Hof Arnhem, 19-06-2007, nr. 2006/335
ECLI:NL:GHARN:2007:BA9376
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
19-06-2007
- Zaaknummer
2006/335
- LJN
BA9376
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BA9376, Uitspraak, Hof Arnhem, 19‑06‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] geen beroep op artikel 3:86 lid 3 BW toekomt, nu [geïntimeerde] de hoogwerker niet binnen de in dat artikel gestelde termijn van drie jaar als zijn eigendom heeft opgeëist en niet is gebleken dat [geïntimeerde] deze termijn tijdig heeft gestuit. Alhoewel [appellanten] zich er niet op beroepen dat de termijn niet tijdig gestuit is, dient het hof dit ambtshalve te toetsen, nu de in artikel 3:86 lid 3 BW opgenomen termijn een vervaltermijn is. Deze vervaltermijn kan uitsluitend tijdig gestuit worden door erkenning in de zin van artikel 3:318 BW dan wel door het instellen van een eis in rechte of een andere daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW en derhalve niet door middel van een schriftelijke aanmaning als bedoeld in artikel 3:317 BW. Dit vloeit voort uit het feit dat artikel 3:86 lid 4 BW uitsluitend verwijst naar de artikelen 3:316 BW, 3:318 BW en 3:319 BW en niet naar artikel 3:317 BW. Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 3:86 lid 4 is artikel 3:317 BW “buiten deze verwijzing gehouden, nu (…) lid 2 niet strookt met de rechtszekerheid met het oog waarop hier nu juist een vervaltermijn is gekozen”. De brief van 6 oktober 2004 respectievelijk het faxbericht van 8 oktober 2004, waarin [geïntimeerde] de hoogwerker opeist, zijn geen stuitingshandelingen in de zin van de artikelen 3:316 en 3:318 BW. Gelet op het feit dat de inleidende dagvaarding ruim drie jaar na de diefstal is uitgebracht en gesteld noch gebleken is dat de vervaltermijn op de in artikel 3:316 en artikel 3:318 BW bedoelde wijze is gestuit, is de vervaltermijn niet tijdig gestuit en derhalve verstreken. [..] Al met al is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [appellant] van een beschikkingsbevoegde heeft verkregen en dat [appellanten] geen beroep op de bescherming van 3:86 lid1 BW toekomt. Nu sinds de diefstal nog geen twintig jaar zijn verstreken, is [geïntimeerde] gerechtigd de hoogwerker op grond van artikel 5:2 BW terug te vorderen.
19 juni 2007
Tweede civiele kamer
rolnummer 2006 / 335
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
2. [appellant sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
procureur: mr. A.F.M. van Vlijmen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
geïntimeerde,
procureur: mr. S.M. van der Zwan.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 31 augustus 2005 en 23 november 2005 die de rechtbank te Zutphen tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als gedaagden en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van dat laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1. [appellanten] hebben bij exploot van 23 februari 2006 aangezegd van het vonnis van 23 november 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij hebben verzocht dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de door [geïntimeerde] jegens [appellanten] ingestelde vorderingen alsnog af zal wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2.4. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1. De rechtbank heeft in haar vonnis van 23 november 2005 onder 2.1 vastgesteld dat [geïntimeerde] op 10 oktober 2001 bij de Duitse politie aangifte heeft gedaan van diefstal van een op zijn bedrijfsterrein staand bedrijfsvoertuig met werkplatform (identificatienummer [...], kenteken [...]), een zogenoemde hoogwerker, die is aangetroffen bij [appellanten]. Aangezien tegen deze feitenvaststelling geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
3.2. Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende weersproken, kunnen hieraan de volgende vaststaande feiten worden toegevoegd.
3.3. Zowel [appellanten] als [A] zijn in Nederland woonachtig dan wel gevestigd.
3.4. [geïntimeerde] heeft bij aangetekende brief van 6 oktober 2004 en per fax van 8 oktober 2004 bij [appellanten] de afgifte van de hoogwerker gevorderd, zich beroepend op artikel 3:86 lid 3 BW. De inleidende dagvaarding, waarin [geïntimeerde] onder meer een bevel tot afgifte van de hoogwerker vordert, dateert van 5 april 2005.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1. Het gaat in deze zaak – kort samengevat – om het volgende. [geïntimeerde], woonachtig in [woonplaats], Duitsland, heeft op 10 oktober 2001 aangifte gedaan van diefstal van een hoogwerker, die zich op zijn bedrijfsterrein in Duitsland bevond. De hoogwerker is aangetroffen bij [appellanten]. [appellanten] stellen dat zij de hoogwerker van [A] hebben verkregen. [geïntimeerde] hebben van [appellanten] de afgifte van de hoogwerker gevorderd. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] de hoogwerker van een beschikkingsonbevoegde hebben verkregen, dat zij bij die verkrijging niet te goeder trouw waren en zich derhalve niet op artikel 3:86 lid 1 BW kunnen beroepen. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat, zelfs indien [appellanten] te goeder trouw zouden zijn geweest, [geïntimeerde] de hoogwerker op grond van artikel 3:86 lid 3 BW zou hebben kunnen opeisen. De grieven van [appellanten] richten zich tegen voornoemde beslissingen van de rechtbank.
4.2. Het hof merkt in de eerste plaats op dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter in het onderhavige geschil rechtsmacht toekomt, zulks gelet op het bepaalde in artikel 2 EEX-Verordening. In de tweede plaats merkt het hof op dat de vraag of [appellanten] de hoogwerker rechtsgeldig hebben verkregen en of [geïntimeerde] deze al dan niet kan revindiceren, wordt bepaald naar het recht van het land waar de hoogwerker zich op het moment van verkrijging door [appellanten] bevond. Beide partijen gaan ervan uit dat op dit geschil het Nederlandse recht van toepassing is. Nu [appellanten] stellen dat zij de zaak van [A] hebben verkregen en zowel [appellanten] en [A] in Nederland woonachtig danwel gevestigd zijn en gesteld noch gebleken is dat de hoogwerker zich ten tijde van de verkrijging door [appellanten] niet in Nederland bevond, zal het hof ten aanzien van dit geschil Nederlands recht toepassen.
4.4. Met grief V stellen [appellanten] de toepasselijkheid van artikel 3:86 lid 3 BW ter discussie. Het hof ziet aanleiding deze grief eerst te behandelen, nu deze het meest verstrekkend is. [geïntimeerde] zou immers, zelfs indien er veronderstellende vanuit zou worden gegaan dat [appellanten] of hun voorgangers te goeder trouw zijn geweest bij de verkrijging van de hoogwerker, de hoogwerker op grond van voornoemd artikel van [appellanten] hebben kunnen opeisen, indien aan de in dat artikellid gestelde vereisten zou zijn voldaan.
4.5. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] geen beroep op artikel 3:86 lid 3 BW toekomt, nu [geïntimeerde] de hoogwerker niet binnen de in dat artikel gestelde termijn van drie jaar als zijn eigendom heeft opgeëist en niet is gebleken dat [geïntimeerde] deze termijn tijdig heeft gestuit. Alhoewel [appellanten] zich er niet op beroepen dat de termijn niet tijdig gestuit is, dient het hof dit ambtshalve te toetsen, nu de in artikel 3:86 lid 3 BW opgenomen termijn een vervaltermijn is. Deze vervaltermijn kan uitsluitend tijdig gestuit worden door erkenning in de zin van artikel 3:318 BW dan wel door het instellen van een eis in rechte of een andere daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW en derhalve niet door middel van een schriftelijke aanmaning als bedoeld in artikel 3:317 BW. Dit vloeit voort uit het feit dat artikel 3:86 lid 4 BW uitsluitend verwijst naar de artikelen 3:316 BW, 3:318 BW en 3:319 BW en niet naar artikel 3:317 BW. Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 3:86 lid 4 is artikel 3:317 BW “buiten deze verwijzing gehouden, nu (…) lid 2 niet strookt met de rechtszekerheid met het oog waarop hier nu juist een vervaltermijn is gekozen”.
De brief van 6 oktober 2004 respectievelijk het faxbericht van 8 oktober 2004, waarin [geïntimeerde] de hoogwerker opeist, zijn geen stuitingshandelingen in de zin van de artikelen 3:316 en 3:318 BW. Gelet op het feit dat de inleidende dagvaarding ruim drie jaar na de diefstal is uitgebracht en gesteld noch gebleken is dat de vervaltermijn op de in artikel 3:316 en artikel 3:318 BW bedoelde wijze is gestuit, is de vervaltermijn niet tijdig gestuit en derhalve verstreken. Grief V slaagt in zoverre, zij het op andere gronden dan [appellanten] aanvoeren.
4.6. Alhoewel het hof zich kan voorstellen dat dit oordeel voor partijen een verrassingselement bevat waarover partijen zich mogelijk voorafgaand aan dit arrest zouden hebben willen uitlaten, zal het hof partijen daartoe niet in de gelegenheid stellen, nu het hof - zoals hierna zal blijken – niet tot een ander eindoordeel komt dan de rechtbank.
4.7. Beoordeeld dient vervolgens te worden of [geïntimeerde] de hoogwerker desalniettemin van [appellanten] kan revindiceren op grond van artikel 5:2 BW. Nu vaststaat dat – zoals de rechtbank, in hoger beroep onbestreden, heeft overwogen - [geïntimeerde] op 10 oktober 2001 eigenaar was van de hoogwerker en dat de hoogwerker op die datum is gestolen van het bedrijfsterrein van [geïntimeerde], heeft [geïntimeerde] daarmee het wettelijk vermoeden, neergelegd in de artikelen 3:109 juncto 3:199 BW, inhoudende dat [appellanten] vermoed worden als bezitter eigenaar te zijn, afdoende weerlegd. Het is op deze grond aan [appellanten] om te stellen en te bewijzen dat zij nadien de eigendom hebben verkregen. [appellanten] hebben zich er in dit verband op beroepen dat zij de hoogwerker op grond van artikel 3:84 BW hebben verkregen dan wel dat zij zich op de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW kunnen beroepen. De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] op deze artikelen verworpen. Hiertegen richten zich de grieven III en IV.
4.8. [appellanten] stellen in de toelichting bij grief IV dat de overdracht tussen [appellanten] en [A] aan de vereisten van artikel 3:84 BW voldeed. In deze stelling ligt besloten dat [A] beschikkingsbevoegd was. [appellant] zal daartoe voldoende feiten en omstandigheden dienen te stellen waaruit de beschikkingsbevoegdheid van [A] kan worden afgeleid. Aan deze stelplicht hebben [appellanten] naar het oordeel van het hof onvoldoende voldaan. [appellanten] hebben geen, althans onvoldoende feiten aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat [A] of diens rechtsvoorgangers van een beschikkingsbevoegde hebben verkregen dan wel, bij gebreke daaraan, in de zin van artikel 3:86 lid 1 BW te goeder trouw waren. Het hof merkt in dat verband op dat [appellanten] niet hebben betwist dat het door [appellanten] gestelde bedrijf van wie [A] de hoogwerker volgens eigen zeggen zou hebben verkregen niet bestond. [appellanten] hebben bovendien aangegeven dat de vraag of [A] te goeder trouw heeft verkregen of niet, zich volledig aan de waarneming van [appellanten] onttrekt (conclusie van antwoord, p. 5). Op dit punt hebben [appellanten] dan ook niet aan hun stelplicht voldaan en, zo dit wel het geval zou zijn geweest, hebben zij van hun stellingen geen bewijs hebben aangeboden. Grief IV faalt derhalve in zoverre.
4.9. Voorts dient beoordeeld te worden of [appellanten] een beroep op artikel 3:86 lid 1 toekomt. In dit verband is van belang of [appellanten] aan de wegwijsplicht uit hoofde van artikel 3:87 BW hebben voldaan.
4.10. Anders dan [appellanten] in de grieven II, III, en V aanvoeren, is artikel 3:87 BW naar het oordeel van het hof in deze zaak van toepassing. De uitzonderingssituatie waarin dit artikel toepassing mist, te weten de situatie dat [appellanten] zich op de goede trouw van haar rechtvoorgangers kunnen beroepen, doet zich - zoals hiervoor onder 4.8. is overwogen - niet voor. De grieven II, III en V falen op deze grond.
4.11. Het hof beoordeelt de vraag of [appellanten] aan de wegwijsplicht uit hoofde van artikel 3:87 BW hebben voldaan ontkennend. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij in 2002 - derhalve binnen de in artikel 3:87 BW genoemde termijn - een drietal brieven heeft gestuurd aan [appellant], waarin hij ten aanzien van de onderneming [a ] of [A], [appellanten] heeft verzocht om “een zo snel mogelijke, ook telefonische mededeling van het adres van deze onderneming”. [appellanten] hebben erkend (conclusie van antwoord, punt 3) dat zij deze brieven hebben ontvangen en dat zij hierop niet hebben gereageerd. Hieruit volgt dat [appellanten] niet aan hun verplichting om [geïntimeerde] onverwijld de in dat artikel bedoelde gegevens te verschaffen hebben voldaan, nu zij in het geheel geen gegevens hebben verschaft. Het enkele feit dat [appellanten] – zoals zij onbestreden aanvoeren - van de politie signalen hadden opgevangen dat zij [geïntimeerde] reeds van de benodigde informatie hadden voorzien, ontslaat hun niet van hun verplichting uit hoofde van artikel 3:87 BW. Uit het feit dat [geïntimeerde] in voornoemde brieven zowel de naam [a ] als [A] noemde alsmede gelet op het verzoek van [geïntimeerde] om nadere informatie, hadden [appellanten] moeten afleiden dat [geïntimeerde] niet over voldoende informatie beschikte om [A] te kunnen achterhalen. Grief III faalt derhalve.
4.12. Nu [appellanten] niet hebben voldaan aan de in artikel 3:87 BW neergelegde wegwijsplicht, kunnen zij zich niet op de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW beroepen. Ten overvloede overweegt het hof nog dat, ook indien [appellanten] wel aan hun wegwijsplicht zouden hebben voldaan, zij zich toch niet succesvol op de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW zouden hebben kunnen beroepen.
4.13. In dat verband merkt het hof op dat [appellanten], die zich op hun goede trouw beroepen, daartoe feiten en omstandigheden dienen te stellen die rechtvaardigen dat zij de vervreemder voor bevoegd mocht houden. Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat [appellanten] niet, althans onvoldoende duidelijk hebben gesteld dat zij gelet op de omstandigheden van het geval aan hun onderzoeksplicht ter zake de beschikkingbevoegdheid van [A] hebben voldaan. Daar komt nog bij dat uit het feit dat [appellanten] in hun conclusie van antwoord (p. 3, onder 4) aangeven dat hun op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst niet bekend was waar [A] deze hoogwerker had gekocht en dat zulks voor [appellant] niet relevant was, kan worden afgeleid dat zij ook geen onderzoek hebben verricht naar de herkomst van de hoogwerker, terwijl enig onderzoek onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof wel van hun verwacht had kunnen worden. Het betrof immers - zoals bij [appellanten] bekend - geen nieuwe hoogwerker, met de aanschaf van de hoogwerker was een aanzienlijk bedrag gemoeid, de bedrijfsvoering van [A] was niet, althans niet specifiek gericht op de handel in hoogwerkers, maar werd in het uittreksel omschreven als “groothandel in vee, restpartijen, bosexploitatiebedrijf, verrichten van chauffeursdiensten, klussenbedrijf”. Bovendien verkeerde [A] in staat van faillissement, waarmee [appellanten] krachtens artikel 35 lid 3 Fw bekend hadden moeten zijn, hetgeen een extra indicatie vormt dat [appellanten] niet te goeder trouw waren.
4.14. Al met al is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [appellant] van een beschikkingsbevoegde heeft verkregen en dat [appellanten] geen beroep op de bescherming van 3:86 lid1 BW toekomt. Nu sinds de diefstal nog geen twintig jaar zijn verstreken, is [geïntimeerde] gerechtigd de hoogwerker op grond van artikel 5:2 BW terug te vorderen.
4.15. Gezien het hiervoor overwogene behoeft de vraag of artikel 23 Fw van toepassing is (hetgeen zou betekenen dat vaststaat dat de hoogwerker tot het vermogen van [A] is gaan behoren) geen beantwoording.
4.16. De slotsom van het voorgaande is dat grief V weliswaar terecht is voorgesteld voor zover deze betrekking heeft op artikel 3:86 lid 3 BW, maar niettemin niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Voor het overige falen de grieven I tot en met V en komt aan grief VI geen zelfstandige betekenis toe. Het besteden vonnis zal derhalve worden bekrachtigd.
4.17. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zullen [appellanten] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 23 november 2005;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.158,-- voor salaris van de procureur en op € 1080,-- voor griffierecht;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Olthof en Frankena en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2007.