Kamerstukken II 1987 – 1988, 19 880, nr. 10 en Handelingen II 1988, nr. 49, p. 49-2549 en 49-2650.
HR, 08-07-2011, nr. 11/00567
ECLI:NL:HR:2011:BQ2800
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
11/00567
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BQ2800
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ2800, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Verzet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2800
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2800, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ2800
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑01‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2012/166 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Wet griffierechten burgerlijke zaken. Verzet maatschap tegen hanteren tarief dat geldt voor rechtspersonen. Een redelijke wetstoepassing leidt er toe dat voor een maatschap het hoge voor rechtspersonen te heffen tarief geldt, en niet het lage, bedoeld voor natuurlijke personen.
8 juli 2011
Eerste Kamer
11/00567
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Opposante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
OPPOSANTE op de voet van art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken tegen een beslissing van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
1. De feiten
[Opposante] heeft bij dagvaarding van 31 augustus 2010, ingeschreven onder rolnummer 10/05012, beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 1 juni 2010. In dit arrest heeft het hof de vonnissen van de rechtbank Zutphen van 8 juli 2009 en 28 oktober 2009 bekrachtigd. In eerste aanleg heeft [opposante], voor zover thans van belang, een geldbedrag van € 58.456,27 gevorderd, welke door de rechtbank Zutphen is afgewezen.
De hoogte van het in cassatie verschuldigde vast recht is door de (waarnemend) griffier van de Hoge Raad bepaald op € 2.325,--.
Tegen de beslissing van de (waarnemend) griffier is de advocaat van [opposante] in voormelde cassatieprocedure op 7 januari 2011 in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 29 lid 1 Wgbz.
De (waarnemend) griffier van de Hoge Raad heeft op 23 februari 2011 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot afwijzing van het verzet.
De advocaat van [opposant] heeft bij brief van 4 mei 2011 op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 Op 1 november 2010 is - met uitzondering van een aantal thans niet van belang zijnde artikelen - de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) in werking getreden. Op grond van art. 56a Wgbz is de wet van toepassing in het onderhavige geval, nu de eerste roldatum na 1 november 2010 valt.
2.2 De vordering van [opposante] strekt onder meer tot betaling van een bedrag van € 58.456,27. Ingevolge de Wgbz bedraagt in een dergelijk geval het vast recht in cassatie € 700,-- voor natuurlijke personen en € 2.325,-- voor rechtspersonen. De griffier is uitgegaan van dit laatste bedrag, nu [opposant] een maatschap is.
2.3 Het verzet richt zich tegen het gebruik van het tarief voor rechtspersonen op de grond dat een maatschap daaronder niet kan worden begrepen. In de Wgbz en de daarop gegeven toelichting is niet tot uitdrukking gebracht dat dit anders is, zodat een toepassing van het hoge tarief voor rechtspersonen volgens [opposante] in strijd is met het legaliteits- dan wel legitimiteitsbeginsel.
2.4 Het verzet is ongegrond. Juist is dat een maatschap geen rechtspersoon is, doch evenmin staat ter discussie dat zij niet als een natuurlijke persoon kan worden beschouwd. In een dergelijk geval moet een keuze worden gemaakt die bij gebrek aan nadere toelichting vooral bepaald wordt door een redelijke wetstoepassing in overeenstemming met doel en strekking van de wet. Het begrip natuurlijke personen leent zich aanzienlijk minder voor een ruime uitleg dan het begrip rechtspersoon. Kennelijk is de strekking van de wet dat voor natuurlijke personen, zoals dit begrip in het rechtsverkeer pleegt te worden verstaan, het lage tarief geldt en voor alle andere procespartijen, die zijn samengevoegd onder de minder gelukkige benaming rechtspersonen, het hoge tarief van toepassing is. Daarom moet worden aangenomen dat een maatschap het hoge tarief is verschuldigd. Deze uitleg strookt overigens met de in de praktijk niet omstreden toepassing van de voorheen geldende soortgelijke regelgeving op dit vlak. Aldus is van strijd met het legaliteits- dan wel (naar kennelijk is bedoeld:) wetmatigheidsbeginsel geen sprake.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 22‑04‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Opposante]
opposante
tegen
De Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden
geopposeerde
1.
Deze zaak betreft het door de opposante, [opposante], gedane verzet tegen de vaststelling, door de geopposeerde, de Griffier, van het griffierecht dat verschuldigd zou zijn terzake van het namens de opposante ingestelde, en onder het hoger vermelde zaaknummer aanhangige cassatieberoep.
2.
De feiten zijn eenvoudig; de daarmee verbonden vraag is dat niet in dezelfde mate. [Opposante] hebben cassatieberoep ingesteld in een zaak betreffende een geldvordering voor ruim € 58.000,- in hoofdsom. Ingevolge de bijlage bij de wet van 30 september 2010, S. 715 is dan in cassatie een griffierecht verschuldigd van € 2.325,- als de partij in kwestie rechtspersoon is, en € 700,- als het om een natuurlijke persoon gaat.
3.
De Griffier heeft beslist dat een maatschap, zoals de opposante, in dit verband moet worden aangemerkt als een rechtspersoon, en heeft dus het daarmee corresponderende griffierecht ingevorderd. De opposante stelt daartegenover dat een burgerlijke maatschap niet als rechtspersoon kan worden aangemerkt, en dat het meer in de lijn ligt, daarvoor het tarief voor natuurlijke personen toe te passen. Op die grond heeft zij verzet gedaan tegen de beslissing van de Griffier.
De Griffier heeft het verzet van de opposante bij verweerschrift bestreden. Daarna hebben beide partijen nog een brief aan de Hoge Raad gestuurd.
Beoordeling van het verzet
4.
Het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen dat de kern van het onderhavige geschil vormt, kwam in enigszins vergelijkbare vorm voor in de Wet Tarieven in Burgerlijke zaken (WTBZ: die bij de wet van 30 september 2010 is ingetrokken).
De eerste onderscheiding naar de hoedanigheid van natuurlijke persoon (of anderszins) dateert van de Wet van 29 september 1988, S. 469; een wet die ertoe strekte, de in de WTBZ voorziene griffierechten aanmerkelijk te verhogen.
Ter tegemoetkoming aan bedenkingen van de kant van de Tweede Kamer, aanvaardde de Regering toen een amendement dat erin voorzag dat voor natuurlijke personen die als gedaagde of verweerder optraden, een maximum aan het te vorderen griffierecht werd gesteld1..
5.
In de Parlementaire discussie die aan dit amendement voorafging was herhaaldelijk over de positie van natuurlijke personen als procespartij gedebatteerd. Daarbij blijkt regelmatig dat de debaters hier met ‘natuurlijke persoon’ bedoelen: ‘particulier’2..
In deze discussie is klaarblijkelijk niet gedacht aan de mogelijkheid dat natuurlijke personen ook (vermogende) ondernemers kunnen zijn, die in die hoedanigheid procederen; en ook niet aan de mogelijkheid dat professionele samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen — zoals maatschappen — procespartij kunnen zijn.
6.
De in 1988 ingevoerde regel is inhoudelijk blijven gelden tot aan de intrekking van de WTBZ3.. In art. 2 WTBZ was echter intussen ook het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen ingevoerd4.. Ook de wetsgeschiedenis die aan deze regeling voorafging roept het beeld op dat men de hier bedoelde natuurlijke personen percipieerde als: particulieren (ik denk dat men bedoelde, de persoon die elders in de wet wordt aangeduid als: de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf).
7.
De Griffier stelt, naar ik denk: met recht, dat de rechtspraak onder de WTBZ bij de zojuist aan de wettekst toegeschreven strekking aansloot; en dat in dat kader een personenvennootschap dan ook niet werd aangemerkt als de door die Wet bedoelde natuurlijke persoon5..
8.
De Wet van 30 september 2010 lijkt te willen aansluiten bij het begrippenkader zoals dat in dit opzicht uit de WTBZ bekend was. Zoals de Griffier heeft aangevoerd, bevat (ook) de Parlementaire geschiedenis van deze wet op een aantal plaatsen aanwijzingen — zij het niet bepaald duidelijke —, dat de deelnemers aan het Parlementaire debat als zij over natuurlijke personen spraken, het oog hadden op wat eerder ‘particulier’ werd genoemd6..
Men kan ook daarom gemakkelijk die indruk krijgen, omdat het inruimen van een enigszins beschermde positie voor ‘particulieren’ goed te begrijpen valt, terwijl veel minder goed valt in te zien waarom de wetgever natuurlijke personen die handelen als (vermogende) ondernemer of beroepsbeoefenaar, of op het uitoefenen van een onderneming of een beroep gerichte samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen, op deze manier zou willen tegemoetkomen.
9.
Een aanwijzing van dezelfde strekking — maar ook hier: niet een erg sterke aanwijzing — vormt het feit dat de Parlementaire geschiedenis van de huidige wet benadrukt dat aansluiting is gezocht bij het systeem van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB), en wel in het bijzonder bij art. 4:81 AWB7..
In die bepaling wordt een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en partijen die anders dan als natuurlijke persoon zijn te kwalificeren (en wordt met inachtneming van dat verschil griffierecht voorgeschreven, uiteraard: in het voordeel van de natuurlijke personen).
10.
Bij de toepassing van art. 4:81 AWB wordt ‘natuurlijke persoon’ gemeenlijk uitgelegd als ‘particulier’; en althans wordt wat betreft personenvennootschappen aangenomen, dat die niet onder de kwalificatie ‘natuurlijke persoon’ begrepen zijn8..
11.
Ik kan instemmen met (de geëerde raadsman van) de opposante, als het erom gaat dat de wettekst (hier: met inbegrip van de tot de wet behorende bijlage) op het hier aan de orde zijnde punt niet uitmunt door helderheid. In een bijdrage van Loonstein9. wordt dan ook verdedigd dat de wet onvoldoende basis biedt om het te kunnen verantwoorden, dat aan entiteiten die niet aan de kwalificatie ‘rechtspersoon’ beantwoorden, de griffierechten in rekening worden gebracht die de bijlage bij de wet voor rechtspersonen voorziet.
12.
Ik denk dat het (ook hier) zaak is, aan de wet een zinvolle, met de aan de wet ten grondslag liggende strekking sporende uitleg te geven. Welke die uitleg volgens mij is, zal hiervóór al zijn gebleken: hoewel de in de wettekst gekozen formulering bepaald duidelijker had gekund, lijkt het mij dat voldoende aan het licht treedt dat de wet ertoe strekt, het lagere niveau van griffierechten te reserveren voor natuurlijke personen, niet handelend in de uitoefening van een bedrijf of beroep (of, zoals het eerder werd genoemd: ‘particulieren’); en dat voor alle entiteiten die niet aan die kwalificatie beantwoorden, het tarief geldt dat in de bijlage — ik herhaal: met een te betreuren gebrek aan nauwkeurigheid — onder de aanduiding ‘Griffierecht voor rechtspersonen’ is aangegeven.
13.
In de briefwisseling tussen partijen is aandacht gevraagd voor bepaalde uitingen waarmee inmiddels, hetzij vanwege het Ministerie van Justitie hetzij vanwege instanties uit de rechterlijke macht, aanwijzingen voor de toepassing van de WGBZ zijn gegeven. Ik ben er echter huiverig voor, dergelijke uitingen te gebruiken als het gaat om de uitleg van de wet waar die uitingen op zien. Het komt mij minder gelukkig voor dat de betekenis van een wet zou worden beoordeeld aan de hand van daarover — buiten het kader van de wet zelf, of van de wordingsgeschiedenis daarvan — uitgesproken aanwijzingen van degenen die deel hadden aan het wetgevingsproces, of die een zekere betrokkenheid bij de uitvoering van de wet hebben.
Overigens betreft het hier een punt van theoretisch belang: de hier bedoelde uitingen tenderen in dezelfde richting, die ik hiervóór aan de hand van andere bronnen als de juiste heb aangemerkt.
Conclusie
Ik concludeer dat het verzet van de opposante van de hand behoort te worden gewezen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑04‑2011
Kamerstukken II 1987 – 1988, 19 880, nr. 6, p. 4 en 5; nr. 9, p. 3.
Zie de art. 2 lid 2 sub 2o onder d, e en f en lid 3 onder d WTBZ.
Zie art. 2 lid 2 sub 1o onder f WTBZ. Deze bepaling is ingevoerd bij de Wet van 6 december 2001, S. 584. De Parlementaire geschiedenis bij deze wet bevat geen enkele verduidelijking van de strekking van het hier geïntroduceerde onderscheid; zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2001–2002, 27 878, nr. 3, p. 26, in verband met p. 5 – 6.
Rechtbank Den Haag 9 juli 1996, rechtspraak.nlLJN AP0231, rov. 7.
Opmerkelijk is wel dat de VVD-fractie in Kamerstukken II 2008–2009, 31 758, nr. 5, p. 7, de mogelijkheid te berde brengt dat een natuurlijke persoon vermogend kan zijn; die opmerking wordt in Kamerstukken II 2008–2009, 31 758, nr. 6, par. 2.2 met een nietszeggend antwoord afgedaan.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 758, nr. 3, p. 2; Kamerstukken I 2009–2010, 31 758, C, p. 5 – 6.
Handboek Algemene Wet Bestuursrecht (losbl.), Artikelsgewijs Commentaar art. 8:41, aant. 5; T&C Algemene Wet Bestuursrecht, Borman, 2009, art. 8:41, aant. 5 sub c;
Advocatenblad 2011, p. 39.
Beroepschrift 07‑01‑2011
Edelhoogachtbaar College,
In de onderhavige zaak heb ik een Griffierechtenrekening ontvangen ten belope van € 2.325,-- (kopie bijgesloten). Ter voorkoming van moeilijkheden heb ik deze betaald, maar ik kan mij met de hoogte van de heffing niet verenigen en kom, zelf en namens mijn cliënte, de maatschap [opposante] Advocaten te [vestigingsplaats], bij deze tegen die heffing in verzet.
Het betreft hier een principieel punt, waarover het denkelijk noodzakelijk zal zijn, dat de Griffier wordt uitgenodigd een verweerschrift in te dienen, dat de PG concludeert en dat een beslissing door de Hoge Raad zelf wordt gegeven.
Het gaat om een vordering van meer dan € 12.500 in hoofdsom en minder dan € 100.000. Dat betekent dat de Griffie er kennelijk vanuit gaat dat hier het bijzondere (verhoogde) tarief voor Rechtspersonen van toepassing is.
Dat lijkt mij onjuist. Een maatschap is (net als een vennootschap onder firma en een commanditaire vennootschap) als zodanig geen rechtspersoon, doch een samenwerkingsverband.
Daaruit volgt trouwens anderzijds, dat een maatschap (èn een v.o.f., èn een c.v.) ook geen natuurlijk persoon is, zodat er kennelijk hier een hiaat in de wettelijke regeling c.q. het daarop gebaseerde besluit geconstateerd moet worden. Dat hiaat zat er onder de oude wetgeving trouwens ook al in,
maar was toen marginaal (het speelde immers alleen bij de bepaling van het maximum voor de gedaagde, de geïntimeerde en de verweerder in cassatie). Nu het probleem in de nieuwe regeling versterkt terugkeert, griffierechtbetaling mede de ontvankelijkheid en het verweer is gaan bepalen en hogere voorziening tegen beslissingen als deze formeel is uitgesloten en het dus een tijd kan duren tot de gelegenheid zich weer voordoet dit probleem aan de Hoge Raad voor te leggen, menen wij er goed aan te doen te trachten thans dit hiaat d.m.v. deze procedure te dichten.
M.i. dient het Griffierecht te worden bepaald op het lagere van de twee in aanmerking komende bedragen, te weten € 700. Het Ministerie meent overigens van niet, en meent dat het Griffierecht voor rechtspersonen moet worden gevolgd.
Mijn standpunt is, dat, als dat zo zou zijn, dat dan in de wettelijke regeling en de daarop gebaseerde besluiten tot uitdrukking had moeten komen. De wet en het daarop gebaseerd besluit spreekt echter alleen van ‘rechtspersonen’.
Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van de wet is geen aanwijzing te vinden dat (ik noem maar een voorbeeld) twee groentemannen met beperkte middelen in aanmerking komen voor het lage (oftewel: het gewone) tarief, maar dat zij, als zij in de vorm van een maatschap of v.o.f. samenwerken en procederen, opeens het hoge Griffierecht voor (verondersteld) kapitaalkrachtige rechtspersonen moeten gaan betalen.
Onder die omstandigheden vergt het legaliteits- resp. het legitimiteitsbeginsel (eens te meer van kracht nu het hier om heffingen ten gunste van de overheid handelt!) dat zulks duidelijk in de wet en/of de toelichting tot uitdrukking zou zijn gebracht, zodat ook de vraag of dat nu wel de bedoeling was aan parlementaire controle onderhevig zou zijn geweest.
Ik moge U dus verzoeken:
- •
dit verzet gegrond te verklaren;
- •
het Griffierecht in deze kwestie voor de maatschap [opposante] Advocaten te bepalen op niet meer dan € 700,--;
- •
te gelasten dat het door mij teveel betaalde bedrag van € 1625,-- aan mij wordt teruggestort.
Inmiddels verblijf ik,
Hoogachtend,
Uw dienstwillige,
E.van Staden ten Brink.