Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 7] (14/00096), [medeverdachte 2] (14/00111), [medeverdachte 3] (14/00126), [medeverdachte 4] (14/00162), [medeverdachte 5] (14/00289) en [medeverdachte 6] (14/00408). In al die andere zaken zal ik ook vandaag concluderen.
HR, 14-04-2015, nr. 14/00110
ECLI:NL:HR:2015:932
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2015
- Zaaknummer
14/00110
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:932, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:134, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:9739, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:134, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:932, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Grensrechterzaak. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
14 april 2015
Strafkamer
nr. 14/00110
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 december 2013, nummer 21/005932-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
Conclusie 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Grensrechterzaak. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/00110 Zitting: 3 maart 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 19 december 2013 verdachte wegens “medeplegen van doodslag” (feit 1) en “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” (feit 2) veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met een bijzondere voorwaarde ten aanzien waarvan het Hof heeft bevolen dat zij dadelijk uitvoerbaar is. Voorts heeft het Hof aan de verdachte een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige opgelegd voor de duur van één jaar. De vorderingen van de vier benadeelde partijen die zich in de onderhavige procedure hebben gevoegd, heeft het Hof geheel of gedeeltelijk toegewezen. Het Hof heeft ten behoeve van de vier hiervoor bedoelde benadeelde partijen ook schadevergoedingsmaatregelen aan de verdachte opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Sprong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens [benadeelde partij], één van benadeelde partijen, heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.2.
4. Inleiding
4.1.
Het gaat hier om de zogenaamde “grensrechterzaak”, een zaak die veel media-aandacht heeft gekregen en daardoor bij een groot publiek bekend is geworden. Het volgende is gebeurd. Op 2 december 2012 werd er een voetbalwedstrijd gespeeld tussen twee Amsterdamse jeugdteams: Buitenboys B3 speelde thuis tegen Nieuw Sloten B1. [slachtoffer] was grensrechter bij die wedstrijd. Tijdens de wedstrijd bestond er bij de spelers van Nieuw Sloten onvrede over de beslissingen die [slachtoffer] als grensrechter nam. Na afloop van de wedstrijd hebben zij daarom verhaal gehaald bij [slachtoffer]. [slachtoffer] is geslagen en toen hij op de grond lag – omringd door spelers van Nieuw Sloten - is er op hem ingeschopt. Bij dat geweld waren ten minste zes spelers van de club Nieuw Sloten en een vader van een van die spelers betrokken. [slachtoffer] is een dag later overleden. De verdachte in deze zaak is één van de spelers van Nieuw Sloten.
4.2.
Centraal in cassatie staat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag. Van de vier middelen die namens de verdachte zijn ingediend, klagen de eerste twee over de motivering van die bewezenverklaring. Het eerste middel richt zijn pijlen op het bewezenverklaarde causaal verband tussen het door verdachte en zijn medeplegers uitgeoefende geweld en het overlijden van [slachtoffer] de dag daarna. Het tweede middel keert zich tegen het bewezenverklaarde opzet op de doodslag. Het derde en het vierde middel van de verdachte hebben betrekking op de strafoplegging en op de vorderingen van de benadeelde partijen. Het namens [benadeelde partij] ingediende middel heeft eveneens betrekking op de door haar als benadeelde partij ingediende vordering.
4.3.
Ik zal eerst de middelen van de verdachte bespreken. Met het oog op in het bijzonder de eerste twee middelen geef ik hierna eerst de bewezenverklaring en de – voor de beoordeling van de middelen - relevante bewijsoverwegingen van het Hof weer.
5. Bewijs en bewijsvoering
5.1.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 2 tot en met 3 december 2012 te Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet meerdere malen met kracht tegen het hoofd en/of de nek en/of het lichaam van [slachtoffer] geschopt en/of getrapt en/of geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;”
5.2.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest van het Hof zijn opgenomen. Daarnaast heeft het Hof in het verkorte arrest aan de bewezenverklaring uitvoerige, op deze bewijsmiddelen steunende, bewijsoverwegingen gewijd. Ik volsta met de weergave van deze bewijsoverwegingen, die, voor zover hier van belang, als volgt luiden:3.
“6. Algemene uiteenzetting gang van zaken 2 en 3 december 2012
(...)
“Op zondag 2 december 2012 speelde voetbalteam Buitenboys B3 thuis een competitiewedstrijd tegen Nieuw Sloten BI op één van de kunstgrasvelden van het terrein van Buitenboys B3. De wedstrijd, die eindigde in 2-2, werd geleid door scheidsrechter [betrokkene 1]. Hij werd bijgestaan door twee door de teams aangeleverde grensrechters. Namens Buitenboys B3 was dit [slachtoffer]. Tijdens de wedstrijd werd er door spelers van Nieuw Sloten veelvuldig commentaar geleverd op het vlaggen door grensrechter [slachtoffer]. Hierbij werd er op hem gescholden. Na de wedstrijd werd [slachtoffer] omstreeks 12.20 uur aangesproken door een aantal spelers van Nieuw Sloten, waarbij ook een trainer/begeleider van Nieuw Sloten betrokken was. [slachtoffer] werd hierbij geslagen en ten val gebracht, waarna er op hem werd ingeschopt. [slachtoffer] heeft – na te zijn opgekrabbeld - geprobeerd weg te rennen, maar werd kort hierop wederom ten val gebracht. Terwijl hij op de grond lag, werd er opnieuw op hem ingeslagen en ingeschopt. Een van de geweldplegers zegt hier later over dat hij bang was geweest dat [slachtoffer] niet meer zou opstaan, omdat hij zo hard werd geschopt. Hij werd helemaal “kapot geramd.” [slachtoffer] beschermde zich door zijn armen voor zijn hoofd en borst te brengen. Hij huilde.
[slachtoffer] is, nadat omstanders ingrepen, opgestaan. Hij had bloed aan zijn hand en heeft zijn schoen - die hij bij de schermutselingen verloren had - opgezocht en is van het veld gegaan. Hij is, nadat hij is verzorgd aan een wond aan zijn hand in de verzorgkamer van de voetbalclub, met zijn zoon [betrokkene 2] naar huis gegaan. [slachtoffer] heeft nog met een aantal mensen op de club gesproken. Hij maakte na afloop van het incident op hen een geschrokken en aangeslagen indruk." Zijn jas was stuk en de capuchon van zijn jas hing los. Een aantal mensen zag een blauwe dikke wang en iemand zag een dikke lip bij [slachtoffer]. [slachtoffer] klaagde in de verzorgingsruimte op de club over pijn aan zijn schouder. [slachtoffer] is thuis direct op bed gaan liggen. Hij klaagde tegen zijn zoon over behoorlijke pijn aan hoofd en rug. [slachtoffer] is in de loop van de middag weer teruggegaan naar de club en heeft plaatsgenomen in een dug-out.
Rond 15.00 uur die middag, derhalve ongeveer twee en een half uur na het incident, raakte [slachtoffer] - gezeten in de dug-out - onwel. Hij is per ambulance vervoerd naar het Flevoziekenhuis in Almere. Omdat zijn toestand snel verslechterde, is hij overgebracht naar het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. In dit ziekenhuis werd een beschadiging van de linker wervelslagader, een zogeheten dissectie, vastgesteld. Ten gevolge hiervan was er een bloedophoping ontstaan tussen de beschadigde wandlagen van de wervelslagader. Door deze bloedophoping werd deze wervelslagader afgesloten, waardoor een herseninfarct is ontstaan. Op 3 december 2012 omstreeks 15.00 uur is [slachtoffer] hersendood verklaard en om 17.00 uur is hij komen te overlijden.
7. Rol van de verdachte
Hieronder volgt een feitelijke beschrijving van de rol van verdachte. Ook hier geldt dat de bronnen ten aanzien van de gedragingen van verdachte worden weergegeven in voetnoten. Voor zover deze verklaringen eveneens als bewijsmiddel zullen worden gebruikt, worden zij opgenomen in een eventueel later op te maken aanvulling.
Verdachte was een van de spelers van Nieuw Sloten en speelde met nummer 8. Er waren twee spelers met nummer 8. Na de wedstrijd ontstond er een discussie tussen spelers van Nieuw Sloten en de grensrechter. Dit is ontaard in een duwen en trekken. [slachtoffer] is daarbij van achteren neergehaald door een medeverdachte, waarbij er krachtig op hem is ingetrapt. Vervolgens is hij weggerend en wordt hij opnieuw neergehaald. Getuige [getuige 4] verklaart hierover dat verdachte er op dat moment bij kwam. Hij schopte met de onderkant van zijn schoen, met zijn rechterbeen, vol op het hoofd van [slachtoffer], die op dat moment in elkaar gekropen op zijn rechterzij lag, waarna verdachte wegrende. Verdachte heeft nadien, aldus [betrokkene 3], in de kleedkamer verteld dat hij een schop heeft gegeven, en heeft dit op 13 februari 2013 - tijdens een gemeenschappelijk verblijf in een cel in verband met een raadkamerprocedure met medeverdachte [medeverdachte 5] - nogmaals bevestigd. Verdachte zegt dan volgens medeverdachte [medeverdachte 5] dat hij, verdachte, 'de lul' zou zijn als er foto's en videobeelden waren gemaakt, omdat hij [slachtoffer] op zijn neus had geschopt.2
(…)
8.3.3
Bewijs van opzet op de doodslag
De volgende vraag is of bij verdachte, bij wie er zoals hierboven is vastgesteld een bewuste en nauwe samenwerking bestond met zijn medeverdachten, ook het voor medeplegen vereiste opzet bestond op het primair ten laste gelegde gronddelict. Anders gezegd: had verdachte (ook) opzet op de dood van de grensrechter.
Langs jurisprudentiële weg zijn verschillende redeneerpatronen ontwikkeld waarvan de rechtspraak zich kan bedienen wanneer het gaat om het bewijzen van ten laste gelegd opzet. Indien opzet wordt betwist op een teweeggebracht gevolg is het gangbaar te bezien of er gesproken kan worden van 'voorwaardelijk' opzet. Met betrekking tot het bewijs van voorwaardelijk opzet moet worden vooropgesteld dat opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de opzettelijke levensberoving van [slachtoffer] - aanwezig is indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Verdachte en medeverdachten hebben zich na afloop van de wedstrijd tezamen op grensrechter [slachtoffer] gestort en hebben allen met geschoeide voet vol tegen het lichaam van [slachtoffer] geschopt, op het moment dat hij onbeschermd op de grond lag. [slachtoffer] werd al liggend tegen het lichaam waaronder zijn hoofd, hals en nek geschopt. Het schoeisel dat verdachte droeg - voetbalschoenen met noppen - is vervaardigd met als doel (onder meer) om zo hard mogelijk tegen een bal te kunnen trappen. Dit wordt naast de hardheid van het schoenmateriaal zelf, met name bewerkstelligd door de aanwezigheid van noppen. Zij voorzien het standbeen van grip op het moment dat er uitgehaald wordt, waardoor een trap met kracht kan worden geplaatst. Deze noppen kunnen daarnaast, wanneer ze het lichaam van een ander treffen, dusdanig letsel toebrengen dat het niet alleen gebruikelijk maar zelfs verplicht is om tijdens een voetbalwedstrijd ter bescherming van de benen scheenbescherming te dragen. Verdachte heeft met geschoeide voet vol tegen het hoofd van [slachtoffer] geschopt, op het moment dat die op de grond lag. [slachtoffer] werd daarbij ook door anderen belaagd.
Over de wijze waarop [slachtoffer] is getrapt hebben verschillende getuigen een verklaring afgelegd.
[getuige 3] verklaart dat er na afloop van het incident op het veld een groepje jongens haar passeert, dat op weg is naar de kleedkamers. Zij verklaart: ' lk hoorde één van de jongens zeggen: 'Zag je wat ik deed?' Ik hoorde een andere jongen zeggen: 'Wat?' Ik zag toen dat de jongen die aan de anderen had gevraagd of zij gezien hadden wat hij had gedaan, zijn knie optrok, zijn tenen omhoog deed en dus de hak naar beneden en dat hij een trappende beweging maakte naar beneden. Ik zag dat de hak daarbij met kracht schuin naar beneden werd gebracht. Ik hoorde de jongen die had gevraagd: 'Wat?' daarop zeggen: 'Ik ook!'
[getuige 2] beschrijft dat [slachtoffer] meermalen wordt getrapt door twee spelers van Nieuw Sloten, één ter hoogte van de buik, de ander ter hoogte van de rug van [slachtoffer]. Beiden trapten met de bovenkant van hun voet.'
[getuige 4] verklaart over een speler van Nieuw Sloten die met de onderkant van zijn schoen vol op het hoofd van [slachtoffer] trapt, met de noppen dus van zijn voetbalschoen.
[getuige 5] beschrijft in gelijke zin een Nieuw Sloten-speler die vol met de noppen van zijn voetbalschoen [slachtoffer] tegen het hoofd schopte ter hoogte van zijn nek.
[getuige 6] spreekt over vier jongens die trapten met hun wreef en punt. Over de kracht waarmee is getrapt verklaart deze getuige dat het trappen waren alsof je tegen een bal schopt: 'Ik zag dat er kracht in de trappen zat omdat hun hele lichaamshouding mee ging en ze hun handen echt in een vechthouding hadden. Ik zag dat ze continu aan het trappen waren.'
[getuige 7] ziet een speler van Nieuw Sloten hard op [slachtoffer] schoppen, terwijl deze op de grond lag. 'Ik zag dat hij zijn voet naar achteren haalde en hard schopte tegen de rug van [slachtoffer] ergens tussen midden en hoog op de rug. Ik zag dat het lichaam van [slachtoffer] bewoog en heen en weer ging door de schop van die speler. Ik zag echt dat die jongen met lange uithalen van de voet schopte.'
[medeverdachte 6] heeft het over een harde trap van een medespeler met diens wreef die de linkerkant van het gezicht van de grensrechter raakt.
Uit de beschrijving van laatstgenoemde getuigen volgt dat zowel met de wreef en de punt van de schoen met kracht werd geschopt, maar ook dat met het been van boven naar onderen werd getrapt waarbij [slachtoffer] op het lichaam werd geraakt. Verdachte en zijn medeverdachten schopten met grote kracht aldus onder meer in op de kwetsbare delen van het lichaam, te weten de nek, hals en het hoofd van [slachtoffer]. Dit betreffen uit geweldsoogpunt dermate excessieve gedragingen dat deze naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven roepen dat het slachtoffer komt te overlijden.
In aanmerking genomen:
- de aard van de gedragingen van verdachte - zoals onder 6, 7 en in deze paragraaf beschreven - die kunnen worden gekwalificeerd als een door de verdachter geleverde substantiële bijdrage in het totaal van de gewelddadigheden en - de beschreven omstandigheden waaronder deze gedragingen zijn begaan, kunnen deze gedragingen worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijke gevolg - de dood van [slachtoffer] - dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties hiervoor is niet gebleken. Er is derhalve sprake van (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict.
8.4
Causaliteit
8.4.1
Toerekening naar redelijkheid als criterium
Met betrekking tot het bewijs van causaliteit wordt vooropgesteld dat naar geldend recht de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte en/of diens medeplegers verrichte gedragingen - te weten het door hen uitgeoefende geweld gericht op [slachtoffer] en diens latere overlijden - dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dat overlijden redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld aan verdachte kan worden toegerekend. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 maart 2013 is de invulling van dit criterium nader verfijnd. De navolgende aangehaalde passages zijn grotendeels ontleend aan dit arrest.
'Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in condicio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. '
De onderhavige zaak zou zo'n uitzonderlijk geval kunnen zijn nu volgens de verdediging niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de dood van [slachtoffer]), onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door een mogelijke genetische aandoening bij [slachtoffer] is veroorzaakt.
Een dergelijke onzekerheid - zo vervolgt laatstgenoemd arrest - 'behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49).
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.'
8.4.2
Bewijs van causaliteit
Het hof heeft kennis genomen van:
- het door A. Maes, arts en patholoog en verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) uitgebrachte sectierapport, gedateerd 6 februari 2013, naar aanleiding van de door haar verrichte sectie op het lichaam van [slachtoffer], alsmede van de processen-verbaal van de verhoren die hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris op 6 mei 2013 en ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het door dr. B. Kubat, arts en patholoog en verbonden aan het NFI, uitgebrachte rapport, gedateerd 1 februari 2013, naar aanleiding van door haar verricht neuropathologische onderzoek aan de hersenen alsmede van haar aanvullende rapport, gedateerd 8 maart 2013, naar aanleiding van een tweetal aan haar voorgelegde hypotheses en van de processen-verbaal van de verhoren die hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris op 3 mei 2013 en ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het, op verzoek van de verdediging in het kader van een contra-expertise, door prof. dr. CM. Milroy, forensisch patholoog-anatoom te Ottawa (Canada) uitgebrachte rapport, gedateerd 5 mei 2013 en het proces-verbaal van verhoor dat heeft plaatsgevonden ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het, op verzoek van de verdediging in het kader van een contra-expertise, door prof. dr. W. Jacobs, docent gerechtelijke geneeskunde te Antwerpen, en prof. dr. E. Beuls uitgebrachte rapport, gedateerd 24 mei 2013 alsmede van een door voornoemde Jacobs (ongedateerd) aanvullend rapport en een proces-verbaal van het verhoor van voornoemde Beuls ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013.
Gelet op de inhoud van bovenstaande rapporten en processen-verbaal bestaat er tussen de deskundigen overeenstemming over de doodsoorzaak van [slachtoffer], te weten een bilaterale dissectie van de arteriae vertébrales. Wel verschillen zij van mening over de wijze waarop die dissectie is ontstaan.
De rechtbank heeft in haar vonnis op de navolgende wijze de verschillende standpunten verwoord:
'Kubat, Beuls en Jacobs zijn de mening toegedaan dat het fatale letsel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is veroorzaakt door de gewelddadige handelingen op het hoofd, hals en nek van [slachtoffer]. Een andere oorzaak sluiten zij vrijwel uit. Milroy heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel mishandeling de dissectie kan hebben veroorzaakt, het niet uit te sluiten is dat de dissectie niet het gevolg is van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek. Hij verwijst daarbij naar de in zijn opinie abnormale conditie van de arteriae vertébrales van [slachtoffer], te weten segmentale mediolytische arteriopathie (SMA).
Ter terechtzitting (het hof leest: in eerste aanleg) heeft dr. Kubat SMA uitgesloten. Zij stelt dat zij uitgebreider onderzoek heeft gedaan en wel op 23 niveaus in de linker slagader. Zij verklaart in de onmiddellijke nabijheid van de dissectie aangetroffen te hebben: tekenen van verse ontsteking, reactief infiltraat en oedeem. Zij heeft daarover verklaard: "SMA ziet er anders uit, daar zijn geen acute ontstekingsreacties. Ik heb de coupes ook nog voorgelegd aan twee vatenexperts en beiden hebben geen aanwijzingen voor SMA gevonden. Ik sluit SMA uit. " Dr. Kubat heeft voorts nog verklaard dat de vaatwand normaal was en dat de ontsteking in het beschadigde gebied zat.
De deskundige Maes heeft verklaard dat zij bij de sectie geen aanwijzingen heeft gevonden voor de stelling dat bij [slachtoffer] sprake was van onderliggende defecten in de aderen.
Hoewel prof. Beuls aanvankelijk aangaf dat er weliswaar enige tekenen waren die duiden op SMA, maar dat het ook goed zou kunnen dat het een reactie van het lichaam was op de gebeurtenissen, heeft hij zich vervolgens - aangesloten bij de stellige uitsluiting van SMA door dr. Kubat, Hij stelt ter zitting van de rechtbank: "De SMA literatuur is beperkt. Er zijn maar drie gevallen bekend, dat heeft geen waarde. Er zit teveel onzekerheid in de diagnose. Dit komt ook in de literatuur naar voren. (...) SMA is niet overtuigend. Dit zou een uitzonderlijk toeval zijn. (...) Het trauma heeft enkele uren voordien plaatsgevonden. Dit is hoogst uitzonderlijk en het is hoogst onwaarschijnlijk dat de dissectie niet door dat trauma veroorzaakt zou zijn. "
Prof. Milroy heeft ter zitting (het hof leest: in eerste aanleg verklaard dat SMA een ziekte van de slagaders is die zeldzaam is en waarover weinig vakliteratuur bestaat: "Het is zo zeldzaam, ik heb mijn eerste casus pas 5 jaar geleden gezien en ik ben al 20 jaar arts. Dit is de derde zaak voor mij. Het is zo zeldzaam, 1 of 2 op de 100.000 krijgen het en de meesten overlijden niet. " Milroy verwacht op termijn meer duidelijkheid te verkrijgen door genetisch onderzoek, maar dit veld is nog in ontwikkeling. Milroy stelt dat er in dit geval een genetische test moet worden uitgevoerd om zeker te weten dat sprake is van SMA.
Dr. Kubat en prof. Beuls merken verder nog op dat de literatuur omtrent SMA beperkt is, er bestaat alleen casuïstiek die niet bruikbaar is bij het stellen van diagnosen, zo hebben zij verklaard. Zij stellen dat SMA zich in 99% van de gevallen voordoet in de bloedvaten in de buik of in de hersenen. De halsslagader is volgens hen niet één keer beschreven. '
Milroy is - zo leidt het hof uit het bovenstaande af - de enige deskundige die een voorzichtige kanttekening plaatst bij de mogelijke oorzaak van de dissectie ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden: mogelijk leed [slachtoffer] aan een aandoening van de slagaders die segmentale mediolytische arteriopathie (SMA) wordt genoemd. Zijn - nagenoeg niet nader onderbouwde - standpunt reikt niet verder dan dat het niet uit te sluiten is dat de dissectie niet het gevolg is van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek.
Het bovenstaande leidt tot de navolgende conclusies:
Vast kan worden gesteld dat de gedragingen van de verdachten - gezien de aard van de te bewijzen gewelddadigheden, zoals hierboven omschreven - een onmisbare schakel kunnen hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg, te weten de dood van [slachtoffer], hebben geleid.
Vast kan worden gesteld dat de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten naar hun aard en de omstandigheden waaronder zij werden verricht, geschikt zijn om de dood teweeg te brengen en naar algemene ervaringsregels van dien aard zijn dat zij het vermoeden wettigen dat deze hebben geleid tot het intreden van de dood.
Met in achtneming van de conclusies van deskundigen Kubat, Beuls en Jacobs, kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de dood van [slachtoffer] worden toegeschreven aan het op hem uitgeoefende geweld. Maes concludeert - nog stelliger - dat de dood is ingetreden als gevolg van het op [slachtoffer] toegepaste geweld. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan voornoemde conclusies.
Bij dit oordeel van het hof wordt ook betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid. Aannemelijk is geworden dat de door de verdediging geopperde mogelijkheid van doodsoorzaak door een genetische aandoening (SMA) bij [slachtoffer], hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood heeft geleid. Onder verwijzing naar de rapporterende deskundigen Maes, Kubat, Beuls en Jacobs, wordt tot het oordeel gekomen dat deze door de verdediging geopperde (alternatieve) oorzaak van het overlijden naar juridische maatstaven als dermate onaannemelijk moet worden beschouwd dat deze hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Nader genetisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Ook tegen de achtergrond van het gegeven dat Milroy zelf concludeert dat de meeste mensen die lijden aan het hoogst zeldzame SMA - de wetenschap op dit punt staat nog in de kinderschoenen - hieraan niet komen te overlijden, wordt tot het oordeel gekomen dat genetisch onderzoek niet noodzakelijk is. Het onderzoek in eerste aanleg is volledig is geweest.
Naast het bovenstaande dient een eventuele andere alternatieve gang van zaken die tot de dood van [slachtoffer] zou hebben geleid, namelijk het struikelen door [slachtoffer] tijdens de wedstrijd, eveneens als een hoogst onwaarschijnlijke oorzaak van de hand te worden gewezen nu deze val niet meer heeft behelsd dan een struikelpartij waarbij [slachtoffer] onmiddellijk opkrabbelde en doorging met vlaggen, terwijl zijn hoofd de grond niet heeft geraakt. Dit kan dan - gelet ook op hetgeen de deskundigen over deze val hebben verklaard - evenmin aan bewezenverklaring van het causaal verband in de weg staan.
Het hof is van oordeel dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedragingen van verdachte en of zijn medeverdachten, die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid als hoogst onwaarschijnlijk moet worden beschouwd.
Afrondend wordt tot het oordeel gekomen dat de dood van [slachtoffer] in redelijkheid kan worden toegerekend aan verdachte en zijn mededaders, waarmee het in de onderhavige zaak vereiste causale verband bewezen is. Derhalve kan het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen worden verklaard.”
6. Middel 1
6.1.
Het middel richt zich tegen de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag, meer in het bijzonder tegen het bewezenverklaarde causaal verband. In de uitvoerige toelichting op het middel zijn daarbij verschillende deelklachten te ontwaren.
6.2.
Het Hof heeft in punt 8.4.1 van zijn hiervoor weergegeven overwegingen uiteengezet welke nadere invulling de Hoge Raad in de zogenaamde Groninger HIV-zaken aan het criterium van de redelijke toerekening heeft gegeven (zie o.m. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012, m.nt. Keijzer). De steller van het middel bestrijdt niet dat die uiteenzetting juist is, maar betoogt dat het Hof zich niet aan dat jurisprudentiële kader heeft gehouden. Daarbij valt de steller van het middel over het feit dat het Hof voor zover ik zie eenmaal4.in plaats van de term ‘toerekenen’ de term ‘toeschrijven’ bezigt. Aldus zou het Hof het redelijkheidsaspect uit het criterium van de redelijke toerekening hebben “geëcarteerd”. Bovendien zou de motivering innerlijk tegenstrijdig zijn doordat het Hof enerzijds heeft overwogen dat in de onderhavige zaak sprake zou kunnen zijn van het uitzonderlijke geval waarin wél aan twijfel onderhevig is of – kort gezegd – sprake is van condicio sine qua non-verband tussen gedraging en gevolg en anderzijds heeft geoordeeld dat “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de dood van [slachtoffer] [kan] worden toegeschreven aan het op hem uitgeoefende geweld”. Het Hof zou aldus eerst aangenomen hebben dat de gedraging van de verdachte geen condicio qua non was voor de dood van het slachtoffer om vervolgens te oordelen dat die gedraging “toch” condicio sine qua non was voor het dodelijke gevolg.
6.3.
Ik kan dit betoog niet volgen. Ik stel voorop dat van een scherpe tegenstelling tussen gevallen waarin het bestaan van condicio sine qua-non-verband “niet aan twijfel onderhevig is” en de “meer uitzonderlijke gevallen” waarin dergelijk verband “niet zonder meer” kan worden vastgesteld in feite geen sprake is. Door een empirische bril bezien, is er enkel sprake van een gradueel verschil dat betrekking heeft op de mate van zekerheid waarmee het bestaan van een dergelijk verband kan worden aangenomen. De door de Hoge Raad gemaakte tweedeling ziet op hetgeen de praktijk van de strafrechtspleging te zien geeft. In die praktijk, zo versta ik de desbetreffende overweging, staat het bestaan van een condicio sine qua non-verband in de meeste gevallen niet ter discussie omdat daaraan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld. In betrekkelijk uitzonderlijke gevallen is er wel ruimte voor twijfel en staat de empirische causaliteit wel ter discussie. Dat is een constatering die vooral processueel van aard is. In een geval waarin de verdediging het bestaan van het bedoelde verband aanvecht, staat dat verband ‘per definitie’ ter discussie. De rechter kan dan niet aan het verweer voorbijgaan door te poneren dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval en dat het condicio sine qua non-verband dus “niet aan twijfel onderhevig is”. Want dat is juist de vraag. De rechter zal het verweer daarom moeten beoordelen aan de hand van het handvat dat de Hoge Raad voor de “meer uitzonderlijke gevallen” heeft ontwikkeld. Dat nu is precies wat het Hof heeft gedaan. Het Hof heeft als uitgangspunt genomen dat sprake “zou kunnen zijn” van een geval waarin aan het bestaan van condicio sine qua non-verband kan worden getwijfeld en is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat het verband met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aanwezig is. Ik kan daarin niets tegenstrijdigs ontdekken.
6.4.
Ik merk voorts op dat de vraag naar de condicio sine qua non-causaliteit in de benadering van de Hoge Raad weliswaar is ingebed in het criterium van de redelijke toerekening, maar dat het aannemen van dergelijk verband daarmee nog niet een kwestie van redelijk toerekenen is geworden. Het bestaan van een dergelijk verband is veeleer een voorwaarde (een condicio sine qua non) waaraan voldaan moet zijn, wil de rechter redelijk kunnen toerekenen. De vraagstelling is daarbij zuiver feitelijk en ligt dan ook op het terrein van de empirie. Het antwoord van de empiricus zal daarbij altijd een waarschijnlijkheidsoordeel zijn: hij kan aangeven met welke mate van waarschijnlijkheid het causale verband tussen de ene en de andere gebeurtenis als vaststaand kan worden aangenomen.5.Dat aannemen van causaal verband is daarbij – vanwege de onzekerheid die daaraan inherent is – steeds een vorm van toeschrijven.6.Een gebeurtenis wordt door de empiricus aan een bepaalde oorzaak toegeschreven als het bestaan van dat verband naar zijn oordeel voldoende zeker is. Dat het Hof bij de feitelijke vraag naar het bestaan van de condicio-sine qua non-causaliteit de neutrale term ‘toeschrijven’ bezigt, is dan ook niet meer dan correct.
6.5.
De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat het Hof, door te onderzoeken “in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid”, de aan te leggen maatstaf heeft miskend. De “hoogst(on)waarschijnlijkheidsmaatstaf” zou te strikt zijn omdat “immers” voldoende is dat sprake is van een “reële mogelijkheid”. Daarbij wordt een beroep gedaan op een arrest (HR 5 november 2013, NJ 2014/157) dat betrekking heeft op de voorbedachte raad en waarin de Hoge Raad de term (“reële mogelijkheid”) bovendien niet bezigt. Maar ook afgezien daarvan komt het mij voor dat de steller van het middel het spoor hier bijster is geraakt. De door het Hof aangelegde maatstaf impliceert dat het Hof voor een bewezenverklaring nodig achtte dat de aangedragen alternatieve oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot het dodelijk gevolg hebben geleid (anders gezegd: dat de alternatieve doodsoorzaken hoogst onwaarschijnlijk zijn) en dus zeker zou hebben vrijgesproken als die alternatieve oorzaken een reële mogelijkheid vormden.
6.6.
In de toelichting op het middel wordt voorts opgekomen tegen het oordeel van het Hof voor zover dat steunt op de overweging dat prof. Milroy zijn conclusie niet nader heeft onderbouwd. De steller van het middel wijst daarbij op het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 29 mei 2013, alwaar prof. Milroy verklaarde dat hij toen hij de coupes bekeek, niet meteen zag dat er iets niet klopte, maar dat zijn “vaatexpert”, aan wie hij de coupes liet zien, onmiddellijk zei dat het SMA was en niet twijfelde aan die diagnose. Over die vaatexpert (Veinot) zei prof. Milroy dat hij een “expert op het gebied van SMA” is en “155 publicaties op zijn naam [heeft] staan”. Deze verklaring zou “op zich reeds als een voldoende onderbouwing” moeten worden aangemerkt en het zou van “medische arrogantie” getuigen dat het Hof daar anders over dacht. Ook daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Nog daargelaten dat het feit dat iemand 155 publicaties op zijn naam heeft staan, nog niet maakt dat die persoon een bijzondere deskundigheid bezit met betrekking tot het diagnosticeren van SMA, meen ik dat de steller van het middel de deskundigheid van de beoordelaar verwart met de onderbouwing van diens oordeel. Ook erkende experts kunnen tenslotte niet onderbouwde oordelen geven. De uitlatingen van prof. Milroy ter zitting in eerste aanleg maken het oordeel van het Hof dat sprake is van een “nagenoeg niet nader onderbouwd” standpunt dan ook niet onbegrijpelijk. Enig argument ontleend aan hetgeen de coupes laten zien, levert het beroep op het oordeel van een collega niet op.
6.7.
In punt 30 van de toelichting op het middel wordt voorts geponeerd dat uit de verklaringen die door de deskundigen waarop het Hof zich beroept, ter zitting in eerste aanleg zijn afgelegd, volgt dat zij op het desbetreffende gebied niet deskundig zijn, zodat het Hof zich als “de lamme” door “blinden” (de bedoelde deskundigen) heeft laten leiden, hetgeen de bewijsmotivering onbegrijpelijk maakt. Deze klacht faalt reeds omdat de deskundigheid van bedoelde personen (van wie prof. Jacobs en prof. Beuls op verzoek van de verdediging als deskundigen zijn benoemd), in feitelijke aanleg niet door de verdediging is aangevochten, zodat het Hof zijn oordeel op dit punt niet nader behoefde te motiveren. Weliswaar wordt in punt 34 van de toelichting op het middel gesteld dat “de verwerping van het verweer van de verdediging waar het Hof op p. 18 op doelt, betrekking [heeft] op de betrouwbaarheid van de deskundigen Kubat, Beuls en Jacobs”, maar op de bedoelde pagina wordt in het geheel niet van enig verweer van de verdediging gerept, laat staan van een verweer van de genoemde strekking.7.In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
6.8.
Hetzelfde geldt voor de klacht dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario dat de zeldzame SMA-aandoening tot de dood heeft geleid (punt 38 jo. punt 27 van de toelichting op het middel). De raadsvrouw van de verdachte heeft in punt 38 van haar pleitnota betoogd dat het dodelijke gevolg niet aan de verdachte kan worden toegerekend en daaraan enkel nog toegevoegd dat zij zich met betrekking tot de discussie over SMA op het standpunt stelt dat een causaal verband niet kan worden aangenomen, nu het verzoek hieromtrent van de verdediging is afgewezen (p. 33 van het proces-verbaal van onder meer de zitting van 27 november 2013). Een beroep op een alternatief scenario dat aangemerkt zou moeten worden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, heeft het Hof hierin niet hoeven lezen.
6.9.
Ook voor het overige faalt het middel. Het Hof heeft toereikend gemotiveerd waarom SMA met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid als doodsoorzaak terzijde kan worden gesteld. Daaraan doet niet af, anders dan de steller van het middel lijkt te menen (zie de punten 31 e.v. van de toelichting), dat de voor het bewijs gebruikte deskundigenverklaringen de theoretische mogelijkheid openlaten dat SMA de doodsoorzaak is geweest. Het Hof heeft immers niet geoordeeld dat sprake is van absolute zekerheid, hetgeen ook niet vereist is. Het oordeel van het Hof kan voorts in cassatie niet met vrucht worden bestreden met de in punt 37 van de toelichting betrokken stelling dat er, “gelet op de deskundigenverklaringen van prof. Milroy”, van een hoogst onwaarschijnlijk alternatief scenario geen sprake “is”. Dit reeds omdat die stelling de aard van de cassatieprocedure miskent. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is nu eenmaal voorbehouden aan het Hof.8.
6.10.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Middel 2
7.1.
Het tweede middel keert zich ook tegen de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag. Geklaagd wordt dat het – bewezenverklaarde – opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daartoe wordt voor het eerst in cassatie de stelling betrokken dat het Hof had moeten motiveren waarom de leeftijd van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit (16 jaar) naar zijn oordeel niet aan het aannemen van voorwaardelijk opzet in de weg stond. Dit omdat “16-jarigen psychisch nog onvoldoende volgroeid zijn om het ongeoorloofde van een bepaalde gecompliceerde situatie in te zien zonder dat men daarbij behoeft te denken aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens als bedoeld in art. 37 en 37a Sr”.
7.2.
Een verweer van deze strekking is als gezegd in feitelijke aanleg niet gevoerd. Maar als dit anders zou zijn, had het Hof het verweer slechts kunnen verwerpen. Dit niet alleen omdat het Nederlandse strafrecht geen boos opzet eist (zodat niet bewezen hoeft te worden dat de verdachte “het ongeoorloofde” van de “situatie” inzag), maar ook en vooral omdat zelfs als wél aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens moet worden gedacht, dat in de regel niet aan het aannemen van opzet in de weg staat. Dat is volgens vaste jurisprudentie alleen anders als moet worden aangenomen dat het de verdachte aan elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen heeft ontbroken. Het enkele feit dat de verdachte 16 jaar oud was, is daarvoor ten enenmale onvoldoende.
7.3.
Het middel faalt.
8. Middel 3
8.1.
Het derde middel klaagt over de door het Hof aan de verdachte opgelegde gedragsbeïnvloedende maatregel, voor zover die bestaat uit “farmacotherapie op de polikliniek gedragsstoornissen.” Daarbij wordt met een beroep op art. 3 lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aangevoerd dat dat sprake is van een schending van de lichamelijke integriteit “in het kader van de Geneeskunde” waarvoor een vrije en geïnformeerde toestemming vereist is “volgens de bij de wet bepaalde regels”.
8.2.
Het Hof heeft aan de verdachte, als gezegd, een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (als bedoeld in art. 77h lid 4 jo. art. 77w Sr) opgelegd en wel voor de duur van één jaar. Het Hof heeft daarbij bepaald dat deze maatregel zal bestaan uit:
- “Het volgen van een passend leerwerk traject, bijvoorbeeld de “Zeehoeve”of de Amsterdamse Plusschool;
- Behandeling door de Bascule in de vorm van PMT, module “in control”;
- Een vorm van emotieregulatie-training bij de afdeling LVB;
- Farmacotherapie op de polikliniek gedragsstoornissen;
- Het hebben van een gestructureerde dagbesteding in de vorm van een sportclub;
- Medewerking aan begeleiding door een coach (Cura XL).”
Het Hof heeft de William Schrikker Groep of een andere namens deze instelling aan te wijzen reclasseringsinstelling belast met het toezicht op de tenuitvoerlegging van de maatregel.
8.3.
Het Hof heeft de oplegging van deze maatregel als volgt gemotiveerd in het bestreden arrest:
“12.2 Maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige
Met inachtneming van hetgeen hierover in artikel 77w van het Wetboek van Strafrecht staat opgetekend, wordt ten aanzien van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige het navolgende overwogen.
De ernst van de door verdachte onder 1 primair en 2 begane feiten geeft aanleiding tot oplegging van voornoemde maatregel. Bovendien is de maatregel -en hierbij is gelet op de leeftijd van verdachte, hetgeen over hem is opgetekend in rapportages en hetgeen door en over hem is verklaard ter terechtzitting van het hof- in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
Ten grondslag aan oplegging van voornoemde maatregel ligt een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 13 mei 2013. In het advies dat specifiek is opgesteld gelet op de behandeling in hoger beroep d.d. 5 november 2013 wordt ter onderbouwing verwezen naar dit rapport. Hetgeen is opgetekend in dit rapport is vastgesteld na multidisciplinair overleg, gelet waarop aan de voorwaarde tot ondersteuning van het advies door minstens één gedragsdeskundige is voldaan. Uit het advies van 13 mei 2013 blijkt het navolgende.
Het risico dat verdachte opnieuw in aanraking komt met politie en justitie vanwege het plegen van een delict is hoog. Het risico op geweld tegen personen is hoog. Het is van belang dat er passende begeleiding komt, gericht op zijn gedragsstoornis en niveau. Vanuit het psychiatrisch en psychologisch onderzoek wordt een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (GBM) geadviseerd. De GBM zal moeten bestaan uit het volgen van een passend leerwerk traject, er wordt gedacht aan de 'Zeehoeve' of aan de Amsterdamse Plusschool. Voorts dient onder de GBM te vallen behandeling door de Bascule in de vorm van PMT, module 'in control', een vorm van emotieregulatie-training bij de afdeling LVB en farmacotherapie op de polikliniek gedragsstoornissen, alsmede het hebben van een gestructureerde dagbesteding in de vorm van een sportclub en medewerking aan begeleiding door een coach (Cura XL). De Raad voor de Kinderbeschenning adviseert verdachte een GBM op te leggen voor de duur van 12 maanden. Dit advies, ter zitting van het hof door de Raadsvertegenwoordiger gehandhaafd, wordt overgenomen en deze maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige zal aan verdachte worden opgelegd voor de duur van een jaar, met als inhoud de hierboven opgesomde onderdelen.”
8.4.
Tot de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 Sv toegezonden stukken behoren de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming van respectievelijk 13 mei 2013 en 5 november 2013, waaraan het Hof refereert. Het rapport van 13 mei 2013 vermeldt op p. 23 het volgende:
“De volgende (gedrags)interventie(s) en/of juridische kaders worden geadviseerd:
De Raad voor de kinderbescherming adviseert [verdachte] (lees: verdachte; toevoeging A-G) een gedragsbeïnvloedende maatregel op te leggen voor de duur van 12 maanden met daarnaast een maatregel hulp en steun voor de duur van 2 jaar.
Argumentatie:
Vanuit het psychiatrisch en psychologisch onderzoek wordt, indien hij schuldig wordt bevonden, een GBM geadviseerd voor de duur van een jaar. Dit in combinatie met een Maatregel Hulp en Steun door de Jeugdreclassering (WSG), waarbij [verdachte] zich moet houden aan de aanwijzingen van de Jeugdreclassering in combinatie met een voorwaardelijke straf en een proeftijd van twee jaar. Voortzetting van de OTS is van belang om de intensieve hulp in de gezinssituatie te kunnen garanderen, deze loopt tot maart 2014. Gezien het aflopende ots is de Maatregel Hulp en Steun wenselijk ter ondersteuning en controle van het GBM-traject en staat deze tevens borg voor begeleiding na het aflopen van de GBM. De GBM zal moeten bestaan uit het volgen van een passend leerwerk traject, er wordt gedacht aan de “Zeehoeve” of aan de Amsterdamse Plusschool. Ook behandeling door de Bascule in de vorm van PMT, module “In Control”, een vorm van Emotie regulatie training bij de afdeling LVB en farmacotherapie op de polikliniek Gedragsstoornissen. Het hebben van een gestructureerde dagbesteding in de vorm van een (zaal)voetbalclub. Meewerken aan begeleiding door een coach (Cura XL).
[verdachte] en zijn moeder hebben aangegeven akkoord te gaan met dit advies en kunnen zich hier in vinden.”
8.5.
Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn wettelijke vertegenwoordiger hebben ingestemd met het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Uit de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 19 november 2013, 22 november 2013, 27 november 2013, 29 november 2013 en 5 december 2013 gehechte pleitnotities van de raadsvrouw van verdachte blijkt voorts dat de verdediging zich kon vinden in het advies van de Raad voor de Kinderbescherming om een gedragsbeïnvloedende maatregel op te leggen, inclusief de farmacotherapie op de polikliniek Gedragsstoornissen.9.Zo heeft mr. H. Plantenga met betrekking tot de eventuele strafoplegging het volgende bepleit:
“101. Bij bewezenverklaring van enig strafbaar feit verzoek ik u de strafadviezen ter harte te nemen en een eventuele vrijheidsbenemende straf te beperken tot een jaar, de tijd die hij nu reeds heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis. De maatregel hulp en steun en/of GBM dienen als voldoende knuppel achter de deur dat [verdachte] niet opnieuw in de fout moet gaan. Met die GBM zou hij per direct opnieuw kunnen worden opgepakt. En de start van die maatregels en trainingen is van grootste belang voor [verdachte]. GBM in combinatie met de trainingen biedt een beter perspectief voor de toekomst van [verdachte] die nog veel moet leren en nog grote stappen moet maken om in de toekomst vooruitgang te boeken in zijn ontwikkeling.”10.
8.6.
Uit het voorgaande heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte – die ten tijde van de behandeling van het hoger beroep 17 jaar oud was en voorzien was van rechtsbijstand – en zijn wettelijke vertegenwoordiger ondubbelzinnig hebben ingestemd met de opgelegde maatregel. Van een inbreuk op de lichamelijke integriteit is in zoverre dan ook geen sprake. Ik merk daarbij op dat de maatregel niet impliceert dat, als de verdachte de gegeven instemming zou intrekken, de farmacotherapie op de polikliniek gedragsstoornissen desondanks tegen zijn wil onder dwang kan worden toegediend. Het middel faalt derhalve voor zover het klaagt over schending van art. 3 EVRM.
8.7.
De oplegging van de maatregel vindt haar wettelijke basis in art. 77w lid 3 Sr. Daarbij verdient opmerking dat de gedragsmaatregel door de wetgever een ingrijpender karakter is toegedacht dan de voorwaardelijke veroordeling met bijzondere voorwaarden zoals die in art. 77z Sr zijn geregeld.11.Daarom kan aangenomen worden dat een verplichting om zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling, in art 77z lid 2 onder 11e Sr expliciet als toelaatbare voorwaarde genoemd, onderdeel mag uitmaken van de gedragsmaatregel van art. 77w Sr. Maar ook los van de verplichting om zich onder behandeling te stellen, kan het zich houden aan een bepaalde medicatie als bijzondere voorwaarde toelaatbaar zijn. Men denke aan de voorwaarde om een methadonprogramma te volgen. In dit verband kan gewezen worden op HR 18 januari 1955, nr. 56825, waarin de Hoge Raad het ondergaan van een refusalkuur als bijzondere voorwaarde toelaatbaar achtte.12.Of de Hoge Raad nu nog in gelijke zin zou beslissen, is niet zeker.13.De vraag waarom het daarbij gaat, is of deze specifieke vorm van medicatie een ingreep oplevert die, net zoals bijvoorbeeld het geval is met castratie, te ingrijpend is om door de rechter als bijzondere voorwaarde te worden opgelegd, ongeacht of de verdachte daarmee instemt of niet. Daarbij speelt denk ik een rol dat het bij castratie en refusal om ingrepen gaat die niet (alleen) om medische redenen nodig worden geacht. Daaruit volgt tegelijkertijd dat het bij ‘normale’ vormen van medicatie, die vanuit medisch oogpunt noodzakelijk worden geacht, anders ligt. Dat de verdachte zich aan die medicatie houdt, kan, indien de verdachte daarmee instemt, dus als een bijzondere voorwaarde worden opgelegd zonder in strijd te komen met art. 11 Gw.
8.8.
De steller van het middel beroept zich op art. 3 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat in de Nederlandse vertaling luidt, voor zover hier van belang:
1. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.
2. In het kader van de geneeskunde en de biologie moeten met name in acht worden genomen:
a) De vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, volgens de bij de wet bepaalde regels;
Aangevoerd wordt dat de instemming van de verdachte in dit geval niet “volgens de bij de wet bepaalde regels” tot stand is gekomen, aangezien dergelijke regels in de wet ontbreken. Een eerste vraag die hier rijst, is of het opleggen van een maatregel door een strafrechter in het kader van een strafrechtelijke procedure beschouwd kan worden als een handelen “in het kader van de geneeskunde”. Het komt mij voor van niet. Een tweede vraag die rijst, is of in de genoemde bepaling uit het Handvest gelezen moet worden dat de wet in formele zin moet voorzien in regels die bepalen hoe het informed consent tot stand dient te komen. De desbetreffende zinsnede luidt in de Engelse tekst: “according to the procedures laid down bij law”. Onder ‘law’ valt zoals bekend ook ongeschreven recht. Restrictief geïnterpreteerd, houdt de bepaling enkel in dat de geldende geschreven en ongeschreven procedureregels in acht moeten worden genomen. Maar aannemelijk lijkt mij dat daarin ook gelezen moet worden dat het geldende recht in een bepaalde procedure moet voorzien. Welke kwaliteitseisen daarbij aan dat recht gesteld worden, is een beetje een open vraag. Ik zou evenwel menen dat, zo al aangenomen moet worden dat de oplegging van de maatregel door de strafrechter in – zoals de Engelse tekst zegt – “the field of medicine” geschiedt, de bij de wet voorziene strafprocedure met voldoende waarborgen is omkleed om als een procedure laid down by law te kwalificeren.
8.9.
Ik merk daarbij nog het volgende op. De oplegging van de maatregel moge dan naar mijn oordeel niet in het kader van de geneeskunde plaatsvinden, de uitvoering van de maatregel door de behandelaars van de polikliniek gedragsstoornissen doet dat denk ik wel. Het komt mij voor dat die behandelaars daarbij gebonden zijn aan de in art. 7:448 lid 1 BW neergelegde inlichtingenplicht en aan het toestemmingsvereiste neergelegd in art. 7:450 lid 1 BW. Deze wetsbepalingen voorzien aldus in a procedure laid down by law die afdoende waarborgt dat de behandeling op vrijwillige basis geschiedt. Zoals gezegd impliceert de maatregel niet dat de farmacotherapie tegen de wil van de betrokkene kan worden doorgezet.
8.10.
Het middel faalt.
9. Middel 4
9.1.
Het vierde middel heeft betrekking op de gedeeltelijk toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen. Het middel betoogt dat het Hof de opbrengst van een benefietwedstrijd ten onrechte niet in mindering heeft gebracht op de aan de benadeelde partijen toegewezen schadevergoeding.
9.2.
Er hebben zich in deze zaak (en in de met deze zaak samenhangende zaken) vier benadeelde partijen gevoegd. Het gaat om de ex-echtgenote en de drie kinderen van het slachtoffer. Het Hof heeft de vorderingen van deze benadeelde partijen als gezegd, (gedeeltelijk) toegewezen. Uit de stukken van het geding blijkt dat er op 26 april 2013 een benefiet (voetbal)wedstrijd is gespeeld. Over het daarmee – voor de nabestaanden - opgehaalde bedrag ontstond in dit strafproces een discussie. Zo nam de raadsman van de benadeelde partijen blijkens zijn aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep gehechte pleitnota het volgende standpunt in:
“Ook zijn in eerste aanleg vragen gesteld over de verhouding tussen de vordering en de opbrengsten van de benefiet wedstrijd d.d. 26 april 2013. Deze benefietwedstrijd is door de gemeenschap en naasten georganiseerd om aandacht te vragen voor deze zinloze uiting van geweld en om de nabestaanden een hart onder de riem te steken. Een uiting van emotionele en financiële betrokkenheid bij het lot van de nabestaanden. Deze wedstrijd en het daarmee opgehaalde bedrag staan compleet los van het huidige strafproces en de vordering tot schadevergoeding. De stelling dat het geld dat hiermee is opgebracht zou moeten gebruikt om op de geëiste schadevergoeding in mindering te brengen is onbegrijpelijk. Cliënten achten, indien de raadslieden van de verdediging de oprechte overtuiging hebben bekomen dat deze wedstrijd is georganiseerd om het te vergoeden schadebedrag voor verdachten te verlagen, dit niet alleen onbegrijpelijk maar ook kwetsend.”14.15.
9.3.
De raadsvrouw van de verdachte bepleitte echter het standpunt dat de opbrengst van de benefietwedstrijd wél op de door de verdachte(n) aan de benadeelde partijen te betalen schadevergoeding in mindering moesten worden gebracht. Zij voerde met betrekking tot dit punt ter zitting in hoger beroep het volgende aan:
“Er heeft een benefietwedstrijd plaatsgehad waarbij volgens de media en zeer fors bedrag is opgebracht bestemd voor de nabestaanden. Dat bedrag is ten onrechte niet opgevoerd in de berekening als bron van inkomsten. Door het OM en de nabestaande wordt aangegeven dat dit een extraatje is en niet als aftrekpost van schade is te beschouwen. Ik zie dat heel anders. De berekening voorziet aan een gebrek aan verdiencapaciteit door het wegvallen van de inkomsten door [slachtoffer]. Daar staat echter tegenover dat in de berekening wel alle nieuw te werven inkomsten door de familie moeten worden meegerekend. Ook de opbrengst van de benefietwedstrijd zijn niet anders te beschouwen dan inkomsten. Geld is geld, waar en op welke manier het ook wordt verdiend.”16.
9.4.
Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de opbrengst van de benefietwedstrijd het volgende overwogen:
“13.1.4 Opbrengst benefietwedstrijd Buitenboys
Door de verdediging is gesteld dat de opbrengst van de benefietwedstrijd in mindering dient te worden gebracht op de toe te wijzen schadevergoeding. Dit verweer wordt opgevat als een beroep op voordeelstoerekening ex art. 6:100 BW.
In zijn arrest van 1 februari 2002 (NJ 2002, 122) heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.5 onder meer het volgende overwogen:
Indien in een concreet geval beoordeeld moet worden of eenzelfde gebeurtenis die voor een benadeelde schade heeft opgeleverd, voor hem tevens een voordeel heeft opgeleverd dat bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht, dient de rechter in de eerste plaats te onderzoeken of het gestelde voordeel in voldoende causaal verband staat met de schadebrengende gebeurtenis. De rechter is vervolgens vrij bepaalde voordelen niet in rekening te brengen indien hem dat niet redelijk voorkomt.
Met inachtneming van het bovenstaande dient de opbrengst van de benefietwedstrijd niet in mindering te worden gebracht bij de vaststelling van de schade. Aannemelijk is dat met de benefietwedstrijd veeleer is beoogd de situatie na de dood van [slachtoffer] voor de nabestaanden te verzachten in ruime en brede zin dan is beoogd te voorzien in de schadeplicht van verdachte jegens de nabestaanden. In zoverre bestaat er onvoldoende causaal verband. Daarnaast is het niet redelijk om de opbrengst van de benefietwedstrijd in mindering te brengen.”
9.5.
Het middel klaagt dat dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de “opbrengsten van een benefietwedstrijd (…) niet gerekend [kunnen] worden tot rechtstreekse schade”, dat wat het Hof overweegt “onverlet laat dat de opbrengsten van een zodanige wedstrijd de ontstane schade kan doen verminderen” en dat met “vergoeding van rechtstreekse schade niet valt te verenigen dat een pleger van een strafbaar feit méér moet vergoeden dan strikt genomen aan schade is geleden”. Een welomschreven klacht die duidelijk maakt in welk opzicht de op het civiele schadevergoedingsrecht geënte motivering van het Hof tekortschiet, heb ik hierin niet kunnen ontwaren. Het middel leent zich derhalve niet voor bespreking.
9.6.
Voor het geval de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, merk ik het volgende op. Het Hof heeft in de aangevochten overwegingen gerefereerd aan een arrest van de Hoge Raad dat zag op letselschade en dus niet op overlijdensschade. De vorderingen van de benadeelde partijen hebben mede betrekking op overlijdensschade. Onder overlijdensschade wordt verstaan de schade waarvan de vergoeding geregeld is in art. 6:108 BW. Deze bepaling luidt als volgt
“art. 6:108 BW:
1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud:
a. aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;
b. aan andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was;
c. aan degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;
d. aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.
2. Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
3. Hij die krachtens de vorige leden tot schadevergoeding wordt aangesproken, kan hetzelfde verweer voeren, dat hem tegenover de overledene zou hebben ten dienste gestaan.”
9.7.
Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op art. 6:100 BW. Dit artikel luidt als volgt:
“Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht.”
Het bepaalde brengt mee dat er alleen rekening moet worden gehouden met voordelen die in causaal verband staan met de schadeveroorzakende gebeurtenis en daaraan derhalve toegerekend kunnen worden. Bij deze voordeelstoerekening vormt de redelijkheid bovendien nog een corrigerende factor.
9.8.
Bij de overlijdensschade van art. 6:108 BW speelt deze voordeelstoerekening geen rol van betekenis. Dat heeft te maken met het in artikel 6:108 BW besloten liggende behoeftigheidsvereiste, dat meebrengt dat de gehele financiële situatie van de nabestaande in de beoordeling moet worden betrokken, zodat alle financiële voordelen die na het overlijden aan de nabestaande toevallen (dus ook de voordelen die niet toegerekend kunnen worden aan de schadeveroorzakende gebeurtenis) in beginsel in mindering komen op de hem toekomende schadevergoeding. De Hoge Raad heeft dan ook geoordeeld dat “in geval van schadevergoeding bij overlijden (art. 6:108 BW)” een genoten voordeel “als regel steeds” in aanmerking zal moeten worden genomen.17.Dat echter is niet het hele verhaal. Zoals in de gebezigde formulering besloten ligt (“als regel”) zijn er uitzonderingen denkbaar. De waardering van de vraag of een voordeel de behoefte vermindert, is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt. In de literatuur wordt de uitkering, die is gedaan ter verzachting van het leed van de nabestaanden, genoemd als goede reden voor het maken van een uitzondering op de regel dat genoten voordeel bij het vaststellen van de schadevergoeding in geval van overlijdensschade niet in aanmerking wordt genomen.18.
9.9.
De vraag die het voorgaande oproept, is of het Hof wel de juiste maatstaf heeft aangelegd en zo nee, wat daarvan de consequenties moeten zijn. Bij de beantwoording van die vraag maak ik onderscheid tussen de verschillende benadeelde partijen. Ik begin met de vordering van [benadeelde partij], de ex-echtgenote van het slachtoffer. Zoals hierna, bij de bespreking van het namens haar ingediende cassatiemiddel, nader zal worden uiteengezet, is haar vordering alleen toegewezen voor zover het de begrafeniskosten en de kosten voor de overlijdensschadeberekening betreft. De vordering is in haar geheel niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de gevorderde vergoeding van inkomensschade en de immateriële schade betreft. Van belang is dat de behoeftigheidsmaatstaf alleen voor de in art. 6:108 lid 1 BW geregelde vergoeding van gederfd levensonderhoud geldt.19.Daarom kan ervan uitgegaan worden dat voor de in art. 6:108 lid 2 BW geregelde kosten van lijkbezorging wél geldt dat aan de hand van art. 6:100 BW moet worden beoordeeld of met een genoten voordeel rekening moet worden gehouden en dat dus de onder punt 9.8 weergeven formulering van de Hoge Raad (“in geval van schadevergoeding bij overlijden (art. 6:108 BW)”) te ruim is uitgevallen. Nu de toegewezen vordering van [benadeelde partij] geen betrekking heeft op gederfd levensonderhoud, heeft het Hof hier dus niet een verkeerde maatstaf gehanteerd.
9.10.
De vorderingen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5], twee kinderen van het slachtoffer, zijn toegewezen voor zover zij betrekking hebben op gederfd levensonderhoud en niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij zagen op immateriële schade. De conclusie moet daarom zijn dat het Hof hier wel een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Tot cassatie hoeft dat evenwel niet te leiden. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat de opbrengst van de benefietwedstrijd niet in mindering moet worden gebracht op de vast te stellen schadevergoeding, twee redenen aangevoerd. Eén van die redenen is dat het niet redelijk is om de opbrengst van de benefietwedstrijd in mindering te brengen op de schadevergoedingsplicht. Daarbij nam het Hof in aanmerking dat de benefietwedstrijd niet diende om te voorzien in de schadevergoedingsplicht van de verdachte jegens de nabestaanden, maar dat daarmee veeleer werd beoogd de situatie voor de nabestaanden te in ruime en brede zin te verzachten.20.Onbegrijpelijk is dat redelijkheidsoordeel niet. Ik wijs er daarbij op dat nabestaanden alleen aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade als sprake is van – kort gezegd – shockschade. Affectieschade komt niet voor vergoeding in aanmerking.21.Het ten goede laten komen van de opbrengst van de benefietwedstrijd aan de nabestaanden kan enerzijds gezien worden als een gebaar van medeleven dat als zodanig enige troost kan brengen en anderzijds als een compensatie voor het feit dat de verdachten de affectieschade niet hoeven te vergoeden. Het zou dan wel bijzonder wrang zijn als de verdachten van dat gebaar zouden profiteren doordat zij (nog) minder schade behoeven te vergoeden. Het gebaar verkeert daardoor wat zijn effecten betreft in zijn tegendeel. Het is in dit verband denk ik niet ongepast om de term ‘secundaire victimisatie’ te laten vallen. Gelet hierop kan – nu het Hof, zoals aan het slot van punt 9.8 bleek, ook bij toepassing van de juiste maatstaf de ruimte had gehad om een voordeel dat is genoten ter verzachting van het leed van de nabestaanden niet in mindering te brengen op de schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud – het ervoor gehouden worden dat toepassing van de juiste maatstaf niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij cassatie.
9.11.
De vordering van [betrokkene 2], de zoon van het slachtoffer die getuige was van het op zijn vader uitgeoefende geweld, is in haar geheel toegewezen, zowel wat het gederfde levensonderhoud betreft als wat de immateriële (shock)schade aangaat. Die laatste schade kan niet gerekend worden tot de overlijdensschade van art. 6:108 BW, zodat het Hof in zoverre de juiste maatstaf heeft toegepast. Dat is anders ten aanzien van de schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Maar ook hier geldt dat toepassing van de juiste maatstaf naar mag worden aangenomen niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Dat de immateriële schade in dit geval wel voor vergoeding in aanmerking is gekomen, maakt dat niet anders. Ik merk daarbij op dat het maar de vraag is of de affectieschade geheel opgaat in de vergoede shockschade. Daarnaast is het veelal zo dat een deel van de genoegdoening ingeval van affectieschade eruit bestaat dat de schade door de daders wordt vergoed. Het gevaar voor secundaire victimisatie doet zich mede daardoor ook in dit geval voor.
9.12.
Dit alles als gezegd alleen voor het geval de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat het middel aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Ik meen dat dit niet het geval is en dat het middel daarom buiten bespreking moet blijven.
10. Het middel van de benadeelde partij
10.1.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] voor zover die betrekking heeft op inkomstenderving ter zake van levensonderhoud.
10.2.
[benadeelde partij] is de ex-echtgenote van het slachtoffer met wie zij op het moment dat hij overleed onder een dak woonde. Zij heeft in dit strafproces de volgende bedragen gevorderd: een bedrag van € 12.874,85 voor uitvaartkosten; een bedrag van € 2.831,40 voor de overlijdensschadeberekening; een bedrag van € 211.467,- voor verlies van levensonderhoud en een bedrag van € 25.000,- voor immateriële schade.
10.3.
Ter zitting in hoger beroep van 22 november 2013 heeft de raadsman van de benadeelde partijen alle vorderingen toegelicht. Dat blijkt uit de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota van mr. Moszkowicz.22.De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij] gevorderd dat haar vordering hoofdelijk moest worden toegewezen tot de bedragen van € 12.874,85 (uitvaartkosten) en € 2.831,40 (kosten schadeberekening). De advocaat-generaal vorderde ten aanzien van de overige posten dat [benadeelde partij] niet-ontvankelijk zou worden verklaard in haar vordering. De raadsvrouw van de verdachte heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen de vordering van [benadeelde partij].23.
10.4.
Het Hof heeft de door [benadeelde partij] gevorderde bedragen voor uitvaartkosten (€ 12.874,85) en de overlijdensschadeberekening (€ 2.831,40) toegewezen. Voor het overige (dat zijn de posten: verlies van levensonderhoud en de vergoeding van immateriële schade) heeft het Hof [benadeelde partij] niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. Daartoe overwoog het Hof ten aanzien van de gevorderde post “verlies van levensonderhoud” het volgende in het bestreden arrest:
“Voor wat betreft de vordering terzake het verlies aan kosten van levensonderhoud van [benadeelde partij] ligt aan de vordering eveneens bovengenoemde overlijdensschadeberekening ten grondslag [gerefereerd wordt aan de overlijdensschadeberekening van het Nederlands Rekencentrum Letselschade, met bijlagen; toevoeging A-G]. Dit gedeelte van de vordering leent zich echter niet voor afdoening binnen het kader van het strafgeding. Onder meer het gegeven dat een echtscheiding heeft plaatsgevonden terwijl partijen in dezelfde gezinssituatie zijn blijven wonen, dient met het oog op de omvang van het schadebedrag binnen het civielrechtelijk kader te worden beoordeeld. Zo is niet aanstonds duidelijk over welk aantal levensjaren de inkomstenderving zou moeten worden berekend. Behandeling van voornoemd gedeelte van de vordering van [benadeelde partij] zou een aanzienlijke vertraging en een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.”
10.5.
Op grond van art. 361, derde lid, Sv (jo art. 415 Sv) kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het Hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd. Daarover klaagt het middel ook niet. Wel betoogt het middel dat ’s Hofs overweging – dat niet duidelijk is over welk aantal levensjaren de inkomstenderving zou moeten worden berekend – onbegrijpelijk is.
10.6.
Of een behandeling van een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Daarbij toetst de Hoge Raad terughoudend.24.In de onderhavige zaak heeft het Hof overwogen dat [benadeelde partij] gescheiden was van het slachtoffer maar dat zij wel onder hetzelfde dak woonden. Tegen deze achtergrond was het voor het Hof niet duidelijk over hoeveel jaren het de inkomstenderving van [benadeelde partij] moest berekenen. Daardoor zou de behandeling van dit gedeelte van de vordering een aanzienlijke vertraging en een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Dat oordeel is – mede in het licht van hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd – geenszins onbegrijpelijk.
11. De namens de verdachte aangevoerde middelen falen. Zij kunnen, behoudens het derde middel, worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het namens de benadeelde partij ingediende middel faalt evenzeer en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2015
Het betreft hier één cassatieschriftuur die in alle zeven samenhangende zaken (zie de vorige voetnoot) tegelijk is ingediend.
De voetnoten laat ik omwille van de leesbaarheid achterwege.
Op p. 17 van het arrest en niet, zoals de steller van het middel schrijft, op p. 18.
De vraag met welke mate van waarschijnlijkheid in het recht genoegen wordt genomen, is wel van juridische aard en wordt mede bepaald door de redelijkheid.
Vgl. E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit, Kluwer BV 2011, p. 216/217.
Mogelijk heeft de steller van het middel zich niet gerealiseerd dat de zaak van de verdachte in dit opzicht verschilt van die in de zaak tegen medeverdachte El Hassan Dardak, in welke zaak de steller van het middel eveneens in cassatie optreedt. Op p. 18 van het tegen deze medeverdachte gewezen arrest wordt melding gemaakt van de betwisting van de genoemde deskundigen door de verdediging. Dat die vermelding in de bestreden uitspraak ontbreekt, is geen vergissing aangezien de deskundigheid in deze zaak niet door de verdediging is betwist..
Zie o.m. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6259
Dit blijkt ook uit p. 23 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 29 mei 2013: “[betrokkene 6] (werkzaam bij de William Schrikker Groep; toevoeging A-G) verklaart: [verdachte] (lees: verdachte; toevoeging A-G) doet zijn best, is bereid om mee te werken, laat meer emoties zien en houdt zich aan afspraken. [verdachte] is dus op de goede weg. Ik verzoek u deels voorwaardelijke straf met voorwaarden op te leggen voor op leggen. Verder sluit ik mij aan bij het advies van psychiater en psycholoog.[betrokkene 7] (werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming; toevoeging A-G) verklaart, zakelijk weergegeven: Ik verzoek u een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met proeftijd 2 jaar met als bijzondere voorwaarde de Maatregel Hulp en Steun en een GBM. Tevens verzoek ik u de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan.(…)Mr. Plantenga verklaart, zakelijk weergegeven (…) Ik zal mij niet verzetten tegen het strafadvies. [verdachte] heeft medewerking toegezegd op alle vlakken.”
Zie p. 47/48 van de desbetreffende pleitnotities.
Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4676.
Dit niet gepubliceerde arrest ontmoette en ontmoet nog steeds kritiek. Zie o.m. Van Eck in NJB 1955, p. 873 en Fokkens in NLR, aant. 7.4 op art. 14c.
In HR 8 oktober 1991, NJ 1992/249 m.nt. C ging hij de vraag uit de weg of de voorwaarde toelaatbaar is. Annotator Corstens achtte de voorwaarde ontoelaatbaar als “de verdachte er niet voor voelt”. Tegen een met expliciete instemming opgelegde voorwaarde van die strekking lijkt hij dus geen bezwaar te hebben.
Zie p. 6 van de pleitnota van mr. Y. Moszkowicz, zoals die aan het (omvangrijke) proces-verbaal van de zittingen van 19, 22, 27 en 29 november 2013 en van 5 december 2013 is gehecht.
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van dit punt in zijn requisitoir het volgende naar voren gebracht: “Ik merk nog op dat ik ergens las dat de opbrengst van de benefietwedstrijd voor de nabestaanden een aftrekpost op de schade zou moeten zijn. Wie zo redeneert miskent ten enenmale het karakter van een benefietwedstrijd en de inzet van allen die daaraan meedoen of die organiseren om de nabestaanden in hun ellende zo wat minder zorgen te geven. Dat is dus iets extra’s, en niet iets om te willen verrekenen.” (zie p. 69 van het aan het proces-verbaal van de zittingen van 19, 22, 27, 29 november 2013 en 5 december 2013 gehechte requisitoir)
Zie p. 53 van de aan het proces-verbaal van de zitting van 19 november 2013, 22 november 2013, 27 november 2013, 29 november 2013 en 5 december 2013 gehechte pleitnotities van mr. H. Plantenga.
Vgl. HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808, NJ 2013, 81 m.nt. T. Hartlief, rov. 3.5.2.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/167; Groene Serie Schadevergoeding, artikel 108 Boek 6 BW, aant. 45; Groene Serie Schadevergoeding, artikel 100 Boek 6 BW, aant. 11 en paragraaf 8 van de annotatie van T. Hartlief onder HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR2010:BM7808 in NJ 2013/81.
Vgl. art. 1:392 en art. 1:397 BW. Zie T&C Burgerlijk Wetboek, aant. 3 op art. 6:108.
Al googelend stuitte ik op een aantal krantenartikelen over de benefietwedstrijd die in april 2013 is gespeeld. Daaruit leidde ik af dat de benefietwedstrijd was georganiseerd om het zinloos geweld op het voetbalveld (landelijk) onder de aandacht te brengen.
Vgl. HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528.
Zie p. 3 t/m 7 van die pleitnota voor wat betreft de toelichting op de vordering van [benadeelde partij].
Zie p. 50-53 van haar aan het proces-verbaal van de zitting van 19, 22, 27 en 29 november 2013 en 5 december 2013 gehechte pleitnota.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:HR:2014:3472 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751