Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:106 BW:Ander nadeel dan vermogensschade
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:106 BW
Ander nadeel dan vermogensschade
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. A.E.B. ter Heide, actueel t/m 03-01-2018
Actueel t/m
03-01-2018
Tijdvak
01-01-1998 tot: -
Auteur
mr. A.E.B. ter Heide
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:106 BW
Art. 6:106 BW regelt onder welke voorwaarden een benadeelde aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding (smartengeld). Vooropgesteld zij dat slechts aanspraak kan bestaan op smartengeld indien er een grondslag is voor aansprakelijkheid van de veroorzaker, zoals onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming. Voor de stelplicht en de bewijslastverdeling daarvan wordt verwezen naar Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:162 BW en Van den Brink, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW. Maar ook als de aansprakelijkheid vast staat, kent het Nederlandse recht slechts onder bepaalde voorwaarden een aanspraak op smartengeld aan de benadeelde toe. Art. 6:95 BW bepaalt immers dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Art. 6:106 BW bepaalt onder welke voorwaarden de wet op vergoeding van immateriële schade recht geeft, welke voorwaarden (te) kort kunnen worden samengevat onder de categorieën ‘opzettelijk toebrengen van smart’, ‘lichamelijk letsel’, ‘aantasting van eer of goede naam’, ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ en ‘aantasting van de nagedachtenis van een overledene’.
Ingevolge art. 150 Rv rust op de benadeelde de stelplicht en de bewijslast van de feiten waarop hij zijn vordering tot vergoeding van smartengeld baseert. Dat zullen dus zijn, naast de grondslag van de aansprakelijkheid, feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen (art. 6:106 lid 1 onderdeel a BW), dat de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen1, of in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (art. 6:106 lid 1 onderdeel b BW) en ten slotte dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 6:106 lid 1 onderdeel c BW (aantasting van de nagedachtenis van een overledene op een wijze die die overledene, ware hij nog in leven, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van diens eer of goede naam en dat de benadeelde een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, geregistreerd partner of bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene was).
De begroting van immateriële schade
Van deze voorwaarden moet de begroting van de immateriële schade worden onderscheiden. Wanneer eenmaal is komen vast te staan dat aan de voorwaarden waaronder aanspraak bestaat op smartengeld, is voldaan, dient de rechter de hoogte daarvan vast te stellen. Immateriële schade is een vorm van schade, zodat ook daarvoor geldt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dat zij wordt geschat indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (art. 6:97 BW). Het is voldoende voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten.2 De rechter is bij de begroting van schade (ook vermogensschade) niet gebonden aan de regels van stelplicht en bewijs.3 (Overigens belet art. 6:97 BW de rechter niet bij een geschil over feiten die in het debat over de schadeomvang worden gesteld en die hij relevant acht voor de schadebegroting, de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passen.4 Meer recent5 heeft de Hoge Raad in afwijking van voormeld ouder uitgangspunt vooropgesteld dat ten aanzien van het bestaan en de omvang van schade in beginsel de gewone bewijsregels gelden, maar dat de rechter bevoegd is ingevolge art. 6:97 BW de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is of deze te schatten als zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Zie hierover Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW, die er op wijst dat de wijziging van het theoretische uitgangspunt praktisch niet tot iets anders zal leiden. Ten aanzien van de begroting van immateriële schade heeft de Hoge Raad eveneens overwogen dat de rechter niet is gebonden aan de regels van stelplicht en bewijs en dat hij rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval.6 Juist bij de begroting van immateriële schade dringt zich op dat de omvang van de schadevergoeding veeleer zal worden ontleend aan een weging van de relevante omstandigheden dan aan een feitelijke vaststelling die zich voor bewijs leent. Die relevante omstandigheden zullen (voor de belangrijkste categorie, lichamelijk letsel) veelal zijn: de aard van het letsel, de ernst van het letsel, de gevolgen van het letsel voor de benadeelde voor wat betreft de diverse aspecten van zijn leven (werk, hobby, privéleven), de aard van de aansprakelijkheid, de mate van verwijtbaarheid van de aansprakelijke persoon, de in vergelijkbare situaties toegewezen bedragen, de in de ons omringende landen toegewezen bedragen enz.
Bij het arrest HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:BJ7539, NJ 2009/598, heeft de Hoge Raad overwogen:
‘Het oordeel van het hof dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet toewijsbaar is ‘omdat Peetoom in zijn schadestaat niet het beloop van deze schadepost[en] heeft opgegeven’, miskent dat deze vordering strekt tot een vergoeding naar billijkheid.’
Daaruit kan worden afgeleid dat de benadeelde zelfs niet het beloop van zijn vordering wegens immateriële schade hoeft te stellen.
Ook al is er dus geen sprake van stelplicht en bewijslast in strikte zin, dat neemt niet weg dat de benadeelde er verstandig aan doet de omstandigheden die voor de begroting van het smartengeld van belang zijn te benoemen en te onderbouwen, teneinde de rechter in staat te stellen de voor de begroting van het smartengeld vereiste afweging te maken.
Overgang en beslag van een recht op vergoeding van smartengeld (lid 2)
In lid 2 wordt als hoofdregel voorop gesteld dat het recht op immateriële schadevergoeding niet vatbaar is voor overgang en beslag, behoudens een aantal uitzonderingen. Indien een ander dan de benadeelde het recht op immateriële schadevergoeding van de benadeelde geldend wil maken, zich erop beroepende dat het recht op smartengeld op hem is overgegaan, zal hij daarom dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat van een uitzondering sprake is, dus dat het recht op vergoeding bij overeenkomst is vastgelegd, dat ter zake een vordering in rechte is ingesteld of, bij overgang onder algemene titel (in de praktijk altijd: vererving), dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op immateriële schadevergoeding aanspraak te maken. In de tekst van de wet komt dit tot uitdrukking in de tenzij-formulering. Daarnaast zullen ook nog de feiten en omstandigheden moeten worden gesteld en zo nodig bewezen die overigens nodig zijn om aan te tonen dat de vordering op de eiser is overgegaan: in voorkomend geval dat de eiser erfgenaam is; dat de vordering die in rechte is ingesteld of bij overeenkomst is vastgelegd, aan eiser is gecedeerd, enz.
Waarbij – behalve dat er een grondslag moet bestaan voor aansprakelijkheid – de omstandigheid dat de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen in beginsel recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, ook als dat letsel gering is (zie HR 29 juni 2012, ECLI:NLHR:2012:BW1519, NJ 2012/410).
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:106 BW
Ander nadeel dan vermogensschade
mr. A.E.B. ter Heide, actueel t/m 03-01-2018
03-01-2018
01-01-1998 tot: -
mr. A.E.B. ter Heide
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:106 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 106
Smartengeld (lid 1)
Art. 6:106 BW regelt onder welke voorwaarden een benadeelde aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding (smartengeld). Vooropgesteld zij dat slechts aanspraak kan bestaan op smartengeld indien er een grondslag is voor aansprakelijkheid van de veroorzaker, zoals onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming. Voor de stelplicht en de bewijslastverdeling daarvan wordt verwezen naar Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:162 BW en Van den Brink, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:74 BW. Maar ook als de aansprakelijkheid vast staat, kent het Nederlandse recht slechts onder bepaalde voorwaarden een aanspraak op smartengeld aan de benadeelde toe. Art. 6:95 BW bepaalt immers dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Art. 6:106 BW bepaalt onder welke voorwaarden de wet op vergoeding van immateriële schade recht geeft, welke voorwaarden (te) kort kunnen worden samengevat onder de categorieën ‘opzettelijk toebrengen van smart’, ‘lichamelijk letsel’, ‘aantasting van eer of goede naam’, ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ en ‘aantasting van de nagedachtenis van een overledene’.
Ingevolge art. 150 Rv rust op de benadeelde de stelplicht en de bewijslast van de feiten waarop hij zijn vordering tot vergoeding van smartengeld baseert. Dat zullen dus zijn, naast de grondslag van de aansprakelijkheid, feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen (art. 6:106 lid 1 onderdeel a BW), dat de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen1, of in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (art. 6:106 lid 1 onderdeel b BW) en ten slotte dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 6:106 lid 1 onderdeel c BW (aantasting van de nagedachtenis van een overledene op een wijze die die overledene, ware hij nog in leven, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van diens eer of goede naam en dat de benadeelde een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, geregistreerd partner of bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene was).
De begroting van immateriële schade
Van deze voorwaarden moet de begroting van de immateriële schade worden onderscheiden. Wanneer eenmaal is komen vast te staan dat aan de voorwaarden waaronder aanspraak bestaat op smartengeld, is voldaan, dient de rechter de hoogte daarvan vast te stellen. Immateriële schade is een vorm van schade, zodat ook daarvoor geldt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dat zij wordt geschat indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (art. 6:97 BW). Het is voldoende voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten.2 De rechter is bij de begroting van schade (ook vermogensschade) niet gebonden aan de regels van stelplicht en bewijs.3 (Overigens belet art. 6:97 BW de rechter niet bij een geschil over feiten die in het debat over de schadeomvang worden gesteld en die hij relevant acht voor de schadebegroting, de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passen.4 Meer recent5 heeft de Hoge Raad in afwijking van voormeld ouder uitgangspunt vooropgesteld dat ten aanzien van het bestaan en de omvang van schade in beginsel de gewone bewijsregels gelden, maar dat de rechter bevoegd is ingevolge art. 6:97 BW de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is of deze te schatten als zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Zie hierover Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW, die er op wijst dat de wijziging van het theoretische uitgangspunt praktisch niet tot iets anders zal leiden. Ten aanzien van de begroting van immateriële schade heeft de Hoge Raad eveneens overwogen dat de rechter niet is gebonden aan de regels van stelplicht en bewijs en dat hij rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval.6 Juist bij de begroting van immateriële schade dringt zich op dat de omvang van de schadevergoeding veeleer zal worden ontleend aan een weging van de relevante omstandigheden dan aan een feitelijke vaststelling die zich voor bewijs leent. Die relevante omstandigheden zullen (voor de belangrijkste categorie, lichamelijk letsel) veelal zijn: de aard van het letsel, de ernst van het letsel, de gevolgen van het letsel voor de benadeelde voor wat betreft de diverse aspecten van zijn leven (werk, hobby, privéleven), de aard van de aansprakelijkheid, de mate van verwijtbaarheid van de aansprakelijke persoon, de in vergelijkbare situaties toegewezen bedragen, de in de ons omringende landen toegewezen bedragen enz.
Bij het arrest HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:BJ7539, NJ 2009/598, heeft de Hoge Raad overwogen:
‘Het oordeel van het hof dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet toewijsbaar is ‘omdat Peetoom in zijn schadestaat niet het beloop van deze schadepost[en] heeft opgegeven’, miskent dat deze vordering strekt tot een vergoeding naar billijkheid.’
Daaruit kan worden afgeleid dat de benadeelde zelfs niet het beloop van zijn vordering wegens immateriële schade hoeft te stellen.
Ook al is er dus geen sprake van stelplicht en bewijslast in strikte zin, dat neemt niet weg dat de benadeelde er verstandig aan doet de omstandigheden die voor de begroting van het smartengeld van belang zijn te benoemen en te onderbouwen, teneinde de rechter in staat te stellen de voor de begroting van het smartengeld vereiste afweging te maken.
Overgang en beslag van een recht op vergoeding van smartengeld (lid 2)
In lid 2 wordt als hoofdregel voorop gesteld dat het recht op immateriële schadevergoeding niet vatbaar is voor overgang en beslag, behoudens een aantal uitzonderingen. Indien een ander dan de benadeelde het recht op immateriële schadevergoeding van de benadeelde geldend wil maken, zich erop beroepende dat het recht op smartengeld op hem is overgegaan, zal hij daarom dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat van een uitzondering sprake is, dus dat het recht op vergoeding bij overeenkomst is vastgelegd, dat ter zake een vordering in rechte is ingesteld of, bij overgang onder algemene titel (in de praktijk altijd: vererving), dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op immateriële schadevergoeding aanspraak te maken. In de tekst van de wet komt dit tot uitdrukking in de tenzij-formulering. Daarnaast zullen ook nog de feiten en omstandigheden moeten worden gesteld en zo nodig bewezen die overigens nodig zijn om aan te tonen dat de vordering op de eiser is overgegaan: in voorkomend geval dat de eiser erfgenaam is; dat de vordering die in rechte is ingesteld of bij overeenkomst is vastgelegd, aan eiser is gecedeerd, enz.
Voetnoten
1.
Waarbij – behalve dat er een grondslag moet bestaan voor aansprakelijkheid – de omstandigheid dat de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen in beginsel recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, ook als dat letsel gering is (zie HR 29 juni 2012, ECLI:NLHR:2012:BW1519, NJ 2012/410).
2.
Zie HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0304, NJ 1991/746; zie ook HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211, NJ 2011/601.
3.
Zie onder meer HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196.
4.
Zie HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5410, NJ 2009/257.
5.
Zie HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262, verwijzend naar HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 (Worldonline).
6.
Zie HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, NJ 2001/215.