven.
1.15
Bij brief van 11 februari 2009 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiseres], mr. Koudstaal, aan [verweerder] bericht dat nu [verweerder] niet bereid is de herstelwerkzaamheden volledig, voor eigen rekening en naar behoren uit te voeren, hij toerekenbaar tekort gekomen is jegens [eiseres] en in verzuim is. Voorts is in deze brief de overeenkomst tussen [verweerder] en [eiseres] partieel ontbonden.
2. Procesverloop
2.1
[eiseres] heeft op 26 mei 2009 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en, kort gezegd, gevorderd een veroordeling van [verweerder] om [eiseres] € 65.035,26 aan schadevergoeding te betalen en een verklaring voor recht dat [verweerder] gehouden is tot vergoeding van de schade die [eiseres] heeft geleden nader op te maken bij staat, alsmede partiële ontbinding van de aanneemovereenkomst in de zin dat [eiseres] geen betalingsverplichting meer heeft en de niet uitgevoerde werkzaamheden en/of herstelwerkzaamheden door [verweerder] niet meer worden uitgevoerd. [verweerder] heeft in reconventie onder meer gevorderd dat [eiseres] veroordeeld wordt aan [verweerder] te betalen € 13.236,66.
2.2
De rechtbank Haarlem heeft, na een tussenvonnis van 28 oktober 2009, bij eindvonnis van 26 mei 2010 de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, onder meer, in conventie geoordeeld dat [verweerder] niet in verzuim is geraakt zodat de vordering van [eiseres] tot vergoeding van schade wegens wanprestatie en tot partiële ontbinding van de overeenkomst zal worden afgewezen. In reconventie overweegt de rechtbank Haarlem dat [eiseres] betaling van de factuur van 29 mei 2008 kon opschorten vanwege een aantal terkortkomingen, die nadien zijn onderbouwd met het rapport van [betrokkene 1] van 10 juli 2008 en die door [verweerder] ten dele zijn erkend.
2.3
Uitsluitend [eiseres] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 26 mei 2010. Het hof Amsterdam heeft bij arrest van 18 september 2012 het vonnis van de rechtbank Haarlem van 26 mei 2010 bekrachtigd.
Het hof overweegt dat de grieven aan de orde stellen of [verweerder] in verzuim is geraakt (rov. 3.3). De brieven van 27 maart 2008 en 7 april 2008 hebben niet de strekking om [verweerder] in gebreke te stellen (rov. 3.5). Ook is [verweerder] niet op 16 april 2008 (toen [verweerder] het werk heeft verlaten) in verzuim geraakt. Om verschillende redenen, in samenhang beschouwd, kan niet worden aangenomen dat [eiseres] uit het feit dat [verweerder] het werk op 16 april 2008 heeft verlaten, mocht afleiden dat [verweerder] in de nakoming van de overeenkomst tekort zou schieten (rov. 3.7).
In rov. 3.9 beoordeelt het hof de stelling dat de brief van mr. Scholten van 17 juni 2008 als een ingebrekestelling moet worden aangemerkt (rov. 3.8). De conclusie is dat [eiseres] niet in verzuim is geraakt (rov. 3.10). Ten aanzien van deze brief overweegt het hof:
“3.9 Het hof overweegt het volgende. In deze brief wordt eerst geconstateerd dat het verzuim reeds is ingetreden vanwege de brieven van 27 maart 2008 en van 7 april 2008, op grond waarvan van de zijde van [eiseres] beroep wordt gedaan op opschorting van haar betalingsverplichting. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is dit uitgangspunt onjuist omdat in de eerdere brieven van 27 maart 2008 en 7 april 2008 geen geldige ingebrekestelling te lezen is, zodat van verzuim geen sprake was.
Verderop in de brief wordt [verweerder] echter ook een nadere termijn voor nakoming gesteld van tien dagen, waarbij het niet nakomen binnen deze termijn als een ‘bevestiging’ van het verzuim heeft te gelden. Voorts wordt [verweerder] uitgenodigd binnen deze termijn te reageren, indien hij de termijn van tien dagen te kort acht.
In reactie hierop heeft [verweerder] bij brief van 1 juli 2008 [eiseres] laten weten hiertoe bereid te zijn, maar dat hij als voorwaarde stelde dat [eiseres] hem eerst een bedrag van € 10.000,-- betaalde. [eiseres] heeft onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat dit voorstel, gelet op de omvang van de nog te verrichten werkzaamheden, onredelijk was. Het hof overweegt hierbij dat de deugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden hierbij niet van belang was, omdat immers nog geen sprake was van oplevering. Dit zou wellicht anders kunnen zijn indien sprake was van ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden die zich niet meer voor herstel leenden, maar zulks is niet gesteld of gebleken.
Naar ‘s hofs oordeel was het daarom onredelijk van [eiseres] om niet op het voorstel van [verweerder] in te gaan, en hem aldus niet in de gelegenheid te stellen de werkzaamheden alsnog af te ronden en, waar nodig, te herstellen. Hierbij kan in het midden blijven of [verweerder] in de periode van 27 juni 2008 (tien dagen na 17 juli 2008) tot 1 juli 2008 wel in verzuim was, nu uit het vooroverwogene voortvloeit dat hij vanaf 1 juli 2008 niet in verzuim was, gelet op het redelijke voorstel dat hij toen heeft gedaan.”
2.4
[eiseres] is bij dagvaarding van 13 december 2012 tijdig in cassatie gekomen. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het middel
3.1
In cassatie wordt met één middel, bestaande uit vijf onderdelen, in het bijzonder opgekomen tegen rov. 3.9 en 3.10.
3.2
Volgens subonderdeel 1.1 is het hof bij zijn beoordeling van de redelijkheid van het voorstel van [verweerder] van 1 juli 2008 ten onrechte voorbij gegaan aan het beroep van [eiseres] op haar opschortingsrecht, dan wel is zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
3.3
Zoals blijkt uit het citaat in de bedoelde brief in rov. 2.8, heeft het hof vastgesteld dat daarin door [eiseres] een beroep op het opschortingsrecht wordt gedaan. Ook het middel gaat daarvan uit. Het beroep op een opschortingsbevoegdheid veronderstelt dat de prestatie die wordt opgeschort in beginsel opeisbaar is.2.Dat strookt met hetgeen het hof in rov. 2.6 vaststelt omtrent de tussentijdse deelfacturatie en betalingen (vgl. ook onderdeel 4).
3.4
Het uitoefenen van een opschortingsbevoegdheid wordt beperkt door de redelijkheid.3.Het hof heeft kennelijk hieraan getoetst. De klacht dat het hof aan het opschortingsrecht is voorbijgegaan, mist daarom feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat (in ieder geval) na het voorstel van [verweerder] van 1 juli 2008 [eiseres] de betaling van de factuur van 29 mei 2008 niet meer geheel mocht opschorten. Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat:
(i) onvoldoende gemotiveerd is aangevoerd waarom het voorstel van [verweerder], gezien de nog te verrichten werkzaamheden, onredelijk was; en
(ii) de deugdelijkheid van het werk niet van belang is voor de beoordeling van het voorstel van [verweerder], nu er nog geen oplevering was en niet is gesteld of gebleken dat sprake was van onherstelbaar ondeugdelijk werk; zodat
(iii) het onredelijk is van [eiseres] om [verweerder] niet in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden af te ronden en, waar nodig, te herstellen (rov. 3.9, zevende de t/m tiende volzin).
3.5
Kortom, [eiseres] diende naar het oordeel van het hof [verweerder] de gelegenheid te geven zijn werk af te maken, onder betaling van een gedeelte van de factuur van 29 mei 2008, welke factuur zag op de tot die datum uitgevoerde werkzaamheden (rov. 3.7, achtste volzin). Daarmee maakt het hof duidelijk waarom het de situatie anders beoordeelt dan de rechtbank had gedaan. De rechtbank vond in de feiten aanleiding te oordelen dat [eiseres] betaling van die factuur mocht aanhouden totdat [verweerder] het werk zou afmaken. Het hof meent dat het redelijk is dat [eiseres] een groot deel van de (deel)factuur van 29 mei 2008 voldoet, omdat het werk nog niet af was en waar nodig hersteld kon worden (rov. 3.9) terwijl niet is gebleken dat [verweerder] daartoe niet meer bereid was (rov. 3.7.). Het hof heeft de mogelijkheid de feitelijke situatie anders te beoordelen dan de rechtbank in eerste aanleg had gedaan.
Daaraan staat verder niet in de weg dat het eindvonnis van de rechtbank, voor zover in reconventie gewezen, onaantastbaar is geworden. Op het gezag van gewijsde moet een beroep worden gedaan (art. 236 lid 3 jo 353 lid 1 Rv).4.Dat is in hoger beroep niet gebeurd, althans het middel klaagt niet (met verwijzing naar de relevante vindplaatsen in de stukken van het geding in hoger beroep) dat het hof zou hebben miskend dat in appel door [eiseres] daarop een wel beroep zou zijn gedaan. In de schriftelijke toelichting wordt in dit verband nog gewezen op het arrest van 30 maart 2012 (Fafianie/KSN),5.maar dat ging over een andere kwestie (namelijk de vraag of een bepaald punt op grond van de devolutieve werking door het hof beoordeeld moest worden dan wel dat daarvoor een incidenteel appel ten aanzien van dat punt nodig was). In de argumentatie van dat arrest wordt gewezen op het belang van het voorkómen van tegenstrijdige uitspraken. Dat belang ligt ook ten grondslag aan het gezag van gewijsde. De wet geeft echter duidelijk aan, en dat blijkt ook uit het arrest van 30 maart 2012, dat het gezag van gewijsde niet ambtshalve mag worden toegepast.
3.6
Voor zover het middel ook doelt op het opschortingsrecht in de brieven van 27 maart en 7 april 2008, stuit de klacht eveneens af op hetgeen hiervoor bij 3.5 werd gezegd. Overigens heeft het hof in dat verband nog overwogen dat het beroep in die brieven was gegrond op de stelling dat [verweerder] in verzuim is geraakt en heeft het hof geoordeeld dat dit uitgangspunt onjuist omdat door die brieven geen verzuim is ingetreden (rov. 3.9, tweede en derde volzin).
Aan een beoordeling van de brief van 27 augustus 2008, waarop het middel ook wijst, is het hof niet toegekomen omdat het heeft geoordeeld dat het onredelijk was van [eiseres] om niet in te gaan op het voorstel in de brief van [verweerder] van 1 juli 2008.
De klacht in de derde alinea op p. 4 van de cassatiedagvaarding mist feitelijke grondslag, omdat het hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een opschortingsrecht.
3.7
Subonderdeel 1.2 faalt in het verlengde van subonderdeel 1.1.
3.8
Volgens onderdeel 2 moet er in cassatie veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat [verweerder] van 27 juni tot 1 juli 2008 in verzuim was, nu het hof heeft geoordeeld dat dit in het midden kan blijven (rov. 3.9, elfde volzin). Hieraan verbindt het onderdeel de nadere veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat het voorstel van [verweerder] van 1 juli 2008 een (voldoende) aanbod tot zuivering was als bedoeld in art. 6:86 BW. Geklaagd wordt dat dat oordeel onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is, omdat:
- niet valt in te zien dat een voorstel van de in gebreke zijnde partij, waaraan deze de voorwaarde verbindt dat deze eerst een (substantieel) bedrag betaalt, een redelijk aanbod tot zuivering zou zijn, hetgeen te meer klemt in de omstandigheden van dit geval zoals geschetst in onderdelen 3 en 4 (subonderdeel 2.1); en
- een aanbod tot zuivering eerst dan niet mag worden geweigerd indien tevens betaling van kosten en schade is aangeboden, hetgeen echter niet is gedaan respectievelijk vastgesteld (subonderdeel 2.2).
3.9
In appel is er enig debat geweest over de vraag of de brief van mr. Scholten van 17 juni 2008, met de daarin vermelde termijn van tien dagen, moet worden begrepen als een ingebrekestelling (zoals door [eiseres] is betoogd in de memorie van grieven in de toelichting bij grief I) dan wel als een voorstel om het werk te hervatten en af te ronden, inbegrepen eventueel te verrichten herstelwerkzaamheden (zoals door [verweerder] is betoogd in de memorie van antwoord d.d. 9 augustus 2011, nr. 26). Het hof heeft dit kennelijk in het midden gelaten (vgl. rov. 3.9, vierde en vijfde volzin). Rov. 3.9, slot, lijkt wat meer op het eerste spoor te zitten, rov. 3.10 wat meer op het tweede. De veronderstellingen waarop onderdeel 2 berust, zijn daarom verdedigbaar. De daarop gebaseerde klachten dienen mijns inziens echter te falen.
3.10
In het licht van de omstandigheden van het geval heeft het hof − aangenomen dat met ingang van 27 juni 2008 sprake was van (debiteurs)verzuim van [verweerder] ter zake van zijn verplichtingen uit de overeenkomst6.− het voorstel van [verweerder] mijns inziens kunnen aanmerken als een behoorlijk aanbod tot zuivering van dat verzuim. Dat oordeel ligt, voor zoveel nodig, besloten in zijn oordeel dat het onredelijk is van [eiseres] om [verweerder] niet in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden af te ronden en, waar nodig, te herstellen.
3.11
De vraag of een aanbod tot zuivering adequaat is, moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij is het hof niet uitgegaan van een oordeel zoals weergegeven in subonderdeel 2.1. Het hof heeft zijn oordeel gegeven tegen de achtergrond van de omstandigheden dat (i) geen oplevertermijn was overeengekomen (rov. 3.5, vijfde volzin), (ii) [eiseres] niet uit het feit dat [verweerder] het werk op 16 april 2008 had verlaten, mocht afleiden dat deze in de nakoming zou tekortschieten (rov. 3.7, slotzin), (iii) het werk nog niet gereed en opgeleverd was (rov. 3.7, tiende en elfde volzin; rov. 3.9, achtste volzin), (iv) [verweerder] reageerde kort na het verstrijken van de termijn van 10 dagen, (v) de situatie in de periode van 27 juni tot 1 juli 2008, naar ik begrijp, in wezen onveranderd bleef en (vi) [eiseres] − gezien de door onderdeel 1 vergeefs bestreden oordelen – (in ieder geval) na het voorstel van [verweerder] van 1 juli 2008 géén beroep op een opschortingsrecht (meer) toekwam. Voor zover de klacht ervan uitgaat dat [eiseres], gezien haar opschortingsrecht, niet behoefde in te gaan op een voorstel om € 10.000,- te betalen, berust zij dus op een onjuist uitgangspunt.
3.12
Anders dan subonderdeel 2.2 betoogt, is het oordeel van het hof niet reeds onjuist of onvoldoende gemotiveerd, omdat daarin niet wordt vastgesteld dat tevens vergoeding van kosten en schade is aangeboden.7.Het beroep hierop kan [eiseres] overigens niet baten, omdat uit de cassatiestukken niet blijkt waar [eiseres] in feitelijke instanties zich op het standpunt heeft gesteld dat zij nakoming door [verweerder] (in de zin van artikel 6:86 BW) heeft geweigerd op de grond dat niet tevens betaling is aangeboden van inmiddels verschuldigd geworden schadevergoeding en kosten.
3.13
In onderdeel 3 wordt opgekomen tegen rov. 3.9, zevende volzin (“[eiseres] heeft onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat dit voorstel, gelet op de omvang van de nog te verrichten werkzaamheden, onredelijk was.”).
Aangevoerd wordt dat het niet op de weg van [eiseres] lag om aan te voeren dat het voorstel van [verweerder] onredelijk was, maar dat het op de weg lag van [verweerder] om aan te tonen dat zijn voorstel wel redelijk was (subonderdeel 3.1).
Indien het wel op de weg van [eiseres] lag om aan te voeren dat het voorstel van [verweerder] onredelijk was, dan is onbegrijpelijk waarom zij onvoldoende zou hebben aangevoerd, gelet op de brief van 17 juni 2008, waarin een beroep wordt gedaan op het opschortingsrecht en gewezen wordt op gebreken en tekortkomingen, alsmede het deskundigenrapport dat (in de woorden van het onderdeel) vernietigend was. De gebreken en tekortkomingen zijn door [verweerder] gedeeltelijk erkend en voorts heeft [eiseres] reeds € 42.500 aan voorschotten en facturen betaald. Ook de verwijzing van het hof naar de omvang van de nog te verrichten werkzaamheden, verandert niets aan de onredelijkheid van het voorstel (subonderdeel 3.2).
3.14
De klacht van subonderdeel 3.1 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en deelt het lot ervan.
3.15
Het onderdeel plaatst de overweging van het hof dat sprake is van een redelijk voorstel in de sleutel van de stelplicht, namelijk wie de stelplicht heeft dat sprake is van een redelijk, dan wel onredelijk voorstel van [verweerder]. Het gaat hierbij echter om een weging door het hof van de door beide partijen aangevoerde omstandigheden, zoals reeds is besproken bij de behandeling van onderdeel 1. Het hof heeft gemeend dat de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal leggen (anders gezegd: dat [eiseres] naar het oordeel van het hof onvoldoende in andere richting wijzende omstandigheden heeft gesteld). Dit in hoge mate feitelijke oordeel acht ik niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat de klachten uit het onderdeel falen.
Ik merk daarbij nog op dat de gebreken en tekortkomingen uit het deskundigenrapport door [verweerder] ten dele zijn erkend en voor het overige bestreden, terwijl niet is gebleken dat het hof de conclusies uit het (partij-)deskundigenrapport van de zijde van [eiseres] integraal heeft overgenomen. Het hof heeft kennelijk wel uit het door partijen over en weer gestelde afgeleid, dat het niet gaat om gebreken die zich niet voor herstel lenen. Dit aspect wordt niet of onvoldoende bestreden in onderdeel 3 en ook overigens door het middel (zie de onderdelen 4 en 5) vergeefs bestreden. Dat [eiseres] reeds een bedrag van € 42.500 aan voorschotten en facturen heeft betaald voor, naar ik begrijp, verrichtte werkzaamheden is hierbij niet van betekenis, omdat het gaat om door [verweerder] nog te verrichten werkzaamheden, waaronder herstel. In dit licht moet ook de verwijzing van het hof naar de omvang van de nog te verrichten werkzaamheden worden begrepen.
3.16
In onderdeel 4 worden eveneens klachten aangevoerd die betrekking hebben op rov. 3.9, zesde t/m negende volzin.
3.17
Ik lees in subonderdeel 4.1 geen klacht die zich richt tegen de feitenweergave door het hof in rov. 2.10. Voor zover daarover wel wordt geklaagd, voldoet de klacht niet aan de daaraan te stellen eisen nu niet duidelijk wordt gemaakt waarom het oordeel van het hof, dat sprake is van een aantal onvolkomenheden, een onbegrijpelijk ‘understatement’ zou zijn.
3.18
Volgens de klacht van subonderdeel 4.1 had het hof het deskundigenrapport dienen te betrekken in zijn beoordeling van de redelijkheid van het voorstel van [verweerder].
3.19
Het in de brief van 17 juni 2008 aangekondigde rapport van 10 juli 2008 is op 27 augustus 2008 aan [verweerder] toegezonden terwijl het hof een oordeel heeft gegeven over de redelijkheid van diens voorstel van 1 juli 2008. Aangenomen echter dat het rapport van 10 juli 2008 bedoelt de toestand vast te stellen zoals die bestond vanaf 16 april 2008 (het moment waarop [verweerder] het werk heeft verlaten) en dat dus niet tussen het voorstel van 1 juli 2008 van [verweerder] en het moment van het uitbrengen van het deskundigenrapport aanvullende gebreken zijn opgetreden, zou men kunnen zeggen dat het moment waarop [verweerder] kennis kon nemen van de inhoud van het rapport niet van doorslaggevend belang is en dat het voorstel van [verweerder] ook nog mag worden beoordeeld in het licht van dat rapport. Op basis van deze gedachte bespreek ik de klacht.
Voorop moet worden gesteld dat het gaat om een rapport van een partijdeskundige. [verweerder] heeft de conclusies uit dit rapport ten dele erkend, en voor het overige bestreden. Daarmee zijn niet alle door het deskundigenrapport geconstateerde gebreken vast komen te staan, maar slechts voor zover [eiseres] die heeft gesteld en door [verweerder] zijn erkend, dan wel onvoldoende heeft betwist. Het hof heeft de geconstateerde gebreken en tekortkomingen (voor zover ze door [verweerder] zijn erkend) in zijn beoordeling betrokken door te overwegen dat niet is gebleken dat de uitgevoerde werkzaamheden, voor zover ze ondeugdelijk waren, zich niet meer voor herstel leenden (rov. 3.9, negende volzin). Het hof behoefde voor het overige het deskundigenrapport niet expliciet in zijn beoordeling te betrekken, nu de inhoud ervan door [verweerder] gemotiveerd is betwist en daarmee niet is komen vast te staan. Het hof hoefde bij de beoordeling van de redelijkheid van het voorstel van [verweerder] van 1 juli 2008 voor het overige ook niet nader in te gaan op de nadien door partijen nog gevoerde correspondentie, die is vermeld in rov. 2.10 t/m 2.14 van het arrest, nu het daarin kennelijk en niet onbegrijpelijk geen andere elementen heeft gezien die met het oog op de beoordeling van het voorstel afzonderlijke bespreking behoeven.
3.20
Anders dan subonderdeel 4.2 veronderstelt, heeft het hof niet geoordeeld dat “de (on)deugdelijkheid van de reeds uitgevoerde (en goeddeels al betaalde) werkzaamheden niet van belang is voor de beoordeling van de vraag of het voorstel van 1 juli 2008 redelijk is.” De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag.
Dat er geen specifieke afspraken over de betaling bestonden, zoals de klacht stelt, heeft het hof niet vastgesteld. Het hof is er kennelijk en niet onbegrijpelijk van uitgegaan dat door [verweerder] tussentijds gefactureerd kon worden. Dit strookt met hetgeen het hof in rov. 2.6 vaststelt over tussentijdse deelfacturaties en betalingen. Dit strookt eveneens met de opstelling van [eiseres], dat zij betalingen mocht opschorten (zie bij 3.3). Het subonderdeel klaagt daarom ten onrechte dat het hof de daarin genoemde regel − te weten: “Bij gebreke van afspraken anderszins, ontstaat bij aannemingsovereenkomsten de verplichting van de opdrachtgever om voor alle uitgevoerde werkzaamheden te betalen echter pas nádat het werk naar de bepalingen van de overeenkomst is tot stand gebracht en opgeleverd.” − zou hebben miskend.
Voor het overige verlangt het onderdeel in de kern een hernieuwde afweging van de omstandigheden van het geval, waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.21
Subonderdeel 5.1 klaagt dat het hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, in (naar ik begrijp) rov. 3.9, derde volzin, heeft overwogen dat de brief van mr. Scholten van 17 juni 2008, geen voldoende ingebrekestelling ter zake van de gebreken inhield. Het onderdeel betrekt daarbij ook een klacht tegen rov. 3.5, zesde volzin (“Voor het zonder ingebrekestelling intreden van het verzuim is ook geen andere grond gesteld of gebleken.”).
3.22
De klacht komt erop neer, dat het hof de brief van 17 juni 2008 als een ingebrekestelling had moeten aanmerken, althans in het licht van het op 27 augustus 2008 toegezonden rapport, de latere correspondentie, beslagstukken en inleidende dagvaarding.
3.23
Deze klacht faalt. In de bij onderdeel 2 besproken veronderstelling heeft het hof immers geoordeeld dat de brief van 17 juni 2008 een ingebrekestelling inhield. Echter, zoals daar eveneens is besproken, is dat verzuim gezuiverd met het voorstel van [verweerder] van 1 juli 2008. Zoals bij subonderdeel 4.1 is besproken, is daarbij ook het rapport verdisconteerd. Het door [eiseres] in de overige correspondentie, de beslagstukken en inleidende dagvaarding ingenomen standpunt kan daaraan niet afdoen. Ook al staat daarin een ingebrekestelling, dan sorteert deze geen effect indien, naar het hof heeft geoordeeld, [eiseres] had dienen in te gaan op het voorstel van [verweerder] van 1 juli 2008.
3.24
Subonderdeel 5.2 berust op de onjuiste veronderstelling dat [verweerder] ten onrechte een voorwaarde van betaling van € 10.000,- heeft gesteld in zijn brief van 1 jui 2008. Het hof heeft echter geoordeeld, kort gezegd, dat niet is gebleken dat dit voorstel in de omstandigheden van het geval onredelijk was. Het subonderdeel mist daarom feitelijke grondslag.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2013
C.A. Streefkerk, Schuldeisersverzuim (Monografieën Nieuw BW B32c), Deventer: Kluwer 2006, nr. 12 (onder b).
Zie HR 8 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4454, NJ 1984/58 m.nt. WHH; Asser Procesrecht/Van Schaik 2 2011/182.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514, NJ 2012/583 m.nt. H.B. Krans.
Terzijde: in de schriftelijke toelichting op de onderdelen 1 en 2 wordt nog gewezen op het crediteursverzuim (ten aanzien van de verbintenis tot betaling van de factuur van 29 mei 2008) waarin [verweerder] krachtens art. 6:59 BW zou komen te zijn verkeren als gevolg van het inroepen van de opschortingsbevoegdheid door [eiseres]. Zoals bij onderdeel 1 werd besproken, impliceert het oordeel in rov. 3.9 ook dat [eiseres] na het voorstel van [verweerder] van 1 juli 2008 geen beroep meer op een opschortingsbevoegdheid toekomt. Vanaf dat moment is er eveneens geen sprake meer van crediteursverzuim. Vgl. C.A. Streefkerk, Schuldeisersverzuim (Monografieën Nieuw BW B32c), Deventer: Kluwer 2006, nr. 12.
Vgl. F.B. Bakels, Ontbinding van overeenkomsten (Monografieën BW B58), Deventer: Kluwer 2011, nr. 32; P-G Hartkamp in zijn conclusie sub 25 voor HR 20 december 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE9253.
Beroepschrift 13‑12‑2012
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de [dertiende december] december tweeduizend twaalf, op verzoek van [verzoekster], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[verzoekster]’; door rechtbank en Hof ook aangeduid als ‘[verzoekster]’), die in deze zaak woonplaats kiest aan de Hengelosestraat 571, te 7521 AG Enschede ten kantore van Mr. P. Kuipers (Damsté advocaten-notarissen), die door [verzoekster] tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik
[Christiaan Pieter Kemp, werkzaam als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder ten kantore van Oscar Johannes Boeder, gerechtsdeurwaarder met vestiging te Haarlem aan de Zijlweg 69,]
AAN:
- 1.
De vennootschap onder firma V.O.F. DAKDEKKERSBEDRIJF [verweerster 1], gevestigd te [verzoekster], en haar vennoten:
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[verweerster 3], wonende te [woonplaats],
(hierna te noemen ‘[verweerster]’), die allen in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben ten kantore van de advocaat Mr. M. Stokvis, kantoor houdende aan de Zijlweg 199, te 2015 CK Haarlem, aldaar te zijnen kantore mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes voor ieder van hen latende aan:
[…]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat [verzoekster] beroep in cassatie instelt tegen het door het gerechtshof te Amsterdam (het ‘Hof’) onder zaaknummer 200.075.450/01 gewezen eindarrest tussen [verzoekster] als appellante en [verweerster] als geïntimeerden, dat is uitgesproken op 18 september 2012 (het ‘arrest’). (Bij tussenarrest van 2 november 2010 heeft het Hof slechts een comparitie bepaald, zodat daartegen geen cassatieberoep wordt ingesteld.)
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerster]
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag achttien januari tweeduizend dertien (18-01-2013), 's ochtends om tien (10.00) uur, niet zelf, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV Den Haag;
MET AANZEGGING:
dat bij verschijning in het geding van verweerster in cassatie sub 1 (nu deze, gelet op HR 8 juli 2011, LJN BQ2800, NJ 2012/166, voor dit doel moet worden aangemerkt als rechtspersoon) een griffierecht zal worden geheven van € 2.418,- en van verweerders sub 2 en sub 3 ieder een griffierecht van € 728,-;
dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 302,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;)
dat verweerders in cassatie ervoor moeten zorgen dat het door hen verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop verweerders in cassatie verschijnen, is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie is gestort;
dat van verweerders die bij dezelfde advocaat bij de Hoge Raad verschijnen en een gelijkluidende conclusie van antwoord nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven; dat indien tot de partijen die bij dezelfde advocaat bij de Hoge Raad verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, zowel natuurlijke als rechtspersonen behoren, het griffierecht geheven wordt dat rechtspersonen verschuldigd zijn;
dat indien een verweerder in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen de desbetreffende verweerder verstek verleent, diens in de cassatieprocedure gevoerde verweer buiten beschouwing laat en dat het recht van die verweerder om in cassatie te komen vervalt;
en tenslotte dat indien ten minste één van verweerders in cassatie is verschenen en deze het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens [verzoekster] tegen het arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn in dit cassatieberoep bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is aangegeven, zulks om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Dit cassatieberoep richt zich in de kern tegen rov. 3.9 en 3.10 waarin het Hof als volgt concludeert:
‘3.9
[…] Naar 's hofs oordeel was het daarom onredelijk van [verzoekster] om niet op het voorstel van [verweerster] in te gaan, en hem aldus niet in de gelegenheid te stellen de werkzaamheden alsnog af te ronden en, waar nodig, te herstellen.
Hierbij kan in het midden blijven of [verweerster] in de periode van 27 juni 2008 (tien dagen na 17 juli [lees 17 juni; PK] 2008 tot 1 juli 2008 wei in verzuim was, nu uit het vooroverwogene voortvloeit dat hij vanaf 1 juli 2008 niet in verzuim was, gelet op het redelijke voorstel dat hij toen heeft gedaan.
3.10
De conclusie is dat [verzoekster] [lees: [verweerster]; PK] niet in verzuim is geraakt.’
's Hofs conclusie en de daaraan ten grondslag liggende (vooral in rov. 3.9 vervatte) overwegingen worden bestreden met vijf, zo nodig in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, klachten.
Onderdeel 1- Het beroep van [verzoekster] op haar opschortingsrecht
1.1
[verzoekster] heeft, bij monde van haar raadsman, uitdrukkelijk een beroep gedaan op een opschortingsrecht, mede in verband met geconstateerde gebreken en tekortkomingen in de tot dan toe uitgevoerde werkzaamheden. Dat was reeds het geval in de brief van 17 juni 20081. en het is nadien nog herhaald.2.
De rechtbank heeft dit beroep op opschorting uitdrukkelijk gehonoreerd en heeft, onder meer op grond daarvan, de vordering van [verweerster] in reconventie (in appel onbestreden) afgewezen. In rov. 4.8 van het eindvonnis van 26 mei 2010 is (voor zover hier van belang) het navolgende overwogen:
‘4.8
[verzoekster] heeft bij brief van mr. Scholten van 17 juni 2008 een beroep gedaan op haar opschortingsrecht: zij heeft de betaling van de factuur van 29 mei 2008 opgeschort (mede) vanwege een aantal door haar geconstateerde tekortkomingen in het werk van [verweerster] c.s.. Deze tekortkomingen heeft zij nadien onderbouwd met het rapport van [betrokkene 1] van 10 juli 2008. [verweerster] heeft de in dat rapport geconstateerde tekortkomingen ten dele erkend, zodat het beroep op opschorting in zoverre slaagt. [verweerster] c.s. heeft in dit verband nog aangevoerd dat [verzoekster] hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de gebreken te herstellen, maar de rechtbank gaat aan dit verweer voorbij, omdat het werk niet overeenkomstig het door [verweerster] c.s. genoemde artikel 7:759 BW is opgeleverd en [verweerster] c.s. aan dit herstel bovendien — ten onrechte — allerlei voorwaarden heeft verbonden. […] is de rechtbank van oordeel dat het uitblijven van dit herstel de opschorting door [verzoekster] van de betaling van de factuur van [verweerster] c.s. rechtvaardigt. […] Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [verweerster] c.s. tot betaling van haar factuur zal worden afgewezen.’
Met die motivering is de vordering van [verweerster] in reconventie, bij uitdrukkelijk dictum, afgewezen. [verweerster] is van die afwijzing niet in hoger beroep gekomen, aldus ook 's Hofs rov. 3.2.
Bij zijn toetsing in rov. 3.9 of het voorstel van [verweerster] van 1 juli 2008 (die als voorwaarde stelde dat [verzoekster] éérst € 10.000,- zou betalen, in mindering op de factuur van 29 mei 2008) redelijk was, is het Hof ten onrechte voorbij gegaan aan het beroep van [verzoekster] op haar opschortingsrecht. Althans geeft het Hof onvoldoende inzicht dat het dit beroep op het opschortingsrecht bij deze redelijkheidstoetsing heeft meegewogen.
Onjuist is dat (resp. zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom) in een situatie als deze, waarin de opdrachtgever een beroep op een opschortingsrecht heeft gedaan wegens tekortkomingen in de uitvoering van de werkzaamheden tot dan toe, welk beroep op tekortkomingen vervolgens nader is onderbouwd met een (vernietigend) deskundigenrapport en waarvan in ieder geval een deel door de aannemer is erkend, een voorstel van de aannemer, dat noodzakelijkerwijs impliceert dat het opschortingsrecht van opdrachtgever (grotendeels) moet worden prijsgegeven, redelijk zou zijn.
Dat klemt temeer nu de rechtbank, in appel door [verweerster] onbestreden en derhalve met kracht en gezag van gewijsde, de vordering in reconventie tot betaling van de factuur van [verweerster] van 29 mei 20083., terzake waarvan [verzoekster] haar opschortingsrecht had ingeroepen, heeft afgewezen.
1.2
Reeds op grond van het voorgaande is ook 's Hofs oordeel in rov. 3.9 dat [verzoekster] onvoldoende heeft aangevoerd omtrent de onredelijkheid van het voorstel van [verweerster] van 1 juli 2008 onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd (waarover in onderdeel 3 meer).
Onderdeel 2 — Het verzuim van [verweerster] en de zuivering daarvan
2.1
Met 's Hofs overweging (tegen het einde van rov. 3.9) dat ‘in het midden [kan] blijven of [verweerster] in de periode van 27 juni 2008 […] tot 1 juli 2008 wel in verzuim was’, moet er in cassatie veronderstellenderwijs van worden uitgegaan, dat [verweerster] op 27 juni 2008 in verzuim is gekomen. De daarop volgende overweging van het Hof dat ‘uit het vooroverwogene voortvloeit dat hij vanaf 1 juli 2008 niet in verzuim was, gelet op het redelijke voorstel dat hij toen heeft gedaan’ is rechtens onjuist resp. onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dat het aanbod van 1 juli 2008 kan resp. moet gelden als een (voldoende) aanbod tot zuivering van het ingetreden verzuim, is onjuist althans onvoldoende gemotiveerd.
Niet valt in te zien waarom een voorstel van de in gebreke zijnde partij, waaraan deze de voorwaarde verbindt dat de wederpartij eerst (een substantieel bedrag) moet betalen alvorens de in gebreke zijnde partij van zijn kant bereid is het nodige te doen om zijn verzuim te zuiveren, een redelijk resp. voldoende aanbod zou zijn om dat verzuim te zuiveren. Dat klemt temeer in de (in onderdelen 3 en 4 nader geschetste) omstandigheden van dit geval.
2.2
Bovendien zal op grond van art. 6:86 BW een aanbod tot zuivering van een ingetreden verzuim (de tournure van de zuivering komt van het Hof zelf, overigens) eerst dan niet door de wederpartij mogen worden geweigerd, als door de in gebreke zijnde partij, die zuivering aanbiedt,
‘tevens betaling wordt aangeboden van de inmiddels verschuldigd geworden schadevergoeding en van de kosten’.
In de brief van 17 juni 2008 wordt reeds een aantal schadeposten genoemd en is voorts vermeld (p. 3) dat [verzoekster]
‘door een deskundige de thans openstaande gebreken en tekortkomingen in kaart [heeft] laten brengen, waarbij eveneens zal worden beoordeeld welke werkzaamheden alsnog uitgevoerd dienen te worden en welke onderdelen hersteld moeten worden, alsmede de kosten die daarmee gemoeid zijn. Ik sluit namelijk niet uit dat cliënte op grond van artikel 6:87 BW vervangende schadevergoeding zal vorderen. De rapportage van voornoemd onderzoek is binnenkort gereed.’
Uiteraard zijn aan het maken van dat deskundigenrapport en het inschakelen van een advocaat (die de brief van 17 juni 2008 aan [verweerster] heeft geschreven) ook kosten verbonden.4. Een aanbod overeenkomstig art. 6:86 BW is echter niet gedaan resp. vastgesteld. Het Hof heeft een en ander miskend en in ieder geval zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Onderdeel 3 — Stelplicht (en bewijslast) omtrent (on)redelijkheid
3.1
Ook is onjuist 's Hofs oordeel in rov. 3.9 dat het op de weg van [verzoekster] lag om voldoende gemotiveerd aan te voeren dat het voorstel van [verweerster] onredelijk was. In het licht van het voorgaande (onderdeel 1 en/of onderdeel 2) lag het juist op de weg van [verweerster] om gemotiveerd aan te voeren dat zijn (zuiverings)voorstel wel redelijk was.
3.2
En áls het al op de weg van [verzoekster] zou liggen om gemotiveerd aan te voeren dat het voorstel van [verweerster] onredelijk was, is volstrekt onbegrijpelijk waarom zij onvoldoende zou hebben aangevoerd, zowel voor wat betreft de aard, als de omvang van de tekortkomingen van [verweerster]. In de brief van 17 juni 2008 deed zij een duidelijk beroep op haar opschortingsrecht en is uitdrukkelijk vermeld dat er sprake was van gebreken en tekortkomingen, die door een deskundige (op die dag) waren onderzocht en die daar binnenkort een schriftelijk rapport over zou afgeven. Dat bijna 50 pagina's tellende rapport, geïllustreerd met bijna 60 kleurenfoto's, is afgegeven 10 juli 2008 en is nadien ook aan [verweerster] doorgeleid. Dat rapport5. was vernietigend.
Voeg daarbij de gedeeltelijke erkenning van [verweerster]6. en het feit dat [verzoekster] reeds €42.500,- (incl. BTW) aan voorschotten en facturen had betaald, dan is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed te begrijpen wat [verzoekster] nog meer had kunnen en moeten doen om te motiveren wat er mis was en om uit te leggen waarom het voorstel van [verweerster] niet redelijk was. Waarom en in hoeverre ‘de omvang van de nog te verrichten werkzaamheden’ aan 's Hofs oordeel op dit stuk van zaken kan bijdragen, blijft eveneens duister. Dat verandert niets aan de (gemotiveerd gestelde) onredelijkheid van een voorstel om éérst betaling van € 10.000,- te verlangen, alvorens zelfs de erkende tekortkomingen in reeds uitgevoerde (en goeddeels ook al betaalde) werkzaamheden op te lossen.
Onderdeel 4 — De (on)deugdelijkheid van de werkzaamheden en het nog niet opgeleverd zijn
4.1
Bij de beoordeling van de vraag of het aanbod van [verweerster] van 1 juli 2008 redelijk was, had het Hof ook de inhoud van het, in de brief van 17 juni 2008 reeds aangekondigde, rapport van de deskundige behoren te betrekken. Op 10 juli 2008 heeft Bouwtechniek [A] (‘[A]’) in opdracht van [verzoekster] gerapporteerd over de uitvoering van het werk van [verweerster] op grond van een inspectie van het dak op 17 juni 2008. Weliswaar stipt het Hof in rov. 2.10 het rapport even aan, maar verder dan tot een onbegrijpelijke ‘understatement’ dat daarbij ‘tot een aantal onvolkomenheden’ is geconcludeerd, komt het niet. Er is echter aanzienlijk meer aan de hand. Het bijna 50 pagina's dikke en met veel foto's geïllustreerde rapport komt tot een vernietigend eindoordeel, ook uitdrukkelijk geciteerd in de (door het Hof in rov. 2.12 wel genoemde, maar verder ook niet in de beoordeling betrokken) brief van de raadsman van [verzoekster] van 27 augustus 20087. waarbij hij dat rapport aan [verweerster] toestuurde:
‘In feite liggen de aanbevelingen in het structureel herstel van alle geconstateerde gebreken en onvolkomenheden.’
[…]
‘Er zijn dusdanig veel gebreken in de uitvoering geconstateerd dat de dakpannen opnieuw moeten worden gedekt. Dat is helaas zeker noodzakelijk bij de windgevoelige- en neerslaggevoelige zijden.’
De inhoud van dit rapport, dat er op neerkomt dat het werk over moet, vitieert nog eens temeer dat het voorstel van de kant van [verweerster] ‘redelijk’ zou zijn. Dat rapport (waarvan [verweerster], als gezegd, ook wel een aantal zaken erkende) had dan ook in de beoordeling van de redelijkheid van [verweerster] voorstel betrokken moeten worden.8.
Niet alleen heeft het Hof dat achterwege gelaten, het heeft de uitvoerige correspondentie en rapportage sinds 1 juli 20089. over de aard en omvang van de gebreken bij de uiteindelijke beoordeling zelfs met zoveel woorden geheel terzijde geschoven, door in rov. 3.9 te overwegen ‘dat de deugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden hierbij niet van belang was’. Ook om deze redenen is 's Hofs oordeel rechtens onjuist en in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.2
Ook de verdere, door het Hof (meteen daaropvolgend in rov. 3.9) genoemde omstandigheden dat ‘nog geen sprake was van oplevering’ en dat ‘niet gesteld of gebleken is’ dat de ‘ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden […] zich niet meer voor herstel leenden’ maken dit niet anders en brengen niet mee dat de (on)deugdelijkheid van de reeds uitgevoerde (en goeddeels al betaalde) werkzaamheden niet van belang is voor de beoordeling van de vraag of het voorstel van 1 juli 2008 redelijk is.
Het feit dat nog geen oplevering heeft plaatsgevonden en dat herstel van de ondeugdelijke werkzaamheden (misschien) nog mogelijk is (mede bezien in het licht van de gedeeltelijke erkenning van gebreken, alsmede het opschortingsrecht) pleit veeleer voor de gevolgtrekking (waartoe de rechtbank dan ook kwam in haar reeds aangehaalde —en in appel onbestreden— rov. 4.8 van het eindvonnis) dat de voorwaarde van [verweerster] om éérst betaling van € 10.000,- te verlangen misplaatst en prematuur is.
Bovendien bestonden geen specifieke afspraken over de betaling. De offerte (uitmondend in een bedrag van €59.080,- incl. BTW10.) zegt er ook niets over. Wel staat vast dat de eerste voorschotbetaling van €30.000,- (op initiatief van [verzoekster]) in september 2007 werd gedaan en dat met de tweede betaling in april 2008 in totaal reeds €42.500,- (incl. BTW) was voldaan. De factuur van 29 mei 2008 betrof, uiteraard onder aftrek van de al gedane betalingen, betaling voor alle tot dan toe uitgevoerde werkzaamheden (aldus ook 's Hofs rov. 2.7 en 3.7).
Bij gebreke van afspraken anderszins, ontstaat bij aannemingsovereenkomsten de verplichting van de opdrachtgever om voor alle uitgevoerde werkzaamheden te betalen echter pas nádat het werk naar de bepalingen van de overeenkomst is tot stand gebracht en opgeleverd.
Het Hof heeft een en ander miskend en (ook) aldus een onjuist én/of ontoereikend gemotiveerd oordeel gegeven.
Onderdeel 5 — Aannemingsovereenkomst, ingebrekestelling en ‘anticipatory breach’
5.1
Onjuist en/of zonder toereikende motivering is tenslotte 's Hofs oordeel (in rov. 3.9, in samenhang met rov. 3.8 en 3.10) dat de van (de raadsman van) [verzoekster] afkomstige brief (resp. correspondentie) geen voldoende ‘ingebrekestelling’ ter zake van de gebreken inhield. Ook (resp. althans) is onjuist resp. ontoereikend gemotiveerd 's Hofs overweging in rov. 3.5 dat ‘Voor het zonder ingebrekestelling intreden van het verzuim […] ook geen andere grond [is] gesteld of gebleken.’11.
Omtrent de aard van de aannemingsovereenkomst worden in de literatuur, kort gezegd, twee stromingen/mogelijkheden verdedigd.
- (a)
Volgens de ene leer is (als regel) sprake van een overeenkomst die strekt tot een ‘dare’, tot het geven van een zaak (zoals bij koop) waarbij opeisbaarheid van de door de aannemer te verrichten (eind)prestatie pas ontstaat na (eind)oplevering en voordien in beginsel nog geen ruimte is voor ‘verzuim’. Maar er is dan wel ruimte voor de regeling van de ‘anticipatory breach’ van art. 6:80 BW en art. 7:756 BW, waardoor (bepaalde) gevolgen van niet-nakoming reeds intreden voordat de vordering opeisbaar is. In het onderhavige geval dringt zich (gezien de uitvoerige correspondentie tussen partijen) vooral de gedachte op aan het geval van art. 6:80 lid 1 sub c: de opdrachtgever die met goede reden vreest voor tekortschieten van de aannemer, moet deze, onder vermelding van de gronden waarop zijn vrees berust, schriftelijk aanmanen ‘om zich binnen een bij die aanmaning gestelde redelijke termijn bereid te verklaren zijn verplichtingen na te komen.’ Daarnaast kan het geval zich voordoen van art. 6:80 lid 1 sub b BW, dat de schuldeiser uit een ‘mededeling’ van de schuldenaar (hier de aannemer) moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten.
- (b)
De andere mogelijkheid is dat (normaliter) sprake is van een overeenkomst die strekt tot een ‘facere’: het tot stand brengen van een werk, waarbij de regeling van de ‘anticipatory breach’ van art. 6:80 BW niet nodig, en die van art. 7:756 BW in wezen overbodig is, omdat de aannemer die een werk uitvoert de gehele periode tussen het ontstaan van de overeenkomst en de (al dan niet vastgestelde) tijd van oplevering kan tekortschieten en daardoor aanleiding kan geven tot ontbinding. In dat geval is het uitgangspunt natuurlijk de ‘schriftelijke aanmaning’ van art. 6:82 lid 1 BW, waarbij een redelijke termijn wordt gesteld en nakoming binnen die termijn uitblijft. Ook kan uit de ‘houding’ van de schuldenaar blijken dat aanmaning nutteloos is, in welk geval (art. 6:82 lid 2 BW) een schriftelijke aansprakelijkstelling voldoende is. En ook hier kan zich het geval (art. 6:83 sub c BW) voordoen dat de schuldeiser uit een ‘mededeling’ van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten, in welk geval het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt.
In rov. 2.8 citeert het Hof vrij uitvoerig uit de brief van de toenmalige raadsman van [verzoekster] van 17 juni 2008 aan [verweerster]. Tot de hoofdkenmerken van de brief behoren:
- —
de klacht over ‘gebreken en tekortkomingen’ in het uitgevoerde werk (een aantal zaken wordt ook al genoemd);
- —
het in het vooruitzicht stellen van gedetailleerde, schriftelijke rapportage van door de deskundige ([A]) geconstateerde gebreken en tekortkomingen;
- —
het stellen van een redelijke termijn van 10 dagen aan [verweerster]; die tevens uitdrukkelijk wordt uitgenodigd om (binnen 10 dagen) te laten weten wat hij wel een redelijke termijn acht, als 10 dagen te kort is.
De volgende (inhoudelijke) brief van de raadsman van [verzoekster] is die van 27 augustus 2008, waarbij het aangekondigde deskundigenrapport aan [verweerster] wordt toegezonden. Het hof noemt die brief slechts kort in rov. 2.12, maar in de 10 pagina's lange brief:
- —
zijn de vernietigende conclusies van het bijgesloten rapport van [A] weergegeven;
- —
stelt de raadsman van [verzoekster] (vast) dat [verweerster] (mede gezien dat rapport) in vergaande mate in verzuim is en dat er nog veel werk moet worden gedaan;
- —
wordt een herhaald beroep gedaan op het opschortingsrecht;
- —
wordt het voorstel van [verweerster] van 1 juli 2008 (en de daarop volgende sommatie van 11 augustus 2008) uitdrukkelijk van de hand gewezen;
- —
wordt medegedeeld dat er bij [verzoekster] (mede gezien de bevindingen van [A]) weinig vertrouwen meer bestaat dat [verweerster] in staat zal zijn om alle openstaande gebreken binnen een redelijke termijn te herstellen en het verzuim ongedaan te maken;
- —
verklaart [verzoekster] zich desalniettemin bereid om tot een minnelijke oplossing te komen;
- —
maar alvorens daartoe een voorstel te doen, wordt [verweerster] verzocht om binnen twee weken na heden aan te geven in hoeverre hij het rapport van [A] onderschrijft.
Bij de beoordeling van de vraag of [verweerster] voldoende was aangemaand en in verzuim was geraakt, had het Hof de inhoud van het in de brief van 17 juni 2008 reeds aangekondigde [A] rapport van 10 juli 2008 behoren te betrekken, alsmede de brief van 27 augustus 2008 waarbij dat rapport aan [verweerster] werd toegezonden en waarbij [verweerster], in het licht van dat rapport, opnieuw een termijn werd gesteld om zich daarover uit te laten. Bovendien is er de brief van 11 februari 2009, waarin (hoe kort ook) opnieuw, blijkens 's Hofs rov. 2.14, de toenmalige raadsman van [verzoekster] ‘aan [verweerster] bericht dat nu [verweerster] niet bereid is de herstelwerkzaamheden volledig, voor eigen rekening en naar behoren uit te voeren, hij toerekenbaar tekort gekomen is jegens [verzoekster] en in verzuim is. Voorts is in deze brief de overeenkomst tussen [verweerster] en [verzoekster] partieel ontbonden’, aldus 's Hofs weergave van die brief. En voor zover nog nodig laten de beslagstukken12. en de inleidende dagvaarding ook weinig aan duidelijkheid te wensen over.
Door een en ander, zowel afzonderlijk ais in samenhang beschouwd, als onvoldoende aan te merken, althans niet (kenbaar) mee te wegen, hetzij als aanmaning ex art. 6:80 BW, hetzij als aanmaning resp. aansprakelijkstelling ex art. 6:82 BW heeft het hof het recht geschonden en de aard van de brieven en stukken miskend. Althans heeft het Hof tegen de achtergrond van deze twee mogelijkheden, alsmede bij de beoordeling van [verzoekster]' vordering tot partiële ontbinding van de overeenkomst, de brieven en overige stukken en aanzeggingen onvoldoende kenbaar in de beoordeling betrokken en zijn beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
5.2
Voorts blijkt uit het voorstel van [verweerster] van 1 juli 2008, alsmede in de (naar de kern genomen) herhaling van dat voorstel in de brief van [verweerster] van 25 november 2008 (door het Hof vermeld in rov. 2.13), dat [verweerster] zou blijven volharden in zijn weigering om (althans zonder onterechte, voor zijn rekening blijvende voorwaarden) te voldoen aan de aanmaningen van [verzoekster] tot het verrichten van de herstelwerkzaamheden, zodat ook op grond van art. 80 lid 1 sub b (bij ‘anticipatory breach’) en art. 6:83 lid c dan wel art. 6:82 lid 2 BW (bij de ‘gewone’ verzuimregeling) tot niet-nakoming resp. verzuim had kunnen worden geconcludeerd. In ieder geval had zulks door het Hof (voldoende kenbaar) moeten worden onderzocht. Ook daarom is de beslissing van het Hof onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd.
's Hofs oordeel in rov. 3.7 dat uit het feit dat [verweerster] het werk op 16 april 2008 heeft verlaten niet mocht worden afgeleid dat [verweerster] in de nakoming van de overeenkomst tekort zou schieten, staat er niet aan in de weg dat zulks, op grond van hetgeen nadien is voorgevallen, op een later tijdstip alsnog wel het geval kon zijn.
Op grond van dit middel:
vordert [verzoekster] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
[Tevens met aanzegging dat mijn requirant(e) mij, (t.k.) gerechtsdeurwaarder heeft verklaard dat hij (zij) de omzetbelasting over de kosten van deze ambtshandeling niet kan verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.[
[De kosten van dit exploit zijn € 92,17 incl. BTW]
[(t.k.)gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑12‑2012
Zie ook het in 's Hofs r.o. 2.8 weergegeven citaat uit die brief, overgelegd als prod. 5 bij inl. dagvaarding en als prod. 3 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie (‘CvA conv.’).
Pag. 9 van de brief van de raadsman van [verzoekster] d.d. 27 augustus 2008, prod. 10 bij conclusie van antwoord in reconventie (‘CvA reconv.’).
Prod. 4 bij inl. dagvaarding, tevens prod. 2 bij CvA conv.
De facturen van de deskundige, een aantal declaraties van de toenmalige raadsman van [verzoekster], alsmede facturen van andere gemaakte kosten, zijn overgelegd als prod. 7 bij inl. dagvaarding.
Prod. 6 bij inl. dagvaarding.
Zie r.o. 4.8 van de rechtbank (reeds geciteerd) en 's Hofs r.o. 2.13. De gedeeltelijke erkenning door [verweerster] blijkt o.a. uit CvA conv. nr 15 en nr 34 (p. 21–22) en memorie van antwoord (‘MvA’) nr 29.
Prod. 10 bij CvA reconv.; zie pag. 8–9.
De vernietigende conclusies zijn door [A] onverkort gehandhaafd in een brief van 9 maart 2009 (prod. 9 bij CvA reconv.) geschreven in reactie op de brief van [verweerster] van 25 november 2008 (waarin [verweerster] zijn commentaar had gegeven op het [A] rapport van 10 juli 2008).
Hoewel door het Hof opgesomd en (te) kort weergegeven in r.o 2.10–2.14.
Prod. 1 bij inl. dagvaarding.
Nu er in cassatie veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat [verweerster] na het verstrijken van de 10 dagen termijn in de brief van 17 juni 2008, in verzuim is geraakt per 27 juni 2008, is deze klacht met name ook bedoeld om het verwijzingshof, zo nodig, de gelegenheid te bieden de kwestie van aanmaning, ingebrekestelling en verzuim ten volle op zijn merites te beschouwen en wel in die context waarin die (volgens dat hof) thuishoort: hetzij volgens de regeling van de ‘anticipatory breach’ zoals in dit onderdeel geschetst onder (a), hetzij volgens de ‘gewone’ regels van verzuim zoals geschetst onder (b).
Prod. 8 bij inl. dagvaarding.