Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/8.4
8.4 Bewijsverzameling
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS619312:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Interessant is de verwijzing van Meulemeester naar rule 401 Federal Rules of Evidence. De in 1975 in werking getreden Amerikaanse Federal Rules of Evidence regelen volgens Meulemeester het bewijs in federale rechtszaken, ongeacht het rechtgebied. De bewijsstandaard die uit rule 401 kan worden opgemaakt, kan volgens Meulemeester worden samengevat als ‘ieder bewijsmiddel dat het bestaan van een feit enigszins meer of minder aannemelijk maakt dan het zonder dat bewijs zou zijn’ (M.H.H. Meulemeesters, Een andere visie op bewijs: Evidence Science & Wigmore’s charts, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2010, nr. 5/6, p. 215-222).
Hierbij zij opgemerkt dat dit feit niet noodzakelijkerwijs waar hoeft te zijn. Het betreffende feit wordt als stelling ingebracht in het rechtsvindingstraject. In hoeverre het in een geval van geschil als waar of in een bepaalde mate als waarschijnlijk moet worden aangemerkt, hangt af van de nadere bewijselementen die worden aangedragen.
Naar mijn idee is bewijs in het (belasting)recht gelijk aan het legitimatietraject. Ik zou het bewijs dan ook gelijk willen stellen aan de afleiding van een (mogelijk) rechtsgevolg. Met andere woorden: een bewijs is het traject naar het rechtsgevolg en bevat alle stellingen ter onderbouwing en ontkrachting van dat rechtsgevolg. Onder bewijs versta ik derhalve alle informatie die in een specifiek rechtsvindingsvraagstuk beschikbaar is ter bevestiging en/of ontkrachting van een bepaalde uitkomst.1 Ik gebruik daarvoor de term ‘bewijsverzameling’ (zie paragraaf 4.6.5).
De bewijsverzameling E(ω) bevat alle stellingen ter onderbouwing en ontkrachting van een rechtsgevolg ω. Dat ik tot het bewijs ook alle stellingen reken die dienen ter ontkrachting van een bepaald rechtsgevolg, kan wellicht tot enkele opgetrokken wenkbrauwen leiden. Een bewijsverzameling bevat echter alle informatie die ons iets zegt over de waarschijnlijkheid van het betreffende rechtsgevolg. Het bevat dus niet alleen de informatie die de waarschijnlijkheid van dat rechtsgevolg verhoogt, maar ook de informatie die de waarschijnlijkheid van dat rechtsgevolg verlaagt. Het gaat ons er tenslotte om, om de waarschijnlijkheid van een mogelijk rechtsgevolg objectief vast te stellen.
In een eenvoudig geval kan er maar één rechtsgevolg worden afgeleid. In moeilijke gevallen zal een bewijs niet per definitie een 100%-garantie bevatten dat het rechtsgevolg waar is. In een moeilijk geval kan er namelijk ook een bewijs worden gereconstrueerd voor één of meerdere andere rechtsgevolgen.
Elke mogelijke uitkomst van een onzeker rechtsvindingsvraagstuk heeft een eigen bewijsverzameling. Bij een onzeker rechtsvindingsvraagstuk zijn de bewijsverzamelingen van de mogelijke uitkomsten ongelijk aan elkaar. Als de ene bewijsverzameling identiek is aan de andere bewijsverzameling, dan zouden ze namelijk tot dezelfde uitkomst moeten leiden. De bewijsverzameling is tenslotte gelijk aan de verzameling voorafgaande feiten, rechtsnormen en afleidingsregels en een verzameling feiten, rechtsnormen en afleidingsregels leidt nu eenmaal steeds tot hetzelfde rechtsgevolg. Bij onzekere rechtsvindingsvraagstukken met een uitkomstenruimte Ω = {ω1, ω2, …, ωn} geldt dat
E(ω1) ≠ E(ω2) ≠ … ≠ E(ωn)
Voor een deel zullen de bewijsverzamelingen van de mogelijke uitkomsten van een specifiek rechtsvindingsvraagstuk elkaar overlappen. In een specifiek rechtsvindingsvraagstuk waarbij de vraag aan de orde is of sprake is van een beleggingsdeelneming zullen de leden 9 en verder van artikel 13Wet Vpb 1969 tot de bewijsverzameling van alle mogelijke uitkomsten behoren. In zoverre hebben deze bewijsverzamelingen dus tenminste een overlap. Voor een deel zullen de bewijsverzamelingen van de mogelijke uitkomsten echter unieke elementen bevatten of elementen die slechts met een beperkt aantal van de mogelijke uitkomsten, maar niet met alle mogelijke uitkomsten, worden gedeeld. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een beleggingsdeelneming kunnen de bewijsverzamelingen van de mogelijke uitkomsten bijvoorbeeld verschillen ten aanzien van de kwalificatie van het feitenmateriaal.
Stel dat we een onzeker rechtsvindingsvraagstuk hebben met drie mogelijke uitkomsten ω1, ω2 en ω3. We hebben dan ook drie bewijsverzamelingen E(ω1), E(ω2) en E(ω3) die elkaar deels kunnen overlappen. Grafisch kunnen we dit als volgt vormgeven.
Het zijn de niet-collectief gedeelde elementen, in bovenstaande grafiek dus de elementen van de verzameling (E(ω1) ⋃ E(ω2) ∪ E(ω3)) \ (E(ω1) ∩ E(ω2) ∩ E(ω3)), die voor een verschil in waardering van de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten zorgen. Zo bevat E(ω1) \ (E(ω2) ∪ E(ω3)) bewijselementen die enkel dienen ter bevestiging of ontkrachting van uitkomst ω1 en niet ter bevestiging of ontkrachting van de uitkomsten ω2 en ω3. Omdat al het bewijs in aanmerking moet worden genomen om de waarschijnlijkheid van een mogelijke uitkomst op de juiste waarde vast te kunnen stellen, moet ook ontkrachtend bewijs in aanmerking worden genomen. Vandaar dat E(ω1) ook bewijs kan bevatten dat ω1 ontkracht in plaats van bevestigt. Het ontkrachtende bewijs van een bepaalde uitkomst kan overigens ook ontkrachtend en bevestigend bewijs zijn van een andere uitkomst. In een dergelijk geval behoort het betreffende bewijselement tot meerdere bewijsverzamelingen.
Voorbeeld
Belastingplichtige is als makelaar in loondienst van een makelaarskantoor. Hij heeft in privé een onroerende zaak gekocht en korte tijd daarna met winst verkocht. Ten aanzien van de vraag of de winst behaald met de verkoop van de onroerende zaak belast is als resultaat uit overige werkzaamheden, kunnen twee standpunten worden ingenomen:
standpunt van de inspecteur: de belastingplichtige had voorkennis of een daarmee vergelijkbare vorm van kennis (als bedoeld in artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001 en HR 2 november 1983, nr. 22 209, BNB 1983/ 329). De winst is daarom belast als resultaat uit overige werkzaamheden;
standpunt van de belastingplichtige: er was geen sprake van voorkennis of een daarmee vergelijkbare vorm van kennis, doch slechts van een speculatieve vermogenstransactie. De winst is daarom niet belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
Het bewijs voor de standpunten a en b heeft de volgende elementen gemeen:
de rechtsnorm (wettelijke bepaling) artikel 3.90 Wet IB 2001 (belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden);
de rechtsnorm (wettelijke bepaling) artikel 3.91, lid 1, onderdeel c,Wet IB 2001 (de uitbreiding van het begrip werkzaamheden tot het aanwenden van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis);
de rechtsnorm (rechterlijke uitspraak) HR 2 november 1983, nr. 22 209, BNB 1983/329, waarin sprake was van een vergelijkbare casus. Een medewerker van een makelaardij kon in die casus over veel informatie over de plaatselijke marktsituatie beschikken en het was daardoor aannemelijk dat hij daardoor kon voorzien dat de panden op korte termijn met winst zouden kunnen worden verkocht.
Hierbij zij opgemerkt dat zelfs indien de belastingplichtige van mening is dat sprake is van een onbelaste speculatieve vermogenstransactie, hij bovenstaande elementen wel degelijk in zijn overweging meeneemt. Het zijn namelijk wel bepalingen die hij gezien het onderwerp van het voorliggende vraagstuk in aanmerking moet nemen. Dat neemt niet weg dat hij gaandeweg het rechtsvindingsproces tot de conclusie kan komen dat de betreffende bepalingen niet of waarschijnlijk niet van toepassing zijn vanwege een feitelijke analyse. Deze feitelijke analyse is waar de bewijsverzamelingen van de belastingplichtige en de inspecteur mogelijk uiteenlopen. De inspecteur rekent tot zijn bewijsverzameling bijvoorbeeld
het feit dat sprake is van voorkennis of een daarmee vergelijkbare vorm van kennis (die mogelijk bestaat uit aanvullende informatie ter bevestiging van dat feit).2
Het is niet noodzakelijk dat de belastingplichtige dezelfde stelling tot zijn rechtsvindingsruimte rekent. En als de belastingplichtige dat wel doet, hoeft hij daar niet noodzakelijkwijs dezelfde waarschijnlijkheidswaarde aan te verbinden als de inspecteur. De waardering van de bewijselementen kan derhalve uiteenlopen. De belastingplichtige rekent tot zijn bewijsverzameling mogelijk de volgende stellingen (al dan niet met aanvullende informatie ter onderbouwing van die stellingen):
het feit dat geen sprake is van voorkennis of een daarmee vergelijkbare vorm van kennis;
het feit dat sprake is van een speculatieve vermogenstransactie.
De belastingplichtige en de inspecteur hebben in dat geval hun eigen bewijsverzamelingen.