Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:764 BW:Opzegging
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:764 BW
Opzegging
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. D.E. Alink, actueel t/m 07-11-2017
Actueel t/m
07-11-2017
Tijdvak
01-09-2003 tot: -
Auteur
mr. D.E. Alink
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:764 BW
Het eerste lid bepaalt dat de opdrachtgever het recht heeft de aannemingsovereenkomst te allen tijde geheel of gedeeltelijk op te zeggen.
De vraag of er al dan niet krachtens deze bepaling is opgezegd kan onderwerp zijn van geschil in een procedure. Zo kan, bijvoorbeeld, de opdrachtgever zich erop beroepen dat hij de overeenkomst heeft opgezegd als verweer tegen een nakomingsvordering van de aannemer tot betaling van de aanneemsom. Omgekeerd kan ook de aannemer zich erop beroepen dat de overeenkomst is opgezegd door de opdrachtgever als verweer op een nakomingsvordering van de opdrachtgever. De partij die zich beroept op de opzegging zal dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat er is opgezegd door de opdrachtgever op grond van dit artikel. Of sprake is van een opzegging dient te worden bepaald aan de hand van de gedragingen en de verklaringen van de opdrachtgever, uit te leggen met toepassing van de wilsvertrouwensleer van art. 3:33 en 3:35 BW.1
Een opzegging kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend worden gedaan. Bij dat laatste kan worden gedacht aan het de aannemer niet meer toestaan de werkzaamheden uit te voeren. Eventueel kan ook een ongegronde ontbindingsverklaring als een opzegging in de zin van lid 1 worden uitgelegd. In de literatuur wordt wel opgemerkt dat niet te snel dient te worden aangenomen dat sprake is van een stilzwijgende opzegging of dat een onterechte ontbindingsverklaring een opzegging betreft, gelet op de aanzienlijke negatieve consequenties die dit met zich kan brengen voor de opdrachtgever.2
De overeenkomst kan ook gedeeltelijk worden opgezegd. Gelet op het verschil in rechtsgevolg, dient een gedeeltelijke opzegging te worden onderscheiden van het opdragen van minderwerk. In geval van minderwerk wordt de aannemer namelijk niet gecompenseerd voor het in het minderwerk begrepen winstdeel. Het hangt af van de omstandigheden, in het bijzonder de aard van het contract, de aard van het uit te voeren werk, de aard van de gevraagde wijziging en de manier waarop het verzoek daartoe is gedaan of de aannemer de opdracht tot minderwerk zal mogen beschouwen als een gedeeltelijke opzegging.3 In een procedure zal het de aannemer zijn die zich erop zal beroepen dat sprake is van een gedeeltelijke opzegging. Een casuspositie zou kunnen zijn dat de aannemer betaling vordert van de in lid 2 bedoelde vergoeding op de grond dat sprake is van een gedeeltelijke opzegging. Als de opdrachtgever betwist dat sprake is van een gedeeltelijke opzegging met de stelling dat hij daarentegen minderwerk heeft opgedragen, rust op de aannemer de bewijslast dat de overeenkomst gedeeltelijk is opgezegd.
Financiële gevolgen (lid 2)
In lid 2 zijn de financiële gevolgen geregeld van de opzegging krachtens lid 1. In lid 2 worden twee situaties onderscheiden, namelijk de situatie waarin een vaste prijs is overeengekomen en de situatie waarin de prijs afhankelijk is gesteld van de werkelijk door de aannemer gemaakte kosten.
Wat betreft de eerste situatie heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 april 2013 overwogen dat lid 2 meebrengt dat de opdrachtgever die aanvoert dat de door hem verschuldigde ‘voor het gehele werk geldende prijs’ dient te worden verminderd met ‘de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien’, de stelplicht en bewijslast heeft van het bestaan en de omvang van die besparingen. In dit verband rust echter op de aannemer ‘een belangrijke mededelingsplicht’, aldus de Hoge Raad.4 Deze ‘belangrijke mededelingsplicht’ dient mijns inziens te worden geduid als een verzwaarde motiveringsplicht – ook wel een verzwaarde stelplicht genoemd – aan de zijde van de aannemer, inhoudende dat de aannemer feitelijke gegevens dient te verstrekken ter motivering van de betwisting van de stellingen van de met de bewijslast belaste opdrachtgever teneinde deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.5 In het arrest van 12 april 2013 heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand gelaten, inhoudende dat de opdrachtgevers aan hun stelplicht hadden voldaan met de stelling dat de aannemer haar werknemers op andere klussen heeft kunnen inzetten en dat de aannemer die stelling onvoldoende had bestreden. Daaruit valt niet in zijn algemeenheid af te leiden wanneer de aannemer aan de belangrijke mededelingsplicht heeft voldaan.6 Of de aannemer aan de belangrijke mededelingsplicht heeft voldaan, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Dit is ook het beeld dat de rechtspraak van de feitelijke instanties laat zien.
In haar vonnis van 21 januari 2009 oordeelde Rechtbank Alkmaar in dat kader dat ‘in het bijzonder van [de aannemer] mag worden verwacht dat hij een specificatie van de besparingen geeft, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in materiaalkosten, arbeid (uren × tarief) en overige kosten (met een uitsplitsing daarvan)’.7
Rechtbank Groningen heeft in haar vonnis van 30 november 2011 geoordeeld dat het op de weg van de aannemer lag om nader te onderbouwen dat de desbetreffende screens waren vervaardigd. Nu de aannemer dit had nagelaten, wordt uitgegaan van de stelling van de opdrachtgever dat de screens niet zijn vervaardigd voorafgaand aan de opzegging. Voorts constateert de rechtbank dat de aannemer geen inzicht had gegeven in hetgeen zij voor de opzegging aan werkzaamheden had verricht. Zo heeft zij geen enkele specificatie gegeven en onderbouwing gegeven van kosten die zij heeft gemaakt of van kosten die zij ondanks de opzegging (niet) heeft bespaard. Zij heeft daarmee niet voldaan aan de uit art. 7:764 lid 2 BW voortvloeiende mededelingsplicht. De rechtbank gaat ervan uit dat de screens niet zijn vervaardigd en dat de bespaarde kosten in beginsel 100% zijn.8
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 23 april 2013 overwogen dat ‘in dit geval [de opdrachtgever] heeft betwist dat [de aannemers] voor de door hen gestelde 10% algemene kostendekking geen alternatieven heeft kunnen vinden. [De aannemers] hadden, in het licht van hun verzwaarde stelplicht, hun op dit punt zo goed als niet gemotiveerde vordering nader moeten inkleden, hetgeen zij, ook in appel, niet hebben gedaan’.9
In zijn arrest van 3 maart 2015 heeft Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat ‘[de aannemer] met het door haar overgelegde overzicht en de daarop – in algemene bewoordingen – gegeven toelichting onvoldoende inzicht [heeft] gegeven in haar besparingen aan materiaal en arbeid. De door haar berekende percentages voor winstopslag zijn eveneens onvoldoende onderbouwd. Aldus heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende mededelingsplicht in het kader van artikel 7:764 lid 2 BW’.10
Hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 29 september 2015 geoordeeld dat de opdrachtgever – ook als rekening wordt gehouden met de verzwaarde stelplicht van de aannemer – onvoldoende had toegelicht en aannemelijk gemaakt dat de aannemer de desbetreffende materialen in een ander project kon inzetten.11
Zie ook het arrest van 7 maart 2017 van het Hof Arnhem-Leeuwarden, waarin het hof per post heeft beoordeeld of de aannemer aan de belangrijke mededelingsplicht ten aanzien van het bestaan en de omvang van de besparingen heeft voldaan.12
Het is in beginsel aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt, welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht, indien een partij op wie een verzwaarde stelplicht rust daaraan niet voldoet. De Hoge Raad noemt drie mogelijkheden, namelijk: 1) de stellingen van de wederpartij (i.c. de opdrachtgever) worden voorshands bewezen geacht behoudens tegenbewijs zijdens i.c. de aannemer, 2) de stellingen van de wederpartij worden als onvoldoende betwist als vaststaand aangenomen en 3) de bewijslast wordt op de voet van art. 150 Rv omgekeerd. De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat het meer voor de hand ligt om toepassing te geven aan de eerste of tweede mogelijke sanctie.13
Een ander aspect is of op de aannemer een verplichting rust om kosten daadwerkelijk te beperken of af te wenden.
In zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 heeft A-G Spier opgemerkt dat zijns inziens de aannemer in beginsel redelijke pogingen dient te ondernemen om gemaakte kosten, zoals bijvoorbeeld kosten voor reeds aangeschafte of bestelde materialen, of andere kosten die onvermijdelijk zijn geworden, zoals de lonen van personeel, af te wenden of te beperken, door het materiaal te gebruiken voor en het personeel op zinvolle wijze in te zetten op andere projecten. Dit betreft een soort schadebeperkingsverplichting. Hoewel dat leerstuk niet rechtstreeks van toepassing is nu de vergoedingsplicht uit lid 2 niet een vorm van schadevergoeding betreft maar een nakoming van de primaire verplichting tot betaling van de aanneemsom, biedt het begrip ‘besparingen’ in lid 2 wel die ruimte, aldus de A-G.14 Indien de opdrachtgever aanvoert dat de aannemer de ‘schadevergoedingsplicht’ niet heeft nageleefd, rusten op de opdrachtgever de stelplicht en de bewijslast van de relevante omstandigheden. Mijns inziens zal ook in dat geval op de aannemer een belangrijke mededelingsplicht rusten, zoals hiervoor weergegeven.
In de tweede situatie waarin de prijs afhankelijk is gesteld van de werkelijk door de aannemer gemaakte kosten, moet de aannemer bewijzen welke kosten hij heeft gemaakt en welke winst hij derft.15
J.S.O. den Houting, De mededelingsplicht van de aannemer bij opzegging van een aannemingsovereenkomst, TBR 2015/159, die opmerkt dat de Hoge Raad in voornoemd arrest van 2013 de mededelingsplicht dusdanig streng uitlegt dat het bewijsrisico ten aanzien van de besparingen feitelijk bij de aannemer komt te liggen. Deze conclusie lijkt me niet zonder meer gerechtvaardigd op basis van dat arrest. Zie voorts P. Vermeij, ‘Over de aard en methodiek van afrekening van het werk’, TBR 2017/123, die onder meer opmerkt dat voor zover de besparingen bestaan uit het wegvallen van garantie- en aansprakelijkheidsbepalingen doorgaans een percentage wordt gehanteerd, waarbij de mededelingsplicht van de aannemer en de bewijslast van de opdrachtgever een minder grote rol vervullen.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:764 BW
Opzegging
mr. D.E. Alink, actueel t/m 07-11-2017
07-11-2017
01-09-2003 tot: -
mr. D.E. Alink
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:764 BW
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 764
Opzeggen (lid 1)
Het eerste lid bepaalt dat de opdrachtgever het recht heeft de aannemingsovereenkomst te allen tijde geheel of gedeeltelijk op te zeggen.
De vraag of er al dan niet krachtens deze bepaling is opgezegd kan onderwerp zijn van geschil in een procedure. Zo kan, bijvoorbeeld, de opdrachtgever zich erop beroepen dat hij de overeenkomst heeft opgezegd als verweer tegen een nakomingsvordering van de aannemer tot betaling van de aanneemsom. Omgekeerd kan ook de aannemer zich erop beroepen dat de overeenkomst is opgezegd door de opdrachtgever als verweer op een nakomingsvordering van de opdrachtgever. De partij die zich beroept op de opzegging zal dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat er is opgezegd door de opdrachtgever op grond van dit artikel. Of sprake is van een opzegging dient te worden bepaald aan de hand van de gedragingen en de verklaringen van de opdrachtgever, uit te leggen met toepassing van de wilsvertrouwensleer van art. 3:33 en 3:35 BW.1
Een opzegging kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend worden gedaan. Bij dat laatste kan worden gedacht aan het de aannemer niet meer toestaan de werkzaamheden uit te voeren. Eventueel kan ook een ongegronde ontbindingsverklaring als een opzegging in de zin van lid 1 worden uitgelegd. In de literatuur wordt wel opgemerkt dat niet te snel dient te worden aangenomen dat sprake is van een stilzwijgende opzegging of dat een onterechte ontbindingsverklaring een opzegging betreft, gelet op de aanzienlijke negatieve consequenties die dit met zich kan brengen voor de opdrachtgever.2
De overeenkomst kan ook gedeeltelijk worden opgezegd. Gelet op het verschil in rechtsgevolg, dient een gedeeltelijke opzegging te worden onderscheiden van het opdragen van minderwerk. In geval van minderwerk wordt de aannemer namelijk niet gecompenseerd voor het in het minderwerk begrepen winstdeel. Het hangt af van de omstandigheden, in het bijzonder de aard van het contract, de aard van het uit te voeren werk, de aard van de gevraagde wijziging en de manier waarop het verzoek daartoe is gedaan of de aannemer de opdracht tot minderwerk zal mogen beschouwen als een gedeeltelijke opzegging.3 In een procedure zal het de aannemer zijn die zich erop zal beroepen dat sprake is van een gedeeltelijke opzegging. Een casuspositie zou kunnen zijn dat de aannemer betaling vordert van de in lid 2 bedoelde vergoeding op de grond dat sprake is van een gedeeltelijke opzegging. Als de opdrachtgever betwist dat sprake is van een gedeeltelijke opzegging met de stelling dat hij daarentegen minderwerk heeft opgedragen, rust op de aannemer de bewijslast dat de overeenkomst gedeeltelijk is opgezegd.
Financiële gevolgen (lid 2)
In lid 2 zijn de financiële gevolgen geregeld van de opzegging krachtens lid 1. In lid 2 worden twee situaties onderscheiden, namelijk de situatie waarin een vaste prijs is overeengekomen en de situatie waarin de prijs afhankelijk is gesteld van de werkelijk door de aannemer gemaakte kosten.
Wat betreft de eerste situatie heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 april 2013 overwogen dat lid 2 meebrengt dat de opdrachtgever die aanvoert dat de door hem verschuldigde ‘voor het gehele werk geldende prijs’ dient te worden verminderd met ‘de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien’, de stelplicht en bewijslast heeft van het bestaan en de omvang van die besparingen. In dit verband rust echter op de aannemer ‘een belangrijke mededelingsplicht’, aldus de Hoge Raad.4 Deze ‘belangrijke mededelingsplicht’ dient mijns inziens te worden geduid als een verzwaarde motiveringsplicht – ook wel een verzwaarde stelplicht genoemd – aan de zijde van de aannemer, inhoudende dat de aannemer feitelijke gegevens dient te verstrekken ter motivering van de betwisting van de stellingen van de met de bewijslast belaste opdrachtgever teneinde deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.5 In het arrest van 12 april 2013 heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand gelaten, inhoudende dat de opdrachtgevers aan hun stelplicht hadden voldaan met de stelling dat de aannemer haar werknemers op andere klussen heeft kunnen inzetten en dat de aannemer die stelling onvoldoende had bestreden. Daaruit valt niet in zijn algemeenheid af te leiden wanneer de aannemer aan de belangrijke mededelingsplicht heeft voldaan.6 Of de aannemer aan de belangrijke mededelingsplicht heeft voldaan, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Dit is ook het beeld dat de rechtspraak van de feitelijke instanties laat zien.
In haar vonnis van 21 januari 2009 oordeelde Rechtbank Alkmaar in dat kader dat ‘in het bijzonder van [de aannemer] mag worden verwacht dat hij een specificatie van de besparingen geeft, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in materiaalkosten, arbeid (uren × tarief) en overige kosten (met een uitsplitsing daarvan)’.7
Rechtbank Groningen heeft in haar vonnis van 30 november 2011 geoordeeld dat het op de weg van de aannemer lag om nader te onderbouwen dat de desbetreffende screens waren vervaardigd. Nu de aannemer dit had nagelaten, wordt uitgegaan van de stelling van de opdrachtgever dat de screens niet zijn vervaardigd voorafgaand aan de opzegging. Voorts constateert de rechtbank dat de aannemer geen inzicht had gegeven in hetgeen zij voor de opzegging aan werkzaamheden had verricht. Zo heeft zij geen enkele specificatie gegeven en onderbouwing gegeven van kosten die zij heeft gemaakt of van kosten die zij ondanks de opzegging (niet) heeft bespaard. Zij heeft daarmee niet voldaan aan de uit art. 7:764 lid 2 BW voortvloeiende mededelingsplicht. De rechtbank gaat ervan uit dat de screens niet zijn vervaardigd en dat de bespaarde kosten in beginsel 100% zijn.8
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 23 april 2013 overwogen dat ‘in dit geval [de opdrachtgever] heeft betwist dat [de aannemers] voor de door hen gestelde 10% algemene kostendekking geen alternatieven heeft kunnen vinden. [De aannemers] hadden, in het licht van hun verzwaarde stelplicht, hun op dit punt zo goed als niet gemotiveerde vordering nader moeten inkleden, hetgeen zij, ook in appel, niet hebben gedaan’.9
In zijn arrest van 3 maart 2015 heeft Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat ‘[de aannemer] met het door haar overgelegde overzicht en de daarop – in algemene bewoordingen – gegeven toelichting onvoldoende inzicht [heeft] gegeven in haar besparingen aan materiaal en arbeid. De door haar berekende percentages voor winstopslag zijn eveneens onvoldoende onderbouwd. Aldus heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende mededelingsplicht in het kader van artikel 7:764 lid 2 BW’.10
Hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 29 september 2015 geoordeeld dat de opdrachtgever – ook als rekening wordt gehouden met de verzwaarde stelplicht van de aannemer – onvoldoende had toegelicht en aannemelijk gemaakt dat de aannemer de desbetreffende materialen in een ander project kon inzetten.11
Zie ook het arrest van 7 maart 2017 van het Hof Arnhem-Leeuwarden, waarin het hof per post heeft beoordeeld of de aannemer aan de belangrijke mededelingsplicht ten aanzien van het bestaan en de omvang van de besparingen heeft voldaan.12
Het is in beginsel aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt, welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht, indien een partij op wie een verzwaarde stelplicht rust daaraan niet voldoet. De Hoge Raad noemt drie mogelijkheden, namelijk: 1) de stellingen van de wederpartij (i.c. de opdrachtgever) worden voorshands bewezen geacht behoudens tegenbewijs zijdens i.c. de aannemer, 2) de stellingen van de wederpartij worden als onvoldoende betwist als vaststaand aangenomen en 3) de bewijslast wordt op de voet van art. 150 Rv omgekeerd. De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat het meer voor de hand ligt om toepassing te geven aan de eerste of tweede mogelijke sanctie.13
Een ander aspect is of op de aannemer een verplichting rust om kosten daadwerkelijk te beperken of af te wenden.
In zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 heeft A-G Spier opgemerkt dat zijns inziens de aannemer in beginsel redelijke pogingen dient te ondernemen om gemaakte kosten, zoals bijvoorbeeld kosten voor reeds aangeschafte of bestelde materialen, of andere kosten die onvermijdelijk zijn geworden, zoals de lonen van personeel, af te wenden of te beperken, door het materiaal te gebruiken voor en het personeel op zinvolle wijze in te zetten op andere projecten. Dit betreft een soort schadebeperkingsverplichting. Hoewel dat leerstuk niet rechtstreeks van toepassing is nu de vergoedingsplicht uit lid 2 niet een vorm van schadevergoeding betreft maar een nakoming van de primaire verplichting tot betaling van de aanneemsom, biedt het begrip ‘besparingen’ in lid 2 wel die ruimte, aldus de A-G.14 Indien de opdrachtgever aanvoert dat de aannemer de ‘schadevergoedingsplicht’ niet heeft nageleefd, rusten op de opdrachtgever de stelplicht en de bewijslast van de relevante omstandigheden. Mijns inziens zal ook in dat geval op de aannemer een belangrijke mededelingsplicht rusten, zoals hiervoor weergegeven.
In de tweede situatie waarin de prijs afhankelijk is gesteld van de werkelijk door de aannemer gemaakte kosten, moet de aannemer bewijzen welke kosten hij heeft gemaakt en welke winst hij derft.15
Voetnoten
1.
C.E.C. Jansen, Aanneming van werk (Mon. BW nr. B84), 2013/60.
2.
GS Bijzondere overeenkomsten (H.P.C.W. Strang), art. 7:764 BW aant. 3; Asser/Van den Berg 7-VI 2017/176. Zie voorts Hof Den Haag 28 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:328, rov. 7-13.
3.
GS Bijzondere overeenkomsten (H.P.C.W. Strang), art. 7:764 BW aant. 4; MvT, Kamerstukken II 1992/93, 23 095, nr. 3, p. 24; Asser/Van den Berg 7-VI 2013/174.
4.
HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8728, NJ 2013/225, rov. 3.4.2; Kamerstukken II 1992/93, 23 095, nr. 3, p. 39; GS Bijzondere overeenkomsten (H.P.C.W. Strang), art. 7:764 BW aant. 5.3; Hof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1546, rov. 6.25.
5.
Zie in gelijke zin: Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8540, rov. 7.3. Zie nader over de verzwaarde stelplicht: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 6 (Inleiding).
6.
J.S.O. den Houting, De mededelingsplicht van de aannemer bij opzegging van een aannemingsovereenkomst, TBR 2015/159, die opmerkt dat de Hoge Raad in voornoemd arrest van 2013 de mededelingsplicht dusdanig streng uitlegt dat het bewijsrisico ten aanzien van de besparingen feitelijk bij de aannemer komt te liggen. Deze conclusie lijkt me niet zonder meer gerechtvaardigd op basis van dat arrest. Zie voorts P. Vermeij, ‘Over de aard en methodiek van afrekening van het werk’, TBR 2017/123, die onder meer opmerkt dat voor zover de besparingen bestaan uit het wegvallen van garantie- en aansprakelijkheidsbepalingen doorgaans een percentage wordt gehanteerd, waarbij de mededelingsplicht van de aannemer en de bewijslast van de opdrachtgever een minder grote rol vervullen.
7.
Rb. Alkmaar 21 januari 2009, ECLI:NL:RBALK:2009:BH0912, rov. 4.7.
8.
Rb. Groningen 30 november 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BU8749, rov. 4.7.
9.
Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8540, rov.
10.
Hof Arnhem-Leeuwarden 3 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1535, rov. 2.9.
11.
Hof Amsterdam 29 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4012, rov. 3.12.
12.
Hof Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1950, rov. 5.8-5.20.
13.
Zie nader Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 6 (Inleiding).
14.
Conclusie A-G Spier onderdeel 3.21 voor HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8728, RvdW 2013/554.
15.
Kamerstukken II 1992/93, 23 095, nr. 3, p. 39; GS Bijzondere overeenkomsten (H.P.C.W. Strang), art. 7:764 BW aant. 4.