Stelplicht & Bewijslast (Archief)
Einde inhoudsopgave
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:86 BW:Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid vervreemder bij overdracht roerende zaak, niet-registergoed, of recht aan toonder of order
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:86 BW
Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid vervreemder bij overdracht roerende zaak, niet-registergoed, of recht aan toonder of order
mr. M.M.M. Tillema, actueel t/m 01-12-2017
01-12-2017
01-01-1992 tot: -
mr. M.M.M. Tillema
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:86 BW
Goederenrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 86
Vereisten voor bescherming (lid 1)
Art. 3:84 lid 1 BW bepaalt dat voor overdracht van een goed een levering krachtens geldige titel door een beschikkingsbevoegde is vereist. Art. 3:86 BW bevat een uitzondering op het vereiste van de beschikkingsbevoegdheid. Wanneer de oorspronkelijke rechthebbende de verkrijger aanspreekt uit hoofde van zijn oorspronkelijke recht, kan de verkrijger zich beroepen op de bescherming van art. 3:86 lid 1 BW.
Hieronder zal eerst de situatie tot uitgangspunt worden genomen die in de praktijk het meeste voorkomt, namelijk die waarin de oorspronkelijke eigenaar op de voet van art. 5:2 BW een (roerende, niet-register)zaak opeist van een derde-verkrijger, die de zaak in zijn bezit heeft.
Revindicatie; de positie van de oorspronkelijke eigenaar tegenover de bezitter
Art. 5:2 BW bepaalt dat de eigenaar van een zaak bevoegd is haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen. De revindicerende eiser zal, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, zijn stelling dat hij eigenaar is van de zaak, moeten bewijzen. Hij kan dit doen door bewijs te leveren van zijn oorspronkelijke eigendomsrecht, indien dat wordt betwist. In dat verband kan hij zich beroepen op zijn vroegere bezit, wat meebrengt dat het – hierna nog nader aan de orde komende – wettelijke bewijsvermoeden van art. 3:119 lid 1 BW (de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende van dat goed te zijn) in zijn voordeel werkt.1
Als de gedaagde tegenover de vordering van eiser vervolgens aanvoert dat híj eigenaar van de zaak is geworden, is dat een bevrijdend verweer waarvan hij de bewijslast draagt.2 Als (huidige) bezitter van de zaak wordt hij op grond van het zojuist genoemde art. 3:119 lid 1 BW echter reeds vermoed rechthebbende te zijn.3
In dat verband komt de vraag aan de orde hoe het vermoeden van art. 3:119 lid 1 BW moet worden geduid. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:119 BW4 volgt dat het is bedoeld als een ‘echt’ vermoeden en niet als een bijzondere regel van bewijslastverdeling, waarbij de bewijslast op de wederpartij wordt gelegd.
Het vermoeden is vatbaar voor tegenbewijs. In het oorspronkelijke ontwerp luidde de tekst van lid 1:
‘De bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn, zolang het tegendeel niet is bewezen.’
Deze laatste zinsnede is nadien geschrapt omdat deze overbodig werd bevonden.5 Uit de MvT valt op te maken dat vanzelfsprekend werd gevonden dat het tegenbewijs in dit geval zou moeten worden geleverd door het leveren van bewijs van het tegendeel.6
De Hoge Raad heeft (onder vigeur van art. 2014 BW-oud) in een arrest van 19877 overwogen dat de revindicerende partij feiten en omstandigheden moet stellen en bij tegenspraak bewijzen waaruit voortvloeit dat de stelling van de bezitter dat zij de eigendom van de goederen heeft verkregen, onjuist is. Deze overweging ziet dus op het ter weerlegging van het wettelijke vermoeden te leveren tegendeelbewijs.
Aan deze overweging voegde de Hoge Raad8 toe dat het de rechter die over de feiten oordeelt, vrijstaat om op grond van hetgeen over en weer is gesteld en de verdere omstandigheden van het geval te oordelen dat het vermoeden dat de bezitter eigenaar is, zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen. Dit laatste heeft de Hoge Raad nadien, in een geval waarop art. 3:119 lid 1 BW van toepassing was, herhaald.9 Ook hieruit volgt dat de bewijslast op zichzelf bij de gedaagde ligt, die, als het vermoeden in voldoende mate is weerlegd, nader bewijs moet leveren.
Opmerking verdient nog dat als de gedaagde zich tegenover de revindicerende partij beroept op zijn bezit, hij in het kader van zijn verweer wel nader zal moeten motiveren waarop hij zijn rechthebbendheid baseert.10 Hij zal niet kunnen volstaan met te verwijzen naar zijn bezit, maar van hem zal kunnen worden verwacht dat hij nader uiteenzet op welke wijze hij meent eigenaar te zijn geworden.
Het is derhalve aan de eiser tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden van art. 3:119 lid 1 BW. Een van de manieren waarop hij dat kan doen is te bewijzen dat de gedaagde de zaak van een beschikkingsonbevoegde heeft verkregen.
Het beroep van de bezitter op de uitzondering van art. 3:86 lid 1 BW
Indien de oorspronkelijke eigenaar bewijst dat de bezitter heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde vervreemder, is volgens de algemene regel van art. 3:84 lid 1 BW geen rechtsgeldige overdracht tot stand gekomen. Ik zou menen dat daarmee het vermoeden van art. 3:119 lid 1 BW zodanig is weerlegd dat het vervolgens aan de gedaagde is nader te bewijzen dat hij toch eigenaar is geworden. In dat verband kan de gedaagde zich beroepen op de uitzondering van art. 3:86 lid 1 BW.
De gedaagde zal moeten stellen dat aan de vereisten van art. 3:86 lid 1 BW is voldaan, derhalve dat is geleverd overeenkomstig art. 3:90, 3:91 of 3:93 BW, dat het een overdracht om baat betrof11 en dat hij te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder. Bewijs van levering door bezits-/machtsverschaffing conform art. 3:90, 3:91 of 3:93 BW, zal in het algemeen weinig problemen opleveren; waarschijnlijk zal dit veelal zonder bewijslevering kunnen worden vastgesteld. Waar het gaat om een levering constitutum possessorium, is deze of niet geldig (als het om levering door een houder gaat, art. 3:115 onderdeel a jo. art. 3:111 BW ) of werkt deze niet tegen de oorspronkelijk rechthebbende (art. 3:90 lid 2 BW). Dat de overdracht om baat plaatsvond, zal de gedaagde bij betwisting moeten bewijzen. Met betrekking tot de goede trouw ligt dat genuanceerder.
Stelplicht en bewijslast ten aanzien van de goede trouw
Nu vaststaat dat hij verkregen heeft van een beschikkingsonbevoegde, zal de gedaagde/verkrijger concreet moeten toelichten op grond van welke feiten en omstandigheden hij de vervreemder voor bevoegd hield en welk onderzoek hij eventueel op dat punt heeft verricht.12
De door de verkrijger met betrekking tot zijn goede trouw gestelde feiten en omstandigheden moeten van dien aard zijn dat zij kunnen rechtvaardigen dat de verkrijger de vervreemder bevoegd achtte en geen goede reden zag te twijfelen aan diens bevoegdheid. Zie art. 3:11 BW, dat bepaalt dat goede trouw ook ontbreekt als een persoon feiten of het recht waarop de goede trouw betrekking moet hebben behoorde te kennen en dat onmogelijkheid van onderzoek niet belet dat degene die goede reden tot twijfel had, wordt aangemerkt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.
Welke feiten en omstandigheden voldoende zijn, is een waarderingskwestie en hangt af van het concrete geval. Relevant kunnen bijvoorbeeld zijn de hoedanigheid van de vervreemder en de verkrijger13, de prijs waarvoor de zaak wordt aangeboden14 en de wijze waarop en de plaats waar de zaak wordt aangeboden. Met betrekking tot de koop van tweedehands auto’s heeft de Hoge Raad herhaaldelijk geoordeeld dat voor een geslaagd beroep op goede trouw in de zin van (thans) art. 3:86 lid 1 en 2 BW vereist is dat degene die een tweedehands auto verkrijgt, de autopapieren heeft onderzocht.15
Voor de goede trouw is het tijdstip van de voltooiing van de levering bepalend. De stellingen van de gedaagde/verkrijger dienen derhalve op de situatie op dat tijdstip betrekking te hebben.
Indien de door de verkrijger gestelde feiten en omstandigheden op zichzelf een beroep op goede trouw kunnen dragen, rust de bewijslast dat het gestelde niet juist is vervolgens op de eiser. Dit volgt uit art. 3:118 lid 3 BW (over bezit te goeder trouw), dat bepaalt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Art. 3:118 lid 3 BW bevat, evenals art. 3:119 lid 1 BW, een voor tegenbewijs vatbaar wettelijk vermoeden. Ook hiervoor geldt dat het om tegenbewijs in de vorm van tegendeelbewijs gaat. De bewijslast blijft op zichzelf rusten op de gedaagde.
Wegwijsplicht
Art. 3:87 BW kent – ook los van de goede trouw van de verkrijger ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder – een aanvullende verplichting tot informatie omtrent de persoon van de vervreemder, wel aangeduid als wegwijsplicht. De verkrijger dient desgevraagd binnen drie jaar na zijn verkrijging de gegevens te verstrekken die nodig zijn om de vervreemder terug te vinden of die hij ten tijde van zijn verkrijging daartoe voldoende mocht achten. Als hij daar niet aan voldoet, vervalt voor hem de bescherming van art. 3:86 BW. De wegwijsplicht geldt niet ten aanzien van geld.
Bescherming van rechtswege?
In de literatuur bestaat enige discussie of een verkrijger de bescherming van art. 3:86 BW van rechtswege geniet (waarop de tekst van het artikel zou kunnen duiden) en in dat geval afstand kan doen van zijn recht16, dan wel of een verkrijger een bevoegdheid heeft zich al dan niet op die bescherming te beroepen en de gevolgen uitblijven indien hij dat niet doet.17 Voor het onderwerp stelplicht en bewijslast is deze kwestie van beperkt belang, ook omdat een uitdrukkelijk beroep op die bescherming niet steeds wordt vereist en ervan kan worden uitgegaan dat als de derde-verkrijger een tussenschakel is die zelf het goed weer heeft vervreemd, in die handeling een beroep van de derde-verkrijger op bescherming besloten ligt.
Wanneer de vierde hand verkrijgt van een derde hand die beschermd wordt door art. 3:86 lid 1 BW, verkrijgt hij van een beschikkingsbevoegde.
Andere gevallen dan revindicatie van roerende zaken
Voor het opvorderen van een toonder- of orderpapier door de oorspronkelijk rechthebbende op de vordering waar het papier op ziet, zal mutatis mutandis hetzelfde gelden als wat hiervoor is gezegd over revindicatie van roerende zaken. Ten aanzien van wissels, orderbriefjes en cheques gelden afwijkende regels. Zie respectievelijk art. 115, 176 en 198 WvK. Voor cognossementen gelden art. 8:441 en 8:940 BW. Voor bepaalde cultuurgoederen kennen art. 3:86a en 86b BW een – op een Europese Richtlijn gebaseerde – bijzondere regeling.
Er zijn uiteraard ook andersoortige vorderingen denkbaar waarbij een beroep op art. 3:86 BW een rol kan spelen, bijvoorbeeld in het kader van een verweer tegen een door de oorspronkelijke eigenaar tegen een verkrijger ingestelde vordering uit onrechtmatige daad, strekkende tot schadevergoeding. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een zaak door toedoen van de verkrijger teniet is gegaan en de oorspronkelijke eigenaar de verkrijger verwijt onrechtmatig jegens hem te hebben gehandeld. Wanneer de verkrijger zich er in het kader van zijn verweer op beroept dat hij eigenaar van de zaak was geworden, zullen ook in een dergelijk geval stelplicht en bewijslast op het punt van de eigendomsverhoudingen langs dezelfde lijnen verlopen.
Titelgebrek
Aan een beroep op art. 3:86 lid 1 BW kan een titelgebrek in de relatie tussen de vervreemder en een derde-verkrijger in de weg staan. In dat geval wordt aan toepassing van genoemd artikel niet toegekomen. Ten aanzien van het ontbreken van een geldige titel geldt op het punt van stelplicht en bewijslast wat hiervoor is betoogd over het bewijs van beschikkingsonbevoegdheid en de werking van art. 3:119 lid 1BW.18
Een titelgebrek in de relatie tussen vervreemder en derde-verkrijger, kan leiden tot beschikkingsonbevoegdheid van de verkrijger, waarna de opvolgende ‘vierde’ verkrijger een beroep kan doen op de bescherming van art. 3:86 lid 1 BW.
Reikwijdte
Art. 3:86 lid 1 BW is van overeenkomstige toepassing bij verkrijging van beperkte rechten op de in lid 1 genoemde goederen (in de praktijk: vruchtgebruik; voor de pandhouder geldt de bijzondere regeling van art. 3:298 lid 1 BW) en aandelen in die goederen (art. 3:98 respectievelijk 3:96 BW).
Bescherming tegen beperkte rechten (lid 2)
Als er een beperkt recht rust op een roerende niet-registerzaak of een recht aan toonder (vruchtgebruik, pandrecht) en dit goed wordt overgedragen, vervalt dit recht als de verkrijger dit niet kende of behoorde te kennen. Lid 2 beoogt evenals lid 1 te beschermen tegen een beschikkingsonbevoegde vervreemder en ziet zowel op de situatie dat de vervreemder volledig onbevoegd was over het goed te beschikken als op de situatie dat de vervreemder slechts bevoegd was het goed met inachtneming van het beperkte recht te vervreemden. Voor bescherming op grond van lid 2 gelden dezelfde vereisten als voor bescherming op grond van lid 1.
Degene die een vordering instelt uit hoofde van het beperkte recht zal bij betwisting van het bestaan daarvan zijn oorspronkelijke recht moet bewijzen.
Met ‘kennen of behoren te kennen’ wordt hetzelfde bedoeld als met goede trouw in lid 1. Ook voor de stelplicht en bewijslast zal hetzelfde gelden. Als de eigenaar een goed vervreemdt dat zich onder de vruchtgebruiker of pandhouder bevond, zal de verkrijger in het algemeen onderzoek moeten doen naar de reden waarom het goed zich daar bevond.
Revindicatie binnen drie jaar (lid 3)
Een vordering tot revindicatie van een roerende zaak zal, ook als aan de vereisten van lid 1 is voldaan, slagen als het een gestolen zaak betreft en de eigenaar de zaak binnen drie jaar na de dag van de diefstal opeist. Lid 3 bevat een uitzondering (‘niettemin’) op de uitzondering van lid 1. Volgens de hoofdregel van art. 150 Rv zal de revindicerende partij die zich op deze uitzondering wil beroepen daartoe de benodigde feiten moeten stellen en bij betwisting bewijzen. Hij zal derhalve moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij eigenaar is en dat en wanneer de zaak is gestolen. Het begrip diefstal moet in dit verband strikt worden uitgelegd.19 Oplichting valt niet onder het begrip diefstal in dit artikellid en verduistering in het algemeen evenmin .20
Het artikellid kent vervolgens weer een tweetal uitzonderingen op de uitzonderingsregel van lid 3. Het gebruik van het woord ‘tenzij’ duidt weer op een verschuiving in de bewijslast.
De gedaagde zal moeten stellen en bij betwisting bewijzen dat aan de (vier cumulatieve) vereisten van onderdeel a wordt voldaan (die, heel kort gezegd, neerkomen op verkrijging door een consument van een reguliere handelaar, waarbij de veilinghouder specifiek is uitgezonderd).
De uitzondering onder b spreekt voor zich. Voor gestolen chartaal geld of een toonder- of orderpapier geldt de regel van lid 3 niet.
Als ervan moet worden uitgegaan dat de termijn van lid 3 is verstreken, herkrijgt lid 1 zijn werking.21
Stuiting (lid 4)
De termijn van art. 3:86 lid 3 BW is een vervaltermijn. In de wetsgeschiedenis22 staat over deze termijn:
“8. Het nieuwe vierde lid geeft een nadere bepaling met het oog op de in het derde lid bedoelde termijn, die moet worden gezien als een vervaltermijn van bijzondere aard in dier voege dat het antwoord op de vraag of zij al of niet verstreken is, niet alleen beslissend is voor het vervallen van de rechtsvordering tot opeising doch ook voor de vraag of de bestolene nog eigenaar is dan wel een eventuele verkrijger te goeder trouw eigenaar is geworden ; (…).”
Er is discussie denkbaar over de vraag of de rechter deze termijn ambtshalve, ook buiten de rechtsstrijd, moet toepassen.23 Als de termijn niet als termijn van openbare orde moet worden beschouwd, lijkt hiervoor geen goede reden te zijn. Ik ben geneigd de vraag ontkennend te beantwoorden.24 Het gaat om een vervaltermijn in het kader van het vermogensrecht en er is geen algemeen belang in het spel. De derde-verkrijger – in wiens belang het is dat de revindicatiemogelijkheid na drie jaar vervalt en hij na drie jaar als eigenaar kan gelden – kan zijn eigen belang beschermen door een beroep te doen op het verstreken zijn van de termijn. Ook de mogelijkheid van stuiting van de termijn25 is een contra-indicatie.
Ingevolge lid 4 kan de termijn worden gestuit. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van de stuiting rusten op de eiser. Deze zal feiten en omstandigheden moeten stellen, en bij voldoende betwisting bewijzen, waaruit volgt dat tijdig een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:316 of 3:318 BW heeft plaatsgevonden (kort gezegd: een daad van rechtsvervolging of erkenning van het recht). Na de stuiting (anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd) gaat een nieuwe termijn lopen (art. 3:319 BW). De eiser zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat ook die nieuwe termijn tijdig is gestuit.26
Voetnoten
1.
Zie HR 1 juli 1977, NJ 1978/212. Zie ook Asser/Bartels & Van Velten 5, 2017/114.
2.
Zie over bevrijdend of zelfstandig verweer Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast (Inleiding), onder 3.
3.
Over art. 3:119 lid 1 BW en de processuele functie van bezit onder meer Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. BW nr. A14) 2014/63, Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV, 2013/176 en Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht 2012/390.
4.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 445 e.v.
5.
MvT bij art. 3.5.12 en 3.5.13 (thans art. 3:118 en 3:119), Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 444.
6.
Zie over tegendeelbewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast (Inleiding), onder 4.3.2.
7.
HR 8 mei 1987, NJ 1988/700, vergelijk ook HR 26 februari 1988, NJ 1989/488.
8.
In het voetspoor van een opmerking van die strekking in de MvA II, zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 447.
9.
HR 17 juni 1994, HR 17-06-1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398, NJ 1994/671. Zie ook Groene Serie Vermogensrecht (Den Tonkelaar), art. 3:119 BW, aant. 6. Een toepassing is te vinden in HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6204.
10.
Zie al HR 24 november 1967, NJ 1968/74 (Van der Peijl/Van der Gun) en HR 12 januari 1968, NJ 1968/ 274 (Texeira de Mattos). Ook MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 446, met verwijzing naar deze arresten.
11.
De contraprestatie hoeft niet in overeenstemming te zijn met de werkelijke waarde, zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV, 2013/424. Evenmin is van belang of deze daadwerkelijk is of wordt voldaan, Snijders & Rank-Berenschot, Goederenrecht 2017/371. Vgl ook Hof Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1900.
12.
Vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1213/4.
13.
Vgl. HR 14 januari ECLI:NL:HR:2011:BO3521, NJ 2012/88.
14.
Idem.
15.
Zie laatstelijk HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3057, NJ 2011/494. En zie in dit verband V.J.M. van Hoof, ‘De nieuwe kentekenbewijzen en de gewijzigde rol bij derdenbescherming’, WPNR 2016/7089, p. 3 e.v.
16.
O.a. Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht 2012/162 en Snijders & Rank-Berenschot, Goederenrecht 2017/367 en E.F. Verheul, ‘De retro-overdracht aan de vervreemder, niet eigenaar’, NTBR 2016/37, p. 252 e.v.
17.
O.a. Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV, 2013/383, 406 en 435.
18.
Zie in dit verband nog Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV, 2013/280.
19.
Volgens Chorus, GS Vermogensrecht, art. 3:86 BW, aant. 10.2.2. en 10.2.3 echter wel ruimer dan alleen als ‘diefstal’ in de zin van art. 310 WvSr.
20.
HR 15 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1598 en HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:AC2680, NJ 2000,36 in strafzaken. O.a. F. Damsteegt-Mulier, ‘Over een Stradivarius, de processuele functie van bezit en de beschikkingsbevoegdheid van de lasthebber’, MvV 2017, p. 69 e.v. stelt aan de orde of de uitzonderingsregeling van lid 3 niet toch ook moet gelden in geval van verduistering.
21.
Vgl. HR 20 januari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG3555 (in het kader van een strafvorderlijk beslag).
22.
NvW 3, Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1225.
23.
Zie over de betekenis van vervaltermijnen J.L. Smeehuijzen, ‘Driekwart van de heersende leer over vervaltermijnen is onjuist’, TCR 2009, p. 117 e.v.
24.
Ook Van Schaick, a.w., nr. 93 en GS Vermogensrecht (Chorus), art. 3:86 BW, aant. 10.5.1. Vgl. ook Koopmann, Bevrijdende verjaring (Mon. BW nr. B14) 2010/11.4. Anders Asser/Bartels & van Mierlo 3-IV, 2013/437 en Snijders & Rank-Berenschot, Goederenrecht 2017/377, die menen – alleen al omdat het om een vervaltermijn gaat – dat de termijn ambtshalve (en, begrijp ik, buiten de rechtsstrijd) moet worden toegepast. Een voorbeeld van ambtshalve toepassing in de rechtspraak (ook met als motivering dat het een vervaltermijn betreft) is te vinden in Hof Arnhem 19 juni 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA9376, NJF 2007/392, G.T. de Jong, ‘Differentiatie in grondslag en aard van wettelijke vervaltermijnen in het vermogensrecht en de gevolgen voor toepassing daarvan’, WPNR 2012, p. 681 e.v. noemt de termijn een fatale termijn die ambtshalve moet worden toegepast.
25.
Die volgens de NvW 3 is opgenomen om te verduidelijken welke maatregelen de bestolene moet nemen om aan de werking van de termijn te voorkomen, zie NvW 3, Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1225.
26.
Zie verder Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij de artikelen 3:316, 318 en 319 BW.