Einde inhoudsopgave
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/8.3.1
8.3.1 Terugwerkende kracht van Europees recht in het nationale strafrecht
J.G.H. Altena, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
J.G.H. Altena
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HvJ EG 5 april 1979, C-148/78, ECLI:EU:C:1979:110 (Ratti).
HvJ EG 5 april 1979, C-148/78, ECLI:EU:C:1979:110 (Ratti), r.o. 47.
Zie voor andere voorbeelden HvJ EG 7 februari 1979, 136/78, ECLI:EU:C:1979:34 (Auer), r.o. 30; HvJ EG 29 januari 1985, C-234/83, ECLI:EU:C:1985:30 (Gesamthochschule Duisburg). Die laatste zaak betrof overigens niet het materiële strafrecht.
HvJ EG 23 februari 1995, C-358/93 en C-416/93, ECLI:EU:C:1995:54 (Bordessa) en het zeer vergelijkbare arrest HvJ EG 14 december 1995, C-163/94, C-165/94 en C-250/94, ECLI:EU:C:1995:451 (Sanz de Lera), r.o. 14.
HvJ EG 29 oktober 1998, C-230/97, ECLI:EU:C:1998:521 (Awoyemi), r.o. 38, bevestigd ook ten aanzien van het primaire recht in HvJ EG 29 februari 1996, C-193/84, ECLI:EU:C:1996:70 (Skanavi en Chryssanthakopoulos), r.o. 16-18.
HvJ EG 23 november 1999, C-369/96 en C-376/96, ECLI:EU:C:1999:575 (Arblade en Leloup), r.o. 29. Aangezien het Hof hier opnieuw naar Awoyemi verwijst en de daaruit afkomstige standaardoverweging bezigt, is in dit arrest de vraag ontkennend beantwoord – gesteld door Kristen 2004, p. 90, voetnoot 188 – of in het ontbreken van een verwijzing naar nationaal recht in de zaak Kortas (HvJ EG 1 juni 1999, C-319/97, ECLI:EU:C:1999:272 (Kortas)) een aanscherping van de rechtspraak moet worden gezien.
Kristen 2004, p. 92-94; Kristen in zijn noot onder Rb Amsterdam 11 februari 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AS5811, JOR 2005/74; Herlin-Karnell 2012, p. 22; Dannecker 2006, p. 315-316.
HvJ EG 26 september 1996, C-341/94, ECLI:EU:C:1996:356 (Allain).
HvJ EG 26 september 1996, C-341/94, ECLI:EU:C:1996:356 (Allain), r.o. 28-29.
HvJ EG 11 november 2004, C-457/02, ECLI:EU:C:2004:707 (Niselli). De andere arresten in deze lijn zijn HvJ EG 25 juni 1997, C-304/94, C-330/94, C-342/94 en C-224/95, ECLI:EU:C: 1997:314 (Tombesi) en HvJ EG 15 januari 2004, C-235/02, ECLI:EU:C:2004:26 (Saetti en Frediani).
HvJ EG 8 oktober 1987, 80/86, ECLI:EU:C:1987:431 (Kolpinghuis).
Beschikking van het HvJ EG 15 januari 2004, C-235/02, ECLI:EU:C:2004:26 (Saetti en Frediani), r.o. 26. Het Hof verwijst terug naar r.o. 42 en 43 van HvJ EG 25 juni 1997, C-304/94, C-330/94, C-342/94 en C-224/95, ECLI:EU:C:1997:314 (Tombesi) en leest deze overweging kennelijk aldus dat daarin de toepassing van het mildheidsgebod wordt overgelaten aan de nationale rechter.
HvJ EG 11 november 2004, C-457/02, ECLI:EU:C:2004:707 (Niselli), r.o. 30, waar het Hof verwijst naar HvJ EG 25 juni 1997, C-304/94, C-330/94, C-342/94 en C-224/95, ECLI:EU:C: 1997:314, (Tombesi), r.o. 43.
Concl. A-G J. Kokott bij HvJ EG 11 november 2004, C-457/02, ECLI:EU:C:2004:707 (Niselli), par. 23, met meer verwijzingen naar eerdere jurisprudentie.
Concl. A-G J. Kokott bij HvJ EG 11 november 2004, C-457/02, ECLI:EU:C:2004:707 (Niselli), par. 74.
Veldt-Foglia 2006; Prechal & Van Ooik 2005; Van der Wilt 2006; Wegener & Lock 2005; Paeffgen 2006, p. 303-305; Gross 2005; Eijsbouts 2006, p. 131-136; Biondi & Mastroianni 2006.
Paeffgen 2006, p. 303-305; Gross 2005; Eijsbouts 2006, p. 131-136; Biondi & Mastroianni 2006; Wegener & Lock 2005.
Wegener & Lock 2005.
In die zin ook Wegener & Lock 2005, p. 805-806.
HvJ EG 5 mei 2006, C-23/03, C-52/03, C-133/03, C-337/03 en C-473/03, ECLI:EU:C:2006:285 (Mulliez). Op basis van die beschikking kan voorts worden uitgesloten dat het verschil met Niselli moet worden gezocht in het type wetswijziging. De verwijzende rechters vroegen zich af of de overwegingen uit het Berlusconi-arrest op hun zaken van toepassing waren aangezien het volgens hen ten aanzien van Berlusconi met name ging om een wijziging in de strafmaat, terwijl hier uitsluitend de gewijzigde tolerantiedrempels invloed hadden op de strafbaarheid van de verdachten. Het Hof stelde echter dat het arrest Berlusconi ook betrekking had op de tolerantiedrempels en dat de relevante vraag is of de bepalingen betrekking hebben op de omvang van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkenen (r.o. 40-44).
Art. 6 juncto art. 2 lid 1, sub f Richtlijn 68/151/EEG. Het Hof oordeelt op basis van de systematiek van de vennootschapsrichtlijnen dat niet alleen een passende sanctie is vereist indien de jaarrekeningen niet worden gepubliceerd, maar ook indien zij geen getrouw beeld geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap; HvJ EG 3 mei 2005, C-387/02, C-391/02 en C-403/02, ECLI:EU:C:2005:270 (Berlusconi), r.o. 53-58.
Concl. A-G J. Kokott bij HvJ EG 3 mei 2005, C-387/02, C-391/02 en C-403/02, ECLI:EU:C: 2005:270 (Berlusconi), par. 149-153.
Concl. A-G J. Kokott bij HvJ EG 3 mei 2005, C-387/02, C-391/02 en C-403/02, ECLI:EU:C: 2005:270 (Berlusconi), par. 139-169.
HvJ EG 3 mei 2005, C-387/02, C-391/02 en C-403/02, ECLI:EU:C:2005:270 (Berlusconi), r.o. 68-78. Het citaat komt uit r.o. 75-78.
HvJ EG 3 mei 2005, C-387/02, C-391/02 en C-403/02, ECLI:EU:C:2005:270 (Berlusconi), r.o. 78.
In andere gevallen leidt het Hof juist verplichtingen af uit het primaire recht in plaats van uit een richtlijn, om de beperkingen in de doorwerking daarvan te vermijden. Dat is althans mijn lezing van het Kücükdeveci-arrest, waarin het Hof verwijst naar een algemeen beginsel van Europees recht, omdat de richtlijn geen horizontale werking kan hebben. Zie HvJ EU 19 januari 2010, C-555/07, ECLI:EU:C:2010:21 (Kücükdeveci), en daarover De Waele & Kieft 2010.
Anders Veldt-Foglia, die stelde dat de nationale rechter alsnog de nieuwe bepaling buiten toepassing kon laten en de oude toepassen, omdat de ‘nieuwe’ niet meer bestaat, zie Veldt- Foglia 2006, p. 93-94. Deze oplossing is aangedragen door de A-G maar in rechtsoverweging 76-78 van het arrest expliciet door het Hof verworpen.
Biondi & Mastroianni 2006; Prechal & Van Ooik 2005, p. 445.
HvJ EU 8 september 2015, C-105/14, ECLI:EU:C:2015:555 (Taricco).
HvJ EU 8 september 2015, C-105/14, ECLI:EU:C:2015:555 (Taricco), r.o. 52-56.
HvJ EU 8 september 2015, C-105/14, ECLI:EU:C:2015:555 (Taricco), r.o. 56.
De jurisprudentie van het Hof van Justitie over de terugwerkende kracht van Europees recht (meestal richtlijnen en verordeningen, maar soms ook andere vormen van Europese regelgeving) in het strafrecht kan worden opgedeeld in drie fases vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw tot het eerste decennium van de 21e eeuw. In de eerste fase lag de nadruk op het Europees niveau: richtlijnen en verordeningen hebben in beginsel geen terugwerkende kracht vanwege het rechtszekerheidsbeginsel, ongeacht of dit ten gunste of ten nadele is van individuen. In de tweede fase ontstond de mogelijkheid voor nationale rechters om, los van de eventuele terugwerkende kracht op Europees niveau, op basis van het nationale recht voor burgers gunstige effecten met terugwerkende kracht toe te staan. Die mogelijkheid was echter wel begrensd: de effectieve toepassing van het Europees recht mocht er niet door worden bedreigd. In de derde fase werd het beginsel van terugwerkende kracht van de mildste straf een algemeen beginsel van Gemeenschapsrecht, en ontstond er dus een grondslag in het Europees recht voor terugwerkende kracht.
Fase 1: Geen terugwerkende kracht van Europees recht
In de eerste fase ging als gezegd de aandacht uit naar retroactieve effecten van richtlijnen en verordeningen krachtens het Europees recht zelf. In 1979 inviteerde de Italiaanse rechter het Hof van Justitie zich uit te spreken over de rechtsgevolgen van een richtlijn voor strafzaken waarin de feiten waren gepleegd nog tijdens de omzettingsperiode, en voordat de richtlijn was omgezet.1 Ratti werd vervolgd wegens feiten die volgens de nieuwe richtlijn niet langer strafbaar waren, maar volgens het nationale strafrecht wel. Het Hof stelt dat de richtlijn ‘voor de particulier die vóór afloop van de termijn waarbinnen de Lid-Staat zich dient aan te passen, handelt in overeenstemming met de bepalingen ervan, geen enkel gevolg kan hebben dat door de nationale rechterlijke instanties in aanmerking kan worden genomen.’2 Merk op dat het Hof het woord ‘kan’ gebruikt, waarmee de terugwerkende kracht geheel uitgesloten lijkt. De terugwerkende kracht werd dus geheel bepaald in het Europees recht zelf, en retroactieve toepassing van gunstige bepalingen was in deze eerste fase nog niet aan de orde.3
Fase 2: Terugwerkende kracht van de gunstige wet niet verplicht, wel toegestaan, tenzij dit leidt tot een schending van de handhavingsplicht van de lidstaat
Halverwege de jaren negentig kenterde de rechtspraak en kon op grond van een mildheidsgebod in het nationale recht een richtlijn soms toch met terugwerkende kracht worden toegepast op feiten die zich na inwerkingtreding, maar vóór het verstrijken van de omzettingstermijn hebben voorgedaan. Indien feiten gepleegd onder vigeur van het oude recht ten tijde van de berechting niet langer strafbaar waren, kon volgens het Hof op grond van het nationale recht de richtlijn met terugwerkende kracht in de weg staan aan toepassing van de nationale strafbepaling.4 Kort daarna stelde het Hof in het Awoyemi-arrest expliciet dat terugwerkende kracht van de in het geding zijnde richtlijn weliswaar geen verplichting is in het Gemeenschapsrecht, maar dat het Gemeenschapsrecht zich daar evenmin tegen verzet.5 Weer een aantal jaren later werd deze overweging herhaald in een zaak waarin de feiten zich hadden voorgedaan nog voordat de richtlijn überhaupt in werking was getreden.6
Uit het Awoyemi-arrest wordt vaak afgeleid dat in die tijd in het algemeen richtlijnen op grond van het nationale recht met terugwerkende kracht konden worden toegepast.7
Daarbij gold echter een restrictie, gezien het arrest Allain.8 Dit arrest is gewezen door slechts drie rechters, tamelijk onopgemerkt gebleven, en de relevante passages zijn door het Hof nooit herhaald. Het gaat om een wetswijziging die slechts indirect relevant was voor het Europees recht, maar de redenering is mijns inziens geldig voor het gehele Europees recht. Die redenering kan niet worden genegeerd, al was het maar omdat deze aansluit bij de nadruk die het Hof pleegt te leggen op de plichten aangaande de handhaving van Europees recht en daarom ook voor de toekomst nog relevant zou kunnen blijken. De situatie was als volgt: op grond van het EGKS-Verdrag hadden de lidstaten de plicht toezicht te houden op de invoer van kolen en staal uit derde landen, door een invoerdocument te eisen met daarop land van oorsprong en land van herkomst, en door de juistheid van dat document te controleren. Niet-naleving van de douaneregels moest worden gehandhaafd met behulp van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties. Het bedrijf van Allain had, om een invoerverbod en betaling van invoerrechten te ontduiken, bij de invoer van stalen platen aangegeven dat deze uit Joegoslavië afkomstig waren, terwijl de werkelijke herkomst de Duitse Democratische Republiek was. Op Frankrijk rustte de Europeesrechtelijke verplichting dergelijke gedragingen tegen te gaan met sancties. Er werd vervolging ingesteld, maar pas nadat Duitsland inmiddels één was geworden en de DDR was opgehouden te bestaan. De voormalige DDR was deel geworden van de douane-unie, waardoor de gedragingen niet meer onder de strafbepaling vielen waarvoor werd vervolgd. Sterker nog: het eisen van een invoerverklaring is binnen de communautaire rechtsorde juist verboden. Nog steeds kon de gedraging worden gezien als een onregelmatigheid, nu de formulieren niet naar waarheid waren ingevuld, maar dit was een veel lichtere overtreding dan het feit waarvoor oorspronkelijk vervolging werd ingesteld. De Franse verwijzende rechter meende dat het grondwettelijk gegarandeerde recht op terugwerkende kracht van een dergelijke wijziging een veroordeling wegens het zware feit in de weg stond, maar vroeg aan de Europese rechter of het feit mocht worden gekwalificeerd als het lichtere feit, het vermelden van onjuistheden bij de aangifte van goederen.
Het Hof van Justitie lijkt zich weinig om deze technische kwalificatieproblematiek te bekommeren, maar is vooral geïnteresseerd in het waarborgen van de effectieve toepassing van het Unierecht. Het Hof antwoordt dat
‘de uitbreiding van het communautair douanegebied door de eenwording van een Lid-Staat of de toetreding van nieuwe Lid-Staten, een nieuw materieel feit is, dat de Lid-Staten niet ontslaat van hun verplichting, alle passende maatregelen te nemen om de doeltreffende toepassing van het ten tijde van de feiten geldende gemeenschapsrecht te verzekeren. Een dergelijke uitbreiding heeft derhalve niet tot gevolg, dat zij de nationale rechterlijke instanties belet, overtredingen van de communautaire voorschriften onder gelijke materiële en formele voorwaarden te bestraffen als vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationale recht, met een sanctie die hoe dan ook doeltreffend, evenredig en afschrikkend is.’9
Het Hof is dus niet geïnteresseerd in de kwalificatie van de feiten, maar wel in de handhaving van het Unierecht. De lidstaten zijn verplicht ervoor te zorgen dat ‘het ten tijde van de feiten geldende Gemeenschapsrecht’ op doeltreffende wijze wordt toegepast. De gedragingen zullen dus moeten worden bestraft met een passende sanctie. Het Hof wil met deze wat cryptische overweging vermoedelijk voorkomen dat een te ruimhartige terugwerkende kracht van wetswijzigingen de handhaving van het Europees recht belemmert of zelfs onmogelijk maakt.
Dit betekent volgens mij dat de toepassing van het mildheidsgebod onder omstandigheden een schending kan opleveren van het Europees recht. Hier gaat het om toepassing met terugwerkende kracht van Europees recht, maar het is niet uitgesloten dat ook terugwerkende kracht van de latere omzettingsbepaling in strijd zou kunnen komen met het Europees recht. Als dat het geval is, dan is ook de toepassing van het mildheidsgebod krachtens het nationale recht aan de voorwaarde verbonden dat daarmee niet de handhaving van het Europees recht in gevaar wordt gebracht.
Steun voor het standpunt dat er slechts een geclausuleerde mogelijkheid tot terugwerkende kracht bestaat, kan worden gevonden in de in Nederland evenmin breed bekende Niselli-rechtspraak. In een serie uitspraken in prejudiciële- vraagprocedures geëntameerd door Italiaanse rechters stond de terugwerkende kracht van met Unierecht strijdige nationale bepalingen ter discussie.10 Italië wijzigde een aantal keer aanvankelijk correct omgezette wetgeving in met het Europees recht strijdige bepalingen. In deze gevallen was dus niet het Europees maar het nationale recht milder, en dat nationale recht was bovendien in strijd met het Europees recht. Italië kent een mildheidsgebod op grond waarvan een milder geworden strafwet met terugwerkende kracht moet worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat gedragingen begaan voor, maar berecht na wijziging van het nationale recht naar nationaal recht niet langer kunnen worden bestraft, terwijl dit op grond van het Unierecht wel zou moeten. Uit het Kolpinghuis-arrest volgt dat de feiten niet bestraft kunnen worden door de richtlijn rechtstreeks toe te passen.11 In deze gevallen is echter de vraag of de richtlijn het gevolg kan hebben dat de nieuwe, niet-richtlijnconforme omzettingswetgeving buiten toepassing wordt gelaten, ten gunste van een oude nationale strafbepaling. In dat geval berust de strafrechtelijke aansprakelijkheid dus niet op de richtlijn zelf maar op het nationale recht, dat bovendien het nationale recht was zoals het gold ten tijde van het plegen van de feiten. Toepassing van het mildheidsbeginsel in het nationale recht leidt in dit geval tot een schending van het Unierecht: is toepassing van het mildheidsgebod dan wel toegestaan? De feiten lijken op die uit het Allain-arrest in die zin dat de vraag is of toepassing van het mildheidsgebod strijdt met de handhavingsplicht van de lidstaten. Het verschil is dat in deze zaken deze vraag ook expliciet gesteld werd door de nationale rechters, en dat het nationale recht is gewijzigd en niet het Europees recht.
Niselli had een strafbepaling overtreden die was ingevoerd ter omzetting van de afvalstoffenrichtlijn. Ten tijde van zijn berechting waren die gedragingen echter niet langer strafbaar, omdat Italië de definitie van het begrip afvalstof had gewijzigd. Door deze wijziging was strijd ontstaan met de richtlijn. Op feiten gepleegd na wijziging van het nationale recht moeten deze bepalingen worden toegepast, aangezien het niet mogelijk is de richtlijn rechtstreeks toe te passen als grondslag van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Niselli beriep zich op het mildheidsgebod en de Italiaanse verwijzende rechter stelde prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van de latere bepaling met het Europees recht. De Commissie herinnerde het Hof eraan dat een richtlijn niet onafhankelijk van het nationale recht de strafrechtelijke aansprakelijkheid kan vestigen of verzwaren. Het Hof had in eerdere vergelijkbare zaken al vastgesteld dat het ‘niet aan het Hof [is] om het nationale recht uit te leggen of toe te passen om de gevolgen te bepalen van de latere vaststelling van nationale bepalingen die de strafbaarstelling van dergelijke feiten opheffen’.12 Daarmee liet het de gevolgen van een nationaal mildheidsgebod voor de nationale rechter. In dit arrest verduidelijkt en verscherpt het dat standpunt:
‘In casu staat […] vast dat de feiten die tot de strafzaak tegen Niselli hebben geleid, op het moment waarop zij zich voordeden, strafbaar waren. Onder deze omstandigheden behoeft niet te worden onderzocht, welke gevolgen het legaliteitsbeginsel wat de straffen betreft voor de toepassing van richtlijn 75/442 zou kunnen hebben.’ 13
Het Hof heeft er dus geen moeite mee dat de nationale rechter de verenigbaarheid van het latere omzettingsrecht met de richtlijn onderzoekt. De prejudiciële vragen zijn dientengevolge ontvankelijk. De nationale rechter acht die vraag relevant omdat hij bereid is de nieuwe wet buiten toepassing te laten, om vervolgens de oude strafbepaling toe te kunnen passen op Niselli. Het Hof heeft daar blijkens de geciteerde overweging geen moeite mee. Ten tijde van het plegen waren de gedragingen immers strafbaar, de verdachte wordt berecht volgens het ten tijde van het plegen van het feit geldende recht. Daarmee is een schending van het legaliteitsbeginsel niet aan de orde. Het Hof lijkt daarmee te zeggen dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in een dergelijk geval niet wordt bepaald of verzwaard door de richtlijn, omdat deze door het nationale recht wordt bepaald. De richtlijn heeft slechts tot gevolg dat een nationale strafbepaling buiten toepassing blijft. De rechter past dan de ten tijde van het plegen geldende strafbepaling toe, de nieuwe blijft buiten toepassing omdat deze strijdig is met rechtstreeks werkend Europees recht. De rechter kan dus niet het mildheidsgebod toepassen omdat de nieuwe bepaling niet kan worden toegepast.
Deze uitspraak was in lijn met de toentertijd geldende vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, en advocaat-generaal Kokott had dan ook geconcludeerd in deze zin. Kokott heeft geen problemen met het effect van de richtlijn: ‘De betekenis van de richtlijn is dan enkel dat een de strafbaarheid uitsluitende bepaling buiten toepassing blijft, met als gevolg dat de strafbaarheid uit hoofde van de algemene nationale bepalingen weer herleeft.’14 De richtlijn heeft slechts indirect nadelige gevolgen voor de verdachte.15
Kokott vindt echter ook dat het Hof van Justitie het mildheidsgebod moet erkennen als algemeen beginsel van Gemeenschapsrecht. Het is opgenomen in het (destijds nog niet bindende) Handvest, in het Gemeenschapsrecht inzake administratieve sancties en Kokott leest in het Allain-arrest een impliciete erkenning van het beginsel. Daarin stond het Hof toe dat een volgens Gemeenschapsrecht en het nationale strafrecht strafbare handeling na afschaffing van de strafbepaling werd gekwalificeerd als een ander feit, omdat de oude strafbepaling vanwege het mildheidsgebod niet meer kon worden toegepast. Het beginsel kan hier niettemin de verdachten niet baten, aldus Kokott, omdat het beginsel niet dezelfde status heeft als het legaliteitsbeginsel en dus niet onvoorwaardelijk van toepassing is. In dit geval zou toepassing van het mildheidsgebod indruisen tegen de doelstellingen van het Europees recht, op grond waarvan de communautaire wetgever de gedragingen nog altijd strafwaardig acht. De ratio van het mildheidsgebod verzet zich in dit geval dus juist tegen terugwerkende kracht.
Hoewel de feiten verschillen, is de systematiek achter deze uitspraak dezelfde als die achter het Allain-arrest: het mildheidsgebod kan maar beperkt worden toegepast als ten tijde van het plegen van de feiten een plicht bestond in het Gemeenschapsrecht om de betreffende gedraging te bestraffen. Dat geldt zowel ten aanzien van de toepassing met terugwerkende kracht van Gemeenschapsrecht als van nationale omzettingswetgeving.
In de tweede fase kon zowel Europees als nationaal recht dus worden toegepast met terugwerkende kracht, op grond van het nationale recht. Daartoe bestond echter geen plicht. Bovendien ontslaat het verlenen van terugwerkende kracht aan een latere bepaling van Europees recht, een lidstaat niet van de plicht om het ten tijde van de gedraging geldende recht effectief te handhaven. Wanneer een nationale strafbepaling in voor de verdachte gunstige zin gewijzigd wordt, terwijl deze nieuwe bepaling in strijd is met het Unierecht, dan moet deze bepaling buiten toepassing blijven als in plaats daarvan de oude, niet met het Unierecht strijdige bepaling kan worden toegepast. De terugwerkende kracht van zowel Europees als nationaal recht kan dus wel worden beperkt door de plicht voor de lidstaat te zorgen voor adequate handhaving van het Europees recht.
Fase 3: Erkenning van het mildheidsgebod als algemeen beginsel van Europees recht
De derde fase in de jurisprudentie ving aan met de erkenning van het mildheidsgebod als algemeen beginsel van Europees recht. Het maakte al deel uit van het Handvest voor de Grondrechten uit 2000, dat echter tot 2009 geen bindend karakter had. De erkenning van het beginsel in de geruchtmakende Berlusconi-zaak in 2005 vormt het scharnierpunt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie over dit onderwerp, en daarmee in de betekenis die het beginsel daadwerkelijk heeft in het Europees recht. Bij dit arrest verschenen diverse annotaties, waarvan enkele zeer kritisch.16 Men verbaasde zich met name over het feit dat het Hof zonder toelichting afwijkt van de hierboven beschreven vaste jurisprudentie.17 Niet zozeer de uitkomst op zichzelf, maar het feit dat deze radicaal verschilt van de uitkomst van recente vergelijkbare zaken – met minder prominente verdachten – werd met argwaan bekeken. Tekenend is de titel van de annotatie van Wegener en Lock: ’Die Kleinen “hängt” man, die Grossen lässt man laufen? Berlusconi und Niselli – Ungleiche vor dem EuGH’.18
Het arrest week op twee punten ongemotiveerd af van eerdere jurisprudentie. Ten eerste werd het mildheidsgebod erkend als algemeen beginsel van Gemeenschapsrecht, en ten tweede worden de beperkingen aan de doorwerking van richtlijnen in het strafrecht uitgebreid. Voor de analyse van die twee koerswijzigingen kan worden vooropgesteld dat het niet anders kan dan dat het Hof hiervoor bewust heeft gekozen. Tussen de twee uitspraken zit slechts een half jaar tijd en twee van de drie rechters die het Niselli-arrest wezen zitten in de Grote Kamer die het Berlusconi-arrest wijst, waarbij één van hen (Timmermans) ook de rapporterende rechter is. Het Hof is bovendien door advocaatgeneraal Kokott in de conclusie expliciet gewezen op zijn eerdere rechtspraak. Dat het Hof zijn eerdere uitspraken over het hoofd heeft gezien kan daarom worden uitgesloten.19 De uitspraak werd bovendien nadien bevestigd in een beschikking.20
De rechtsvraag in het Berlusconi-arrest doet op zeer veel punten denken aan de Niselli-zaak. De feiten waren gepleegd op een moment dat het Italiaanse recht richtlijnconform was. Nadat de richtlijn aanvankelijk correct was omgezet, werd de omzettingswetgeving gewijzigd in voor de verdachten gunstige zin, terwijl het nationale recht daardoor (waarschijnlijk) niet langer richtlijnconform was. Nadat de wet was gewijzigd, werden de verdachten berecht. Berlusconi had in de jaren negentig van de twintigste eeuw fraude gepleegd door jaarrekeningen van zijn vennootschap Fininvest SpA te vervalsen. Op grond van de Eerste Vennootschapsrichtlijn moeten vennootschappen ieder boekjaar een balans en een winst- en verliesrekening openbaar maken die een getrouw beeld geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap. Lidstaten moeten op niet-naleving van deze normen reageren met ‘passende sancties’.21 Na het publiceren van de vervalste jaarrekeningen werd het Italiaanse recht aanzienlijk versoepeld, waardoor Berlusconi niet langer kon worden vervolgd. Het nieuwe recht introduceerde een drempel voor strafrechtelijke aansprakelijkheid: indien de fraude onder een maximale afwijking van 5% van het boekjaarresultaat of 1% van het nettovermogen blijft, is de fraude niet strafbaar. De maximumstraf werd verlaagd van vijf jaar naar achttien maanden. Voor sommige feiten werden subjectieve bestanddelen geïntroduceerd, zoals opzet tot misleiding en het handelen uit winstbejag. Daarnaast waren de feiten naar nieuw recht geen misdrijf meer maar een overtreding, waardoor ze inmiddels waren verjaard. Ook de met de fraude samenhangende strafbare feiten (samenspannen, witwassen, heling) kunnen niet langer worden vervolgd, aangezien deze accessoir zijn aan misdrijven. Ook al zouden de feiten nog niet zijn verjaard, tot slot, is vervolging alsnog uitgesloten omdat enkele feiten tot klachtdelicten zijn gemaakt terwijl de klacht van een vennoot of schuldeiser ontbrak. Saillant is hierbij natuurlijk dat deze wetswijzigingen zijn doorgevoerd door de Italiaanse wetgever, nadat Berlusconi in 2001 voor de tweede keer premier werd en Berlusconi een meerderheid van het parlement achter zich had. De nieuwe regeling is gunstiger voor de verdachten en zou volgens hen daarom met terugwerkende kracht moeten worden toegepast op grond van het nationale mildheidsgebod.
De conclusie van opnieuw advocaat-generaal Kokott was inhoudelijk hetzelfde als die onder het Niselli-arrest, zij het wat uitvoeriger. Ze wijst op de overeenkomst van het onderhavige arrest met de casus uit het Niselli-arrest. 22 Opnieuw stelt zij dat het mildheidsgebod als algemeen beginsel van Gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend, maar dat dit de uitkomst van de zaak niet zou veranderen omdat de communautaire wetgever niet van inzicht is veranderd. Omdat anders dan in de zaken Allain, Awoyemi, Skanavi en Chryssanthakopoulos niet het Gemeenschapsrecht is gewijzigd, maar alleen het nationale recht en zulks in strijd met het Gemeenschapsrecht, is toepassing van het mildheidsgebod volgens Kokott niet toegestaan. Ook indien niet het communautaire maar het nationale mildheidsgebod wordt toegepast door de rechter, komt hier geen verandering in. Dat is zo omdat ook de toepassing van nationale beginselen aan beperkingen kan worden onderworpen als deze beginselen in strijd met het Gemeenschapsrecht zijn. In een geval waarin de toepassing van het mildheidsgebod zou leiden tot een met de richtlijn strijdig resultaat, mag het niet worden toegepast, aldus Kokott. Het Europees mildheidsgebod kan de verdachte dus niet baten omdat het niet van toepassing is wanneer de Europese wetgever niet van inzicht is gewijzigd; het nationale mildheidsgebod kan evenmin soelaas bieden omdat toepassing ervan zou leiden tot een met de richtlijn strijdig resultaat.23
Waar Kokott in haar conclusie voorstelt de Niselli-rechtspraak te handhaven, tapt het Hof ditmaal uit een ander vaatje. Om te beginnen stelt het Hof de vraag of de sancties in het Italiaanse recht passend zijn. Het vereiste van passende sancties wordt rechtstreeks uit artikel 6 Eerste Vennootschapsrichtlijn afgeleid (en niet uit het EG-Verdrag) en nader ingevuld met het beginsel van Gemeenschapstrouw – een zet die later van belang zal blijken. Vervolgens gaat het Hof van Justitie over tot de erkenning van het ‘beginsel van de retroactieve toepassing van de lichtste straf’ als beginsel van Gemeenschapsrecht. Niet geheel uit het niets, want advocaat-generaal Kokott had dit zowel in het conclusie bij het Niselli-arrest als bij dit arrest gesuggereerd, maar wel zonder toelichting. Het Italiaanse strafrecht, maar ook het EG-recht zelf, aldus het Hof, schrijft de retroactieve toepassing van de mildere sanctie voor. Wel is de vraag – door Kokott gesteld, door het Hof herhaald – of die plicht ook geldt indien de toepassing van de lichtste straf in strijd is met het Gemeenschapsrecht. Nu de regels die in het geding zijn afkomstig zijn uit een richtlijn, hoeft die vraag niet te worden beantwoord: de lidstaat kan zich niet jegens een particulier op een richtlijn beroepen. Het Hof vervolgt:
‘Wanneer in casu artikel 6 van de Eerste vennootschapsrichtlijn wordt ingeroepen om na te gaan of de nieuwe artikelen 2621 en 2622 van het Italiaanse burgerlijk wetboek daarmee verenigbaar zijn, zou dit tot gevolg kunnen hebben dat het in deze artikelen neergelegde lichtere strafregime buiten toepassing wordt gelaten.
Uit de verwijzingsbeschikkingen blijkt immers dat, indien de nieuwe artikelen 2621 en 2622 van het Italiaanse burgerlijk wetboek wegens onverenigbaarheid met artikel 6 van de Eerste vennootschapsrichtlijn buiten toepassing moeten worden gelaten, dit tot gevolg kan hebben dat een aanzienlijk zwaardere strafsanctie geldt, zoals is voorzien in het oude artikel 2621 van dat wetboek, dat van toepassing was ten tijde van de feiten die in de hoofdgedingen worden vervolgd. Een dergelijk gevolg zou in strijd zijn met de beperkingen die voortvloeien uit het karakter van richtlijnen, dat meebrengt, zoals volgt uit de in de punten 73 en 74 van dit arrest genoemde rechtspraak, dat een richtlijn niet bepalend kan zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachten, noch deze aansprakelijkheid kan verzwaren.
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat in een situatie zoals die van de hoofdgedingen de Eerste vennootschapsrichtlijn als zodanig niet door de autoriteiten van een lidstaat in een strafzaak tegenover een verdachte kan worden ingeroepen, aangezien een richtlijn uit zichzelf en onafhankelijk van een door een lidstaat ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale wet, niet bepalend kan zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte, noch deze aansprakelijkheid kan verzwaren.’24
Als de nationale rechter nu de met Gemeenschapsrecht strijdige nationale bepalingen buiten toepassing zou laten, kan dit tot gevolg hebben dat een zwaardere sanctie wordt opgelegd, en ‘[e]en dergelijk gevolg zou in strijd zijn met de beperkingen die voortvloeien uit het karakter van richtlijnen’.25 Om die reden is het relevant dat niet rechtstreeks wordt verwezen naar het Verdrag, dat immers ook ten nadele van individuen kan doorwerken.26 De vraag óf de nieuwe regeling in strijd is met het Gemeenschapsrecht, wordt door het Hof van Justitie niet beantwoord. Het antwoord daarop is immers niet nodig voor het oplossen van het geschil door de nationale rechter. Het gevolg van deze uitspraak is dat de nationale rechter niet anders kan dan de latere, voor de verdachte gunstige bepaling toe te passen.27 Berlusconi is dan ook in 2012 definitief vrijgesproken door de Italiaanse rechter op grond van de nieuwe wet.
De verschillen met het Niselli-arrest zijn aanzienlijk. Het eerste verschil met het Niselli-arrest is natuurlijk de erkenning van het mildheidsgebod. Het Hof heeft vastgesteld dat de latere Italiaanse wet ondanks mogelijke strijd met de richtlijn toepasselijk is, omdat het Europees recht niet tegen een verdachte kan worden gebruikt. De rechter moet dus een keuze maken tussen de oude en de nieuwe wet, en is daarbij verplicht het Europeesrechtelijke mildheidsgebod in acht te nemen aangezien het nationaal recht betreft dat is vastgesteld ter uitvoering van een Europese richtlijn. Het tweede verschil is dat waar in Niselli en eerdere uitspraken de richtlijn leidde tot het buiten toepassing laten van strijdig nationaal recht, waardoor Niselli in weerwil van het nationale mildheidsgebod kon worden veroordeeld op basis van het oude recht, dit volgens het Berlusconi-arrest niet mogelijk is. De nationale rechter mag het nationale recht überhaupt niet langer toetsen aan het Europees recht met het oog op buitentoepassinglating van het nationale recht, omdat de richtlijn dan indirect negatieve gevolgen zou hebben voor de verdachte.28 Nu het Hof de verplichting tot het stellen van passende sancties uitsluitend afleidt uit de richtlijn, wordt het nationale recht evenmin aan het EG-Verdrag zelf getoetst. Op die manier kan de nationale rechter niet anders dan de feiten beoordelen naar de latere, mildere strafwet.
Recent heeft het Hof echter toch weer naar Niselli verwezen, namelijk in het Taricco-arrest.29 In het Taricco-arrest krijgt artikel 325vweu (inzake de bestrijding van fraude met EU-middelen) gevolgen voor het strafprocesrecht, omdat een daarmee strijdige regeling inzake stuiting van de verjaring buiten toepassing moet blijven. Omdat de nationale regeling in strijd is met een (rechtstreeks toepasselijke) verdragsbepaling en niet met een richtlijn, geldt niet de beperking dat het Europees recht alleen jegens de lidstaat kan worden ingeroepen. Wel is de voorrang beperkt door het legaliteitsbeginsel. Dat is in het Tariccoarrest geen probleem, aangezien de gedragingen ten tijde van het handelen strafbaar waren naar nationaal recht – en hiervoor verwijst het Hof opnieuw naar het Niselli-arrest.30 Het Taricco-arrest duidt er niettemin wel op dat ook nationale strafbepalingen die conflicteren met rechtstreeks toepasselijke bepalingen van Europees recht, niet buiten toepassing gelaten mogen worden. Het Hof staat niet toe ‘een veroordeling van de verdachten wegens een handelen of nalaten dat ten tijde van dat handelen of nalaten geen strafbaar feit vormde waarop naar nationaal recht een strafsanctie stond […] noch toepassing van een sanctie waarin op datzelfde tijdstip naar nationaal recht niet was voorzien.’31 Dat veroordelingen slechts kunnen worden gegrondvest in het nationale recht, dat ten tijde van het begaan van de gedraging reeds moest gelden, is dus een onverminderd kernvereiste in het Europees strafrecht.