Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-03-2017, nr. 200.190.158
ECLI:NL:GHARL:2017:1900
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-03-2017
- Zaaknummer
200.190.158
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:1900, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑03‑2017; (Hoger beroep kort geding)
- Vindplaatsen
AR 2017/1482
INS-Updates.nl 2017-0163
Uitspraak 07‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Stil pandrecht op Bentley. Koper te goeder trouw en verkreeg anders dan om niet.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.190.158
(zaaknummer rechtbank C/16/409479)
arrest in kort geding van 7 maart 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Alcredis Finance B.V.
gevestigd en kantoorhoudende te Vianen,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Alcredis,
advocaat: mr. D.A. Molier,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde]
advocaat : mr. S. Kroesbergen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 23 maart 2016 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 april 2016 (met de memorie van grieven en producties),
- de conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding,
- de memorie van antwoord (met producties),
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities d.d. 23 november 2016.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.2
[geïntimeerde] heeft op 12 januari 2016 een auto -een Bentley Mulsanne met chassisnummer [chassisnummer] en voorzien van groene kentekenplaten met nummer [kenteken] - (hierna: de Bentley) voor periodiek onderhoud aangeboden bij een Bentley-dealer in Leusden, Pon Luxury Cars B.V. (hierna Pon).
3.3
De groene kentekenplaten met nummer [kenteken] behoren toe aan het bedrijf
[bedrijf 1] , een onderneming van de broer van [geïntimeerde] .
3.4
Op 13 januari 2016 heeft een deurwaarder op verzoek van Alcredis, uit kracht van de grosse van de beschikkingen van 10 februari 2012 en 5 april 2012 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht tot pandhoudersexecutie ex. art. 496 lid 2 Rv jo 3: 237 lid 3 BW, beslag gelegd op de Bentley ter uitwinning van een pandrecht. De deurwaarder heeft de Bentley onder zich genomen en vervolgens afgegeven aan Alcredis.
3.5
Uit het proces-verbaal van executie tot afgifte d.d. 13 januari 2016 volgt dat het beslag is gelegd ten laste van [bedrijf 2] , in liquidatie, en mr. J. Westerhof in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] , [bedrijf 7] en [bedrijf 8] .
3.6
Op 25 juni 2009 hebben de besloten vennootschappen [bedrijf 2] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] , [bedrijf 7] en [bedrijf 8] . ter meerdere zekerheid van aan hen door Alcredis verstrekte financiering een bezitloos pandrecht gevestigd ten behoeve van Alcredis.
3.7
In de pandovereenkomst van 25 juni 2009 (productie B bij memorie van grieven) is onder meer bepaald dat de pandgever in eerste pand geeft, respectievelijk reeds nu voor alsdan in eerste pand geeft al zijn bedrijfsvoorraden, waaronder uitsluitend begrepen automobielen.
3.8
Uit een factuur van 30 september 2011 volgt dat [persoon 1] de Bentley heeft gekocht van [bedrijf 7] voor € 248.113,75. (productie bij pleitnota Alcredis eerste aanleg)
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd dat Alcredis zal worden veroordeeld tot afgifte van de Bentley en, voor zover van toepassing, dat het beslag zal worden opgeheven.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis in kort geding van 23 maart 2016, kort samengevat, Alcredis veroordeeld tot afgifte van de Bentley aan [geïntimeerde] en tot opheffing van het beslag. De voorzieningenrechter is, zo leest het hof het vonnis, er veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat [geïntimeerde] de Bentley heeft verkregen van een -gedeeltelijk- beschikkingsonbevoegde vervreemder en heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerde] een beroep kan doen op de bescherming ingevolge artikel 3:86 BW.
5. De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
De grieven van Alcredis strekken ertoe dat het hof in kort geding het vonnis van de voorzieningenrechter zal vernietigen, dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog integraal zullen worden afgewezen en dat [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom zal worden veroordeeld tot afgifte van de Bentley aan Alcredis.
5.2
Uit de onder 3.8 vermelde factuur kan worden afgeleid dat de Bentley tot de bedrijfsvoorraad van [bedrijf 7] heeft behoord. In samenhang met de pandovereenkomst van 25 juni 2009 waarbij de aanwezige bedrijfsvoorraad alsmede de auto’s die nadien tot deze bedrijfsvoorraad zullen behoren zijn verpand ten gunste van Alcredis is in het kader van dit kort geding voldoende aannemelijk dat ook de Bentley was verpand. Partijen hebben overigens niet gediscussieerd over de koopovereenkomst tussen [bedrijf 7] en [persoon 1] (privé). Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen dat zij uitgaan van de geldigheid van deze koopovereenkomst en dat het eigendomsrecht van de Bentley op grond van deze koopovereenkomst aan [persoon 1] is overgedragen. Uit de stellingen van Alcredis volgt dan dat volgens haar daarbij het pandrecht van Alcredis in stand is gebleven -omdat de Bentley niet zou zijn betaald- (memorie van grieven randnummer 66) terwijl [geïntimeerde] stelt dat de Bentley wel is betaald en dat derhalve het pandrecht teniet is gegaan (memorie van antwoord randnummer 84). Het hof merkt hierbij op dat gesteld noch gebleken is dat de curator in het faillissement van [bedrijf 7] zich op het standpunt heeft gesteld dat de Bentley nog tot boedel van [bedrijf 7] behoort. Evenmin is gesteld noch gebleken dat de curator in het faillissement van [persoon 1] zich op het standpunt heeft gesteld dat de Bentley nog tot de boedel in het faillissement van [persoon 1] (privé) behoort.
5.3
Het hof neemt tot uitgangspunt dat bij de overdracht van de Bentley aan
[persoon 1] ingevolge artikel 3.5 van de pandovereenkomst -Alcredis Financial Service doet reeds nu voor alsdan afstand van haar pandrecht op de zaken die binnen het kader van een normale bedrijfsuitoefening overeenkomstig hun aard en bestemming worden vervreemd- het pandrecht van Alcredis op deze auto in stand is gebleven. Aldus moet beoordeeld worden of dit pandrecht op de Bentley thans nog bestaat.
5.4
[geïntimeerde] stelt dat hij de Bentley heeft gekocht van [bedrijf 9] , dat de Bentley ook aan hem is geleverd en dat, mocht [bedrijf 9] beschikkingsonbevoegd zijn geweest, hij een beroep doet op de bescherming ingevolge artikel 3:86 BW. Alcredis betwist dat [geïntimeerde] een beroep kan doen op artikel 3:86 BW. In dat verband betwist zij dat [geïntimeerde] de Bentley heeft gekocht en dat de auto aan hem is geleverd. Voorts stelt Alcredis dat [geïntimeerde] -mocht worden aangenomen dat de Bentley aan hem is verkocht en geleverd- bij verkrijging van de auto niet te goeder trouw was. Het hof begrijpt de stellingen van Alcredis aldus dat zij -samengevat- stelt dat [persoon 1] buiten zijn faillissement om heeft getracht de auto via [geïntimeerde] te verkopen (memorie van grieven randnummer 46) hetgeen impliceert dat Alcredis zich op het standpunt stelt dat de Bentley in eigendom toebehoort aan [persoon 1] en derhalve tot diens faillissementsboedel behoort. Gesteld noch gebleken is dat de curator in het faillissement van [persoon 1] aanspraak heeft gemaakt op de auto. Evenmin is gebleken dat Alcredis in dit kader contact heeft gezocht met de curator in het faillissement van [persoon 1] . In de memorie van antwoord (randnummer 83) heeft [geïntimeerde] gesteld dat [persoon 1] de Bentley heeft verkocht en geleverd aan [bedrijf 9] Bij gelegenheid van het pleidooi heeft Alcredis dit niet gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat [bedrijf 9] terzake van het pandrecht op de Bentley een beroep op artikel 3:86 lid 1 BW had kunnen doen zodat moet worden aangenomen dat de Bentley toen nog steeds bezwaard was met het pandrecht.
5.5
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde koopovereenkomst van 14 november 2015 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) en de ingebrachte verklaring van [eigenaar bedrijf 9] -eigenaar van [bedrijf 9] - (productie II bij memorie van antwoord) voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] de Bentley voor € 145.000,- (excl. BPM) heeft gekocht van [bedrijf 9] Alcredis heeft bij gelegenheid van het pleidooi de verklaring van [eigenaar bedrijf 9] onvoldoende gemotiveerd betwist. De stellingen van Alcredis impliceren dat zij ervan uitgaat dat de koopovereenkomst van 14 november 2015 achteraf en in strijd met de waarheid -dus valselijk- is opgemaakt waarbij dan naast [geïntimeerde] ook [persoon 2] is betrokken met medeweten en goedkeuring van [eigenaar bedrijf 9] . Alcredis heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om deze zware beschuldiging te kunnen onderbouwen. Voor zover [persoon 2] niet bevoegd was de koopovereenkomst namens [bedrijf 9] te sluiten -daargelaten of Alcredis een beroep kan doen op deze onbevoegdheid- heeft [eigenaar bedrijf 9] met zijn verklaring van 13 juni 2016 namens [bedrijf 9] deze koopovereenkomst bekrachtigd.
5.6
Uit 5.5 volgt dat in deze procedure heeft te gelden dat [geïntimeerde] de Bentley voor € 145.000,- (excl. BPM) heeft gekocht van [bedrijf 9] Uit 5.4 volgt dat de Bentley op dat moment nog steeds bezwaard was met een pandrecht. Het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3:86 lid 1 BW betreft dit stille pandrecht.
5.7
In de koopovereenkomst heeft [geïntimeerde] zich verbonden tot een substantiële contraprestatie. Een overdracht van de Bentley op grond van deze overeenkomst betreft dan een overdracht “anders dan om niet” zoals bedoeld in artikel 3:86 lid 1 BW. Of [geïntimeerde] deze contraprestatie inmiddels heeft betaald -zoals hij stelt en Alcredis heeft betwist- noch de wijze waarop [geïntimeerde] de verschuldigde koopsom heeft voldaan kan hieraan afdoen.
5.8
Uit rechtsoverweging 5.7 volgt dat verder in beginsel niet van belang is of [geïntimeerde] de contraprestatie ook heeft voldaan. Partijen hebben echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig over de inruil en de betaling van de restant koopprijs gediscussieerd. Ook de voorzieningenrechter heeft daaraan overwegingen gewijd. Het hof zal daarom -ten overvloede- de door Alcredis betwiste betaling van de koopsom bespreken. [geïntimeerde] stelt dat de koopsom gedeeltelijk is voldaan door de inruil van zijn Bentley Arnage voor de prijs van € 55.000,-. Alcredis betwist dat deze inruil heeft plaatsgevonden. In zijn verklaring van 13 juni 2016 bevestigt [eigenaar bedrijf 9] dat [geïntimeerde] de Bentley Arnage bij [bedrijf 9] heeft ingeruild bij gelegenheid van de aankoop van de Bentley. Ter onderbouwing hiervan is een advertentie in het geding gebracht (productie III bij memorie van antwoord) waarbij de Bentley Arnage door [bedrijf 9] in 2015 te koop is aangeboden. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft Alcredis deze advertentie niet gemotiveerd betwist. De verklaring van [eigenaar bedrijf 9] in samenhang met de genoemde advertentie en de koopovereenkomst van 14 november 2015 maken voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] zijn Bentley Arnage heeft ingeruild. Hieraan doet niet af dat de Bentley Arnage toen niet op naam van [bedrijf 9] is gesteld omdat de tenaamstelling geen vereiste is voor een geldige overdracht. Ook het feit dat nadien deze Bentley nog is gebruikt in verband met het huwelijk van een kennis van de zus van [geïntimeerde] maakt dit niet anders.
Het overige deel van de koopsom is volgens [geïntimeerde] voldaan door verrekening met een door hem aan [bedrijf 9] verstrekte lening van € 200.000,-. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij via [bedrijf 10] tweemaal € 100.000,- heeft uitgeleend aan [bedrijf 9] Het hof neemt daartoe over hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen onder 4.8 en 4.9 en voegt daaraan toe dat [geïntimeerde] ten tijde van het verstrekken van deze leningen bestuurder was van [bedrijf 10]
5.9
Alcredis betwist voorts dat de Bentley aan [geïntimeerde] is geleverd. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de Bentley aan hem is geleverd heeft [geïntimeerde] onder meer twee aan hem gerichte facturen overgelegd (producties 13 en 14 bij inleidende dagvaarding) terzake van aan de Bentley verrichte reparaties. Voorts heeft hij zes verklaringen ingebracht van personen inhoudende dat [geïntimeerde] met de Bentley heeft gereden (productie V bij memorie van antwoord). Ook lag volgens [geïntimeerde] zijn bijbel in de auto hetgeen Alcredis niet gemotiveerd heeft betwist. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden tezamen genomen en in onderlinge samenhang bezien voldoende steun geven aan de stelling van [geïntimeerde] dat de auto aan hem is geleverd en dat hij de Bentley daadwerkelijk heeft gebruikt. Tegen die achtergrond heeft Alcredis haar betwisting van de levering onvoldoende onderbouwd. Dat de Bentley bij gelegenheid van de levering niet op naam is gesteld wordt voldoende verklaard door de omstandigheid dat voor de Bentley (nog) geen BPM was betaald, de auto daarom niet geregistreerd was bij de RDW en dus ook geen geldig kentekenbewijs en kentekenplaten had. In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] gesteld dat de Bentley inmiddels in Nederland op kenteken is gezet en dat hij de aangifte BPM heeft gedaan. Alcredis heeft dit niet gemotiveerd betwist.
5.10
Alcredis heeft ten slotte nog betwist dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsonbevoegdheid van [bedrijf 9] Uit het voorgaande volgt dat dit aldus moet worden verstaan dat [geïntimeerde] wist althans had behoren te weten dat de Bentley was bezwaard met een stil pandrecht ten behoeve van Alcredis. Het hof is van oordeel dat Alcredis geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [geïntimeerde] op de hoogte was danwel had behoren te zijn van dit pandrecht. Alcredis heeft daarmee deze stelling onvoldoende onderbouwd.
5.11
Het voorgaande brengt mee dat het beroep van [geïntimeerde] op de bescherming ingevolge artikel 3:86 lid 1 BW slaagt.
6. De slotsom
6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Alcredis in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 314,-
- salaris advocaat € 2.682,- (3 punten x tarief II)
Totaal € 2.996
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 23 maart 2016;
veroordeelt Alcredis in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 314,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, J.A.M. van den Berk en A. Ernes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.