Hof Den Haag, 28-02-2017, nr. 200.178.635/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:328
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-02-2017
- Zaaknummer
200.178.635/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:328, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑02‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Aannemingsovereenkomst. Opzegging als bedoeld in artikel 7:764 BW of ontbinding? Vernietigbaarheid bindend advies.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.178.635/01
Zaaknummer rechtbank : 2753941 \ CV EXPL 14-548
arrest van 28 februari 2017
inzake
[appellant] ,
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] c.s. of afzonderlijk [appellant] en [appellante] ,
advocaat: voorheen mr. M.D.J.W. van der Stoep te Utrecht, thans mr. T. Verbaas te Utrecht,
tegen
Aannemingsbedrijf [naam] B.V.,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde] ,
advocaat: mr. C.J.R. van Binsbergen te Alphen aan den Rijn.
Het geding
1. Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 17 november 2015 verwijst het hof naar dat arrest. De in dat arrest bevolen comparitie heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Van die comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich in het griffiedossier bevindt. [appellant] c.s. hebben vervolgens bij memorie van grieven, tevens wijziging van hun reconventionele eis, met producties, vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en hun eis in reconventie gewijzigd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geintimeerde] de grieven en de gewijzigde eis weersproken. Partijen hebben de zaak vervolgens op 26 januari 2017 doen bepleiten door hun advocaten, die zich hebben bediend van aan het hof overgelegde pleitnotities. [appellant] heeft ten behoeve van het pleidooi nog de nadere producties 68-70 overgelegd. Vervolgens is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
[geintimeerde] en [appellant] c.s. hebben op 19 december 2012 een overeenkomst van aanneming van werk gesloten die strekte tot verbouwing van de woning van [appellant] c.s. Op de overeenkomst zijn de Consumentenvoorwaarden Verbouwingen (Covo 2010) van toepassing.
De overeengekomen aanneemsom was € 72.481,- exclusief BTW.
[geintimeerde] is op 17 december 2012 gestart met de werkzaamheden.
In een e-mail van [appellant] van 21 april 2013 aan [betrokkene] , verbonden aan [geintimeerde] , is onder meer opgenomen: “Afgelopen vrijdag hebben we de, door de opdrachtgever geconstateerde gebreken en afwijkingen van afspraken met de elektricien, besproken. Hieronder volgt een opsomming van de besproken gebreken, gevolgd door algemene opmerkingen alsmede de afgesproken vervolgacties. (…).” Ook op 21 april 2013 heeft [appellant] aan [geintimeerde] per e-mail een “opsomming van gebreken dan wel schade, niet elektra gerelateerd” gestuurd.
In een brief van 26 april 2013 van [appellant] aan [geintimeerde] is een overzicht opgenomen van door [appellant] c.s. geconstateerde gebreken in het werk en de reactie daarop van [geintimeerde] . Voorts is opgenomen: “Ik wil je nogmaals uitnodigen om genoemde schade te herstellen en genoemde aandachtspunten conform eis op te pakken. Ik heb je reeds geïnformeerd dat ik de laatste twee facturen (…) achter hou totdat genoemde schades en aandachtspunten zijn opgepakt conform de deadline van 3 mei, respectievelijk 10 mei. Voor zover tijdig herstel van de schade en ook de overige genoemde gebreken, niet op uiterlijk genoemde data heeft plaatsgevonden, ben ik genoodzaakt je reeds nu daarvoor formeel in gebreke te stellen. (…).”
In een brief van 7 mei 2013 van mr. J-L.L.S.M. Verbunt, de toenmalige belangenbehartiger van [appellant] c.s., aan [geintimeerde] is onder meer opgenomen: “(…). Omdat cliënt mij te kennen heeft gegeven hiervoor te voelen stel ik u namens cliënt voor om op basis van kostendeling een deskundige (…) te vragen om bindend te adviseren (…). Mocht u dit voorstel niet aanvaarden dan geldt het navolgende: (…) Namens cliënt verzoek ik u dat wil zeggen verzoek ik – en voor zover van belang sommeer ik – Aannemingsbedrijf [naam] BV (…) om binnen 8 weken na dagtekening van deze brief (…).”
Partijen hebben vervolgens gezamenlijk het Bureau voor Bouwpathologie (hierna: BB) om een deskundigenoordeel gevraagd over de bestaande geschilpunten. Op 30 juli 2013 heeft BB aan [appellant] een concept-rapport toegezonden en op 7 oktober 2013 een definitief rapport.
Met een brief, gevoegd bij een e-mail van 10 oktober 2013 heeft [appellant] [geintimeerde] voorgesteld “uit elkaar” te gaan. In de bij de e-mail gevoegde brief is onder meer opgenomen: “Ik heb u medegedeeld dat wij geen vertrouwen meer hebben in een verdere samenwerking. Wij geven de voorkeur om het contract te ontbinden en de openstaane bedragen te verrekenen. Als gevolg hiervan zullen wij de werkzaamheden in eigen beheer afronden.”
In een brief van 16 oktober 2013 van de advocaat van [geintimeerde] , mr. Van Binsbergen, aan [appellant] c.s. is onder meer opgenomen: “(…) Met dit voorstel kan cliënte niet instemmen. Cliënte wenst de herstelwerkzaamheden zelf uit te voeren. Cliënte verzoekt tot het werk te worden toegelaten om de werkzaamheden ook te kunnen verrichten.
In uw brief van 10 oktober jl. stelt u dat indien cliënte niet met uw voorstel instemt, u uw advocaat opdracht zult geven de overeenkomst met cliënte te ontbinden. Voor het kunnen ontbinden van een overeenkomst is echter vereist dat cliënte in verzuim verkeert. Die situatie doet zich niet voor, reeds omdat cliënte niet in gebreke is gesteld en zij bovendien onvoorwaardelijk herstel heeft aangeboden. Daarnaast moet cliënte uit uw brief van 10 oktober jl. opmaken, dat u (thans) niet bereid bent cliënte in de gelegenheid te stellen de herstelwerkzaamheden uit te voeren. Bijgevolg verkeert u in schuldeisersverzuim (…).”
Mr. Verbunt reageerde vervolgens bij brief van 24 oktober 2013 namens [appellant] c.s. onder meer als volgt: “Cliënten laten uw cliënte hierbij weten, dat het zover niet zal komen en dat zij besloten hebben om afscheid van uw cliënte te nemen. Zij zeggen de overeenkomst hierbij (eenzijdig) op, onder verwijzing naar artikel 15 van toepasselijke algemene voorwaarden (en anders wordt op voet van de wet 7:764 BW de overeenkomst beëindigd). Een valide reden behoeven zij hiervoor niet op te geven. (…) Uiteraard beseffen cliënten zich dat de opzegging leidt tot een afrekening. (…).”
Bij brief van 4 augustus 2014 heeft mr. Van Binsbergen de besloten vennootschap Interplan Bouwkostenadvies B.V. (hierna: Interplan) namens beide partijen verzocht bindend advies uit te brengen over de bedragen gemoeid met het herstel van gebreken en het verrichten van de nog resterende werkzaamheden tot de oplevering. In de brief zijn enkele voorwaarden opgenomen waaronder partijen een opdracht aan Interplan willen verstrekken.
Met een e-mail van 15 september 2014 zond mr. Verbunt enkele documenten aan Interplan.
Op 1 oktober 2014 heeft Interplan haar (concept)rapport aan mr. Van Binsbergen gestuurd. Mr. Verbunt heeft in (een bijlage bij) een e-mail van 7 oktober 2014 commentaar geleverd op het rapport van Interplan. In een brief van Interplan van 22 oktober 2014, gericht aan mr. Verbunt en mr. Van Binsbergen is vervolgens onder meer opgenomen: “Naar aanleiding van de E-mail d.d. 7 oktober jl van de heer Verbunt (…) deel ik u het volgende mede. (…) De begroting is naar eer en geweten opgesteld en afgeprijsd, met dien verstande dat wij een bouwkundig bureau zijn en dat we niet de expertise in huis hebben om de installaties in detail te kunnen controleren. De installaties hebben wij op basis van foto’s en ervaring ingeschat. Het spijt mij dat ik de rapportage alleen naar de heer Binsbergen had verstuurd, in de veronderstelling dat hij deze naar de overige belanghebbende zou versturen (…). De mail van de heer Verbunt d.d. 7-10-2014 heb ik ter informatie gelezen en kan ik u meedelen dat ik achter mijn reportage blijf staan zoals u verstuurd 1 oktober 2014. Hier zult u het mee moeten doen.”
3. [geintimeerde] vorderde in eerste aanleg, na wijziging van eis, veroordeling van [appellant] c.s. tot betaling van € 14.222,08 (hoofdsom van € 13.316,84 met buitengerechtelijke incassokosten van € 905,24), te vermeerderen met rente.
In reconventie vorderden [appellant] c.s. veroordeling van [geintimeerde] tot betaling van € 850,- voor stookkosten, € 592,50 aan gevolgschade en € 1.208,73 aan buitengerechtelijke kosten.
4. De kantonrechter heeft [appellant] c.s. in conventie veroordeeld tot betaling van € 11.699,60, te vermeerderen met wettelijke rente. Voorts heeft hij [appellant] c.s. veroordeeld in de kosten van het geding. De vordering in reconventie heeft de kantonrechter afgewezen. Ook in reconventie zijn [appellant] c.s. veroordeeld in de kosten van het geding.
5. [appellant] c.s. vorderen in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis. In conventie vorderen zij verder dat de vorderingen van [geintimeerde] worden afgewezen en dat [geintimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellant] c.s. uit hoofde van het vonnis hebben voldaan. In reconventie vorderen [appellant] c.s. dat voor recht wordt verklaard dat de aannemingsovereenkomst op 24 oktober 2013 gedeeltelijk is ontbonden, danwel dat deze door het hof alsnog gedeeltelijk wordt ontbonden. [appellant] c.s. vorderen voorts dat [geintimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 7.228,95 en in de kosten van het geding.
6. Grief I is gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Die grief zal verder onbesproken blijven omdat het hof hierboven de feiten heeft vastgesteld en er overigens geen verplichting voor de rechter bestaat om alle door een partij aangevoerde feiten in een beslissing over te nemen. Met grief II voeren [appellant] c.s. aan dat de vordering in conventie ten onrechte is toegewezen. In dat verband betogen zij dat [geintimeerde] had moeten begrijpen dat [appellant] c.s. eigenlijk de overeenkomst bedoelden (gedeeltelijk) te ontbinden op de voet van artikel 7:756 BW dan wel artikel 7:265 BW. De kantonrechter had op grond van het bepaalde in artikel 25 Rv de rechtsgronden in die zin moeten aanvullen. Voor zover de kantonrechter dit niet had hoeven doen, doen [appellant] c.s. in hoger beroep alsnog een beroep op (gedeeltelijke) ontbinding. Grief III komt op tegen de verwerping door de kantonrechter van de stelling van [appellant] c.s. dat het bindend advies van Interplan vernietigd moet worden. Grief IV richt zich tegen de overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot de afrekening op basis van de opzegging van de aannemingsovereenkomst. Grief V heeft betrekking op de gewijzigde vordering in reconventie.
7. Het meest verstrekkende verweer dat [appellant] c.s. in hoger beroep hebben gevoerd, is dat de overeenkomst gedeeltelijk is ontbonden of alsnog gedeeltelijk moet worden ontbonden. Het hof zal eerst dit verweer, dat tevens de grondslag is van de gewijzigde vordering in reconventie, beoordelen.
8. Bij de beoordeling of [appellant] c.s. de overeenkomst gedeeltelijk hebben ontbonden, stelt het hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat door mr. Verbunt in de brief van 24 oktober 2013 de overeenkomst met zoveel woorden en onder verwijzing naar onder meer artikel 7:764 BW, is opgezegd. De thans te beantwoorden vraag is of die brief, mede in het licht van andere uitlatingen van [appellant] c.s., moet worden begrepen als een beroep op ontbinding. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Aan dat oordeel ligt het volgende ten grondslag.
9. [appellant] heeft in (de bijlage bij) zijn e-mail van 10 oktober 2013 uitgesproken de overeenkomst te willen ontbinden. Namens [geintimeerde] is daarop door mr. Van Binsbergen in zijn brief van 16 oktober 2013 geantwoord dat een ontbinding niet mogelijk is. In reactie op die brief is vervolgens door mr. Verbunt namens [appellant] c.s. de overeenkomst onder verwijzing naar artikel 15 van de algemene voorwaarden en artikel 7:764 BW opgezegd. Daarbij is door mr. Verbunt nadrukkelijk opgemerkt dat zijn cliënten voor die opzegging geen valide reden behoeven te geven, hetgeen uitsluitend bij een opzegging juist is. Mr. Verbunt heeft bovendien in die brief aangegeven dat [appellant] c.s. zich realiseren dat zij tot afrekening gehouden zijn, welk standpunt eveneens bij een opzegging past. Ook als juist is dat [appellant] c.s. in een eerder stadium schriftelijk of telefonisch hebben aangegeven een ontbinding van de overeenkomst te willen, kon [geintimeerde] uit de brief van 24 oktober 2013 niet afleiden dat [appellant] c.s. op dat moment nog iets anders wilden dan een opzegging.
10. Het feit dat [appellant] c.s. in een eerder stadium een ontbinding zouden hebben gewild, en dat zij eerder klachten over het werk hadden geuit, maakt een opzegging ook niet onmogelijk of minder waarschijnlijk dan een ontbinding. Voor een ontbinding, hetzij op de voet van het bepaalde in artikel 7:756 lid 1 BW, hetzij op de voet van het bepaalde in artikel 6:265 BW, moet immers voldaan zijn aan bepaalde voorwaarden en partijen waren het blijkens de brief van mr. Van Binsbergen van 16 oktober 2013 er niet over eens dat aan die voorwaarden was voldaan. Onder die omstandigheden kunnen er valide redenen zijn voor een opdrachtgever om te kiezen voor een (neutrale) opzegging die direct leidt tot beëindiging van de samenwerking, in plaats van een ontbinding waarover mogelijk nog lange tijd en met een onzekere uitkomst gediscussieerd zou moeten worden.
11. Het feit dat [appellant] c.s. klachten hadden geuit over het werk, betekent dan ook niet dat [geintimeerde] had moeten begrijpen dat [appellant] c.s. ondanks de duidelijke bewoordingen in de brief van 24 oktober 2013 beoogden de overeenkomst op enige grond te ontbinden. De door [appellant] c.s. onder 4.14 van de memorie van grieven genoemde omstandigheden maken het bovenstaande evenmin anders. Dat [appellant] c.s. de werkzaamheden verder in eigen beheer wilden uitvoeren is immers ook met een opzegging te rijmen. Dat geldt ook voor het feit dat partijen het vertrouwen in elkaar hebben opgezegd. Zoals het hof hierboven reeds overwoog is het feit dat [appellant] c.s. eerder hebben gesproken over ontbinding evenmin reden voor een andere conclusie.
12. Het hof neemt bij dit alles in aanmerking dat [appellant] c.s. waren voorzien van professionele bijstand, zodat mocht worden verwacht dat de juridische kwalificaties in de brief van 24 oktober 2013 in lijn waren met de wens van [appellant] c.s. om op dat moment tot opzegging van de overeenkomst te komen. Evenzeer mocht van die rechtsbijstandverlener worden verwacht de juistheid van het gestelde in de brief van mr. Van Binsbergen van 16 oktober 2013 te kunnen inschatten. Voor zover [appellant] c.s. thans menen dat die inschatting onjuist is geweest, mede omdat de gevolgen van een opzegging voor [appellant] c.s. ongunstiger zijn dan de gevolgen van een ontbinding, kan dat er dan ook niet toe leiden dat [geintimeerde] de opzegging als een ontbinding had moeten begrijpen. Als juist is dat de wil van [appellant] c.s. inderdaad niet overeen kwam met zijn verklaring, was dat voor [geintimeerde] niet kenbaar, zodat [geintimeerde] de verklaring mocht opvatten als een tot opzegging van de overeenkomst strekkende verklaring. Op grond van het bepaalde in artikel 3:35 BW kunnen [appellant] c.s. zich op het ontbreken van die wil jegens [geintimeerde] niet beroepen.
13. Het bovenstaande brengt mee dat [appellant] c.s. de overeenkomst bij brief van 24 oktober 2013 rechtsgeldig hebben opgezegd en dat [geintimeerde] daarop mocht afgaan. Zoals door de advocaat van [appellant] c.s. ter zitting van het hof ook is onderkend, is de overeenkomst met die opzegging ten einde gekomen en kan deze niet naderhand ook nog worden ontbonden. Reeds omdat de opzegging geldig was, is er geen reden om deze te converteren in een ontbinding die overigens volgens de stellingen van [appellant] c.s. zelf voor [geintimeerde] ongunstiger is.
14. Grief II stuit af op het voorgaande, zodat de overige punten die [geintimeerde] in dit verband nog heeft aangevoerd, onbesproken kunnen blijven. [appellant] c.s. hebben geen belang bij hun stelling dat de kantonrechter op grond van het bepaalde in artikel 25 Rv de rechtsgronden had moeten aanvullen aangezien zij hun stellingen in hoger beroep zelf hebben aangevuld.
15. Met grief III voeren [appellant] c.s. aan dat het bindend advies van Interplan op de voet van het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW vernietigd moet worden. Het hof oordeelt daarover als volgt.
16. Uit artikel 7:904 lid 1 BW volgt dat het bindend advies van Interplan slechts dan vernietigbaar is indien gebondenheid aan dat bindend advies in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming ervan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat betekent dat alleen ernstige gebreken in de beslissing aanleiding kunnen vormen tot vernietiging. Vernietiging op grond van de redelijkheid en billijkheid is mogelijk als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden. Ook de wijze van totstandkoming van een bindend advies kan grond zijn om het bindend advies te vernietigen. Met betrekking tot de motivering van een bindend advies heeft in beginsel te gelden dat, naarmate het bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft, de beslissing van de bindend adviseur meer en beter behoort te worden gemotiveerd. Naarmate de opdracht aan bindend adviseurs het karakter heeft dat zij een niet (volledig) bepaald element van de rechtsverhouding tussen partijen dienen vast te stellen, en het gevraagde oordeel meer op intuïtief inzicht berust, kunnen aan dat oordeel lagere motiveringseisen worden gesteld. Het hof zal de stellingen van [appellant] c.s. binnen dit kader beoordelen.
17. [appellant] c.s. hebben aan hun betoog dat het bindend advies van Interplan moet worden vernietigd, in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het concept-rapport ten onrechte alleen aan mr. Van Binsbergen als advocaat van [geintimeerde] is gestuurd. Hoewel die gang van zaken inderdaad onjuist is, hebben [appellant] c.s. niet onderbouwd dat dit enige invloed op de uitkomst van het bindend advies heeft gehad. Evenmin hebben zij onderbouwd waarom de onpartijdigheid door de toezending van een concept-rapport aan slechts een van partijen niet meer zou zijn gegarandeerd. Tussen partijen staat bovendien vast dat mr. Van Binsbergen het concept-rapport kort na ontvangst aan mr. Verbunt heeft doorgestuurd en dat [appellant] c.s. vervolgens in de gelegenheid zijn geweest een uitvoerige reactie op het concept-rapport te geven, die evenwel niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
18. [appellant] c.s. stellen voorts dat Interplan de informatie die bij e-mail van 15 september 2014 is aangeleverd, niet in acht heeft genomen, en dat Interplan niet heeft gemotiveerd waarom zij die informatie niet in acht heeft genomen, waardoor het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het hof stelt vast dat uit het bindend advies niet is af te leiden welke informatie door de bindend adviseur is gebruikt. Dat hij de informatie die was gevoegd bij de e-mail van 15 september 2014 niet heeft gebruikt is daar dus ook niet uit af te leiden. In de brief van 7 oktober 2014 heeft mr. Verbunt echter die informatie opnieuw onder de aandacht van de bindend adviseur gebracht, zodat in ieder geval daarna niet meer aannemelijk is dat de bindend adviseur daarvan geen kennis heeft kunnen nemen. Hoewel de reactie van de bindend adviseur op die brief zeker beter gemotiveerd had kunnen worden, acht het hof de motivering van het bindend advies, bezien in verband met de brief van 22 oktober 2013, niet zodanig gebrekkig dat [appellant] c.s. niet aan het bindend advies kunnen worden gehouden. Van de bindend adviseur is immers gevraagd bepaalde onderdelen van de opdracht te begroten en te waarderen. Een dergelijke opdracht vereist tot op zekere hoogte ook een intuïtieve inschatting van de bindend adviseur, waarbij, zoals hierboven reeds is overwogen, een minder verstrekkende motivering toelaatbaar is. [appellant] c.s. hebben ook niet onderbouwd dat de begroting door de bindend adviseur door de betreffende stukken anders had moeten uitvallen en dat het daarom maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn hen aan het advies te houden, zodat ook om die reden niet kan worden geconcludeerd dat zij niet aan het bindend advies kunnen worden gehouden.
19. Het feit dat de bindend adviseur niet heeft gemotiveerd waarom hij andere uitgangspunten heeft gehanteerd dan aangereikt door [appellant] en dan volgen uit het rapport van BB brengt, gelet op het bovenstaande, evenmin mee dat [appellant] c.s. niet aan het bindend advies gehouden kunnen worden. De opdracht aan de bindend adviseur was immers om zelfstandig tot een begroting te komen, waarbij hij niet gehouden was hetzij de door een van partijen aangereikte uitgangspunten, hetzij de door BB gebruikte uitgangspunten te hanteren. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen juist van mening verschilden over het rapport van BB, zodat ook om die reden niet goed is in te zien waarom de bindend adviseur gehouden was de uitgangspunten van BB te gebruiken. Om diezelfde reden kan ook het feit dat de bindend adviseur niet heeft gemotiveerd waarom hij tot een andere uitkomst komt dan BB niet tot nietigheid leiden.
20. In zijn brief van 22 oktober 2014 heeft de bindend adviseur te kennen gegeven dat de opmerkingen van [appellant] c.s. op het concept-rapport hem niet tot een andere conclusie brachten. Hoewel de bindend adviseur zeker een nader (definitief) rapport had kunnen opstellen waarin hij melding had gemaakt van de opmerkingen van [appellant] c.s., moet uit zijn brief van 22 oktober 2014 volgen dat hij van die opmerkingen kennis heeft genomen, maar dat die opmerkingen hem niet tot een andere conclusie hebben gebracht. Nu, zoals hierboven reeds is overwogen, [appellant] c.s. niet gemotiveerd hebben onderbouwd dat de uitkomst van het bindend advies onjuist is en het om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn hen aan het bindend advies te houden, kan ook met betrekking tot deze grond niet worden geconcludeerd dat zij niet aan het bindend advies kunnen worden gehouden.
21. Het feit dat de bindend adviseur in zijn brief van 22 oktober 2013 [appellant] c.s. heeft omschreven als “belanghebbende” maakt het bovenstaande niet anders. Niet alleen is een opdrachtgever ook een belanghebbende, maar bovendien hebben [appellant] c.s. op geen enkele wijze onderbouwd dat de omschrijving “belanghebbende” enige invloed op de conclusies van de bindend adviseur heeft gehad.
22. Ter zitting hebben [appellant] c.s. er nog op gewezen dat uit productie 34 bij memorie van antwoord blijkt dat er op 19 oktober 2012 reeds werkzaamheden door Interplan voor [geintimeerde] zijn uitgevoerd. Ook daaruit kan het hof niet afleiden dat Interplan niet onafhankelijk was bij het opstellen van het bindend advies. Die werkzaamheden hadden immers betrekking op een ander project en zijn blijkens de toelichting ter zitting geschied buiten medeweten van Edwin [geintimeerde] , in opdracht van zijn broer. Onweersproken heeft [geintimeerde] in dit verband voorts aangegeven dat zij [appellant] de keuze heeft gegeven uit drie adviseurs en dat [appellant] vervolgens zelf voor Interplan heeft gekozen.
23. Grief IIIfaalt.
24. Grief IV is gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter met betrekking tot de afrekening op basis van opzegging van de aannemingsovereenkomst. [appellant] c.s. betogen dat de vordering van [geintimeerde] moet worden afgewezen op grond van artikel 18 COVO en op gronden van redelijkheid en billijkheid.
25. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] c.s. op de grond dat partijen met hun opdracht aan Interplan hebben beoogd hun geschil door middel van een bindend advies te beëindigen. Zoals hierboven is overwogen, zijn er geen gronden voor vernietiging van het bindend advies. Zoals door de advocaat van [appellant] c.s. ter zitting van het hof ook is onderkend, zijn partijen in dat geval aan het bindend advies gebonden en is er geen ruimte meer voor een verdere discussie over de door de bindend adviseur vastgestelde afrekening. Het hof voegt daaraan toe dat dit in dit geval eens temeer geldt nu de gebeurtenissen waarop [appellant] c.s. zich bij hun onderbouwing van grief IV beroepen alle hebben plaatsgevonden ruimschoots voordat partijen eerst BB en vervolgens Interplan inschakelden om (bindend) te adviseren over de oplossing van het geschil. Met die handelwijze, die is ingegeven door de opzegging in de brief van 24 oktober 2013 en de proceshouding van [appellant] c.s. in eerste aanleg, verhoudt zich niet de stelling dat thans op basis van die eerdere feiten alsnog moet worden geoordeeld dat een andere afrekening moet volgen. In het bijzonder verhoudt zich tot die handelwijze niet de thans ingenomen stelling dat [geintimeerde] geen aanspraak kan maken op een afrekening omdat zij is aangemaand om het werk voort te zetten zoals bedoeld in artikel 15 COVO en dat een stillegging van het werk als bedoeld in artikel 17 COVO heeft plaatsgevonden. Gelet op het bovenstaande is het hof voorts van oordeel dat nu partijen hebben ingestemd met het vragen van twee adviezen met als uitgangspunt dat er sprake is van opzegging, [appellant] c.s. het recht hebben verwerkt om zich in dit stadium van de procedure alsnog op het standpunt te stellen dat zij toch geen vergoeding hoeven te betalen.
26. Aangezien [appellant] c.s. waren voorzien van juridische bijstand en de keuze hebben gemaakt voor eerst opzegging van de overeenkomst en vervolgens de inschakeling van een bindend adviseur op die grondslag, kunnen zij niet worden gevolgd in hun stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij worden gehouden aan de aldus tot stand gekomen afrekening.
27. Met betrekking tot grief IV heeft verder het volgende te gelden. Deze grief richt zich volgens het gestelde in paragraaf 5.12 van de memorie van grieven tegen de oordelen van de kantonrechter achter 4.16 tot en met 4.26 van het bestreden vonnis. In die overwegingen is het oordeel van de kantonrechter weergegeven over een groot aantal detailposten. Uit de toelichting op die grief, die kennelijk is neergelegd in 4.49 tot en met 4.58 van de memorie van grieven, is niet af te leiden waarom die beslissingen niet juist zouden zijn.
28. Grief IVfaalt daarom ook.
29. Grief V heeft betrekking op de vordering in reconventie. Die vordering in reconventie is gebaseerd op het uitgangspunt dat de overeenkomst is ontbonden. Dat uitgangspunt is hierboven onjuist gebleken, zodat de vordering in reconventie niet kan slagen. Grief V faalt daarom ook.
30. Het bewijsaanbod heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst leiden, en zal dus worden gepasseerd.
31. Tegen de achtergrond van het bovenstaande moet het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gouda, van 16 juli 2015;
- -
veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geintimeerde] tot op heden begroot op € 1.937,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm. H.J.M. Burg en H.D. van Romburgh en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.