Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/8.6.1:8.6.1 Verschil in bewijswaardering
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/8.6.1
8.6.1 Verschil in bewijswaardering
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS621741:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Als verschillende personen over verschillende bewijselementen beschikken, is het denkbaar dat zij ieder voor zich tot een andere waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten van een onzeker fiscaal rechtsvindingsvraagstuk komen.
Voorbeeld
Een belastingplichtige heeft in zijn aangifte vennootschapsbelasting rente in aftrek gebracht. De vraag is of de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb 1969 van toepassing is. Zowel de belastingplichtige als de inspecteur hebben onderzoek gedaan. De belastingplichtige heeft een aanwijzing gevonden op grond waarvan het volgens hem zeer waarschijnlijk is dat hij een succesvol beroep kan doen op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3 en dat de rente dus aftrekbaar is. De inspecteur heeft echter een (andere) aanwijzing gevonden die er volgens hem toe leidt dat de tegenbewijsregeling zeer waarschijnlijk niet aan de orde komt en dat de rente dus niet aftrekbaar is.
Stel dat de belastingplichtige en de inspecteur niet bekend zijn met elkaars ‘aanwijzingen’. Beiden beschikken dan over een verschillende bewijsverzameling en komen daarmee tot een verschillende waardering van de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten (rente aftrekbaar of niet aftrekbaar).
De som van de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten van een onzeker rechtsvindingsvraagstuk is gelijk aan 1. Verschillende partijen kunnen er zoals we hebben gezien echter een verschillende waarschijnlijkheidsverdeling op nahouden. Zij verbinden dan niet aan elke mogelijke uitkomst dezelfde waarschijnlijkheidswaarde.
In het fiscale rechtsvindingsproces kan een verschil in de waarschijnlijkheidsverdeling bestaan doordat partijen verschillende rechtsnormen, feiten of afleidingsregels in aanmerking nemen. Maar als een belastingadviseur en inspecteur met elkaar in discussie treden, zullen zij de door hen in aanmerking genomen rechtsnormen en feiten uitwisselen, al was het maar om de andere partij te overtuigen. Daarna hebben ze dan dezelfde rechtsnormen en feiten in hun respectievelijke rechtsvindingsruimte. Met andere woorden, ze beschikken over dezelfde verzameling Σ = {σ1, σ2, σ3, …, σn}. Ze zullen het dan ook in hun respectievelijke bewijsverzamelingen mee moeten nemen. Als één van de partijen een in zijn ogen relevant bewijselement σx aandraagt, ontkomt de andere partij er namelijk niet aan om dat bewijselement in zijn eigen bewijsvoering mee te laten wegen om na te gaan in hoeverre het betreffende bewijselement de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten beïnvloedt. Om bij het bovenstaande voorbeeld aan te sluiten: als de inspecteur een bewijselement aandraagt dat in zijn ogen het standpunt weerlegt dat de tegenbewijsregeling van toepassing zou zijn, dan moet de belastingadviseur dat bewijselement in aanmerking nemen en nagaan in hoeverre dat bij hem tot een andere waarschijnlijkheidsverdeling leidt. Hij ontkomt er dan niet aan om het betreffende element aan zijn eigen bewijsverzameling toe te voegen.
Maar dan nog kunnen de belastingadviseur en de inspecteur tot een andere waardering van de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten komen.
Zoals we in paragraaf 4.6.6 hebben gezien kunnen we elk element van de rechtsvindingsruimte aanmerken als een duplet (σx, P(σx)). De belastingadviseur en de inspecteur hebben dan ieder een eigen rechtsvindingsruimte Σ die bestaat uit de verzameling {(σ1, P (σ1)), (σ2, P (σ2)), (σ3, P (σ3)), …, (σn, P (σn))}. Alhoewel ze dan uitgaan van de dezelfde rechtsvindingsruimte als we enkel kijken naar de niet-gewaardeerde elementen uit die ruimte (de σ’s), hoeven ze dan niet automatisch uit te gaan van dezelfde waardering van die elementen.
Een belastingadviseur en een inspecteur (en in feite alle rechtsvinders) kunnen ieder hun eigen conclusies trekken over de mate van toepasbaarheid van de rechtsnormen en/of feiten in het specifieke geval. Dat een rechtsnorm, een feit of een afleidingsregel tot een bewijsverzameling gaat behoren (bijvoorbeeld omdat de tegenpartij het heeft aangedragen) wil namelijk nog niet zeggen dat deze in de ogen van de rechtsvinder ook een significante invloed heeft op de waarschijnlijkheid van de mogelijke rechtsgevolgen. De rechtsvinder zal ernaar moeten kijken, maar kan de rechtsnorm, het feit of de afleidingsregel daarna als niet-relevant verwerpen of een lage waarschijnlijkheid geven. Of beter geformuleerd: het nieuwe bewijselement zal wanneer dit wordt ingebracht in de stelling van Bayes er dan niet of nauwelijks toe leiden dat de a posteriori waarschijnlijkheid wijzigt ten opzichte van de a priori waarschijnlijkheid. Hier zal dan steeds een subjectieve inschatting moeten worden gemaakt van de invloed van het aangedragen bewijselement op de a posteriori waarschijnlijkheid omdat objectieve beoordelingsmaatstaven vaak ontbreken (zie paragraaf 7.5).
Tijdens de discussie kunnen partijen ook sub-bewijselementen aandragen ter onderbouwing van het al dan niet van toepassing zijn van rechtsnormen, feiten of afleidingsregels. Deze zullen dan ook tot de bewijsverzameling van beide rechtsvinders gaan behoren. Maar ook dan kunnen zij van mening verschillen over de waarschijnlijkheid van de mogelijke rechtsgevolgen.
Ook in een situatie waarin het bewijs in een hoge mate wordt uitgewisseld en dus voor alle betrokken rechtsvinders beschikbaar is, is het dus denkbaar dat de subjectieve inschatting een rol blijft spelen.