Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies en emissies uit de veehouderij (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
Artikel 16 Eisen inzake monitoring
Geldend
Geldend vanaf 04-08-2024
- Bronpublicatie:
24-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1785 (uitgifte: 15-07-2024, regelingnummer: 2024/1785)
- Inwerkingtreding
04-08-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1785 (uitgifte: 15-07-2024, regelingnummer: 2024/1785)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Afval
1.
De in artikel 14, lid 1, onder c), bedoelde eisen inzake monitoring worden in voorkomend geval gebaseerd op de in de BBT-conclusies beschreven conclusies inzake monitoring.
2.
De frequentie van de in artikel 14, lid 1, punt e), bedoelde periodieke monitoring wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld in een vergunning voor elke afzonderlijke installatie of in algemene bindende voorschriften.
Onverminderd de eerste alinea wordt de periodieke monitoring ten minste eenmaal om de vier jaar voor grondwater en ten minste eenmaal om de negen jaar voor de bodem uitgevoerd zoals aangegeven in de BBT-conclusies indien van toepassing, tenzij de monitoring is gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op vervuiling.
3.
Bij de kwaliteitscontrole van laboratoria die de monitoring uitvoeren, worden de CEN-normen gebruikt of, indien er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit waarborgen.
4.
Indien uit de in artikel 15, lid 5, bedoelde beoordeling blijkt dat de afwijking een kwantificeerbaar of meetbaar effect op het milieu zal hebben, zorgen de lidstaten ervoor dat de concentratie van de betrokken verontreinigende stoffen in het ontvangende milieu wordt gemonitord. Voor zover relevant worden de in andere relevante Uniewetgeving vastgestelde monitoring- en meetmethoden voor iedere verontreinigende stof gebruikt ten behoeve van de in dit lid bedoelde monitoring.