Zie voor een relativering van dit onderscheid Kai Lindenberg, Strafbare dwang, Maklu uitgevers Apeldoorn/Antwerpen 2007, p. 9 e.v.
HR, 20-11-2012, nr. 11/01435
ECLI:NL:PHR:2012:BX5468
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2012
- Zaaknummer
11/01435
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BX5468
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX5468, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5468
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5468
ECLI:NL:PHR:2012:BX5468, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5468
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑11‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/110 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2012-0301
NbSr 2013/4
Uitspraak 20‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Wederrechtelijke vrijheidsberoving, art. 282 Sr. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij aangeefster een kop/beker koffie met een heimelijk daarin vermengd slaapmiddel heeft doen drinken ten gevolge waarvan zij in slaap is gevallen waardoor hij haar de bewegingsvrijheid heeft ontnomen. Anders dan het Hof heeft geoordeeld dat zo een gedraging niet worden aangemerkt als wederrechtelijke vrijheidsberoving i.d.z.v. art. 282.1 Sr. Het brengen in een (tijdelijke) staat van bewusteloosheid of onmacht kan onder omstandigheden worden aangemerkt als opzettelijke benadeling van de gezondheid i.d.z.v. art. 300.4 Sr.
Partij(en)
20 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/01435
AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 maart 2011, nummer 22/006266-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde en de straf- en maatregeloplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoeld in art. 282 Sr.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 27 september 2006 te Middelburg opzettelijk [het slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, met dat opzet die [slachtoffer] een kop/beker koffie, met daarin heimelijk een dosis van het slaapmiddel Dormicum, bevattende de stof Midazolam, doen drinken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in slaap is gevallen en hebbende hij, verdachte, aldus die [slachtoffer] de bewegingsvrijheid ontnomen."
2.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
"2.
Het proces-verbaal van aangifte van de politie Zeeland, nr. PL1900/06-098790 (pagina's 94 e.v. van het dossier met doorgenummerde pagina's onder nummer PL1900/07-900534), d.d. 27 september 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende:
als de op 27 september 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [het slachtoffer] - zakelijk weergegeven-:
Op woensdag 27 september 2006 ben ik gaan werken in de woning van [verdachte] aan de [a-straat 1] in [plaats].
[Verdachte] ging koffie zetten, als ik kom drinken we eerst koffie. Ik kreeg de koffie in een zwarte beker met witte letters. Op mijn beker stond "black". Ik heb 2 koppen gedronken. De koffie rook en smaakte naar mannenparfum. Toen ik de koffie op had, voelde ik mij duizelig. Volgens mij zei [verdachte] toen tegen mij dat ik maar even moest gaan liggen. Ik ben toen omstreeks 10:00 uur boven op bed in de kinderkamer gaan liggen. Vanaf dat moment weet ik niets meer tot het moment dat ik wakker werd.
Toen ik daar wakker werd zag ik dat het al 12:10 uur was. Ik heb in het Medisch Centrum Middelburg bloed af laten nemen. Dat bloed wordt onderzocht op slaapmiddelen.
4.
Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag (pagina's 179 e.v. van het dossier met doorgenummerde pagina's onder nummer PL1900/07-900534), d.d. 20 februari 2007, opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog, met een aanbiedingsbrief die als slachtoffer vermeldt: [het slachtoffer].
Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze deskundige:
Ontvangen materiaal
zegelnummer [...]: een bloedmonster van [het slachtoffer] (afgenomen op 27 september 2006 om 17:00 uur)
zegelnummer [...]: een urinemonster van [het slachtoffer]
(afgenomen op 27 september 2006 om 17:00 uur)
Onderzoeksresultaten
Stof Categorie Onderzocht materiaal Resultaat
Midazolam Benzodiazepines Bloed Pos # #
Midazolam Benzodiazepines Urine Aanw
Hydroxymidazolam Benzodiazepines Urine Pos
Midazolam (merknaam Dormicum) is een benzodiazepine.
Benzodiazepines zijn stoffen met een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking.
Conclusie
In het bloed van [het slachtoffer] is Midazolam aangetoond en in de urine Hydroxymidazolam. Deze resultaten passen bij inname of toediening van Midazolam.
Het bewustzijn van [het slachtoffer] kan zijn beïnvloed door de aanwezigheid van Midazolam."
2.3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering onder meer het volgende overwogen:
"Uit de aangifte van [het slachtoffer] blijkt dat zij, na het drinken van twee kopjes koffie bij verdachte, onwel is geworden. Volgens aangeefster rook en smaakte de koffie die zij van verdachte kreeg naar mannenparfum. Zij is vervolgens op advies van verdachte op bed gaan liggen, waar zij na ruim twee uur ontwaakte. Aangeefster herinnert zich niets meer vanaf het moment dat ze op bed ging liggen tot het moment dat ze ontwaakte.
(...)
Het hof is voorts, anders dan de raadsman, van oordeel dat aangeefster tijdens haar slaap in een staat van onmacht verkeerde. Zij kon op dat moment immers niet langer vrijelijk haar wil bepalen."
2.4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij de aangeefster een kop/beker koffie met een heimelijk daarin vermengd slaapmiddel heeft doen drinken ten gevolge waarvan zij in slaap is gevallen waardoor hij haar de bewegingsvrijheid heeft ontnomen.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld kan zo een gedraging niet worden aangemerkt als wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van art. 282, eerste lid, Sr. Voor zover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld. Opmerking verdient dat het brengen in een (tijdelijke) staat van bewusteloosheid of onmacht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als opzettelijke benadeling van de gezondheid in de zin van art. 300, vierde lid, Sr.
3. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos, Y. Buruma, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 november 2012.
Conclusie 20‑11‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/01435
Mr. Knigge
Zitting: 3 juli 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 15 maart 2011 verdachte wegens 1 primair "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven", 2. "belaging" en 4. "schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats voor het openbaar verkeer bestemd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien maanden. Voorts heeft het Hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, zes middelen van cassatie voorgesteld. Ik bespreek eerst het tweede middel.
4.
Het tweede middel
- 4.1.
Het middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte ten onrechte is aangemerkt als "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven".
- 4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 27 september 2006 te Middelburg opzettelijk [het slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, met dat opzet die [slachtoffer] een kop/beker koffie, met daarin heimelijk een dosis van het slaapmiddel Dormicum, bevattende de stof Midazolam, doen drinken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in slaap is gevallen en hebbende hij, verdachte, aldus die [slachtoffer] de bewegingsvrijheid ontnomen."
Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven".
- 4.3.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte in zijn woning [het slachtoffer] (volgens de strafmotivering een medewerkster van Thuiszorg) heimelijk een slaapmiddel heeft toegediend, dat [het slachtoffer] ten gevolge daarvan onwel is geworden en boven in de kinderkamer op bed is gaan liggen en daar in slaap is gevallen. Na ongeveer twee uur is zij weer wakker geworden. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid wat er zich heeft afgespeeld terwijl [het slachtoffer] sliep, evenmin kan daaruit worden afgeleid wat het motief van de verdachte (die ontkende het slaapmiddel opzettelijk te hebben toegediend) was. Het middel stelt aldus de vraag aan de orde of het louter bedwelmen van een persoon kan worden gekwalificeerd als "wederrechtelijke vrijheidsberoving".
- 4.4.
In Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 1 op art. 282, worden twee soorten vrijheid onderscheiden: de lichamelijke vrijheid en de geestelijke vrijheid, een onderscheid dat als ik het goed zie parallel loopt met het onderscheid tussen handelingsvrijheid en wilsvrijheid.1. Gesteld wordt dat art. 282 Sr uitsluitend betrekking heeft op de lichamelijke vrijheid. Het uitoefenen van "zedelijke dwang" (die de wilsvrijheid aantast) valt daarom niet onder art. 282 Sr. "Iemand ergens binnen brengen en hem daar houden door bedreiging voor het geval dat hij naar buiten komt valt onder art. 284 of 285. Nodig zal dus zijn een handeling die de fysieke verplaatsing onmogelijk maakt." Daarbij moet, zoals uit aant. 2 blijkt, gedacht worden aan handelingen als opsluiten en vastbinden.
- 4.5.
Nu is deze opvatting, zoals overigens ook uit aant. 2 kan worden afgeleid, niet door de Hoge Raad aanvaard. In HR 15 mei 1990, NJ 1990/668 m.nt. ThWvV was het slachtoffer niet vastgebonden, maar onder schot gehouden. In de bewezenverklaring was volgens de Hoge Raad uitgedrukt dat "verdachte, door [het slachtoffer] opzettelijk met een vuurwapen en met woorden te bedreigen, bij haar opzettelijk de indruk heeft gevestigd dat zij onmiddellijk zou worden neergeschoten indien zij zou proberen het (...) perceel te verlaten". Dat leverde wederrechtelijke vrijheidsberoving op. De Hoge Raad aanvaardde daarbij een overlap met de artt. 284 en 285 Sr, die via de regels van de samenloop moet worden opgelost.
- 4.6.
Nu is het verschil met dit arrest en de in Noyon-Langemeijer-Remmelink verdedigde opvatting minder groot dan het misschien lijkt. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat iedere vorm van zedelijke dwang wederrechtelijke vrijheidsberoving oplevert. Van belang is in de eerste plaats waartoe het slachtoffer wordt gedwongen. Indien gedreigd wordt het slachtoffer neer te schieten als hij zich niet uit de voeten maakt, kan moeilijk van wederrechtelijke vrijheidsberoving worden gesproken. Van belang lijkt in de tweede plaats het momentane karakter van de bedreiging te zijn. In het arrest was bij het slachtoffer de vrees gewekt dat zij "onmiddellijk" zou worden neergeschoten als zij zich verroerde. Als de dader het slachtoffer niet onder schot houdt, maar haar opbelt en dreigt haar af te maken als zij niet thuisblijft ("dan weet ik je te vinden"), lijkt van vrijheidsberoving geen sprake. Het toepassen van zedelijke dwang valt dus alleen onder bepaalde omstandigheden onder art. 282 Sr. Die dwang moet resulteren in de onmiddellijke onmogelijkheid zich vrij te verplaatsen. Anders gezegd: een beperking van de keuzevrijheid als zodanig levert nog geen vrijheidsberoving op.
- 4.7.
Nu gaat het in de onderhavige zaak niet om het beperken van de keuzevrijheid, maar om het geheel uitschakelen van de wil. De vraag of dat vrijheidsberoving oplevert, is verwant met een andere vraag, namelijk of voor vrijheidsberoving vereist is dat het slachtoffer zich ervan bewust is dat hij niet kan gaan of staan waar hij wil. Is bijvoorbeeld, als de deur van de slaapkamer waarin het slachtoffer nietsvermoedend ligt te slapen van een hangslot wordt voorzien, op dat moment al sprake van vrijheidsberoving of pas op het moment waarop het slachtoffer ontdekt dat hij de kamer niet uit kan? En is, als het hangslot weer wordt verwijderd voordat het slachtoffer wakker wordt, in het geheel geen sprake geweest van vrijheidsberoving? Die vraag was aan de orde in HR 15 september 2009, LJN BI4746, NJ 2009/447, een arrest dat in de schriftuur wordt genoemd. De (biologische) vader van zeer jonge kinderen had die kinderen in een levensbedreigende situatie gebracht (hij had zich met benzine overgoten en dreigde zich in brand te steken) en had onder meer belet dat de brandweer de kinderen uit de woning haalde waarin hij zich met de kinderen had verschanst. Dat leverde vrijheidsberoving op. Daaraan deed volgens de Hoge Raad niet af dat "de kinderen te jong waren om hun wil te laten blijken".
- 4.8.
Men kan zich afvragen hoe dat moet worden begrepen. Dicht de Hoge Raad de kinderen een wil toe die uit de objectieve omstandigheden kan worden afgeleid en die zij alleen niet kunnen uiten? Of wordt de vrijheid waarvan de kinderen werden beroofd, niet gezocht in hun (ontbrekende) wil, maar in hun uit de objectieve omstandigheden afgeleide bestwil? Die vragen behoeven hier geen beantwoording. Duidelijk is mijns inziens dat de Hoge Raad ook aan zeer jonge kinderen (die geen rechtens relevante wil hebben) een vrijheid toekent die door art. 282 Sr wordt beschermd. Hetzelfde lijkt dan te moeten gelden voor iemand die ligt te slapen. Het enkele feit dat men ligt te slapen, betekent dus niet dat men niet vrij is. Dat maakt het moeilijk om het enkele veroorzaken dat iemand slaapt, als een beroving van diens vrijheid aan te merken.
- 4.9.
In de casus van het bedoelde arrest (LJN BI4746) werd het de kinderen onmogelijk gemaakt de woning waarin zij verbleven, te verlaten. In het voorbeeld van de afgesloten slaapkamerdeur kon de nietsvermoedende slaper de slaapkamer niet uit. Aan de feitelijke (daadwerkelijke) beperking van de fysieke bewegingsvrijheid als kenmerkend vereiste voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving wordt hier niet getornd. Men kan zich afvragen hoe het zou zijn geweest als het slachtoffer in de onderhavige zaak, toen zij onwel werd, niet op bed was gaan liggen maar haar collega's van de Thuiszorg had gebeld, die haar onmiddellijk waren komen halen (of haar voor haar bestwil op bed legden en bij haar bleven waken tot zij wakker werd) zonder dat verdachte hen een strobreed in de weg legde. Is het slachtoffer dan al die tijd van haar vrijheid beroofd geweest? Die vraag wordt scherper als men het voorbeeld nog iets onwerkelijker maakt. Stel dat de verdachte zelf, toen het slachtoffer onwel werd, de Thuiszorg had gebeld met een verzoek om hulp (en achteraf bekende dat hij het slachtoffer had bedwelmd omdat hij die dag geen Thuiszorg wenste of hoopte op een andere (vervangende) Thuiszorgster). Van een daadwerkelijke beperking van de fysieke bewegingsvrijheid is hier geen sprake. Het slachtoffer wordt niet vastgehouden op een plek waar zij niet geacht wordt te willen zijn. Zij kan als het aan de verdachte ligt naar elke plaats gebracht worden die voor haar bestwil nodig is.
- 4.10.
Aangevoerd zou kunnen worden dat wel degelijk sprake is van een daadwerkelijke beperking van de fysieke bewegingsvrijheid omdat de toediening van het slaapmiddel maakt dat het slachtoffer zich onmogelijk zelf kan bewegen. Dat is, slaapwandelen even daargelaten, inderdaad een bijna noodwendig gevolg van de toediening van het slaapmiddel. Maar een dergelijk gevolg komt in de wereld van het strafrecht vaker voor. Wie het slachtoffer doodschiet, maakt ook dat het slachtoffer zich nog onmogelijk zelf kan bewegen. Hetzelfde geldt voor de dader die het slachtoffer beide benen breekt. Ook dan kan het slachtoffer niet meer gaan en staan waar hij wil. Toch heeft bij mijn weten niemand ooit verdedigd dat in deze gevallen sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving.
- 4.11.
Naar mijn mening ligt hier het springende punt. Art. 282 Sr is blijkens het opschrift van Titel XVIII van Boek II een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. Het gaat hier niet om de bescherming van de persoon als zodanig (diens lichamelijke integriteit), maar om de bescherming van zijn vrijheid. De lichamelijke integriteit vindt elders in het wetboek bescherming, in het bijzonder in de Titels XIX en XX van Boek II. Op grond daarvan zou ik willen verdedigen dat het in art. 282 Sr niet gaat om beperkingen van de fysieke bewegingsvrijheid die eenvoudig het gevolg zijn van een aantasting van de lichamelijke integriteit. Iets onnauwkeuriger gezegd: bij de wederrechtelijke vrijheidsberoving wordt de persoon van het slachtoffer in tact gelaten. De beperking van diens vrijheid is gelegen in externe - buiten de persoon zelf gelegen - omstandigheden. Wel nu, de toediening van een slaapmiddel vormt een aantasting van de lichamelijke integriteit. Dat middel werkt in op lichamelijke processen en verandert daardoor de wijze waarop het lichaam fysiek functioneert. Van vrijheidsberoving kan zo gezien geen sprake zijn.
- 4.12.
Een sterk argument voor deze opvatting kan worden ontleend aan art. 81 Sr. Dit artikel luidt:
"Met het plegen van geweld wordt gelijkgesteld het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht."
De wetgever heeft het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht (waaronder ook het toedienen van een sterk slaapmiddel valt) gelijkgesteld met het plegen van geweld. Dat sluit strikt genomen niet uit dat de wetgever het toedienen van een bedwelmend middel tevens als wederrechtelijk vrijheidsberoving heeft gezien, maar een dergelijke dubbele rubricering ligt niet in de rede. Daarvan blijkt ook niets uit de wetsgeschiedenis. Het artikel is in de wet opgenomen met het oog op strafbepalingen waarin geweld als dwangmiddel is opgenomen. Van diefstal met geweld (art. 312 Sr) is bijvoorbeeld ook sprake als het slachtoffer met chloroform wordt uitgeschakeld. Tot dergelijke bepalingen diende de uitbreiding van de strafwet beperkt te blijven. Volgens de Regeeringsopmerking in het Verslag aan de Tweede Kamer kon de algehele gelijkstelling met het plegen van geweld "niet schaden". Daaraan werd evenwel toegevoegd dat dit bij twee artikelen (de tegenwoordige artt. 141 en 381 Sr) anders lag. "Immers daar is van het plegen van geweld sprake onafhankelijk van het onmiddellijke resultaat dat daardoor verkregen wordt". Daarom werd in beide artikelen opgenomen dat art. 81 buiten toepassing blijft.2. Zie art. 141 lid 3 Sr en art. 381 lid 3 Sr. De conclusie moet welhaast zijn dat de wetgever het bewusteloos maken niet als zodanig strafbaar heeft willen stellen. Dergelijk gedrag viel volgens hem alleen onder het bereik van de strafwet als het in een middel-doel verhouding stond tot een "onmiddellijk resultaat" waartegen de strafwet zich keerde.
- 4.13.
Dat wordt nog onderstreept door het debat over een voorgestelde uitbreiding van art. 81. Minister Modderman stelde dat het bij de bewusteloosheid waarvan art. 81 spreekt, gaat om de totale afwezigheid van bewustzijn. Hij verzette zich daarbij tegen een uitbreiding van het artikel met "(een staat van) bedwelming". Men moest zich bedenken "dat art. 81 reeds eene belangrijke uitbreiding geeft aan het bestaande regt". Hij wees erop dat volgens dat bestaande recht geen sprake was van verkrachting als men een vrouw eerst bewusteloos maakt en haar dan misbruikt. "Dit ontwerp, dat volgens sommigen lijdt aan eene ziekelijke philanthropie, verscherpt de wetgeving ook op dit punt". Verder moest men echter niet gaan.3. Die argumentatie zou weinig sterk zijn geweest als het bewusteloos maken van de vrouw zelfstandig strafbaar was op grond van art. 282 Sr. Dat art. 81 een verscherping van de strafwet bracht, was dan maar zeer ten dele juist.
- 4.14.
Mijn conclusie is dat het enkele toedienen van een slaapmiddel (waardoor het slachtoffer bewusteloos of onmachtig wordt) niet strafbaar is als wederrechtelijke vrijheidsberoving. Ik ben mij ervan bewust dat dit een weinig bevredigend resultaat is. Art. 1 Sr stelt echter grenzen aan wat de rechter strafbaar mag achten. Hier ligt dan ook in de eerste plaats een taak van de wetgever. Ik merk daarbij op dat als men de oplossing (mede) in extensieve wetsuitleg zou willen zoeken, het gezien de wettelijke systematiek en het daaraan ten grondslag liggende onderscheid in beschermde rechtsgoederen, meer voor de hand ligt om te kijken naar strafbare feiten die de (lichamelijke integriteit van de) persoon beschermen. Het toedienen van ziekmakende of de lichamelijke huishouding ernstig ontregelende stoffen kan onder omstandigheden aangemerkt worden als het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De vraag is of de ongewilde toediening van lichaamsvreemde stoffen die een tijdelijke verandering van de lichamelijke huishouding teweegbrengen (waardoor kortstondige ongeschiktheid voor het uitoefen van ambts- of beroepsbezigheden kan ontstaan) als mishandeling in de zin van art. 300 Sr kan worden aangemerkt. Die vraag laat ik onbesproken.
- 4.15.
Het middel slaagt.
5.
Het eerste, het vijfde en het zesde middel
- 5.1.
Zoals gezegd slaagt het tweede middel. Dat brengt mee dat de bestreden uitspraak vernietigd moet worden ten aanzien van feit 1 en de straf- en maatregeloplegging. Dat betekent dat het eerste, het vijfde en het zesde middel geen bespreking behoeven. Mocht uw Raad daar anders over denken dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen
6.
Het derde middel
- 6.1.
Het middel keert zich tegen de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
- 6.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 2007 tot en met 11 november 2007 te Middelburg en Vlissingen, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], met het oogmerk die [betrokkene 1] te dwingen iets te dulden en vrees aan te jagen, immers heeft verdachte in voornoemde periode die [betrokkene 1] meermalen in de nachtelijke uren en/of avonduren ongewenst, hinderlijk en intimiderend met een auto gedurende een langere tijd achtervolgd terwijl die [betrokkene 1] zich op een fiets verplaatste."
- 6.3.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
"9a.
Het proces-verbaal van aangifte van de politie Zeeland, nr. PL1900/07-118617 (pagina's 290 e.v. van het dossier met doorgenummerde pagina's onder nummer PL1900/07-900534), d.d. 11 november 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende:
als de op 11 november 2007 omstreeks 11:18 uur tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven-:
Ongeveer een maand geleden reed ik vanuit het centrum van Middelburg naar huis. Ik denk dat het ongeveer 4 à 5 uur in de ochtend was. Ik reed op de fiets samen met een vriend van mij, [betrokkene 2]. Als wij rijden op de parallelweg van de Nieuwe Vlissingseweg zie ik dat een klein autootje ons inhaalt. De auto rijdt door en steekt de kruising over. Ik zie dan dat de auto stopt op een parkeerplaats.
Wij zijn vervolgens voorbij de auto gereden. Wij zijn verder gefietst en ongeveer 5 meter nadat we die auto gepasseerd zijn, zie ik dat het autootje ons langzaam voorbij rijdt. Op het moment dat de auto langs ons is, rijdt hij vol gas verder.
Ik en [betrokkene 2] fietsen over het Marnixplein richting de wijk Bossenburg. Ik en [betrokkene 2] rijden verder via het fietspad en komen op de kruising Weyenvlietweg en de Nieuwe Zuidbeekseweg. Ik en [betrokkene 2] zien dan ongeveer 100 meter na de kruising bij een bushalte een auto staan. Ik herkende direct het autootje wat ons eerder ingehaald had en gestopt was. Ik zie dan ook dat er niemand in de auto zit. Op dat moment voel ik mij angstig. Ik keek om mij heen en zie dan de bestuurder van de auto kaarsrecht achter het bushokje staan. Ik had op dat moment het idee dat hij mij en [betrokkene 2] stond op te wachten. [Betrokkene 2] zei toen: "Nu rijd ik helemaal met je mee naar huis". [Betrokkene 2] zei dat ik harder moest gaan fietsen. Ik ben achterom blijven kijken wat de man verder deed. Ik zie dan dat de man met versnelde pas naar zijn auto loopt. Ik zie nog dat de lichten van de auto aanspringen. [Betrokkene 2] en ik rijden vervolgens mijn wijk in. Hierna hebben wij de man niet meer gezien.
Ik kan over de auto verklaren dat het een heel opvallend klein autootje is. Ik weet pas sinds gisteravond dat de auto goud van kleur is. Ik heb steeds heel veel moeite gehad om de kleur van de auto te omschrijven, die maakt de auto ook opvallend.
- U.
toont mij een foto van een auto met een opvallende gouden kleur. Ik zie aan de foto dat dit de kleur is die ik bedoel. Over de man kan ik vertellen dat het een kale oudere man is van ongeveer 50 à 60 jaar.
Ongeveer twee weken later, op een vrijdagavond, reed ik met drie jongens vanuit het centrum van Middelburg terug naar huis. Ik reed weer op de fiets over de parallelweg van de Nieuwe Vlissingseweg. Twee van de jongens slaan af bij de Stromenweg. Ik rijd dan door met [betrokkene 3]. Ik vraag aan hem om met mij mee te fietsen en heb hem in grote lijnen het verhaal van 2 weken daarvoor verteld. [Betrokkene 3] zei dat ik mij niet aan moest stellen en zei dat hij zou meerijden tot de stoplichten van de Stromenweg. Daar aangekomen zie ik dat er een kleine auto mij tegemoet komt rijden. Ik zie dat het autootje blijft staan omdat het verkeerslicht op rood staat. Ik zie dan dat de zonneklep van dat autootje naar beneden is. Ik zie dat de bestuurder daar onderdoor naar mij kijkt. Ik herken de auto en bestuurder als de man die mij twee weken daarvoor heeft achtervolgd. Ik ben alleen verder gereden. Dan zie ik het autootje en de man weer op de kruising ter hoogte van het zwembad bij de verkeerslichten. Hij staat recht tegenover mij. Ik besef dan ook dat de man dus kennelijk gedraaid is. Ik werd bang. Ik sta stil voor het verkeerslicht. We krijgen vervolgens tegelijkertijd groen. Ik was bang, dus ik keek de hele tijd om mij heen. Ik zie dat de man met dat autootje echt keihard door de bocht gaat. Ik word op dat moment echt heel bang, omdat ik besef dat de man dezelfde kant op gaat als ik. Hard doorfietsend kom ik uit op het Marnixplein. Ik zie de auto of de man niet en hoor ook niets rijden. Dan ineens, uit het niets, hoor ik een auto achter mij rijden. Ik kijk om en herken direct het autootje en de man achter het stuur. Het was naar schatting 3 uur à half vier 's morgens. Ik ben blijven doorfietsen. Ik had nog maar 100 meter om te beslissen welke kant ik op moest gaan. Ik ben vervolgens zonder te kijken de weg overgereden. Ik ben zo de wijk Westerzicht ingevlogen.
Op 10 november 2007, omstreeks 23:00 uur, belde mijn vriendin dat zij eerder klaar was met werken in Middelburg en vroeg of ik naar haar toe kwam. Ik dacht, gezien het tijdstip, dat ik dit wel kon doen. Ik ben dus op de fiets naar Middelburg gereden. Als ik voorbij de Vrijburgstraat ben, zie ik achter een andere auto het eerder genoemde autootje met die man erin. Ik schrik dan vreselijk. Ik herkende hem direct. Hij reed op zijn gemakje mij voorbij. Drie minuten later rijdt hij mij keihard voorbij, door rood en parkeert zijn auto aan de linkerkant van de weg. Hij doet dan zijn lichten aan en weer uit. Als fietser ben je dan een beetje verblind. Ik wilde het kenteken van de auto noteren en had daarvoor mijn gsm in mijn hand, zodat ik het kenteken daarin kon zetten. Ik zie dan dat de man, zonder zijn lichten aan, verder rijdt. Ik fiets verder en zie dat het autootje met de man zo'n 100 meter voor mij rijdt. Ik moest stoppen voor verkeerslichten. Als ik dan doorrijd, zie ik nog net dat het autootje weer wegrijdt uit het parkeervak. Als ik dan doorfiets, zie ik op het eind van de parallelweg van de Nieuwe Vlissingseweg het autootje staan. Ik kon op dat moment wel zijn kenteken lezen. Ik ben toen voor mezelf het kenteken in mijn hoofd gaan herhalen: [AA-00-AA]. Ik ben toen richting de nieuwe Albert Heijn, langs coffeeshop Roxy, rechtsaf langs Albert Heijn, linksaf over de brug en door de Koestraat gereden. Ik zie dan dat het autootje met die man vanuit de richting van het gebouw Rijkswaterstaat komt rijden. Ik ben door gaan fietsen en bleef achterom kijken. Ik slingerde daardoor met mijn fiets en waarschijnlijk dacht de man dat ik het straatje in wilde fietsen. Ik zag dat de man links afsloeg. Binnen twee minuten hoor ik een auto met hoge snelheid achter mij rijden. Die auto gaat vervolgens op zijn gemak achter mij rijden. Ik kijk achterom en zie direct dat het die man is.
Ik wilde de man kwijtraken en ben dus op het laatste moment rechts afgeslagen. Omdat die man te dicht met zijn auto achter mij zat, kon hij op het laatste moment ook niet rechtsaf slaan. Ik zie dat hij dan nog 5 meter doorrijdt en dan vol gas achteruit komt gereden. Ik ben direct weer een straat naar rechts ingereden. Ik ben blijven staan bij twee auto's. Ik zie dan die man met zijn auto keihard voorbij rijden. Ik heb bij mijn vriendin aangebeld. Ik wil net een stap in de woning van mijn vriendin zetten, als ik die auto met die man weer heel hard voorbij zie rijden.
Ik heb gelijk mijn moeder gebeld. Ik heb alleen gezegd dat ik zijn kenteken had. Mijn moeder heeft het kenteken genoteerd.
12.
Het proces-verbaal van verhoor van de politie Zeeland, nr. PL1900/07-118617 (pagina's 298 e.v. van het dossier met doorgenummerde pagina's onder nummer PL1900/07-900534), d.d. 14 november 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als de op 11 november 2007 omstreeks 19:35 uur tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik heb hedenmiddag aangifte gedaan van stalking. Toen we terug kwamen met de auto en de weg haaks op onze woning in reden, zei mijn broer: "Wat doet dat autootje daar nou?"
Toen ik voorbij die auto kwam, zag ik het kenteken en zei: "Dat is hem".
Die man stond met zijn auto in mijn straat, vlakbij mijn huis. Ik was bang en angstig, omdat ik het vervelend vind dat die man zo dicht bij mijn woning was. De man die ik in mijn aangifte noemde was niet bij zijn auto. Ik belde naar ons huis en mijn ouders zijn naar buiten gekomen. We hebben ongeveer een kwartier bij de auto staan wachten. Opeens kwam die man bij de auto. Ik ben binnen gebleven. De auto stond niet geparkeerd in een vak, maar als het ware midden op het asfalt. Ik vind dat die man mij wederom lastig gevallen heeft en inbreuk op mijn privacy heeft gemaakt."
- 6.4.
Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu er geen sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Hiertoe heeft hij aangevoerd - kort gezegd - dat er geen sprake is geweest van een bepaalde duur en/of frequentie van de gedragingen van de verdachte, maar dat er slechts sprake was van één 'belagingsactiviteit'.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Artikel 285b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht beoogt de persoonlijke levenssfeer van een individu te beschermen tegen ongewenste inbreuken door derden. Niet iedere inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer is echter van dien aard dat sprake is van belaging als bedoeld in voornoemd artikel.
Om te kunnen spreken van belaging moeten de gedragingen van de belager:
- -
van een bepaalde aard zijn;
- -
van een bepaalde duur en/of frequentie zijn;
- -
bedoeld zijn om bij de belaagde een handelen, nalaten of vrees op te wekken.
Daarbij zijn met name de eerste twee vereisten van doorslaggevend belang. Tussen deze vereisten bestaat volgens het hof een samenhang in die zin dat hoe grover de betreffende handelingen een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, des te kleiner het aantal keren behoeft te zijn of des te korter de periode kan zijn alvorens van belaging gesproken kan worden. En andersom, hoe kleiner de inbreuk is, des te vaker en langduriger deze gepleegd zou moeten worden alvorens van belaging sprake zal zijn.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, leidt het hof het volgende af:
- -
op of omstreeks 11 oktober 2007 heeft de verdachte [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, in de nachtelijke uren ongewenst, hinderlijk en intimiderend met een auto achtervolgd;
- -
ongeveer twee weken later heeft de verdachte [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, wederom in de nachtelijke uren ongewenst hinderlijk en intimiderend met een auto achtervolgd;
- -
op 10 november 2007 heeft verdachte [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, in de avonduren, ongewenst hinderlijk en intimiderend met een auto achtervolgd;
- -
op 11 november 2007 bevond verdachte zich met zijn auto in de straat waar [betrokkene 1] woont.
Gelet op het vorenstaande hebben in de tenlastegelegde periode in totaal vier incidenten plaatsgevonden. Bij de beoordeling van de vraag of deze incidenten belaging in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht opleveren, houdt het hof rekening met het feit dat drie van de vier incidenten plaatsvonden in de nachtelijke uren en avonduren en dat aangeefster zeer kwetsbaar was, omdat zij twee van de keren dat zij werd gevolgd alleen fietste.
Het hof stelt tevens vast dat de incidenten zich afspeelden in een relatief korte periode van ruim vijf weken. Dat die terugkerende confrontaties met verdachte door aangeefster als zeer intimiderend en bedreigend zijn ervaren, blijkt genoegzaam uit haar aangifte.
In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de aard, de duur en de frequentie van de incidenten in onderlinge samenhang bezien van dien aard zijn dat kan worden gesproken van het stelselmatig aantasten van de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1]."
- 6.5.
Het middel keert zich ten eerste tegen de hiervoor weergegeven overweging van het Hof. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit het arrest bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dan dat het Hof ten onrechte van mening is dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging slechts gelet dient te worden op de aard en duur van de gedragingen. Uit het bestreden arrest zou niet, althans onvoldoende, blijken dat het Hof ook gelet heeft op de intensiteit van de gedragingen en de omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden.
- 6.6.
Of in een concreet geval sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 285b Sr hangt af van de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.4.
- 6.7.
Uit 's Hofs nadere bewijsoverweging volgt dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], mede in aanmerking heeft genomen dat drie van de vier incidenten hebben plaatsgevonden in de nachtelijke uren en avonduren, dat aangeefster zeer kwetsbaar was, omdat zij twee van de keren dat zij werd achtervolgd alleen fietste, dat de incidenten zich afspeelden in een periode van vijf weken en dat aangeefster de terugkerende confrontaties met verdachte als zeer intimiderend en bedreigend heeft ervaren. Aldus heeft het Hof tevens de intensiteit van de gedragingen en de omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden in ogenschouw genomen en kan niet worden gezegd dat het Hof slechts acht heeft geslagen op de aard en de duur van de gedragingen. In zoverre faalt het middel derhalve.
- 6.8.
Het middel keert zich voorts tegen de overweging van het Hof dat er een samenhang bestaat tussen de aard en de duur en/of frequentie van de gedragingen, in die zin dat hoe grover de betreffende handelingen een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, des te kleiner het aantal keren behoeft te zijn of des te korter de periode kan zijn alvorens van belaging gesproken kan worden.
- 6.9.
Het Hof heeft met zijn hiervoor weergegeven overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het bij de beoordeling van de vraag of bepaalde gedragingen als belaging kunnen worden gekwalificeerd, gaat om een samenspel van de verschillende factoren en dat bij die beoordeling de ene keer de aard van de gedraging meer gewicht in de schaal zal leggen en de andere keer de duur of de frequentie van de gedraging. Deze overweging van het Hof geeft mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.5.
- 6.10.
Het middel behelst voorts de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend is gemotiveerd.
- 6.11.
Het Hof heeft uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen zonder meer kunnen afleiden dat de verdachte meermalen 's nachts en in de avonduren de zeventienjarige [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, hinderlijk en intimiderend met een auto heeft achtervolgd. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte zijn auto tegenover het huis van [betrokkene 1] heeft geparkeerd en dat hij dit kennelijk deed omdat [betrokkene 1] daar woonde.6. Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging bij de beoordeling van de vraag of in casu sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b Sr in aanmerking genomen dat drie van de vier incidenten hebben plaatsgevonden in de nachtelijke uren en avonduren, dat aangeefster [betrokkene 1] zeer kwetsbaar was omdat zij tijdens twee van de achtervolgingen alleen fietste, dat de incidenten hebben plaatsgevonden in een betrekkelijk korte periode van ruim vijf weken en dat de gedragingen van de verdachte door [betrokkene 1] als zeer bedreigend en intimiderend zijn ervaren.
- 6.12.
Gelet op deze vaststellingen, is het oordeel van het Hof dat de verdachte stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] toereikend gemotiveerd.7. Ook in zoverre faalt het middel.
- 6.13.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7.
Het vierde middel
- 7.1.
Het middel keert zich tegen de motivering van het onder 4 bewezenverklaarde feit.
- 7.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 09 juni 2005 te Vlissingen opzettelijk oneerbaar heeft gemasturbeerd op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten op een trap van het strand gelegen aan de Zwanenburgseweg."
- 7.3.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
"18.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 november 2008 verklaard - zakelijk weergegeven-:
Ik bevond mij op 9 juni 2005 op het strand aan de Zwanenburgseweg te Vlissingen. Ik was aan het plassen. Na het plassen schudde ik mijn geslachtsdeel af. Ik had in die tijd een blauwe Renault."
- 7.4.
Het Hof heeft met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde feit het volgende overwogen:
"De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij weliswaar op de in de tenlastelegging genoemde datum (9 juni 2005) en plaats aanwezig was, maar dat hij aan het urineren was. Volgens verdachte hebben de aangeefsters ten onrechte het urineren aangezien voor masturberen.
Uit de verklaringen van aangeefsters [betrokkene 4] en [betrokkene 5] van medio november 2005 blijkt dat zij hebben gezien dat, terwijl zij een man op de trap van het strand passeerden, deze man daar aan het masturberen was. Zij verwijzen in hun aangifte beiden naar een melding die zij toenterijd van dit feit hebben gedaan bij de politie.
In het dossier bevindt zich ook een proces-verbaal, waaruit blijkt dat al op 9 juni 2005 bij de politie de melding binnen kwam dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] getuige waren geweest van het feit dat een man aan het masturberen was op het strand te Vlissingen. Volgens dit proces-verbaal werd door beide meldsters geconstateerd dat de man is weggereden in een blauwe auto, met kenteken [BB-??-BB].
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg desgevraagd verklaard dat hij in 2005 in het bezit was van een blauwe Renault. Vaststaat, dat deze auto voorzien was van het kenteken [BB-00-BB].
De verklaring van de verdachte dat hij aan het urineren was acht het hof, gelet op de hierboven omschreven verklaringen van de getuigen en het proces-verbaal omtrent de melding van aangeefsters, ongeloofwaardig, nu er naar het oordeel van het hof geen onduidelijkheid kan bestaan over het verschil tussen masturberen en urineren. Daar komt bij dat in de melding wordt gesproken over een man die op de trap zit en het het hof onwaarschijnlijk voorkomt dat men teneinde te urineren zittend op een trap plaats neemt."
- 7.5.
Het Hof heeft in de gebezigde bewijsmiddelen als verklaring van verdachte onder meer de zinnen opgenomen "Ik was aan het plassen. Na het plassen schudde ik mijn geslachtsdeel af". Uit 's Hofs nadere bewijsoverweging kan echter worden afgeleid dat het Hof deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig acht. Het Hof heeft de zinsneden dan ook ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu het hier aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg staat.8.
- 7.6.
Het middel faalt.
8.
Het tweede middel slaagt. Het derde en het vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. De overige middelen behoeven geen bespreking.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de straf- en maatregeloplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2012
Smidt I, eerste druk (1881), p. 495/496.
Smidt I, eerste druk (1881), p. 496.
HR 29 juni 2004, LJN AU5710, NJ 2004/426 m. nt. D.H. Jong.
Zie in die zin de conclusie van AG Wortel voor HR 10 januari 2006 (LJN AU7081), para. 8.
Zie bewijsmiddel 13, waaruit blijkt dat de verdachte tegenover de politie heeft verklaard dat hij bij zijn moeder, die in dezelfde wijk woont als aangeefster, op bezoek is geweest en dat de moeder van verdachte heeft verklaard dat haar zoon die bewuste dag niet bij haar geweest is. Over dit gebruik van het bewijsmiddel klaagt het middel niet.
Vgl. HR 15 februari 2005 (LJN AR7516), waarbij mede werd bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer met de auto achtervolgde.
HR 20 maart 2012, LJN BV3442, NJ 2012/204.
Beroepschrift 15‑11‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], verblijvende in PI De Dordtste Poorten te Dordrecht, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 15 maart 2011, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden. Daarnaast heeft het Hof gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en heeft het Hof bevolen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 338, 339, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende;
Ten onrechte heeft het Hof ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, te weten (kort zakelijk weergegeven) de opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving, overwogen dat verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat de mokken waarin de stof Midazolam is aangetroffen, hoogstens een paar maanden voor het onderhavige feit aan hem cadeau zijn gegeven en dat de omstandigheid dat verdachte in hoger beroep de Rechtbank zijn verklaring onjuist heeft opgevat, voor het Hof geen aanleiding is te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal van de zitting, zodat het Hof de verdachte aan deze verklaring houdt. Voorts heeft Hof overwogen dat de omstandigheid dat verdachte heeft verklaard dat het nieuwe mokken betrof de verklaring van verdachte dat de in één van die mokken aangetroffen resten afkomstig zijn van een daarin per ongeluk terechtgekomen tablet van de door verdachte voor het laatst in 2004 gebruikte medicatie, ongeloofwaardig is, zodat het Hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte aangeefster opzettelijk een kop/beker koffie met daarin heimelijk een hoeveelheid van het slaapmiddel Midazolam heeft doen drinken. Door aldus te overwegen heeft het Hof ofwel ten onrechte een ongeloofwaardige verklaring van de verdachte voor het bewijs gebezigd, althans heeft het Hof ten onrechte deze verklaring als kennelijk leugenachtig aangemerkt nu aldus de kennelijke leugenachtigheid door het Hof gebaseerd wordt op een andere verklaring van de verdachte. Gelet hierop is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 1 primair ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 27 september 2006 te Middelburg opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, hebbende hij, verdachte, met dat opzet die [slachtoffer] eenmaal of meermalen een kop/beker koffie, met daarin (telkens) heimelijk een dosis, in elk geval een hoeveelheid van het slaapmiddel Dormicum, bevattende de stof Midazolam, in elk geval een hoeveelheid van een (krachtig) verdovend middel, doen drinken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in staat van bewusteloosheid is geraakt, althans in slaap is gevallen en hebbende hij, verdachte, aldus die [slachtoffer] de bewegingsvrijheid ontnomen en/of die [slachtoffer] belet zich (vrij) te bewegen waarheen zij wilde;’
1.2
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte ontkend zich aan het ten laste gelegde feit schuldig te hebben gemaakt.
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 maart 2011 is o.m. gerelateerd dat mr. M.A.W. Nillesen, advocaat te 's‑Hertogenbosch, de raadsman die verdachte ter zitting als raadsman heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota. In deze pleitnota is o.m. vermeld:
‘Cl
Cl zegt dat hij zich vergist. De Rb probeert Cl te vangen op de recente aanschaf van de koffiekopjes, hetgeen niet zou aansluiten met het gebruik in het verleden van het desbetreffende medicijn.
Blijkens de lijst op pag. 47 gebruikt Cl al vanaf 2002 zeer veel [zware] medicijnen.
Desgevraagd ttz [in hb] heeft hij aangegeven de medicijnen op één plaats in huis te bewaren.
Anders dan op pag. 3782 [1e alinea] van het dossier staat, heeft Cl nimmer verklaard dat hij medicijnen meteen na gebruik weggooit. Na uitluisteren blijkt dat dit de conclusie van de verhorende agent is, doch dat Cl dit nimmer heeft gezegd. ( )
Ttz heeft Cl verklaard dat hij niet altijd de etiketten van de medicijnen leest, terwijl hij op pag. 383, d.d. 26-11-07 te 12.38 uur verklaart: ‘Ik heb soms last van geheugenverlies. Ik moet mezelf trainen om te lezen.’
Het kan dus gewoon zij dat Cl een willekeurig pilletje heeft klaargezet, doch dat 't in ongerede is geraakt; achteraf blijkt het dan te gaan om een pilletje midazolam.
()
Conclusie
Cl heeft kennelijk per ongeluk een kopje niet goed afgewassen of één pilletje laten slingeren.
Ten tijde van het onvoorzichtige gedrag moet Cl gedacht hebben dat hij zichzelf een ander medicijn toediende. ( )’
1.4
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 27 september 2006 te Middelburg opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, met dat opzet die [slachtoffer] een kop/beker koffie, met daarin heimelijk een dosis van het slaapmiddel Dormicum, bevattende de stof Midazolam, doen drinken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in slaap is gevallen en hebbende hij, verdachte, aldus die [slachtoffer] de bewegingsvrijheid ontnomen;’
1.5
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Uit de aangifte van [slachtoffer] blijkt dat zij, na het drinken van twee kopjes koffie bij verdachte, onwel is geworden. Volgens aangeefster rook en smaakte de koffie die zij van verdachte kreeg naar mannenparfum. Zij is vervolgens op advies van verdachte op bed gaan liggen, waar zij na ruim twee uur ontwaakte. Aangeefster herinnert zich niets meer vanaf het moment dat ze op bed ging liggen tot het moment dat de ontwaakte.
Aangeefster heeft verklaard de koffie te hebben gedronken uit een zwart-witte mok. Uit onderzoek van het NFI blijkt dat in één van de twee uit de vaatwasser van verdachte inbeslaggenomen mokken de stof Midazolam is aangetroffen. Deze stof is ook in het bloed van aangeefster aangetroffen. Uit gegevens van de apotheek waarvan verdachte zijn medicijnen betrekt blijkt dat op 20 en 23 september 2004 het slaapmiddel Dormicum aan verdachte is verstrekt. In het dossier bevindt zich voorts de verklaring van getuige [getuige 1], apotheker van beroep, waaruit blijkt dat Midazolam wordt verkocht onder de productnaam Dorminicum.
De verdachte heeft verklaard dat hij alleen in 2004 het slaapmiddel Dormicum heeft gebruikt en dat hij op aanraden van zijn huisarts een tablet in een kopje water oploste, zodat het sneller in het bloed zou worden opgenomen. Hij heeft voorts verklaard dat hij het middel na 2004 niet meer in huis heeft gehad. Volgens verdachte heeft hij aangeefster niet opzettelijk een kop koffie met daarin een tablet Dormicum te drinken gegeven, maar was er sprake van een vergissing. Verdachte sluit niet uit dat hij over het hoofd heeft gezien dat zich in de kop, waaruit aangeefster koffie dronk, reeds een tablet Dormicum bevond, dat hij voor zichzelf zou oplossen in water.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de mokken die door het Nederlands Forensisch Instituut zijn onderzocht, waarop een streepjescode op de onderkant is bevestigd, hoogstens een paar maanden voor het onderhavige feit aan hem cadeau zijn gegeven.
In hoger beroep heeft de verdachte weliswaar gesteld dat de rechtbank zijn verklaring in zoverre onjuist heeft opgevat, maar het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal van de ter terechtzitting in eerste aanleg, zodat het hof de verdachte aan deze verklaring houdt.
Nu verdachte heeft verklaard dat het nieuwe mokken betrof acht het hof de verklaring van verdachte dat de in één van de mokken aangetroffen resten Dormicum afkomstig zijn van een daarin per ongeluk terechtgekomen tablet van de door verdachte voor het laatst in 2004 gebruikte medicatie, ongeloofwaardig.
Gelet op het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangeefster opzettelijk een kop/beker koffie met daarin heimelijk een hoeveelheid van het slaapmiddel Dormicum, bevattende de stof Midazolam, heeft doen drinken, ten gevolge waarvan aangeefster in slaap is gevallen.()’
1.6
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof als bewijsmiddel (1) gebezigd de door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring (volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg), inhoudende onder meer:
‘() Ik denk dat ik in 2004 twee of drie weken lang Midazolam heb gebruikt. Het klopt dat ik mijn vuile kopjes in de vaatwasser doe. Ik heb een foto van het kopje gezien, waarin resten van Midazolam zijn aangetroffen. Het zou mogelijk kunnen zijn dat in dat kopje een pil Midazolam zat, die ik had willen mengen met water.
Op de vraag van de voorzitter hoe het kan dat de streepjescode nog op één van de zwart-witte mokken aan de onderkant is bevestigd, kan ik antwoorden dat ik die mokken enkele maanden voor het onderhavige feit cadeau had gekregen.’
1.7
Uit de bewijsoverwegingen van het Hof alsmede de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het Hof de bewezenverklaring onder meer heeft doen steunen op de omstandigheid dat de verklaring van verdachte, dat de in één van de mokken aangetroffen resten Dormicum afkomstig zijn van een daarin per ongeluk terechtgekomen tablet van de door verdachte voor het laatst in 2004 gebruikte medicatie, ongeloofwaardig acht. De bewezenverklaring kan evenwel niet worden gebaseerd op een door het Hof als ongeloofwaardig geachte verklaring van de verdachte, zodat om deze reden de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed (zie in dit verband onder meer H.R. 8 februari 2011; LJN BP0060; H.R. 15 maart 2011, LJN B09811; H.R. 26 april 2011, LJN BP8498, alsmede H.R. 21 juni 2011, LJN BQ4293).
1.8
Uit de bewijsoverweging van het Hof kan in feite worden afgeleid dat het Hof de betreffende verklaring van de verdachte als kennelijk leugenachtig heeft aangemerkt, zodat het Hof de betreffende verklaring om die reden als bewijsmiddel heeft gebezigd. Dit is evenwel alleen geoorloofd indien de kennelijke leugenachtigheid gebaseerd wordt op een ander bewijsmiddel, dan een andere verklaring van de verdachte (zie in dit verband H.R. 19 maart 2002, NJ 2002, 567, alsmede H.R. 24 mei 2005, NJ 2005, 396).
Gelet op deze omstandigheid is de bewezenverklaring eveneens onvoldoende met redenen omkleed.
1.9
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het oordeel van het Hof ook overigens niet begrijpelijk is, nu de verklaring van verdachte, dat hij zich mogelijk heeft vergist in het door hem zelf in te nemen medicijn ook niet (zonder meer) in strijd is met de door het Hof aangegeven bewijsmiddelen.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 282 Sr, alsmede 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte op 27 september 2006 te Middelburg opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd hebbende hij, verdachte, met dat opzet die [slachtoffer] een kop koffie, met daarin heimelijk een dosis van een slaapmiddel doen drinken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in slaap is gevallen en hebbende hij, verdachte, aldus die [slachtoffer] bewegingsvrijheid ontnomen, nu het heimelijk doen drinken van een slaapmiddel ten gevolge waarvan een ander in slaap valt, niet, althans niet zonder meer oplevert het ontnemen van de bewegingsvrijheid, zodat de bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 27 september 2006 te Middelburg opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, hebbende hij, verdachte, met dat opzet die [slachtoffer] eenmaal of meermalen een kop/beker koffie, met daarin (telkens) heimelijk een dosis, in elk geval een hoeveelheid van het slaapmiddel Dormicum, bevattende de stof Midazolam, in elk geval een hoeveelheid van een (krachtig) verdovend middel, doen drinken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in staat van bewusteloosheid is geraakt, althans in slaap is gevallen en hebbende hij, verdachte, aldus die [slachtoffer] de bewegingsvrijheid ontnomen en/of die [slachtoffer] belet zich (vrij) te bewegen waarheen zij wilde;
subsidiar, voor zover het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring mocht leiden:
hij op of omstreeks 27 september 2006 te Middelburg, opzettelijk en met voorbedachten rade mishandelend, althans opzettelijk mishandelend, een persoon, [slachtoffer], opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal koffie, met daarin (telkens) een voordosis, in elk geval een hoeveelheid van het middel Midazolam, in elk geval een overdosis/hoeveelheid van een krachtig sedatief middel, zijnde een voor de gezondheid schadelijke stof heeft gegeven, tengevolge waarvan die [slachtoffer] gedrogeerd is geraakt, in elk geval schade voor de gezondheid heeft ondervonden en/of de gezondheid van die [slachtoffer] is benadeeld;’
2.2
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 27 september 2006 te Middelburg opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, met dat opzet die [slachtoffer] een kop/beker koffie, met daarin heimelijk een dosis van het slaapmiddel Dormicum, bevattende de stof Midazolam, doen drinken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] in slaap is gevallen en hebbende hij, verdachte, aldus die [slachtoffer] de bewegingsvrijheid ontnomen;’
2.3
In het arrest heeft het Hof met betrekking tot het bewezen verklaarde onder meer overwogen dat de aangeefster verklaard heeft dat zij na het drinken van twee kopjes koffie onwel is geworden en zij op advies van verdachte op bed is gaan gelegen, waar zij na ruim twee uren ontwaakte. Voorts heeft het Hof overwogen dat de aangeefster zich niets herinnert meer vanaf het moment dat ze op bed is gaan liggen tot het moment dat ze ontwaakte. In het arrest heeft het voorts overwogen dat het Hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte aangeefster opzettelijk een kop/beker koffie met daarin heimelijk een hoeveelheid van het slaapmiddel heeft doen drinken, ten gevolge waarvan aangeefster in slaap is gevallen. In het arrest heeft het Hof voort nog overwogen:
‘Het hof is voorts, anders dan de raadsman, van oordeel dat aangeefster tijdens haar slaap in een staat van onmacht verkeerde. Zij kon op dat moment immers niet langer vrijelijk haar wil bepalen.’
2.4
Naar de mening van de verdachte kan niet, althans niet zonder meer worden aangenomen dat een persoon die in slaap is gevallen op deze wijze van bewegingsvrijheid wordt ontnomen. Het ontnemen van bewegingsvrijheid impliceert immers dat degene wiens vrijheid wordt ontnomen, zich daarvan bewust is geweest. Naar de mening van verdachte zal de belemmering van de bewegingsvrijheid daadwerkelijk door het slachtoffer moeten zijn ervaren. Het recht op een bewegingsvrijheid is een belevingsrecht, dat gewoonlijk als vanzelfsprekend wordt genoten maar waarvan de inbreuk direct wordt ondervonden door de belemmering die men op zijn weg vindt (zie in deze zin onder meer de diverse in Duitsland heersende opvattingen, zoals aangegeven door AG Machielse in zijn conclusie voor HR 15 september 2009, NJ 2009, 447). Nu het Hof in het arrest heeft vastgesteld dat de aangeefster vrijwillig op advies van verdachte op een bed is gaan liggen en daar in slaap is gevallen, en niet is vastgesteld dat de aangeefster zich bewust is geweest van een belemmering van bewegingsvrijheid die derhalve ook als dusdanig door haar is ervaren, houdt dit in dat de bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed. Anders dan in HR 15 september 2009, NJ 2009,447 het geval is geweest, betreft het in deze zaak immers niet een geval waarin degene wiens vrijheid zou zijn ontnomen te jong is geweest om haar wil te kunnen laten blijken.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 285b Sr, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot de onder feit 2 ten laste gelegde belaging overwogen dat hiervoor van belang is dat de gedragingen van de belager:
- 1)
van bepaalde duur zijn;
- 2)
van een bepaalde duur en/of frequentie zijn en
- 3)
bedoeld zijn om bij de belaagde een handelen, een nalaten of vrees op te wekken,
waarbij tussen de eerste 2 vereisten een samenhang bestaat in die zin dat hoe grover de betreffende handelingen een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, des te kleiner het aantal keren behoeft te zijn of des te korter de periode kan zijn alvorens van belaging gesproken kan worden; en andersom, hoe kleiner de inbreuk is, des te vaker en langduriger deze gepleegd zou moeten worden alvorens van belaging sprake zal zijn, welk oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Voorts heeft het Hof ten onrechte de ten laste gelegde belaging bewezen verklaard, waarbij het Hof heeft overwogen dat in de ten laste gelegde periode in totaal 4 incidenten hebben plaatsgevonden, waarvan 3 plaats vonden in de nachtelijke uren en avonduren en dat de aangeefster zeer kwetsbaar was, omdat zij 2 van de keren dat zij werd gevolgd alleen fietste, welke incidenten zich afspeelde in een relatief korte periode van ruim 5 weken, nu deze gedragingen niet, althans niet zonder meer belaging opleveren, zodat de bewezenverklaring en/of kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
3.1
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd, dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2007 tot en met 11 november 2007 te Middelburg en/of Vlissingen, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [betrokkene 1], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte in voornoemde periode die [betrokkene 1] meermalen in de nachtelijke uren en/of avonduren ongewenst, hinderlijk en/of intimiderend met een auto (gedurende een langere tijd) achtervolgd/gevolgd terwijl die [betrokkene 1] zich op een fiets verplaatste;’
3.2
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘hij in de periode van 1 oktober 2007 tot en met 11 november 2007 te Middelburg en Vlissingen, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], met het oogmerk die [betrokkene 1] te dwingen iets te dulden en vrees aan te jagen, immers heeft verdachte in voornoemde periode die [betrokkene 1] meermalen in de nachtelijke uren en/of avonduren ongewenst, hinderlijk en intimiderend met een auto, gedurende een langere tijd, achtervolgd terwijl die [betrokkene 1] zich op een fiets verplaatste;’
3.3
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Om te kunnen spreken van belaging moeten de gedragingen van de belager:
- —
van een bepaalde duur zijn;
- —
van een bepaalde duur en/of frequentie zijn;
- —
bedoeld zijn om bij de belaagde een handelen, nalaten of vrees op te wekken. Daarbij zijn met name de eerste twee vereisten van doorslaggevend belang. Tussen deze vereisten bestaat volgens het hof een samenhang in die zin dat hoe grover de betreffende handelingen een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, des te kleiner het aantal keren behoeft te zijn of des te korter de periode kan zijn alvorens van belaging gesproken kan worden. En andersom, hoe kleiner de inbreuk is, des te vaker en langduriger deze gepleegd zou moeten worden alvorens van belaging sprake zal zijn.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, leidt het hof het volgende af:
- —
op of omstreeks 11 oktober 2007 heeft de verdachte [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, in de nachtelijke uren ongewenst, hinderlijk en intimiderend met een auto achtervolgt;
- —
ongeveer twee weken later heeft de verdachte [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, wederom in de nachtelijke uren ongewenst hinderlijk en intimiderend met een auto achtervolgd;
- —
op 10 november 2007 heeft verdachte [betrokkene 1], die zich op een fiets verplaatste, in de avonduren, ongewenst hinderlijk en intimiderend met een auto achtervolgd;
- —
op 11 november 2007 bevond verdachte zich met zijn auto in de straat waar [betrokkene 1] woont.
Gelet op het vorenstaande hebben in de ten laste gelegde periode in totaal vier incidenten plaatsgevonden. Bij de beoordeling van de vraag of deze incidenten belaging in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht opleveren, houdt het hof rekening met het feit dat drie van de vier incidenten plaatsvonden in de nachtelijke uren en avonduren en dat aangeefster zeer kwetsbaar was, omdat zij twee van de keren dat zij werd gevolgd alleen fietste.
Het hof stelt tevens vast dat de incidenten zich afspeelden in een relatief korte periode van ruim vijf weken. Dat die terugkerende confrontaties met verdachte door aangeefster als zeer intimiderend en bedreigend zijn ervaren, blijkt genoegzaam uit haar aangifte.
In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de aard, de duur en de frequentie van de incidenten in de onderlinge samenhang bezien van dien aard zijn dat kan worden gesproken van het stelselmatig aantasten van de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1].’
3.4
Bij de vraag of er sprake is van belaging dient te worden gelet op een aantal omstandigheden, te weten de aard, de duur, de frequentie èn de intensiteit van de gedragingen, op de omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. De stelselmatigheid moet van dien aard zijn dat zij de gedragingen een indringend karakter geeft (zie in dit verband COM Jörg voor HR 22 maart 2011, NJ 2011, 228, m.nt. N. Keijzer). Uit het arrest kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat het Hof —ten onrechte— van mening is dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van belaging, slechts gelet dient te worden op de aard en duur van de gedragingen (naast de intentie van de dader), welke omstandigheden volgens het Hof (ten onrechte) ook nog eens fungeren als communicerende vaten. Uit het arrest van het Hof blijkt in ieder geval niet, althans onvoldoende dat het Hof ook gelet heeft op de intensiteit van de gedragingen en omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden. Het hof heeft derhalve ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het delictsbestanddeel ofwel nagelaten de bewezenverklaring in dat opzicht toereikend te motiveren, zodat het arrest en/of bewezenverklaring onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot de onder feit 4 ten laste gelegde schennis van de eerbaarheid mede als bewijsmiddel gebezigd de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij aan het plassen was:
‘Ik was aan het plassen. Na het plassen schudde ik mijn geslachtsdeel af ()’
zulks terwijl deze verklaring door het Hof als ongeloofwaardig is beschouwd, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
4.1
Onder feit 4 van de tenlastelegging heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 09 juni 2005 te Vlissingen opzettelijk oneerbaar heeft gemasturbeerd op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten op een trap van het strand gelegen aan de Zwanenburgseweg.’
4.2
In het arrest heeft het Hof nog overwogen:
‘De verklaring van de verdachte dat hij aan het urineren was acht het hof, gelet op die hierboven omschreven verklaringen van de getuigen en het proces-verbaal omtrent de melding van aangeefsters, ongeloofwaardig, nu er naar het oordeel van het hof geen onduidelijkheid kan bestaan over het verschil tussen masturberen en urineren. Daar komt nog bij dat in de melding wordt gesproken over een man die op een trap zit en het hof onwaarschijnlijk voorkomt dat men teneinde te urineren zittend op een trap plaatsneemt.’
4.3
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd, waaronder (bewijsmiddel 18) de door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, inhoudende:
‘Ik bevond mij op 9 juni 2005 op het strand aan de Zwanenburgseweg te Vlissingen. Ik was aan het plassen. Na het plassen schudde ik mijn geslachtsdeel af. Ik had in die tijd een blauwe Renault.’
4.4
In het arrest heeft het Hof ten behoeve van de bewezenverklaring ten onrechte als bewijsmiddel gebezigd een verklaring van verdachte, welke verklaring door het Hof als ongeloofwaardig wordt beschouwd, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed (zie in dit verband onder meer H.R. 8 februari 2011, LJN BP0060; H.R. 21 juni 2011, LJN BQ4293).
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 37 Sr, alsmede 1, 359 lid 2, alsmede 415 Sv., en wel om het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van verdachte onder meer het verweer gevoerd dat de wet niet de mogelijkheid biedt voor een ‘update van een update’, zodat het rapport van de gedragsdeskundigen Van Deutekom en Offermans buiten beschouwing moet worden gelaten. Op dit verweer is niet, althans onvoldoende gerespondeerd, zulks terwijl het Hof in het kader van de oplegging van de maatregel wel de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging heeft gebaseerd op het rapport van Van Deutekom en Offermans d.d, 29 juli 2007, zodat het arrest en/of oplegging van de maatregel onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
5.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 mei 2010 is o.m. gerelateerd:
‘De advocaat-generaal voert het woord.
Het was de bedoeling dat de opstellers van het Pieter Baan Centrum rapport betreffende de verdachte een update van hun rapport zouden maken omdat het rapport verouderd was. Vervolgens heeft een ambtgenoot voor de opdracht twee andere getuige-deskundigen benoemd, te weten Dr. Bullens en mw. Foeken. ( )’
5.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 maart 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. M.A.W. Nilessen, advocaat te 's‑Hertogenbosch, de raadsman die de verdachte ter terechtzitting als raadsman heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. In voormelde pleitnota is onder meer gerelateerd:
‘Tbs?
Wat is thans nog de waarde van het PBC-rapport?
- ○
Cl is altijd een medewerkende verdachte geweest!
- ○
De voor herleving noodzakelijke update sluit inhoudelijk aan bij de contra-expertise van De Jong;
- ○
Voor een update is klinisch onderzoek geen vereiste [HR 28-03-1995; DD 1995]
- ○
Volgens de verdediging biedt de wet niet de mogelijkheid voor een update van een update, zodat het rapport van de 29 juli 2010 buiten beschouwing moet worden gelaten. Ik wijs naar mijn schrijven aan voormalig voorzitter van uw kamer Wurzer i.v.m. de pro forma van 5 augustus 2010 ().’
5.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. l maart 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door de advocaat-generaal is aangevoerd:
‘Het PBC-rapport d.d. 29 juli 2010 hoeft mijns inziens niet buiten beschouwing te worden gelaten. Nu dit rapport aansluit bij het PBC-rapport d.d. 27 oktober 2008 is dit rapport van groot belang bij de beoordeling van een eventueel op te leggen maatregel.’
5.4
In het arrest heeft het Hof verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd. In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘()
Naar aanleiding hiervan is vervolgens een onderzoek verricht door C.M. van Deutekom, klinisch psycholoog, en J.M.J.F. Offermans, psychiater, beiden vast gerechtelijk deskundige bij het Pieter Baan Centrum.
De deskundigen hebben op 27 oktober 2008 gezamenlijk over hun bevindingen gerapporteerd (hierna ook wel te noemen: PBC-rapport).
()
Nu dit PBC-rapport, waar de rechtbank haar beslissing tot oplegging van tbs met dwangverpleging op heeft gebaseerd, in hoger beroep inmiddels verouderd was, moest dit geactualiseerd worden om een eventuele tbs in de oordeelsvorming te kunnen betrekken. Per abuis zijn toen door het Nederlands Instituut voor Forensisch Psychiatrie en Psychologie twee nieuwe deskundigen benoemd met het verzoek rapportages uit te voeren.
Dit heeft geleid tot het Pro Justitie rapport d.d. 20 maart 2010, opgesteld door K. Foeken, psychiater en het Pro Justitla rapport d.d. 16 maart 2010, opgesteld door dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog.
Foeken concludeert in haar rapport dat uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren komen dat er bij de verdachte in de tenlastegelegd periode sprake was van een psychiatrische stoornis in engere zin, maar dat de verdachte wel een in cognitief en emotioneel opzicht beperkte man betreft met narcistische en antisociale trekken.
Bullens heeft geconcludeerd dat de verdachte in enige mate lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, in de vorm van trekken van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Volgens de rapporteur kampte de verdachte hier reeds mee ten tijde van de gepleegde delicten.
Zowel Foeken als Bullens hebben, nu de verdachte de onderhavige feiten ontkend, geen uitspraken gedaan over de mate van toerekeningsvatbaarheid, het recidivegevaar en een mogelijke straf en/of maatregel.
Foeken en Bullens zijn beiden ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige gehoord, waar zij hebben verklaard nog steeds achter voornoemde conclusies te staan.
Voorts heeft, op verzoek van de verdediging, ook psychiater/psychoanalyticus H. de Jong op 5 november 2009 een rapport uitgebracht omtrent de persoon van de verdachte. De conclusie van De Jong is dat de verdachte niet lijdend is aan een ziekelijke stoornis, maar dat er wel sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, hetgeen te omschrijven is als een gebrek aan stevig verankerd identiteitsbesef. Dit was ook aanwezig ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. De Jong adviseert een ambulante behandeling een vorm van psychotherapie en begeleiding.
Tot slot hebben Van Deutekom en Offermans, op verzoek van de advocaat-generaal, bij rapport d.d. 29 juli 2010, schriftelijk gereageerd op voornoemde rapportages van Foeken, Bullens en De Jong. In dit rapport hebben Van Deutekom en Offermans te kennen gegeven dat zij, ook na kennisname van de nieuwe rapportages van de andere deskundigen, onverkort van mening blijven dat er bij verdachte sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken en dat zij het advies handhaven om in geval van een bewezenverklaring de verdachte tbs met bevel tot dwangverpleging op te leggen. () Na acht te hebben geslagen op alle bovengenoemde rapporten en de daarin vervatte conclusies overweegt het hof als volgt.
() De deskundigen zijn met name verdeeld over de vraag of de problematiek van verdachte beperkt blijft tot trekken van een persoonlijkheidsstoornis of het karakter heeft van een persoonlijkheidsstoornis zelf. Het hof volgt de deskundigen Van Deutekom en Offermansin hun beschrijving van diverse elementen gedurende de gehele levensgeschiedenis van verdachte.
()
Het verweer van de raadsman dat, gelet op de later uitgebrachte rapporten van Bullens, Foeken en De Jong, het hof geen acht mag slaan op het PBC-rapport, wordt door het hof verworpen, nu dit geen steun vindt in het recht.’
5.5
Artikel 37 Sr. luidt:
- ‘1.
De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
- 2.
De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines — waaronder een psychiater — die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
- 3.
Het tweede lid blijft buiten toepassing indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering rapport op. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen, overleggen.’
5.6
In de onderhavige zaak is de opdracht verstrekt aan 2 nieuwe deskundigen om een rapport uit te brengen naar aanleiding van het (niet meer actuele) PBC-rapport. Dit heeft geleid tot de rapporten van K. Foeken en R.A.R. Bullens. Nu dit klaarblijkelijk niet het gewenste resultaat heeft gehad, heeft het Openbaar Ministerie kennelijk aanleiding gevonden de rapporteurs van het PBC te verzoeken eveneens een rapport op te stellen, althans aan te geven in hoeverre zij nog achter de toenmalige conclusies staan. Dit heeft geleid tot de rapportage van 29 juli 2010. Ter zitting heeft de raadsman expliciet betoogd dat de wet het niet toestaat een nieuw rapport op te laten stellen nádat de opdracht reeds aan 2 andere deskundigen was verstrekt, en ook al heeft geleid tot rapporten. De raadsman heeft hierbij uitdrukkelijk verwezen naar de wet zodat de opvatting van het Hof, dat het verweer geen steun vindt in het recht, onjuist is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. Strafvordering vindt immers slechts plaats op de door de wet aangegeven wijze.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 6 EVRM, alsmede 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Met betrekking tot de oplegging van de maatregel heeft het Hof onder meer overwogen dat het Hof het aannemelijk voorkomt dat de nadruk op de diverse evenementen gedurende de gehele levenscyclus van de verdachte niet of in mindere mate is gevallen bij de niet klinisch observerende deskundigen, maar dat betekent niet dat hetgeen op dit terrein bij het PBC aan het licht is gekomen moet worden genegeerd en dat de overige deskundigen ook na kennisname van de PBC-rapportage bij hun aanvankelijke inzichten zijn gebleven daar niet aan afdoet, waarbij het Hof voorts nog heeft overwogen dat ook de eigen indruk die het Hof ter zitting van verdachte heeft opgedaan bevestigt dat het Hof zich kan vinden in het oordeel van de deskundigen van Van Deutekom en Offermans. In het arrest heeft het Hof niet nader aangegeven waaruit die eigen indruk heeft bestaan. Voorts heeft het Hof niet, althans niet voldoende vermeld waarom deze eigen indruk zou kunnen bevestigen dat het Hof zich kan vinden in het oordeel van de deskundigen van Van Deutekom en Offermans. Voorts heeft het Hof ten onrechte nagelaten tijdig ter zitting verdachte aan te geven welke indruk het Hof heeft gekregen, zodat de oplegging van de maatregel onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
6.1
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn een aantal gedragsdeskundigen gehoord, waaronder Foeken, Bullens en De Jong. Deze deskundigen hebben ter zitting een verklaring afgelegd omtrent de door hen eerder vervaardigde rapporten. Ook heeft het Hof de deskundigen vragen kunnen stellen omtrent hun bevindingen naar aanleiding van andere rapporten, zoals rapporten van het Pieter Baan Centrum. De betreffende deskundigen hebben ter zitting in hoger beroep verklaard achter de door hen in de rapporten getrokken conclusies te staan, en dat de andersluidende conclusies van het Pieter Baan Centrum daar niet aan afdoen.
6.2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte er onder meer op gewezen dat het Pieter Baan Centrum de belangrijkste referent met betrekking tot het milieuonderzoek niet heeft gehoord. Voorts is aangegeven dat de wel gehoorde referenten negatief over verdachte hebben verklaard ten gevolge van ruzie tussen hen en verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep is op basis van de rapporten van de gedragsdeskundigen Bullens, Foeken en De Jong het verweer gevoerd dat vanuit gedragsdeskundig oogpunt oplegging van tbs met dwangverpleging onmogelijk is.
6.3
In het arrest heeft het Hof de verdachte onder meer de maatregel van tbs opgelegd. In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Na acht te hebben geslagen op alle bovengenoemde rapporten en daarin vervatte conclusies overweegt het hof als volgt.
Hoewel de verschillende rapporteurs niet allen dezelfde conclusies trekken over het al dan niet aanwezig zijn van een persoonlijkheidsstoornis, wordt door de rapporteurs in essentie wel dezelfde problematiek bij de verdachte geconstateerd.
De deskundigen zijn met name verdeeld over de vraag of de problematiek van verdachte beperkt blijft tot trekken van een persoonlijkheidsstoornis of het karakter heeft van een persoonlijkheidsstoornis zelf. Het hof volgt de deskundigen Van Deutekom en Offermans in hun beschrijving van diverse evenementen gedurende de gehele levensgeschiedenis van verdachte.
Het komt het hof aannemelijk voor dat de nadruk hierop niet of in mindere mate is gevallen bij de niet-klinisch observerende deskundigen, maar dat betekent niet dat hetgeen op dit terrein bij het PBC aan het licht is gekomen moet worden genegeerd. Dat de overige deskundigen (ook) na kennisname van de PBC-rapportage bij hun aanvankelijke inzichten zijn gebleven doet daar niet aan af. Ook de eigen indruk die het hof ter zitting van verdachte heeft opgedaan bevestigd dat het hof zich kan vinden in het oordeel van de deskundigen Van Deutekom en Offermans.
Het hof is dan ook van oordeel dat er bij de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens (een narcistische persoonlijkheidsstoornis) als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht en dat op grond daarvan de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten aan verdachte verminderd kunnen worden toegerekend.
Het hof is tevens van oordeel dat — naast voornoemde gevangenisstraf — de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging aan de verdachte dient te worden opgelegd.()’
6.4
Zonder nadere redengeving is het de verdachte niet duidelijk wat het Hof bedoelt met de ‘eigen indruk’ die het Hof ter zitting van de verdachte heeft opgedaan. Voorts is het de verdachte niet duidelijk waarom deze indruk ‘bevestigt dat het Hof zich kan vinden in het oordeel van de deskundigen Van Deutekom en Offermans’. Terzijde wordt in dit verband opgemerkt dat de ter zitting aanwezige (want daar gehoorde) getuigen-deskundigen Bullens, Foeken en De Jong klaarblijkelijk andere indrukken van verdachte hebben opgedaan. Ook de processen-verbaal van de terechtzittingen geven geen uitsluitsel over bedoelde ‘eigen indruk’, noch over enige grond daartoe. Reeds hierom is het arrest en/of oplegging van de maatregel onvoldoende met redenen omkleed.
6.5
Naar de mening van verdachte heeft het Hof voorts ten onrechte nagelaten tijdig de verdachte en diens raadsman duidelijk te maken welke indruk het Hof van verdachte heeft gekregen en op welke wijze die indruk dan zou kunnen bevestigen dat het hof zich kan vinden in het oordeel van de deskundigen Van Deutekom en Offermans. Hierbij kan een parallel worden gemaakt bij hetgeen het Hof bijvoorbeeld als ‘eigen waarneming’ als bewijsmiddel zou willen bezigen, zulks terwijl het de verdachte niet aanstonds duidelijk is wat deze waarneming zou kunnen zijn en verdachte dus ook niet de gelegenheid heeft gehad zich hierover uit te laten (zie in dit verband onder meer H.R. 15 december 2009, NJ 2011, 78, m.nt. JR). Ook gelet hierop is het arrest en/of oplegging van de maatregel onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 15 november 2011
Advocaat