Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/6.9.4
6.9.4 Objectieve benadering en kwantitatieve analyse
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS620526:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
D.H. Mellor, Probability, A Philosophical Introduction, Abingdon, Oxon: Routledge 2005, p. 80.
J.M. Keynes, A Treatise on Probability, New York: Cosimo 2006, p. 5.
J.M. Keynes, A Treatise on Probability, New York: Cosimo 2006, p. 5-6.
J.M. Keynes, A Treatise on Probability, New York: Cosimo 2006, p. 6.
J.M. Keynes, A Treatise on Probability, New York: Cosimo 2006, p. 7.
Hierin herkennen we het in de fiscale rechtspraak niet ongebruikelijke ‘in goede justitie’.
J.M. Keynes, A Treatise on Probability, New York: Cosimo 2006, p. 27-28.
J.M. Keynes, A Treatise on Probability, New York: Cosimo 2006, p. 34.
Zoals hierboven aangegeven zit het objectieve element van de inductieflogische interpretatie in het gegeven dat de voorafgaande premissen (het bewijs) aan een hypothese (zoals een mogelijke uitkomst van een onzeker rechtsvindingsvraagstuk) een epistemische waarschijnlijkheid verbinden. Die epistemische waarschijnlijkheid is dus in feite de resultante van de relatie tussen de hypothese en de voorafgaande premissen. Zie in gelijke zin Mellor:
‘Epistemic probabilities (…) express relations between two propositions, one being a hypotheses, the other being, if true, evidence for or against that hypothesis (or evidentially neutral).’1
Waarbij Mellor heel duidelijk aangeeft dat de waarschijnlijkheid voorwaardelijk is (dat wil zeggen afhankelijk van het bewijs). In gelijke zin heeft Keynes al eerder een objectieve relatie gelegd tussen een bepaalde stelling en het bewijs dat die stelling onderbouwt, hetgeen hij inzichtelijk maakt door te refereren aan Darwins theorie:
‘We believe that there is some real objective relation between Darwin’s evidence and his conclusions, which is independent of the mere fact of our belief, and which is just as real and objective, though of a different degree, as that which would exist if the argument were as demonstrative as a syllogism.’2
Deze relatie is volgens Keynes dus een andere dan die wordt gelegd in een syllogisme, hetgeen in feite een deductieve afleiding is. Volgens Keynes is er echter een logische relatie tussen het bewijs en de betreffende stelling:
‘We are claiming, in fact to cognise correctly a logical connection between one set of propositions which we call our evidence and which we suppose ourselves to know, and another set which we call our conclusions, and to which we attach more or less weight according to the grounds supplied by the first.’3
Keynes beschouwt deze relatie als ‘waarschijnlijkheid’:
‘It is not straining the use of words to speak of this as the relation of probability.’4
Welke waarschijnlijkheid volgens Keynes afhankelijk is van het bewijs:
‘No proposition is in itself either probable or improbable, just as no place can be intrinsically distant; and the probability of the same statement varies with the evidence presented, which is, as it were, its origin of reference.’5
Zoals gezegd heeft Keynes een objectieve relatie gelegd tussen een bepaalde stelling en het bewijs van die stelling. Deze relatie komt tot uitdrukking in de waarschijnlijkheid van de betreffende stelling. Maar is die waarschijnlijkheid dan ook meetbaar? Volgens Keynes is die waarschijnlijkheid niet altijd objectief vast te stellen. Hij illustreert dit aan de hand van een zaak Chaplin v. Hicks (1911) over een fotowedstrijd van de Daily Express. Hicks zou een afspraak maken met de 50 dames die de meeste stemmen hadden gekregen, en zou uit die 50 dames twaalf prijswinnaars selecteren. Mevrouw Chaplin, één van de 50 geselecteerde dames, vond dat ze niet voldoende de mogelijkheid had gekregen om zich te presenteren, dat daardoor haar kans op één van de twaalf prijzen was geslonken en dat ze daarom recht had op schadevergoeding. Uiteindelijk was de rechter van mening dat mevrouw Chaplin schade had geleden en dat ze recht had op een schadevergoeding. De waarschijnlijkheid dat ze zou hebben gewonnen, was echter niet-kwantitatief vast te stellen. Uiteindelijk bood ‘rough justice’ de oplossing, en werd de schadevergoeding vastgesteld op 12/50 van de waarde van de prijs.6
Aan de hand van deze zaak komt Keynes tot de conclusie dat het lang niet altijd mogelijk is om een waarschijnlijkheidswaarde te verbinden aan de geponeerde standpunten en deze kwantitatief met elkaar te vergelijken:
‘Whether or not such a thing is theoretically conceivable, no exercise of the practical judgment is possible, by which a numerical value can actually be given to the probability of every argument. So far from our being able to measure them, it is not even clear that we are always able to place them in an order of magnitude.’7
Maar zelfs als we de waarschijnlijkheid van proposities niet altijd kunnen kwantificeren, kunnen we deze in sommige gevallen volgens Keynes wel degelijk met elkaar vergelijken:
‘I maintain (…) that there are some pairs of probabilities between the members of which no comparison of magnitude is possible; that we can say, nevertheless, of some pairs of relations of probability that the one is greater and the other less, although it is not possible to measure the difference between them (…).’8
Het lijkt er dus op dat we met de inductief-logische interpretatie weliswaar een stap verder zijn gekomen, maar dat deze toch niet geheel voldoet als we op zoek zijn naar een interpretatie van de waarschijnlijkheidsleer die een objectieve kwantificering van de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten van een onzeker rechtsvindingsvraagstuk mogelijk maakt.