Zie rov. 1.1-1.16 van het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 22 november 2011, LJN: BU6839 (NJF 2012, 59), alsmede rov. 1.1-1.18 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2007, LJN: BA1723 (NJF 2007, 161).
HR, 21-06-2013, nr. 12/01330
ECLI:NL:HR:2013:BZ1705
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2013
- Zaaknummer
12/01330
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BZ1705
- Roepnaam
Kwijtschelding douaneschuld
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1705, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6839, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1705
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1705, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1705
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6839
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑02‑2012
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2013/422 met annotatie van J.W. Zwemmer
JB 2013/159
PS-Updates.nl 2019-0498
Douanerechtspraak 2013/54 met annotatie van Casteren, M.J.W. van
NTFR 2013/1534 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 21‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Douanerecht. (On)rechtmatige overheidsdaad. Kwijtschelding douaneschuld wegens buitengewone omstandigheden; art. 13 Verordening (EEG) 1430/79. Beoordeling onrechtmatigheid van eerder door de Staat opgelegde “uitnodiging tot betaling” en daarmee verband houdende maatregelen, waaronder conservatoire beslaglegging. Maatstaf. Schending égalitébeginsel?
21 juni 2013
Eerste Kamer
12/01330
TT/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Carl Felix Wim Antonius HAMM, kantoorhoudende te Rotterdam, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van,
[A] Beheer B.V.,
[A] Vastgoed B.V.,
[A] Materieel B.V.,
[A] International B.V.,
[A] International Expeditie B.V.,
[A] Verhuizingen B.V.,
[A] Opslag en Distributie B.V.,
EISER tot cassatie,
advocaten: aanvankelijk mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, thans mr. J.F. de Groot en mr. A.E.H. van der Voort
Maarschalk,
t e g e n
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district te Rotterdam),
zetelende te Den Haag,
2. DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/DOUANE ROTTERDAM,
kantoorhoudende te Rotterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. C.M. Bergman.
Eiser zal hierna ook worden aangeduid als de curator. Verweerders worden hierna gezamenlijk aangeduid als de Staat c.s. en afzonderlijk als de Staat en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 169265/HA ZA 02-38 van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2007;
b. het arrest in de zaak 105.006.836/01 van het gerechtshof te ´s-Gravenhage van 22 november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de curator toegelicht door zijn advocaten en mr. R.R. Verkerk, advocaat te Rotterdam. Voor de Staat c.s. is de zaak toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 28 februari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [A] Beheer B.V. (hierna: [A] Beheer) is houdstermaatschappij van de overige zes in deze procedure aan de zijde van de curator betrokken vennootschappen (hierna gezamenlijk met [A] Beheer ook: [A] c.s.).
(ii) [A] Beheer heeft tussen 29 juli en 8 september 1993 als douane-expediteur ter zake van het vervoer van sigaretten die nog niet in het vrije verkeer waren gebracht, zogenoemde T1-documenten afgegeven.
De vervoerde sigaretten en de bijbehorende documenten hadden moeten worden aangeboden aan de douane van het kantoor van bestemming. De sigaretten zijn echter illegaal in het verkeer gebracht (hierna: de fraude).
Een Belgische douane-ambtenaar heeft in strijd met de waarheid op aangeboden documenten verklaard dat de goederen hun bestemming hadden bereikt. Een werknemer van [A] Beheer was ook betrokken bij de fraude.
De Staat was op de hoogte van de voorbereidingen tot de fraude en heeft in het belang van de opsporing zeven frauduleuze transporten niet verhinderd.
(iii) Op 13 juli 1994 heeft de inspecteur (op grond van het toenmalige art. 129 Wet inzake de douane (Stb. 1992, 54)) aan [A] Beheer een "uitnodiging tot betaling" (hierna: UTB) gezonden tot een totaalbedrag van ƒ 16.477.275,10. De UTB had betrekking op invoerrechten, omzetbelasting en accijns wegens het in het verkeer brengen van de onder (ii) bedoelde sigaretten.
(iv) Bij brief van 26 augustus 1994 heeft de Ontvanger ten aanzien van de UTB aan [A] Beheer desgevraagd uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat, behoudens door de Ontvanger te verlenen toestemming, gedurende het uitstel de vermogensbestanddelen van het bedrijf niet zouden worden vervreemd of verder bezwaard met enig zakelijk recht.
(v) [A] Beheer heeft bezwaar gemaakt tegen de UTB. De inspecteur heeft bij beslissing van 5 september 1995 het bezwaar tot een bedrag van ƒ 1.145.365,30 gegrond verklaard en voor het overige afgewezen. [A] Beheer heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij het gerechtshof te ´s-Gravenhage voor zover het de omzetbelasting en accijns betreft en bij de Tariefcommissie voor zover het de invoerrechten betreft.
(vi) Bij brief van 31 mei 1995 heeft [A] Beheer onder verwijzing naar onder meer art. 239 Communautair Douanewetboek de Ontvanger verzocht om kwijtschelding van het bedrag aan belastingen vermeld in de UTB.
(vii) Op 30 december 1994 heeft [A] Beheer zonder toestemming van de Ontvanger onroerende zaken overgedragen aan [A] Vastgoed B.V. In oktober 1995 heeft de Ontvanger aan [A] Beheer toestemming gegeven voor de verkoop van een onroerende zaak. Begin 1996 heeft de Ontvanger [A] Beheer toestemming gegeven een hypothecaire lening te verhogen.
(viii) Bij brief van 28 februari 1996 heeft de Staatssecretaris van Financiën aan [betrokkene 1] meegedeeld dat hangende procedures geen maatregelen zullen worden getroffen die het voortbestaan van de bij de fraude betrokken bedrijven in gevaar zouden brengen.
(ix) Op 21 november 1996 heeft de Ontvanger aan [A] Beheer meegedeeld geen toestemming te verlenen voor de voorgenomen verkoop van een bedrijfsterrein van 7000 m2 en heeft hij ten laste van [A] Beheer en [A] Vastgoed B.V. conservatoir beslag doen leggen op onroerende zaken.
(x) Op 30 december 1996 is aan [A] Beheer voorlopige surséance van betaling verleend.
Op 6 januari 1997 is [A] Beheer in staat van faillissement verklaard. Nadien zijn haar werkmaatschappijen failliet verklaard.
(xi) In verband met het hiervoor onder (vi) bedoelde verzoek tot kwijtschelding heeft de Staat op 13 augustus 1997 aan de Europese Commissie verzocht te beslissen of het gerechtvaardigd is kwijtschelding van de verschuldigde invoerrechten toe te staan. Bij beschikking van 18 februari 1998 heeft de Commissie beslist dat kwijtschelding niet gerechtvaardigd was.
(xii) De Tariefcommissie heeft in het hiervoor onder (v) bedoelde beroep tegen de invoerrechten bij uitspraak van 24 februari 1998 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Bij arrest van 7 september 1999 heeft het HvJEU geantwoord dat
(a) op de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van een mogelijke fraude in het kader van de regeling extern communautair douanevervoer geen enkele verplichting rust de aangever te waarschuwen dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten schuldig kan worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld, maar (b) dat het niet waarschuwen van de belastingplichtige die te goeder trouw is een bijzondere situatie kan opleveren in de zin van art. 13 lid 1 van de Verordening (EEG) nr. 1430/79, namelijk wanneer de nationale autoriteiten in het belang van het onderzoek weloverwogen hebben toegelaten dat overtredingen werden begaan waardoor voor de aangever een douaneschuld is ontstaan en laatstgenoemde in een uitzonderlijke situatie wordt gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten. Het HvJEU heeft de beschikking van 18 februari 1998 van de Commissie ongeldig verklaard.
(xiii) De Commissie heeft bij beschikking van 22 maart 2000 bepaald dat kwijtschelding van de invoerrechten gerechtvaardigd was omdat [A] Beheer door de autoriteiten niet was gewaarschuwd voor de fraude en een (Belgische) douaneambtenaar bij de fraude was betrokken.
(xiv) Bij beslissing van 17 mei 2000 heeft de inspecteur [A] Beheer onder verwijzing naar de beschikking van de Commissie van 22 maart 2000 het restant van de UTB kwijtgescholden, een bedrag van ƒ 15.331.909,80 aan invoerrechten, omzetbelasting en accijns.
(xv) [A] Beheer heeft het hiervoor onder (v) bedoelde beroep bij het hof en de Tariefcommissie ingetrokken.
3.2 In deze procedure vordert de curator een verklaring voor recht dat de Staat en de Ontvanger onrechtmatig jegens [A] c.s. hebben gehandeld en vergoeding van alle daaruit voortvloeiende schade, op te maken bij staat. De curator legt aan de vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat de Staat met de oplegging van de UTB onrechtmatig jegens [A] c.s. heeft gehandeld en daarom schadeplichtig is, althans dat de Staat de schade dient te vergoeden die het gevolg is van zijn rechtmatige overheidsdaad, en dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door invorderingsmaatregelen te treffen.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3.1 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe onder meer het volgende overwogen.
3.3.2 De inspecteur was op grond van het gemeenschapsrecht verplicht de UTB met betrekking tot de invoerrechten op te leggen en niet bevoegd de daaraan ten grondslag liggende douaneschuld kwijt te schelden voordat hij de goedkeuring van de Commissie had verkregen (rov. 3.2-3.4). De omstandigheid dat die douaneschuld later is kwijtgescholden, betekent niet dat het opleggen van de UTB onrechtmatig moet worden geacht. Volgens het arrest van het HvJEU en de beschikking van de Commissie van 22 maart 2000 was kwijtschelding gerechtvaardigd op grond van art. 13 van de Verordening (EEG) 1430/79.
Het hof gaat ervan uit dat de inspecteur daarbij heeft willen aansluiten en kwijtschelding heeft verleend op grond van art. 13 van die verordening. Uit het arrest van het HvJEU van 7 september 1999 en de beschikking van de Commissie van 22 maart 2000 volgt niet dat de UTB met betrekking tot de invoerrechten niet had mogen worden opgelegd, noch dat de inspecteur anders had moeten of kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Tegen deze achtergrond kan het opleggen van de UTB dan wel het niet eerder kwijtschelden van de onderliggende douaneschuld niet als onrechtmatige daad jegens [A] Beheer worden gekwalificeerd. (rov. 3.5-3.6) De kwijtschelding van de in de UTB begrepen omzetbelasting en accijns kan niet worden aangemerkt als of gelijk gesteld aan een herroeping of intrekking van de UTB. (rov. 3.8)
3.3.3 Grief XIII, die inhoudt dat het opleggen van voorwaarden voor het verlenen van uitstel van betaling en het leggen van beslagen onrechtmatig was, faalt reeds omdat niet blijkt dat de Staat zekerheid heeft geëist.
De Staat heeft slechts verlangd dat [A] Beheer haar bestaande activa niet (verder) zou bezwaren of vervreemden. Gelet op de rechtmatigheid van de UTB en het gegeven dat de Staat niet tot het verlenen van uitstel van betaling verplicht was, was de Staat gerechtigd de onderhavige voorwaarden aan [A] Beheer op te leggen. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat het leggen van beslagen onrechtmatig was. (rov. 4.7)
De curator heeft het beroep op het égalitébeginsel onvoldoende onderbouwd voor zover hij schending ervan als een afzonderlijke onrechtmatige daad van de Staat aanmerkt. (rov. 4.8)
Grief XVII stelt aan de orde of de weigering van de Staat om toestemming te geven voor de verkoop van een bedrijfsperceel rechtmatig was. Uitgangpunt is dat noch de UTB noch de aan uitstel van betaling verbonden voorwaarden onrechtmatig waren en dat op het moment waarop de Staat de gevraagde toestemming weigerde, de Commissie nog geen goedkeuring aan kwijtschelding had verleend. Nu het de Staat vrijstond voorwaarden aan het uitstel van betaling te verbinden, stond het hem in beginsel ook vrij van die voorwaarden geen afstand te doen. Tegen de achtergrond van de brief van de Staatssecretaris van 28 februari 1996 moest het begrip "maatregelen" door [A] Beheer in redelijkheid aldus worden begrepen dat de Staat geen stappen zou zetten die verder gingen dan de reeds eerder gestelde voorwaarden. De weigering van de Staat om toestemming te verlenen om het bedrijfsterrein te vervreemden, is ook op zichzelf beschouwd niet onredelijk of onrechtmatig, gezien het feit dat de verhaalsmogelijkheden voor de Staat na het verleende uitstel reeds tweemaal met en eenmaal zonder toestemming van de Staat waren beperkt. Grief XVII faalt. (rov. 4.10)
De grieven XXII en XXIII bestrijden dat, nu de Staat en de Ontvanger niet zijn overgegaan tot invorderingsmaatregelen met betrekking tot de UTB, deze rechtmatige overheidsdaad niet tot schadeplichtigheid kan leiden. Volgens de curator zijn invorderingsmaatregelen genomen en droeg het optreden van de Staat een executoriaal karakter door de voorwaarden die aan het betalingsuitstel waren verbonden, de beslaglegging, het terugkomen van de Staat op een reeds gedane toezegging om [A] Beheer toe te staan de door haar gestelde douanezekerheid te verlagen en het feit dat de Staat van potentiële overnamepartners van [A] Beheer een garantie van NLG 4 miljoen eiste. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat van invorderingsmaatregelen geen sprake is geweest en meer in het bijzonder dat de door de curator aangevoerde gedragingen niet als zodanig kunnen worden beschouwd.
In ieder geval waren die gedragingen niet van dien aard dat deze, gezien tegen de achtergrond van het feit dat de UTB rechtmatig is en de voorwaarden die de Staat aan betalingsachterstand heeft verbonden, voor de Staat een verplichting tot schadevergoeding in het leven roepen. Deze voorwaarden zorgden ervoor dat de verhaalspositie van de Staat niet zou worden aangetast, zonder de bedrijfsvoering van [A] Beheer onnodig te belemmeren, waarbij de Staat ook nog soepel met deze voorwaarden is omgegaan door tweemaal toestemming te verlenen voor een aantasting van zijn verhaalspositie en door eenmaal aan een aantasting zonder zijn toestemming geen gevolgen voor het uitstel van betaling te verbinden. Het conservatoire beslag werd volgens de eigen stellingen van [A] Beheer gelegd naar aanleiding van haar mededeling dat zij noodgedwongen onroerend goed ging verkopen en was reeds om deze reden gerechtvaardigd. Dat de bedrijfsvoering van [A] Beheer door dit beslag werd belemmerd, is niet onderbouwd. Van maatregelen met een executoriaal karakter is geen sprake. Het betoog in grief XXIII gaat uit van de veronderstelling dat achteraf is gebleken dat de Staat niet het recht had de UTB op te leggen dan wel voorwaarden aan uitstel van betaling te verbinden, welke veronderstelling blijkens het voorafgaande onjuist is. De grieven falen. (rov. 4.12)
3.3.4 Grief XXVIII houdt in dat de Staat in verband met het égalitébeginsel is gehouden de schade te vergoeden die het gevolg is van de rechtmatige overheidsdaad van de Staat, volgens de curator kennelijk bestaande uit "het laten dragen van de douaneschuld", het laten stellen van bezwaarlijke zekerheden en het leggen van beslagen. (rov. 4.16) De grief faalt reeds op de grond dat de tegen [A] Beheer getroffen maatregelen specifiek tegen haar waren gericht en uitsluitend haar hebben getroffen. (rov. 4.17) Voorts is het oordeel van de rechtbank dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat omdat geen invorderingsmaatregelen zijn genomen, in hoger beroep onaantastbaar, omdat daartegen geen grief is gericht. (rov. 4.18)
3.4.1 Onderdeel 1 bevat rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat de oplegging van de UTB niet onrechtmatig is jegens [A] Beheer (rov. 3.2-3.11).
3.4.2 Onderdeel 1.1 van het middel betoogt, naar de kern genomen, dat het hof heeft miskend dat met de hiervoor in 3.1 onder (xiv) bedoelde kwijtschelding door de inspecteur (hierna ook: de kwijtschelding) de onrechtmatigheid van de oplegging van de UTB is gegeven. Volgens het onderdeel betrof de kwijtschelding een ambtshalve vermindering van de UTB waartegen [A] Beheer tijdig rechtsmiddelen had aangewend, zodat daarin een vernietiging van de UTB besloten ligt.
Deze vernietiging is volgens het onderdeel (gelijk te stellen aan) een herroeping of intrekking van de UTB en/of een terugkomen van de oplegging van de UTB wegens strijd met de wet. Onderdeel 1.2 bouwt hierop voort met motiveringsklachten.
3.4.3 Bij de beoordeling van de onderdelen 1.1 en 1.2 gelden de volgende uitgangspunten. Als een bestuursorgaan een besluit intrekt of herroept onder mededeling dat dit geschiedt omdat het besluit onjuist is, of anderszins erkent dat een besluit onrechtmatig is, komt aan het ingetrokken of herroepen besluit geen formele rechtskracht toe en behoort de burgerlijke rechter de onjuistheid van het besluit tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van een vordering die is gegrond op een onrechtmatige daad van het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit (HR 8 december 1995, LJN ZC1914, NJ 1997/163; HR 18 juni 1993, LJN ZC1006, NJ 1993/642). Indien een zodanige mededeling of erkenning niet is gedaan, hangt het af van de redenen voor intrekking of herroeping en de omstandigheden waaronder het primaire besluit is totstandgekomen, of dat besluit onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW en, zo ja, of de onrechtmatige daad aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend, met dien verstande dat de onrechtmatigheid is gegeven indien het ingetrokken of herroepen besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet (HR 20 februari 1998, LJN ZC2588, NJ 1998/526).
3.4.4 Het oordeel van het hof dat de inspecteur bij de kwijtschelding van de omzetbelasting en accijns aansluiting heeft willen zoeken bij het oordeel van de Commissie dat kwijtschelding van de invoerrechten gerechtvaardigd was op grond van art. 13 Verordening (EEG) 1430/79 (rov. 3.8), dat wil zeggen wegens de buitengewone omstandigheden van dit geval, en het oordeel van het hof dat noch uit het arrest van het HvJEU, noch uit de tweede beschikking van de Commissie, noch uit de kwijtscheldingsbeslissing van de inspecteur volgt dat de UTB ten aanzien van de invoerrechten niet had mogen worden opgelegd (rov. 3.5), komen erop neer dat naar het oordeel van het hof uit de kwijtschelding niet volgt dat de UTB onrechtmatig was. Dit oordeel moet worden bezien in het licht van de hiervoor in 3.4.3 vermelde uitgangspunten, van de omstandigheid dat het hof onder ogen heeft gezien dat kwijtschelding van de invoerrechten op instigatie van de Commissie is verleend op grond van de buitengewone omstandigheden van dit geval, en van de omstandigheid dat de kwijtscheldingsbeslissing van de inspecteur blijkens de gedingstukken louter inhoudt dat de inspecteur in de beschikking van de Commissie aanleiding zag tot kwijtschelding over te gaan.
Aldus bezien berust het niet op een onjuiste rechtsopvatting, en voor het overige op een niet onbegrijpelijke en toereikend gemotiveerde waardering van die omstandigheden.
3.4.5Op grond van het voorgaande falen de onderdelen 1.1 en 1.2.
3.5.1 Onderdeel 2 richt rechts- en motiveringsklachten tegen de oordelen van het hof in rov. 4.7, 4.10 en 4.12 omtrent de (on)rechtmatigheid van de maatregelen die de curator aanduidt als invorderingsmaatregelen, waaronder hij als handelingen, deels van de Staat en deels van de Ontvanger, verstaat de oplegging van voorwaarden bij het uitstel van betaling van de UTB, het leggen van conservatoir beslag, de weigering in te stemmen met de verkoop van een bedrijfsperceel, het terugkomen op de toezegging de douanezekerheid te verlagen en het verlangen van een garantie van NLG 4 miljoen van potentiële overnamepartners (hierna gezamenlijk: de maatregelen).
3.5.2 Blijkens de rov. 4.10 en 4.12, hiervoor weergegeven in 3.3.3, heeft het hof in zijn beoordeling vooropgesteld dat de UTB niet onrechtmatig was. Uit hetgeen hiervoor omtrent onderdeel 1 is overwogen, volgt dat daarvan ook bij de beoordeling van onderdeel 2 moet worden uitgegaan. Onderdeel 2.1 onder c klaagt onder meer dat het hof ervan is uitgegaan dat de rechtmatigheid van de UTB zonder meer meebrengt dat de maatregelen niet onrechtmatig zijn.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. In rov. 4.12 heeft het hof de rechtmatigheid van de UTB slechts als omstandigheid in aanmerking genomen bij zijn beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de maatregelen. Dit stond het hof vrij.
3.5.3 In de motiveringsklachten van onderdeel 2.1 onder d wordt gewezen op diverse stellingen die de curator in feitelijke instantie(s) heeft ingenomen en die ertoe strekken dat de maatregelen onrechtmatig waren, zoals de stellingen dat de maatregelen nadelig waren voor de bedrijfsvoering en de relatie met klanten en overnamekandidaten, dat conservatoire beslaglegging niet gerechtvaardigd was, dat de maatregelen ernstige gevolgen hadden voor [A] Beheer en dat ze in feite niet verschilden van de gevolgen van executoriale maatregelen. In de rov. 4.10 en 4.12, hiervoor weergegeven in 3.3.3, heeft het hof uiteengezet dat en waarom de maatregelen naar zijn oordeel niet als onrechtmatig waren aan te merken. Uit de genoemde overwegingen blijkt dat het hof de door de curator bedoelde stellingen in zijn oordeelsvorming heeft betrokken, de maatregelen heeft beoordeeld en die niet van dien aard heeft bevonden om ze onrechtmatig te achten. Het oordeel van het hof is, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarom faalt onderdeel 2.1 onder d.
3.6 Onderdeel 3 bestrijdt met klachten tegen rov. 4.8, 4.17 en 4.19 het oordeel van het hof dat de Staat en de Ontvanger ook niet schadeplichtig zijn wegens schending van het égalitébeginsel, dat wil zeggen het publiekrechtelijke beginsel van de gelijkheid voor de publieke lasten. Het onderdeel richt echter geen klachten tegen rov. 4.18, waarin het hof in verband met dat oordeel als in hoger beroep niet bestreden melding heeft gemaakt van het oordeel van de rechtbank dat geen invorderingsmaatregelen zijn genomen en dat daarom geen verplichting tot schadevergoeding bestaat.
Deze vermelding moet kennelijk in samenhang worden bezien met de hiervoor in 3.5.1-3.5.3 besproken rov. 4.12 van het hof en zo worden begrepen dat de gedragingen van de Staat - die volgens het hof niet het karakter van invorderingsmaatregelen hadden - naar het oordeel van het hof ook in verband met het égalitébeginsel niet van dien aard waren en niet zodanige gevolgen hadden dat zij voor de Staat een verplichting tot schadevergoeding scheppen. Dit laatste oordeel, dat ook in dit verband in cassatie stand houdt in verband met hetgeen hiervoor, in de slotzinnen van 3.5.3, is overwogen, draagt zelfstandig de beslissing van het hof dat de curator geen aanspraak op schadevergoeding heeft wegens schending van het égalitébeginsel. De klachten van onderdeel 3 behoeven daarom geen behandeling.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat en de Ontvanger begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 21 juni 2013.
Conclusie 15‑02‑2013
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 12/01330
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 15 februari 2013
Conclusie inzake:
Mr. C.F.W.A. Hamm q.q. in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van:
- 1.
[A] Beheer B.V.
- 2.
[A] Vastgoed B.V.
- 3.
[A] Materieel B.V.
- 4.
[A] International B.V.
- 5.
[A] Internationale Expeditie B.V.
- 6.
[A] Verhuizingen B.V.
en
- 7.
[A] Opslag en Distributie B.V.
tegen
- 1.
De Staat der Nederlanden
- 2.
De Ontvanger van de Belastingdienst/Douane Rotterdam
Inleiding
[A] Beheer heeft als douane-expediteur verschillende aangiftes gedaan tot plaatsing van partijen sigaretten onder de regeling extern communautair douanevervoer. Anders dan daarin was verklaard, zijn de sigaretten nimmer naar de opgegeven bestemming gebracht maar in Nederland in het vrije verkeer gebracht. Wegens deze onttrekking heeft de inspecteur [A] Beheer een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt ter zake van douanerechten, omzetbelasting en accijns ten bedrage van in totaal ƒ 16.477.275,10. Vervolgens is door de Ontvanger aan [A] Beheer uitstel van betaling verleend, waaraan voorwaarden zijn verbonden. Uiteindelijk heeft de inspecteur [A] Beheer kwijtschelding verleend van de in de UTB begrepen douaneschuld, omzetbelasting en accijns.
Kern van het cassatieberoep is de vraag of het opleggen en handhaven van de UTB dan wel het niet eerder kwijtschelden van de onderliggende douaneschuld, omzetbelasting en accijns als onrechtmatige daad dient te worden gekwalificeerd en voorts de vraag of met de beslissing van de inspecteur tot kwijtschelding van de in UTB begrepen douaneschuld, omzetbelasting en accijns de UTB is vernietigd dan wel dat genoemde beslissing van de inspecteur een erkenning is van de onrechtmatigheid van de UTB.
- 1.
Feiten1. en procesverloop2.
- 1.1.
[A] Beheer is houdstermaatschappij van de hierboven onder 2 tot en met 7 genoemde vennootschappen (hierna: de werkmaatschappijen). [A] Beheer en (een van) de werkmaatschappijen worden hierna gezamenlijk aangeduid als: [A].
- 1.2.
[A] Beheer heeft van 29 juli tot 8 september 1993 als douane-expediteur ter zake van het vervoer van sigaretten die nog niet in het vrije verkeer waren gebracht zogenoemde T1-documenten afgegeven. De vervoerde sigaretten en de bijbehorende documenten hadden moeten worden aangeboden aan de douane van het kantoor van bestemming. In het onderhavige geval zijn de sigaretten echter (illegaal) in het verkeer gebracht en heeft een Belgische douaneambtenaar in Antwerpen die, evenals een werknemer van [A] Beheer, bij deze fraude betrokken was, in strijd met de waarheid op de aangeboden documenten verklaard dat de goederen hun bestemming hadden bereikt.
- 1.3.
De Staat was op de hoogte van de voorbereidingen tot de fraude en heeft in het belang van de opsporing niet verhinderd dat in totaal zeven frauduleuze transporten plaatsvonden. [A] Beheer is nadien, in september 1993, op de hoogte gesteld van de (vermoede) onregelmatigheden.
- 1.4.
Op 13 juli 1994 heeft de inspecteur op grond van art. 129 Wet inzake Douane een "uitnodiging tot betaling" (hierna: UTB) ter zake van verschuldigde invoerrechten, omzetbelasting en accijns ten bedrage van in totaal ƒ 16.477.275,10 aan [A] Beheer uitgereikt. Bij brief van 26 augustus 1994 heeft de Ontvanger ten aanzien van de UTB aan [A] Beheer uitstel van betaling verleend, onder de voorwaarde dat, behoudens door de Ontvanger te verlenen toestemming, gedurende het uitstel de vermogensbestanddelen van het bedrijf niet zouden worden vervreemd of verder bezwaard met enig zakelijk recht.
- 1.5.
[A] Beheer heeft bezwaar gemaakt tegen de UTB. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 5 september 1995 het bezwaar tot een bedrag van ƒ 1.145.365,30 gegrond verklaard en dit voor het overige afgewezen. [A] Beheer heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, bij het gerechtshof 's-Gravenhage waar het de omzetbelasting en de accijns betreft en bij de Tariefcommissie waar het de invoerrechten betreft.
- 1.6.
Bij brief van 31 mei 1995 heeft [A] Beheer, onder verwijzing naar onder meer art. 239 Communautair Douanewetboek, de Ontvanger verzocht om kwijtschelding van het bedrag aan belastingen vermeld in de UTB.
- 1.7.
Op 30 december 1994 heeft [A] Beheer zonder toestemming van de Ontvanger onroerende zaken overgedragen aan [A] Vastgoed B.V. In oktober 1995 heeft de Ontvanger [A] Beheer toestemming verleend voor de verkoop van een onroerende zaak. Begin 1996 heeft de Ontvanger [A] Beheer toestemming verleend voor het verhogen van een hypothecaire lening.
- 1.8.
Bij brief van 28 februari 1996 heeft de Staatssecretaris van Financiën aan [betrokkene 1] meegedeeld dat hangende procedures geen maatregelen zullen worden getroffen die het voortbestaan van de bij de tabaksfraude betrokken bedrijven in gevaar brengen.
- 1.9.
Op 21 november 1996 heeft de Ontvanger [A] Beheer meegedeeld geen toestemming te verlenen voor de voorgenomen verkoop van een bedrijfsterrein van 7000 m² en heeft hij ten laste van [A] Beheer en [A] Vastgoed B.V. conservatoir beslag doen leggen op onroerende zaken.
- 1.10.
Op 30 december 1996 is aan [A] Beheer voorlopige surseance van betaling verleend. Op 6 januari 1997 is [A] Beheer in staat van faillissement verklaard. Nadien zijn de werkmaatschappijen failliet verklaard.
- 1.11.
Op 13 augustus 1997 heeft de Staat naar aanleiding van het onder 1.6 genoemde verzoek om kwijtschelding de Europese Commissie (hierna: de Commissie) verzocht te beslissen of het gerechtvaardigd is kwijtschelding van de verschuldigde invoerrechten toe te staan. Bij beschikking van 18 februari 1998 heeft de Commissie beslist dat kwijtschelding niet gerechtvaardigd was.
- 1.12.
In haar uitspraak van 24 februari 1998 heeft de Tariefcommissie prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie EG. Bij arrest van 7 september 19993. heeft dat hof geantwoord (i) dat op de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van een mogelijke fraude in het kader van de regeling extern communautair douanevervoer geen enkele verplichting rust de aangever te waarschuwen dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten schuldig kan worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld, maar (ii) dat het niet waarschuwen van de belastingplichtige die te goeder trouw is een bijzondere situatie kan opleveren in de zin van art. 13 lid 1 van Verordening (EEG) nr. 1430/79, namelijk wanneer de nationale autoriteiten in het belang van het onderzoek weloverwogen hebben toegelaten dat overtredingen werden begaan waardoor voor de aangever een douaneschuld is ontstaan en laatstgenoemde in een uitzonderlijke situatie wordt gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten. Omdat de Commissie dit laatste in haar beschikking van 18 februari 1998 had miskend, heeft het Hof van Justitie EG in zijn arrest tevens die beschikking van de Commissie ongelding verklaard.
- 1.13.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie EG heeft de Commissie op 22 maart 2000 een nieuwe beschikking genomen, waarin zij heeft bepaald dat kwijtschelding van de invoerrechten gerechtvaardigd was. De Commissie baseerde haar beslissing zowel op het feit dat [A] Beheer niet door de autoriteiten was gewaarschuwd voor de fraude, als op de omstandigheid dat een (Belgische) douaneambtenaar bij de fraude was betrokken.
- 1.14.
Bij beslissing van 17 mei 2000 heeft de inspecteur onder verwijzing naar de beschikking van de Commissie van 22 maart 2000 een bedrag van ƒ 15.331.909,80 aan invoerrecht, omzetbelasting en accijns aan [A] Beheer kwijtgescholden.
- 1.15.
[A] Beheer heeft vervolgens de door haar bij het gerechtshof en de Tariefcommissie ingestelde beroepen ingetrokken.
- 1.16.
Bij dit geding inleidende dagvaarding van 20 december 2001 heeft de curator verweerders in cassatie, hierna: de Staat c.s., gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en heeft daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat c.s. onrechtmatig jegens [A] hebben gehandeld, alsmede hoofdelijke veroordeling van de Staat c.s. tot betaling van alle daaruit voortvloeiende schade, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente en met hoofdelijke veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
- 1.17.
De curator heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd - kort samengevat - dat het opleggen van de UTB jegens [A] onrechtmatig was en dat de Ontvanger ten onrechte is overgegaan tot het treffen van invorderingsmaatregelen4..
- 1.18.
De Staat c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
- 1.19.
De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 14 februari 1997 afgewezen.
- 1.20.
De curator is, onder aanvoering van 31 grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's-Gravenhage. Hij heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering.
De Staat c.s. hebben de grieven bij memorie van antwoord bestreden en zijn, onder aanvoering van één grief (ertoe strekkende dat de curator niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen5.), van het vonnis in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij hebben daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank voor zover de vorderingen van de curator in het dictum zijn verworpen, althans tot bekrachtiging van dit vonnis, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden.
De curator heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel appel de grief van de Staat weersproken.
- 1.21.
Het hof heeft het vonnis bij arrest van 22 november 2011 bekrachtigd.
- 1.22.
De curator heeft tegen dit arrest tijdig6. beroep in cassatie ingesteld.
De Staat c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door de curator nog is gerepliceerd en door de Staat c.s. is gedupliceerd.
- 2.
Bespreking van het cassatiemiddel
- 2.1.
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen en een reeks subonderdelen.
Onderdeel 1 richt zich blijkens de aanhef tegen de rechtsoverwegingen 3.2-3.11 van het in cassatie bestreden arrest, waarin het hof - kort samengevat - heeft geoordeeld dat het opleggen en handhaven van de UTB dan wel het niet eerder kwijtschelden van de onderliggende douaneschuld niet als onrechtmatige daad kan worden gekwalificeerd, en dat de vorderingen van de curator voor wat betreft de in de UTB begrepen omzetbelasting en accijns afstuiten op de formele rechtskracht nu tegen de UTB een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond maar deze niet tot vernietiging van de UTB heeft geleid. Kort gezegd zijn deze oordelen van het hof volgens het middelonderdeel onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd, welke klachten in diverse (detail)klachten worden uitgewerkt.
- 2.2.
Het hof heeft bij zijn beoordeling van de vorderingen van de curator een onderscheid gemaakt tussen de UTB voor zover deze betrekking heeft op de invoerrechten enerzijds (rov. 3.2-3.6) en de UTB voor zover deze betrekking heeft op de omzetbelasting en accijns anderzijds (rov. 3.7-3.10).
De invoerrechten
- 2.3.
Met betrekking tot de in de UTB begrepen invoerrechten heeft het hof in rechtsoverweging 3.4 allereerst geoordeeld dat de inspecteur op grond van het ter zake geldende Europese recht verplicht was de UTB aan [A] Beheer op te leggen.
- 2.4.
Bij dit oordeel heeft het hof - in cassatie niet bestreden - in rechtsoverweging 3.2 vooropgesteld dat het Communautair Douanewetboek (Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992, hierna: CDW7.), waarin de voordien in tal van gemeenschapsverordeningen en -richtlijnen verspreide bepalingen van het douanerecht zijn gebundeld, alsmede Verordening (EEG) 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van dat CDW (hierna: TCDW)8., met ingang van 1 januari 1994 in werking zijn getreden en dat, nu de UTB in de onderhavige zaak weliswaar in juli 1994 is gedaan doch dat de feiten van het hoofdgeding, waardoor de douaneschuld is ontstaan, vóór de inwerkingtreding van het CDW hebben plaatsgevonden, in de onderhavige zaak enerzijds moet worden aangeknoopt bij de materiële voorschriften van de regeling die gold vóór 1 januari 1994, en anderzijds bij de procedureregels van het CDW9..
- 2.5.
Het hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 3.3 het systeem van de Europese regelgeving op het gebied van de heffing van invoerrechten beschreven10..
Ook dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. In subonderdeel 1.1.e wordt slechts opgemerkt dat niet ter zake doet of de inspecteur (op grond van het Europese recht) verplicht was de UTB op te leggen. Daarin lees ik geen klacht tegen de door het hof gegeven beschrijving.
- 2.6.
De gegeven beschrijving is bovendien juist. Het Hof van Justitie EG heeft in zijn onder 1.12 genoemde arrest in de rechtsoverwegingen 15-25 gepreciseerd welke gemeenschapsregeling ten tijde van de feiten van toepassing was. De door het hof in de onderhavige zaak gegeven beschrijving is een samenvatting daarvan.
- 2.7.
Op grond van art. 10 Verordening (EEG) 2726/90 van de Raad van 17 september 1990 betreffende communautair douanevervoer11. moet voor alle onder de procedure voor extern douanevervoer vervoerde goederen een aangifte T1 worden gedaan, die door de aangever wordt ondertekend. Ingevolge art. 11 van laatstgenoemde Verordening is de aangever onder meer verplicht om binnen de gestelde termijn de goederen ongeschonden aan het kantoor van bestemming aan te brengen, onder overlegging van het document T1 en met inachtneming van de door de bevoegde autoriteiten getroffen identificatiemaatregelen (lid 1 sub a), alsmede om rechten en andere vanwege een bij het communautair douanevervoer begane overtreding of onregelmatigheid eventueel opeisbare heffingen te betalen (lid 1 sub c)12..
- 2.8.
Zoals uit de hiervoor weergegeven feiten alsmede uit de uitspraak van de Tariefcommissie van 24 februari 1998 blijkt, gaat het hier om diverse aangiftes van [A] Beheer als douane-expediteur13. tot plaatsing van sigaretten onder de regeling extern communautair douanevervoer. [A] Beheer heeft daartoe aangiftes T1 gedaan en daarbij als kantoor van bestemming Antwerpen opgegeven. De sigaretten zijn echter nimmer naar de opgegeven bestemming gebracht, maar frauduleus - immers zonder betaling van de verschuldigde douanerechten - in Nederland in het vrije verkeer gebracht. Een bij deze fraude betrokken Belgische douaneambtenaar heeft de documenten voor ontvangst afgetekend en aldus verklaard dat de goederen hun bestemming hadden bereikt. Nu dit in werkelijkheid niet gebeurd is, zijn de sigaretten aan het douanetoezicht onttrokken14.. Dat levert een belastbaar feit op ter zake waarvan douanerechten zijn verschuldigd. Schuldenaar in een dergelijk geval is (ook) degene die de aangifte voor het vervoer heeft gedaan, [A] Beheer dus. Daarbij doet niet ter zake of [A] Beheer van de fraude wist dan wel volkomen te goeder trouw was15..
- 2.9.
De Europese regelgeving op het gebied van de heffing van invoerrechten bepaalt daarnaast16. dat, ingeval een douaneschuld ontstaat, de (nationale) douaneautoriteit het bedrag aan invoerrechten dient te boeken, dat wil zeggen in zijn administratie dient te registreren, binnen twee dagen vanaf de datum waarop hij het bedrag van de rechten kan berekenen en de persoon die tot betaling gehouden is kan bepalen17.. Onmiddellijk na de boeking dient het bedrag van de rechten op de voorgeschreven wijze aan de tot betaling gehouden persoon te worden medegedeeld18..
Mededeling door de inspecteur aan de schuldenaar vindt plaats door middel van de eerder genoemde UTB19..
Zodra de mededeling is gedaan gaan de termijnen lopen waarbinnen het medegedeelde bedrag door deze persoon moet worden voldaan20..
- 2.10.
Wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat het gehele of gedeeltelijke bedrag van de rechten bij invoer dat wettelijk verschuldigd is niet van de belastingschuldige is opgeëist, leiden zij een procedure in tot navordering van de niet-geheven rechten21..
Het hof heeft aan het slot van rechtsoverweging 3.3 geoordeeld dat, zoals in het arrest van het Hof van Justitie EG van 7 september 1999 is uiteengezet, er gevallen zijn waarin de autoriteiten niet tot navordering behoeven over te gaan, maar dat die uitzonderingen zich in dit geval niet voordoen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de door het hof in rechtsoverweging 3.4 getrokken conclusie dat de inspecteur op grond van het ter zake geldende Europese recht verplicht was de UTB aan [A] Beheer op te leggen, juist is.
- 2.11.
Het hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 3.4 geoordeeld dat de inspecteur niet bevoegd was de aan de UTB ten grondslag liggende douaneschuld ter zake van de invoerrechten kwijt te schelden, voordat hij daartoe de goedkeuring van de Commissie had verkregen.
Ook over dit oordeel wordt in cassatie niet geklaagd, maar slechts in subonderdeel 1.1.e opgemerkt dat niet ter zake doet of de inspecteur niet zonder goedkeurende beschikking van de Commissie kwijtschelding kon verlenen.
- 2.12.
Terecht wordt over dit oordeel niet geklaagd, aangezien het juist is. Het betreft hier art. 13 lid 1 Verordening (EEG) 1430/79 dat overeenstemt met art. 239 lid 2 CDW.
Met betrekking tot laatstgenoemde procedure zijn de artikelen 905 tot en met 909 TCDW van toepassing. Uit art. 905 lid 1 TCDW volgt dat wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van art. 239 lid 2 CDW ontvangt, niet in staat is om op grond van art. 899 TCDW22. te beslissen23. én de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden24., de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voorlegt aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909 TCDW. Art. 908 lid 2 TCDW bepaalt dat de douaneautoriteit op het haar voorgelegde verzoek beslist op grond van de beschikking van de Commissie.
Naar aanleiding van de (tweede) beschikking van de Commissie van 22 maart 200025. heeft de inspecteur - onder meer - de in het geding zijnde invoerrechten bij beslissing van 17 mei 2000 kwijtgescholden. Gelet op de Europese regelgeving op het gebied van de heffing van invoerrechten, met name de artikelen 905 tot en met 909 TCDW, was deze kwijtschelding niet eerder mogelijk dan na deze beschikking van de Commissie.
- 2.13.
De oordelen van het hof in rechtsoverweging 3.4, die in rechtsoverweging 3.6, tweede en derde volzin worden herhaald, zijn mitsdien juist. Daarmee is uitgangspunt dat de UTB rechtmatig is opgelegd.
- 2.14.
Het hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 3.5 geoordeeld dat de omstandigheid dat de aan de UTB ten grondslag liggende douaneschuld later is kwijtgescholden, niet betekent dat het opleggen van de UTB als onrechtmatig moet worden aangemerkt, nu noch uit het arrest van het Hof van Justitie EG, noch uit de tweede beschikking van de Commissie, noch uit de kwijtscheldingsbeslissing van de inspecteur volgt dat de UTB niet had mogen worden opgelegd. Onderdeel 1 is in de kern (met vele klachten) tegen dit oordeel en de consequenties ervan gericht.
- 2.15.
Zoals gezegd gaat het hier om de toepassing van art. 13 lid 1 Verordening (EEG) 1430/79, welke bepaling overeenstemt met art. 239 lid 2 CDW. Art. 13 lid 1 Verordening (EEG) 1430/79 bepaalt:
"Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in situaties die het gevolg zijn van buitengewone omstandigheden die geen enkele nalatigheid of manipulatie van de zijde van de betrokkene inhouden.
De gevallen waarin de eerste alinea kan worden toegepast, alsmede de daarbij in acht te nemen procedurevoorschriften, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 25."
- 2.16.
Volgens Punt en Van Vliet staat een kwijtschelding krachtens art. 13 Verordening (EEG) 1430/79 in het douanerecht niet gelijk aan vernietiging, maar heeft het (slechts) de betekenis dat de verplichting tot betaling van de douaneschuld vervalt. Kwijtschelding veronderstelt dat er sprake is van een rechtmatig opgelegde UTB, die in verband met buitengewone omstandigheden kan worden kwijtgescholden omdat het onbillijk zou zijn dat niet te doen. Kwijtschelding betekent derhalve niet dat de belastbare feiten op grond waarvan geheven is worden teruggedraaid of geacht worden nooit te hebben bestaan, maar slechts dat de betalingsverplichting welke voortvloeide uit de belastbare feiten ophoudt te bestaan26.. Het CDW verstaat onder kwijtschelding (slechts) het afzien van het handhaven van een (dus nog steeds bestaande) betalingsverplichting27..
Het oordeel van het hof geeft mitsdien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, waarmee de subonderdelen 1.1.a-1.1.c falen.
- 2.17.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het onder 2.14 vermelde oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd en wijst er daarbij - zakelijk weergegeven - op dat [A]28. geen enkel verwijt treft ten aanzien van het ontstaan van de belastingschuld en redelijkerwijs heeft gedaan wat van haar gevergd kon worden.
- 2.18.
In zijn arrest van 7 september 1999 heeft het Hof van Justitie EG geoordeeld29. dat [A] Beheer geen enkele nalatigheid of manipulatie valt te verwijten; dat art. 905 TCDW - op basis waarvan de Commissie door de betrokken lidstaat wordt verzocht om aan de hand van de haar toegezonden gegevens te beoordelen of er sprake is van een bijzondere situatie die de kwijtschelding van rechten rechtvaardigt - een algemene billijkheidsclausule bevat die geschreven is voor de uitzonderlijke situatie waarin de aangever verkeert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten30. en dat het belang van een onderzoek door de douane- of politieautoriteiten, wanneer de belastingplichtige aan wie geen enkele manipulatie of nalatigheid valt te verwijten, niet in kennis is gesteld van het verloop van het onderzoek, een bijzondere situatie kan opleveren in de zin van art. 13 lid 1 Verordening (EEG) 1430/7931.. Volgens het Hof had de Commissie in haar beschikking van 18 februari 199832. de vraag of [A] Beheer zich in een uitzonderlijke situatie bevond ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten, in het licht van genoemd billijkheidsoogmerk en van de omstandigheden waarin de fraude heeft plaatsgevonden dan ook niet correct onderzocht.
- 2.19.
De Commissie heeft vervolgens bij beschikking van 22 maart 200033. - kort samengevat - geoordeeld34. dat de in het onderhavige geval gehanteerde opsporingsmethode een bijzondere situatie in de zin van art. 13 Verordening (EEG) 1430/79 in het leven roept, waarbij [A] Beheer in een uitzonderlijke situatie werd gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichtten; dat uit het arrest van het Hof van Justitie EG volgt dat [A] Beheer geen enkele nalatigheid noch manipulatie ten laste kan worden gelegd en dat het derhalve in dit geval gerechtvaardigd is de kwijtschelding van invoerrechten waarom is verzocht toe te staan.
Naar aanleiding van deze beschikking van de Commissie heeft de inspecteur - onder meer - de in het geding zijnde invoerrechten bij beslissing van 17 mei 2000 kwijtgescholden.
- 2.20.
Zoals het hof - in cassatie niet bestreden - in rechtsoverweging 3.5 constateert, houden de uitspraken van het Hof van Justitie EG en van de Commissie in dat kwijtschelding gerechtvaardigd is op grond van buitengewone omstandigheden als bedoeld in art. 13 lid 1 Verordening (EEG) 1430/79 en niet dat de UTB niet had mogen worden opgelegd.
Het hof overweegt tevens dat de inspecteur in zijn brief waarin kwijtschelding werd verleend, aansluiting heeft gezocht bij het arrest van het Hof van Justitie EG en bij de (tweede) beschikking van de Commissie en dus kwijtschelding heeft verleend op grond van art. 13 lid 1 Verordening (EEG) 1430/79.
Uit de oordelen blijkt dat de houding van [A] Beheer wel degelijk is meegewogen, te weten bij de constatering dat zij op grond daarvan voor kwijtschelding in aanmerking kwam.
- 2.21.
Het hof heeft ten slotte overwogen - zakelijk weergegeven - dat ook indien al ten tijde van het opleggen van de UTB sprake was van de bijzondere omstandigheid op grond waarvan later kwijtschelding kon worden verleend, de inspecteur moest wachten totdat de Commissie het groene licht had gegeven.
Dit oordeel, dat, zoals hiervoor onder 2.12 reeds besproken, gelet op het gemeenschapsrecht niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
- 2.22.
De slotsom waartoe het hof in het eerste gedeelte van rechtsoverweging 3.6 komt, te weten dat het opleggen van de UTB dan wel het niet eerder kwijtschelden van de onderliggende douaneschuld niet als een onrechtmatige daad jegens [A] kan worden gekwalificeerd, geeft gezien al het voorgaande, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is afdoende begrijpelijk gemotiveerd.
De omzetbelasting en accijns
- 2.23.
Met betrekking tot de in de UTB begrepen nationale belastingen, zijnde omzetbelasting en accijns, heeft het hof in rechtsoverweging 3.7 geoordeeld dat de UTB formele rechtskracht heeft verkregen nu tegen de UTB een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond maar deze niet tot vernietiging van de UTB heeft geleid35.. Daartoe heeft het hof overwogen dat [A] Beheer - ondanks de omstandigheid dat de inspecteur in zijn beslissing van 17 mei 2000 ook deze belastingen heeft kwijtgescholden - belang hield bij het door haar bij het gerechtshof 's-Gravenhage ingestelde beroep omdat zij langs die weg de onrechtmatigheid van de UTB kon doen vaststellen met het oog op een vordering tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter, en dat van omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht zouden nopen niet is gebleken.
Verder heeft het hof in rechtsoverweging 3.8 geoordeeld dat de kwijtschelding van de in de UTB begrepen omzetbelasting en accijns niet kan worden aangemerkt als of gelijk gesteld aan een herroeping of intrekking van de UTB.
Op basis van deze oordelen komt het hof in rechtsoverweging 3.9 tot de conclusie dat het in dit geding er van moet uitgaan dat de UTB rechtmatig is opgelegd.
- 2.24.
Kern van de tegen deze oordelen van het hof gerichte klachten is dat met de beslissing van de inspecteur van 17 mei 2000 de UTB is vernietigd dan wel dat genoemde beslissing van de inspecteur een erkenning van de onrechtmatigheid van de UTB is zodat van formele rechtskracht geen sprake kan zijn36..
- 2.25.
Bij de beoordeling van deze klachten moet voorop worden gesteld dat uit art. 22 lid 1 Wet op de omzetbelasting 1968 en art. 62 Wet op de accijns volgt dat de wettelijke bepalingen, bedoeld in art. 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet37., met uitzondering van art. 868 TCDW, van overeenkomstige toepassing zijn. Daaruit vloeit voort dat de wijze van heffing van omzetbelasting en accijns op dezelfde wijze verloopt als de heffing van douanerechten. Daarnaast kan evenals bij de invoerrechten om redenen van billijkheid kwijtschelding of teruggave van omzetbelasting en accijns kan worden verleend38., waarbij aansluiting wordt gezocht bij de situatie waarin op grond van het Europese recht aanspraak bestaat op kwijtschelding of teruggave van rechten bij invoer39.. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 20 maart 200940. dat:
"3.3.2.
(...) de Nederlandse wetgever terugbetaling van omzetbelasting mogelijk heeft willen maken in de gevallen waarin ingevolge het communautaire recht aanspraak bestaat op terugbetaling van invoerrecht. Deze bedoeling is ook in de tekst van artikel 22, lid 2, van de Wet verwoord, evenals - sedert 1 januari 2000 - in artikel 110a, lid 1, van de Douaneregeling, dat voor zover thans van belang luidt: 'Terugbetaling of kwijtschelding van accijnzen, omzetbelasting en (...) wordt verleend in de gevallen waarin bij of krachtens het Communautair douanewetboek aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan'.
3.3.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ter zake van invoer geheven omzetbelasting slechts voor terugbetaling dan wel kwijtschelding op de voet van artikel 22, lid 2, van de Wet juncto artikel 110a, lid1, van de Douaneregeling in aanmerking komt in een geval waarin op grond van de bepalingen van het CDW recht op terugbetaling (of kwijtschelding) van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan indien rechten bij invoer zijn betaald (of verschuldigd zouden zijn geworden). (...)".
- 2.26.
Het hof heeft in overeenstemming hiermee in rechtsoverweging 3.10 geoordeeld dat uit art. 22 lid 1 Wet op de omzetbelasting 1968 en art. 62 Wet op de accijns valt af te leiden dat de wetgever ervan is uitgegaan dat kwijtschelding van bij invoer verschuldigd geworden omzetbelasting en accijns in beginsel de eventuele kwijtschelding van de invoerrechten volgt, en dat het de inspecteur tegen deze achtergrond vrij stond niet eerder op het verzoek om kwijtschelding van de in de UTB begrepen omzetbelasting en accijns te beslissen dan op het verzoek tot kwijtschelding van de in de UTB begrepen invoerrechten.
Deze oordelen van het hof geven in het licht van het vorenstaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Hierop stuiten de klachten af die betogen dat de kwijtschelding van de in de UTB begrepen omzetbelasting en accijns zowel wat betreft karakter als tijdstip anders beoordeeld moet worden dan de kwijtschelding van de invoerrechten.
- 2.27.
Het hof heeft in rechtsoverweging 3.7 geoordeeld dat voor zover de UTB op de omzetbelasting en accijns als nationale belastingen ziet, zij formele rechtskracht heeft verkregen nu in zoverre tegen de UTB een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond maar deze niet tot vernietiging van de UTB heeft geleid. [A] Beheer hield, zo vervolgt het hof, belang bij het door haar bij het gerechtshof 's-Gravenhage ingestelde beroep - ondanks de omstandigheid dat de inspecteur in zijn beslissing van 17 maart 2000 de in de UTB begrepen omzetbelasting en accijns heeft kwijtgescholden - omdat zij langs die weg de onrechtmatigheid van de UTB kon doen vaststellen met het oog op een vordering tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter, en dat - nu dit beroep niet tot vernietiging van de UTB heeft geleid - de UTB voor zover deze op de omzetbelasting en accijns ziet formele rechtskracht heeft gekregen.
- 2.28.
Dit oordeel is juist.
Zoals opgemerkt, wordt in het kader van de kwijtschelding of teruggave van omzetbelasting en accijns om redenen van billijkheid, aansluiting gezocht bij de situatie waarin op grond van het Europese recht aanspraak bestaat op kwijtschelding of teruggave van rechten bij invoer. In dat verband is van belang dat bij de beoordeling van een verzoek om kwijtschelding krachtens art. 13 Verordening (EEG) 1430/79 volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG een (inhoudelijke) onjuiste toepassing van het douanerecht niet meer aan de orde kan komen, omdat de toepassing van het communautaire materiële douanerecht behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten, en tegen de door deze autoriteiten genomen beslissingen beroep kan worden ingesteld bij de nationale rechter41.. Hieruit vloeit voort dat de rechtmatigheid van de UTB kon en moest worden beoordeeld door het gerechtshof 's-Gravenhage waar het de omzetbelasting en de accijns betreft en door de Tariefcommissie waar het de invoerrechten betreft, in het kader van de beroepsprocedures die tegen de UTB waren gericht. Deze beoordeling van de rechtmatigheid van de UTB is met name ook van belang voor de procedure voor de civiele rechter met betrekking tot aansprakelijkheid van de Staat c.s.
- 2.29.
Dit brengt mee dat [A] Beheer, ook nadat de in de UTB begrepen omzetbelasting en accijns waren kwijtgescholden, belang had bij voortzetting van het door haar ingestelde beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage. Vaste rechtspraak is dat indien een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, maar deze niet tot vernietiging van het besluit heeft geleid42., het besluit formele rechtskracht heeft gekregen. In zijn arrest van 17 september 2010 overwoog de Hoge Raad als volgt43.:
"3.3.3.
In het geval dat tegen een besluit een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, en die procedure door een rechtstreeks belanghebbende bij het besluit (...) is gevolgd, dan komt aan het besluit formele rechtskracht toe, zolang het niet is vernietigd of is ingetrokken of herroepen (op gronden die onrechtmatigheid van het besluit impliceren)44.. Wanneer in de loop van de bestuursrechtelijke procedure het belang bij de uitkomst van de procedure (het processueel belang) komt te ontbreken, en de belanghebbende om die reden in zijn (bezwaar of) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt hem daarmee niet een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang onthouden, zoals in het onderdeel wordt gesteld.
Evenzeer onjuist is de hieraan in het onderdeel voor dit geval verbonden conclusie dat bij wijze van uitzondering aan (...) [de betreffende belanghebbende, W-vG] de leer van de formele rechtskracht niet kan worden tegengeworpen. Indien de bestuursrechter heeft geoordeeld dat het bij hem ingestelde (hoger) beroep wegens het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk is, zodat geen oordeel meer kan worden gegeven over de daarin aan de orde gestelde bestuursrechtelijke kwestie, brengt een doelmatige taakverdeling, die ten grondslag ligt aan de leer van de formele rechtskracht, mee dat de burgerlijke rechter zich dient te onthouden van hernieuwde beoordeling van het processueel belang, met de mogelijke uitkomst dat dat belang volgens hem (nog) wel bestaat zodat de bestuursrechtelijke kwestie alsnog door de burgerlijke rechter zou moeten worden beoordeeld. (...)"
- 2.30.
Het hof heeft in rechtsoverweging 3.8 allereerst geoordeeld dat de kwijtschelding van de in de UTB begrepen omzetbelasting en accijns niet kan worden aangemerkt als of gelijk gesteld aan een herroeping of intrekking van de UTB.
De tegen dit oordeel gerichte rechtsklachten falen op de gronden als vermeld onder 2.16 e.v.
- 2.31.
Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat uit de beslissing van de inspecteur van 17 mei 2000 - voor zover deze beslissing ziet op de kwijtschelding van de in de UTB begrepen omzetbelasting en accijns - niet blijkt dat hij de UTB heeft willen herroepen of intrekken.
Tegen dit feitelijke oordeel is geen motiveringsklacht gericht die aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoet.
- 2.32.
Alles overziende is de conclusie van het hof in rechtsoverweging 3.9 dat de UTB rechtmatig is opgelegd m.i. terecht getrokken.
Onderdeel 1 faalt derhalve zodat het - voor zover het de subonderdelen 1.1.d en 1.1.f betreft - geen verdere bespreking behoeft.
- 2.33.
Onderdeel 2, dat twee subonderdelen bevat, richt zich tegen de oordelen van het hof omtrent de (on)rechtmatigheid van wat door de curator wordt aangeduid als door de Ontvanger getroffen "invorderingsmaatregelen". De curator verstaat daaronder: (i) het op basis van de UTB opleggen van voorwaarden voor het verlenen van uitstel van betaling van de UTB; (ii) het leggen van conservatoir beslag; (iii) het weigeren in te stemmen met de verkoop van een bedrijfsperceel; (iv) het terugkomen op de toezegging de douanezekerheid te verlagen en (v) het feit dat de Ontvanger van potentiële overnamepartners een garantie van ƒ 4 mio. eiste45..
- 2.34.
Subonderdeel 2.1 valt uiteen in vier subsubonderdelen (aangeduid met 2.1.a tot en met 2.1.d) en richt zich met rechts- en motiveringsklachten richt tegen rechtsoverwegingen 4.7, 4.10 en 4.1246..
- 2.35.
Met betrekking tot de door de curator gebruikte term "invorderingsmaatregelen" merk ik allereerst op dat zolang aan de belastingplichtige een uitstel van betaling is verleend van invordering (nog) niet kan worden gesproken. Eerst wanneer de termijn waarvoor uitstel van betaling is verleend, is verstreken, móet worden betaald, en kunnen in dat verband invorderingsmaatregelen worden getroffen47..
- 2.36.
In het onderhavige geval is sprake van een rechtmatig aan [A] Beheer uitgereikte UTB, waarvoor de Ontvanger uitstel van betaling heeft verleend, onder de voorwaarde dat, behoudens door de Ontvanger te verlenen toestemming, gedurende het uitstel de vermogensbestanddelen van het bedrijf niet zouden worden vervreemd of verder bezwaard met enig zakelijk recht48.. De hierboven in 2.33 onder (i) tot en met (iii) genoemde omstandigheden houden alle verband met de door de Ontvanger gestelde voorwaarde voor de uitstel van betaling. Deze kunnen, nu de termijn waarvoor uitstel van betaling is verleend nog niet is verstreken, niet worden aangemerkt als invorderingsmaatregelen, en zijn dan ook niet onrechtmatig. Het hof heeft in rov. 4.12 met betrekking tot deze omstandigheden derhalve terecht het oordeel van de rechtbank49. onderschreven dat van invorderingsmaatregelen geen sprake is geweest en geoordeeld dat de door de curator aangevoerde omstandigheden niet als zodanig kunnen worden beschouwd. Dit oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
- 2.37.
Voor zover het onderdeel ertoe strekt dat de hierboven in 2.33 onder (iv) en (v) genoemde omstandigheden moeten worden beschouwd als invorderingsmaatregelen, kan het niet tot cassatie leiden omdat het onderdeel niet aangeeft in welk opzicht de oordelen van het hof een schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, opleveren, zodat het onderdeel in zoverre niet voldoet aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel worden gesteld.
De subsubonderdelen 2.1.b, 2.1.c en 2.1.d falen mitsdien.
- 2.38.
Subsubonderdeel 2.1.a richt zich tegen rechtsoverweging 4.7, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Met grief XIII betoogt de curator dat de rechtbank heeft miskend dat het opleggen van voorwaarden voor het verlenen van uitstel van betaling en het leggen van beslagen onrechtmatig was, omdat er voor de Staat geen enkele plicht tot zekerheid te eisen. Deze grief faalt reeds omdat niet blijkt dat de Staat zekerheid heeft geëist. Zekerheid is ook niet gesteld. De Staat heeft slechts verlangd dat [A] haar bestaande activa niet (verder) zou bezwaren of vervreemden. Gelet op de rechtmatigheid van de UTB en het gegeven dat de Staat niet tot het verlenen van uitstel van betaling verplicht was, was de Staat gerechtigd de onderhavige voorwaarden aan [A] op te leggen, waarbij niet van belang is of de Staat daartoe ook verplicht was. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat het leggen van beslagen onrechtmatig was, welk verwijt in deze grief verder niet apart is toegelicht."
- 2.39.
Geklaagd wordt dat het hof van een te beperkte, en daarmee onbegrijpelijke, lezing van grief XIII is uitgegaan. Uit de grief en de toelichting daarop blijkt dat de curator met het verlangen van zekerheid niet doelde op zakelijke zekerheid of een bankgarantie maar het oog had op het opleggen van voorwaarden voor het verlenen van uitstel van betaling en het opleggen van conservatoir beslag door de ontvanger, zulks tot zekerheid voor de voldoening van zijn (gepretendeerde) vorderingen50..
- 2.40.
Subsubonderdeel 2.1.a kan niet tot cassatie leiden nu het hof in rechtsoverweging 4.7 - los van de vraag of de voorwaarden die de Staat heeft gesteld als zekerheid konden worden aangemerkt - heeft beoordeeld of de Staat gerechtigd was tot het opleggen van voorwaarden voor het verlenen van uitstel van betaling en het opleggen van conservatoir beslag door de ontvanger.
- 2.41.
Subonderdeel 2.1 faalt derhalve in zijn geheel.
Subonderdeel 2.2 komt hierna bij de bespreking van onderdeel 3 aan de orde.
- 2.42.
Onderdeel 3, dat de toepassing door het hof van het égalité-beginsel betreft, bevat drie subonderdelen.
Subonderdeel 3.1 richt zich tegen rechtsoverweging 4.8 waarin het hof - voor zover thans van belang - als volgt heeft geoordeeld:
"(...)
Met betrekking tot grief XIX merkt het hof nog op dat het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel, voor zover dat door de curator als een afzonderlijke onrechtmatige daad van de Staat wordt gekwalificeerd, onvoldoende is onderbouwd. Uit de toelichting op deze grief valt immers niet af te leiden dat de andere expediteurs die de curator noemt en met wie bepaalde regelingen zouden zijn getroffen, zich in dezelfde omstandigheden bevonden als [A], terwijl daaruit evenmin valt af te leiden dat deze regelingen gunstiger, waren dan de kwijtschelding die voor de door [A] verschuldigde belastingen is verleend."
- 2.43.
Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat het oordeel onjuist is omdat het hof de stellingen51. van de curator, die niet door de Staat zijn betwist, in het licht van het oordeel van het HvJ EG en de Commissie als vaststaand had moeten beschouwen dan wel omdat het hof gezien de gestelde omstandigheden52. niet dergelijke eisen mocht stellen aan de feitelijke onderbouwing door de curator.
Mocht het oordeel niet onjuist zijn dan is, aldus de tweede klacht van het subonderdeel, het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de door de curator gestelde feiten dat (i) volgens de Staat sprake was van één enkele grote tabaksfraude waarbij veel douane-expediteurs waren betrokken waren, (ii) de Staat [A]53. naar eigen zeggen anders heeft behandeld dan andere douane-expediteurs maar heeft geweigerd nader inzicht te geven in de wijze van behandeling en (iii) aan [B en C] een zeer gunstige schikking is aangeboden en [A] buiten een regeling is gehouden die wel met andere bedrijven is afgesproken.
- 2.44.
Het oordeel van het hof dat de curator zijn beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel onvoldoende heeft onderbouwd, is een feitelijk oordeel, zodat daartegen niet met een rechtsklacht kan worden opgekomen.
Daarnaast is het uitgangspunt van de eerste klacht, te weten dat de Staat c.s. de stellingen van de curator niet heeft betwist, niet juist nu de Staat c.s. dat wel hebben gedaan54..
- 2.45.
Kern van het oordeel van het hof is dat de curator zijn stelling dat de andere, door hem genoemde douane-expediteurs met wie wel een, gunstiger, regeling zou zijn getroffen, zich in dezelfde omstandigheden als [A] bevonden, onvoldoende heeft onderbouwd.
De Staat c.s. hebben gesteld dat het Ministerie van Financiën geen regeling met [A] Beheer heeft getroffen omdat anders dan met de andere douane-expediteurs waarmee dat wel is gebeurd, met betrekking tot [A] Beheer nog onduidelijkheid bestond of zij wel te goeder trouw gezien de betrokkenheid bij de fraude van een van de werknemers van [A] Beheer en voorts dat de andere douane-expediteurs die een regeling hebben getroffen een bedrag hebben betaald, terwijl [A] Beheer als gevolg van de kwijtschelding uiteindelijk juist géén enkel bedrag aan douanerechten heeft betaald.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de Staat c.s. is het oordeel van het hof niet onvoldoende gemotiveerd.
Subonderdeel 3.1 faalt dan ook.
- 2.46.
Subonderdeel 3.2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.17. Voor een goed begrip citeer ik de daarbij behorende rechtsoverwegingen 4.16 en 4.18-4.19:
"4.16
In grief XXVIII betoogt de curator dat de Staat in verband met het égalité-beginsel gehouden is de schade te vergoeden die het gevolg is gehouden is de schade te vergoeden die het gevolg is van de rechtmatige overheidsdaad van de Staat. De rechtmatige overheidsdaad die de curator daarbij kennelijk op het oog heeft bestaat uit 'het laten dragen van de douaneschuld', het laten stellen van bezwaarlijke zekerheden en het leggen van beslagen.
4.17
De grief is ongegrond. Het betoog van de curator strandt reeds op de grond dat het bij deze, uitsluitend jegens [A] zelf getroffen maatregelen, niet gaat om maatregelen die [A] onevenredig hard treffen ten opzichte van andere bedrijven die zich in een vergelijkbare positie bevinden. De bedoelde maatregelen zijn immers specifiek gericht tegen [A] en hebben uitsluitend [A] getroffen.
4.18
Voorts heeft, anders dan de curator aanvoert, de rechtbank niet miskend dat een rechtmatige overheidsdaad tot schadeplichtigheid kan leiden. De rechtbank heeft overwogen dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat omdat geen invorderingsmaatregelen zijn genomen. Een klacht tegen dit oordeel valt in de grieven niet te lezen, zodat dit oordeel in hoger beroep onaantastbaar is.
4.19
Het betoog van de curator stuit ten slotte af op de formele rechtskracht van de UTB, voor zover deze betrekking heeft op de omzetbelasting en de accijns. De taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter brengt immers mee, dat de burgerlijke rechter het oordeel of een belanghebbende op grond van het égalité-beginsel recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van ene of meer besluiten als in deze zaak aan de orde, dient over te laten aan de bestuursrechter (HR 28 maart 2008, NJ 2008, 475). De curator is in zoverre niet-ontvankelijk in zijn vordering. Het hof oordeelt dat hetzelfde dient te gelden voor zover de UTB betrekking heeft op de invoerrechten, omdat de UTB ook voor zover het de invoerrechten betreft om een rechtmatig besluit gaat en het, gezien de samenhang tussen de drie bij één UTB opgelegde heffingen, vanuit ene oogpunt van goede rechtspleging de voorkeur verdient dat over de vraag of het égalité-beginsel meebrengt dat naast de reeds verleende kwijtschelding nog aanspraak gemaakt kan worden gemaakt op een aanvullende tegemoetkoming wordt geoordeeld door de bestuursrechter."
- 2.47.
Het subonderdeel klaagt dat het oordeel in rechtsoverweging 4.17 onjuist is omdat het feit dat de maatregelen specifiek tegen [A] zijn gericht en uitsluitend [A] hebben getroffen niet uitsluit dat geoordeeld moet worden dat [A] onevenredig hard is getroffen ten opzichte van andere bedrijven die zich in een vergelijkbare positie bevinden, hetgeen een essentieel bestanddeel is van het leerstuk van schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad op basis van het égalité-beginsel. Volgens het subonderdeel is het oordeel bovendien onbegrijpelijk is in het licht van de door de inspecteur in zijn besluit van 17 mei 2000 onderschreven opvatting van de Commissie dat [A] Beheer in een uitzonderlijke positie is gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheden verrichtten en van de stelling van de curator dat andere expediteurs gunstiger zijn behandeld.
- 2.48.
Het égalité-beginsel wordt wel omschreven als het publiekrechtelijke beginsel van gelijkheid voor de publieke lasten en houdt in dat de onevenredig nadelige - buiten het normale maatschappelijke of het normale bedrijfsrisico vallende - gevolgen van rechtmatig overheidsoptreden niet ten laste van een beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld55..
Dat het hof heeft beoordeeld of de Staat c.s. zich overeenkomstig het égalité-beginsel de belangen van [A] heeft aangetrokken, blijkt uit de in cassatie niet bestreden rechtsoverweging 4.5.
Om te beoordelen of het égalité-beginsel aanleiding is om schade te vergoeden dient vervolgens de vraag te worden beoordeeld of een burger onevenredig zwaar wordt getroffen (schade heeft geleden) in vergelijking met andere burgers die in een met de zijne vergelijkbare positie verkeren56..
- 2.49.
Het hof heeft, zoals uit de geciteerde rechtsoverweging 4.16 blijkt, het betoog van de curator beoordeeld dat de Staat c.s. gehouden is de schade te vergoeden die het gevolg is van de rechtmatige overheidsdaad. Geen klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat deze rechtmatige overheidsdaad bestaat 'het laten dragen van de douaneschuld', het laten stellen van bezwaarlijke zekerheden en het leggen van beslagen.
Dit betoog wordt door het hof verworpen in achtereenvolgens de rechtsoverwegingen 4.17, 4.18 en 4.19. Deze afzonderlijke rechtsoverwegingen vormen m.i. drie zelfstandige dragende gronden.
- 2.50.
De eerste grond betreft de verwerping door het hof van bovengenoemd betoog van de curator op de grond dat bedoelde maatregelen specifiek waren gericht op [A] en dan ook uitsluitend [A] hebben getroffen.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Staat c.s. hebben genoemde maatregelen uitsluitend aan [A] opgelegd teneinde hun verhaalspositie met betrekking tot het totale bedrag van de rechtmatig57. opgelegde UTB zeker te stellen. Deze maatregelen betroffen - uiteraard - uitsluitend [A] en hebben dan ook alleen [A] getroffen.
De motiveringsklacht faalt het op dezelfde gronden als subonderdeel 3.1.
- 2.51.
Nu ik meen dat rechtsoverweging 4.17 een zelfstandig dragende grond bevat voor verwerping van het betoog van de curator, behoeft subonderdeel 3.3 dat zich tegen rechtsoverweging 4.19 richt geen verdere bespreking. Hetzelfde geldt voor subonderdeel 2.2 dat tegen rechtsoverweging 4.18 is gericht.
- 3.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2013
Voor zover in cassatie van belang.
HvJ EG 7 september 1999, C-61/98, LJN: AV8224 (VN 1999/46.27).
Zie het vonnis van de rechtbank, rov. 2.1-2.2.
Zie de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 3.
De cassatiedagvaarding is op 22 februari 2012 uitgebracht.
PB L 302, p. 1.
PB L 253, p. 1.
Het hof heeft hierbij aangeknoopt bij het arrest HvJ EG 7 september 1999, C-61/98, LJN: AV8224 (VN 1999/46.27), rov. 11-14.
Zie ook E.N. Punt en D.G. van Vliet, Douanerechten, fiscale mon. 90, 2000, nr. 12.1: 'Heffing van een douaneschuld is nauwelijks nog een nationale aangelegenheid maar is tot in detail geregeld door de communautaire wetgever.'
PB L 262, p. 1.
Vgl. ook HvJ EG 7 september 1999, C-61/98, LJN: AV8224 (VN 1999/46.27), rov. 15-16.
Zie over de positie van de douane-expediteur Punt en Van Vliet, a.w., nr. 3.2.2.
Punt en Van Vliet, a.w., nr. 9.2.2.4.
Punt en Van Vliet, a.w., nr. 3.4.2.
Vgl. omtrent deze regelgeving ook HvJ EG 7 september 1999, C-61/98, LJN: AV8224 (VN 1999/46.27), rov. 17-25.
Art. 3 lid 3 Verordening (EEG) 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989, PB L 186, p. 1. Het hof spreekt in rov. 3.3 van het in cassatie bestreden arrest abusievelijk van art. 3 lid 1 Verordening (EEG) 1854/89, dat ziet op de situatie dat door de aanvaarding van de aangifte van een goed voor een andere douaneregeling dan die van de tijdelijke invoer, met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer, of door enig ander besluit dat dezelfde rechtsgevolgen heeft als die aanvaarding, een douaneschuld ontstaat. Art. 3 lid 3 Verordening (EEG) 1854/89 ziet op de situatie dat een douaneschuld onder andere omstandigheden ontstaat dan die bedoeld in lid 1.
Art. 6 lid 1 Verordening (EEG) 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989, PB L 186, p. 1.
Punt/Van Vliet, a.w., nr. 12.3.1.
Art. 8 Verordening (EEG) 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989, PB L 186, p. 1.
Art. 2 lid 1 Verordening (EEG) 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, PB L 197, p. 1. Vgl. (thans) art. 220 CDW.
Overeenkomend met art. 4 Verordening (EEG) 3799/86.
Het Hof van Justitie EG heeft in zijn arrest van 7 september 1999 geoordeeld (rov. 51) dat [A] Beheer volgens de verwijzende rechter, die op dit punt door de Commissie niet is weersproken, geen enkele nalatigheid of manipulatie valt te verwijten.
Zie hierboven onder 1.13.
Punt/Van Vliet, a.w., nrs. 12.5.2 en 13.1.1.
Zie J.J. Vetter, A.J. Tekstra en P.J. Wattel, Invordering van belastingen, 2012, nr. 803.
M.i. is bedoeld: [A] Beheer.
Rov. 51-55.
Vgl. in dat verband ook HvJ EG 25 februari 1999, C-86/97, LJN: BG2897, rov. 18-21.
Zie hierboven onder 1.11.
Zie hierboven onder 1.13.
Vgl. rov. 15-23 van die beschikking, overgelegd als productie 10 bij conclusie van eis tevens akte overlegging producties.
[A] Beheer heeft het door haar ingestelde beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage (zie hierboven onder 1.5) ingetrokken (zie hierboven onder 1.15).
Zie de s.t. van de curator onder 4.1.2.
Het hof verwijst in rov. 3.10 van het in cassatie bestreden arrest naar het op het moment van het wijzen van dat arrest nog geldende art. 2, tweede lid, onder a van de Douanewet. Beide artikelen komen in hoofdzaak neer op een verwijzing naar het CDW en de TCDW.
Art. 22 lid 2 Wet op de omzetbelasting 1968 bepaalt ook expliciet dat bij ministeriële regeling, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, kwijtschelding of teruggaaf van bij invoer verschuldigde belasting kan worden verleend in de gevallen waarin aanspraak op kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan indien de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap, bedoeld in art. 3 CDW zouden zijn ingevoerd of, in andere gevallen, om redenen van billijkheid.
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II, 1981-1982, 17 044 (Wijziging van de Algemene Wet inzake de douane en de accijnzen en enkele andere wetten), nr. 6, p. 6, alwaar in de laatste zin wordt opgemerkt: 'De resultaten daarvan [van een toetsing en kwijtschelding door de Commissie ingevolge art. 13 Verordening (EEG) 1430/79; W-vG] zullen dan mede in aanmerking worden genomen bij de nationale bevoegdheid inzake afschrijving of teruggaaf van omzetbelasting en accijns'. Zie voorts art. 110a lid 1 van de Douaneregeling (Besluit van 13 december 1999, Stct. 1999, nr. 249, p. 12): 'Terugbetaling of kwijtschelding van accijnzen, omzetbelasting en (...) wordt verleend in de gevallen waarin bij of krachtens het Communautair douanewetboek aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan', alsmede art. 2 lid 1 van de Beschikking teruggaaf heffingen bij invoer 1980 (Beschikking van 25 juni 1980, Stct. 1980, nr. 120, p. 6): 'Afschrijving of teruggaaf van invoerrecht en van ter zake van invoer geheven accijns en omzetbelasting wordt verleend in de gevallen waarin krachtens de basisverordening [Verordening (EEG) 1430/79; W-vG] tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten in de zin van die verordening wordt overgegaan of kan worden overgegaan. (...)'. Zie daarnaast het Voorschrift terugbetaling (Besluit van 8 oktober 1996, nr. DGM/96/637, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 23 november 2001, nr. BCPP 2001/1137 M) onder 7 (overgelegd als productie 2 bij de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel): 'Zoals al eerder opgemerkt is de communautaire wetgeving ook geldig verklaard voor de nationale heffingen bij invoer: - voor accijns in artikel 62 Wet op de accijns; - voor omzetbelasting in artikel 22 Wet op de omzetbelasting 1968 (...). Een verzoek dat betrekking heeft op nationale heffingen bij invoer kan echter niet worden voorgelegd aan het Comité op grond van art. 239 CDW. Het Comité is niet bevoegd om over die heffingen te beslissen. Als het geval wordt voorgelegd omdat er ook rechten bij invoer bij betrokken zijn, dan wordt de beslissing van het Comité doorgaans overgenomen'.
LJN: BF9243 (BNB 2009, 131, m.nt. B.A. van Brummelen), rov. 3.3.2-3.3.3.
Zie bijvoorbeeld HvJ EG 12 maart 1987, C-244/85 en 245/85, rov. 11; HvJ EG 6 juli 1993, C-121/91 en C-122/91, rov. 43 en 44; Gerecht van Eerste Aanleg 16 juli 1998, T-195/97, LJN: BE1202, rov. 36; Gerecht van Eerste Aanleg 11 juli 2002, T-205/99, LJN: BE2121, rov. 98; Gerecht van Eerste Aanleg 14 december 2004, T-332/02, LJN: BE2242, rov. 33 en 101; en Gerecht van Eerste Aanleg 13 september 2005, T-53/02, LJN: BE2375, rov. 165.
Zoals in deze zaak omdat de procedure door [A] Beheer is ingetrokken (zie 1.15 hierboven).
LJN: BM6102 (NJ 2010, 608, m.nt. M.R. Mok). Zie eerder HR 26 februari 1988, LJN: AB9183 (NJ 1989, 528, m.nt. MS), rov. 3.3, en HR 21 maart 2008, LJN: BA9380 (BNB 2008, 158, m.nt. B.A. van Brummelen), rov. 3.2.
Mijn ambtgenoot Keus merkt onder 3.4 van zijn conclusie vóór dit arrest op dat de redenen waarom het volgen van de bestuursrechtelijke procedure niet tot vernietiging (of herroeping of intrekking van het besluit op gronden die de onrechtmatigheid daarvan impliceren) heeft geleid, niet van belang zijn. Die redenen kunnen (ook) zijn gelegen in een tussentijds afbreken van de bestuursrechtelijke procedure.
Zie de cassatiedagvaarding onder 2.1, eerste alinea.
Gegrondbevinding van een van de in dit subonderdeel vervatte klachten ontneemt volgens het subonderdeel ook de basis aan het daarop voortbouwende oordeel in rov. 4.20.
Punt en Van Vliet, a.w., nr. 12.7.1. Vetter, Tekstra en Wattel, a.w. nr. 701, merken op dat in de Leidraad Invordering wordt bepaald dat gedurende het uitstel van betaling geen invorderingsmaatregelen worden genomen.
Zie hierboven onder 1.4.
Zie rov. 3.5 van het vonnis van de rechtbank.
Verwezen wordt naar MvG, onder 246; 249-251 en 253.
Verwezen wordt naar MvG, onder 307-310 en productie 16.
De cassatiedagvaarding verwijst ook hiervoor naar de MvG, onder 307-310.
De cassatiedagvaarding onder 3.1 spreekt - evenals het hof - over [A], maar nu het gaat over de voorwaarden voor uitstel van betaling zou dit m.i. [A] Beheer moeten zijn (rov. 1.5 van het arrest van het hof). In de correspondentie tussen de curator en de Staat over een eventuele regeling wordt echter ook gesproken over [A].
MvA onder 4.121-4.123 en CvA onder 2 en 7, in het bijzonder prod. 5 (brief van 6 oktober 1998).
Zie o.m. HR 30 maart 2001, LJN AB0801, (NJ 2003, 615, m.nt. Scheltema) met verwijzing naar HR 8 januari 1991, LJN: AC4031, (NJ 1992, 638) en art. 3:4 lid 2 Awb.
PG Awb I, p. 212; nader hierover M.K.G. Tjepkema, Nadeelcompensatie op basis van het égalitébeginsel (2011) p. 355 e.v.
Zie rov. 3.9 van het arrest van het hof waartegen onderdeel 1 tevergeefs opkwam.
Beroepschrift 22‑02‑2012
CASSATIEDAGVAARDING
Op tweeëntwintig februari tweeduizend twaalf, op verzoek van
Mr. Carl Felix Wim Antonius Hamm, kantoorhoudende te Rotterdam, in zijn hoedanigheid van curator (‘de curator’) in het faillissement van
[de besloten vennootschappen]
[A] Beheer B.V.
[A] Vastgoed B.V.
[A] Materieel B.V.
[A] International B.V.
[A] internationale Expeditie B.V.
[A] Verhuizingen B.V. en
[A] Opslag en Distributie B.V.,
die woonplaats kiest aan de Jozef Israelslaan 55 te (2596 AN) Den Haag, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, die door de curator is aangewezen om als zodanig hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure, alsmede aan het Gustav Mahlerplein 50 te (Postbus 75505, 1070 AM) Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten mrs. A E.H van der Voort Maarschalk, J F. de Groot en R.R Verkerk die na te melden cassatie mede namens de curator behandelen,
heb ik,
[Mr JOHANNES GERRIT WILLEM VAN STRAALEN, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
- 1.
De Staat der Nederlanden (‘de Staat’) (Ministerie van Financiën en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane District te Rotterdam) zetelende te Den Haag, en
- 2.
De Ontvanger van de Belastingdienst/Douane Rotterdam (‘de ontvanger’) kantoorhoudend te Rotterdam die beide in de vorige instantie woonplaats hebben gekozen bij hun advocaat mr W I Wisman, kantoorhoudende te (2595 AC) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57 New Babylon, mitsdien conform art 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en voor elk der gerekwireerden afschrift dezes laten aan:
[de heer P.J.S.M. Bijlsma, aldaar werkzaam;]
- 1.
aangezegd dat de curator cassatieberoep instelt tegen het arrest (‘het arrest’) van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (‘het hof’), gewezen onder zaaknummer 105 006 836/01 (rolnr. (oud) 07/971) tussen curator als appellant, tevens incidenteel geïntimeerde en de Staat c s als geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten en uitgesproken op 22 november 2011;
- 2.
gedagvaard om op vrijdag 16 maart 2012, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
- 3.
aangezegd dat indien ten minste één van verweerders in cassatie in het geding is verschenen, tegen de niet verschenen verweerders in cassatie verstek wordt verleend en de tussen eiseres tot cassatie en de verschenen verweerders in cassatie wordt voortgeprocedeerd (doch alleen) indien ten aanzien van de niet verschenen verweerders in cassatie door voorgeschreven termijnen in acht zijn genomen en (ten slotte) tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- 4.
aangezegd dat van de Staat bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € 6 047 en van de Ontvanger € 6 047, met dien verstande dat
- (1)
indien twee of meer verweerders bij dezelfde advocaat bij de Hoge Raad verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, van hen één gezamenlijk griffierecht wordt geheven van € 6 047 en
- (2)
dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 leden 3 en 4 WRb (thans art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e
- 5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerders in het geding zijn verschenen door hen moet zijn betaald, bij gebreke waarvan hun recht vervalt om in cassatie te komen;
- 6.
De curator voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Formele rechtskracht en (on)rechtmatigheid van de UTB
1.1
Het hof heeft bij de beoordeling van de vorderingen van de curator in rov. 3 2–3 11 onderscheid gemaakt tussen de UTB voorzover die betrekking had op de invoerrechten enerzijds en de accijns en omzetbelasting anderzijds
- —
Het hof heeft in rov 3.2–3.6 geoordeeld dat het opleggen en het niet eerder kwijtschelden van de UTB (voor wat betreft de invoerrechten) niet onrechtmatig was. Daartoe heeft het hof, in het midden latend of de UTB formele rechtskracht had, kort gezegd redengevend geacht dat de inspecteur (op grond van het ter zake geldende Europese recht) verplicht was de UTB op te leggen (rov. 3 4), dat zich niet de uitzondering voordoet van art. 5 lid 2 Vo. 1697/79 waarin de inspecteur niet tot navordering behoefde over te gaan (rov 3.3), dat noch uit het arrest van 7 september 1999 van het HvJ EG, noch uit de beschikking van de Europese Commissie van 22 maart 2000 volgt dat de inspecteur de UTB niet mocht opleggen omdat immers die uitspraken inhouden dat kwijtschelding gerechtvaardigd is op grond van buitengewone omstandigheden als bedoeld in art. 13 van Vo 1430/79 en het (dan) ook niet aan de inspecteur was om te beoordelen of buitengewone omstandigheden kwijtschelding rechtvaardigden vóórdat de Europese Commissie voor zo'n kwijtschelding het groene licht had gegeven (rov 3 5). Vóór dat moment was hij ook niet bevoegd voor de in de UTB begrepen invoerrechten kwijtschelding te verlenen. Uit de beslissingen die tot de kwijtschelding hebben geleid kan dan ook niet worden afgeleid dat de inspecteur anders had moeten of kunnen handelen dan hij heeft gedaan (rov 3 6).
- —
In rov 3 7 heeft het hof voorts geoordeeld dat de UTB formele rechtskracht heeft verkregen voor de accijnzen en omzetbelasting, nu tegen de UTB een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond, maar deze niet tot vernietiging van de UTB heeft geleid, ondanks de beslissing van de inspecteur van 17 mei 20001. waarbij hij die belastingen heeft kwijtgescholden. In rov. 3 8 heeft het hof daaraan toegevoegd dat de kwijtschelding bij de beslissing van 17 mei 2000 ook niet kan worden aangemerkt als of gelijkgesteld aan een herroeping of intrekking van de UTB en dat uit die beslissing niet blijkt dat de inspecteur de UTB heeft willen herroepen of intrekken. Ook indien daarover anders zou moeten worden geoordeeld, was de UTB volgens het hof niet onrechtmatig omdat het feit dat de inspecteur volgens het hof aansluiting heeft willen zoeken bij de beschikking van 22 maart 2000 van de Europese Commissie om de kwijtschelding van invoerrechten op grond van buitengewone omstandigheden toe te staan en dat hij wegens die omstandigheden heeft besloten ook kwijtschelding te verlenen van omzetbelasting en accijns, niet zonder meer betekent dat de inspecteur heeft willen terugkomen op de oplegging van de UTB of dat hij alsnog van oordeel was dat de UTB onjuist was of niet had mogen worden opgelegd. Aan een en ander heeft het hof in rov 3 9 de conclusie verbonden dat het ervan moet uitgaan dat de UTB rechtmatig is opgelegd Ten slotte oordeelde het hof dat de inspecteur niet onrechtmatig heeft gehandeld door de accijns en omzetbelasting niet vóór de beslissing van de Europese Commissie kwijt te schelden (rov 3 10)
Deze oordelen zijn onjuist om de volgende redenen
- a.
De beslissing van de inspecteur van 17 mei 2000 hield een (ambtshalve) vermindering in van de aanslag (UTB) waartegen [A] tijdig het rechtsmiddel van bezwaar en (vervolgens tegen de afwijzing ervan) beroep had aangewend, zodat daarin een vernietiging van de UTB besloten ligt. Van formele rechtskracht van de UTB kan dan, in elk geval voor wat betreft de vermindering, geen sprake zijn.
- b.
De in de vermindering besloten liggende vernietiging van de UTB impliceert of is althans gelijk te stellen aan een herroeping of intrekking van de UTB en/of een terugkomen op de oplegging van de UTB
- c.
De in de vermindering besloten liggende vernietiging van de UTB brengt voorts mee dat het hof bij de beoordeling van de vorderingen van de curator de onjuistheid van de UTB tot uitgangspunt had dienen te nemen, hetgeen het hof niet heeft gedaan.
- d.
Aangezien de vermindering van de UTB blijkens de verwijzing naar de beschikking van de Europese Commissie van 22 maart 2000 heeft plaatsgevonden omdat de heffing in strijd is met de wet c q, (rechtstreeks) toepasselijke supranationale regels (met name art. 13 Vo. 1430/79, later art. 239 CDW en art 22 wet OB 1968), diende het hof bij de beoordeling van de vordering en van de curator tevens van de onrechtmatigheid van de UTB in de toerekenbaarheid (aan de Staat c.s.) van het onrechtmatig handelen uit te gaan, hetgeen het hof evenmin heeft gedaan.
- e.
Niet ter zake doet of de inspecteur (op grond van het Europese recht) verplicht was de UTB op te leggen of dat hij niet zonder goedkeurende beschikking van de Europese Commissie kwijtschelding in de zin van art 13 Vo. 1430/79 kon verlenen, met name omdat een en ander niet afdoet aan de aansprakelijkheid van de Staat c.s: voor de gevolgen van de oplegging en handhaving van de later op grond van dat artikel (of art 239 CDW en art. 22 wet OB) verminderde UTB.
- f.
Indien en voorzover het hof niet behoefde uit te gaan van de onjuistheid en/of de onrechtmatigheid van de UTB en/of van de toerekenbaarheid van het onrechtmatig handelen aan de Staat c.s., heeft het hof niet, althans niet kenbaar, beoordeeld of de UTB onrechtmatig moet worden geacht gelet op de redenen die tot het opleggen van de UTB hebben geleid en de omstandigheden waaronder de UTB tot stand is gekomen
1.2
Indien het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan zijn de door subonderdeel 1.1 bestreden oordelen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat (het opleggen van) de UTB en de niet eerdere kwijtschelding ervan niet onrechtmatig is. De curator wijst daarbij op het volgende
- a.
Bij de kwijtschelding heeft de inspecteur verwezen naar het arrest van het HvJ EG van 7 september 1999 en de beschikking van de Europese Commissie van 22 maart 2000 en heeft hij willen aansluiten bij de daaraan ten grondslag liggende motivering en (dus) kwijtschelding verleend op grond van art 13 Vo. 1430/79 (rov 3.5) Blijkens het arrest van het HvJ EG en de beschikking van de Commissie was [A] hoe dan ook niet betrokken bij de fraude als gevolg waarvan de belastingschuld is ontstaan en heeft zij te goeder trouw geloofd dat het douanevervoer in kwestie op normale wijze had plaatsgevonden, ook al maakte een van de verdachten deel uit van haar personeel2. [A] kon dus geen enkele nalatigheid of manipulatie (in de zin van art 13 lid 1 Vo 1430//79) worden verweten3. Daarentegen volgden de autoriteiten (de inspecteur) het vervoer nauwgezet en waren zij perfect op de hoogte van het feit dat de douaneschuld ontstond. Zij hebben (uit een onderzoeksbelang) opzettelijk toegelaten dat overtredingen of onregelmatigheden werden begaan waardoor voor [A] de litigieuze belastingschuld is ontstaan.4. [A] werd daardoor in een uitzonderlijke positie ten opzichte van andere marktdeelnemers gebracht.5. De Staat c.s. hebben de belastingschuld dus weloverwogen laten ontstaan, althans dat ontstaan (uit een algemeen (onderzoeks)belang) niet voorkomen en [A] evenmin gewaarschuwd. Van haar kant treft [A] daarentegen geen enkel verwijt ten aanzien van het ontstaan van de belastingschuld.
- b.
[A] heeft na het opleggen van de UTB tevergeefs gevraagd om vernietiging dan wel vermindering van de UTB en het achterwege laten van invorderingsmaatregelen.6. Daarbij heeft [A] de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen benut De Staat c.s. hebben derhalve weloverwogen de UTB in stand gehouden en invorderingsmaatregelen getroffen terwijl [A] heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar gevergd kon worden om zulks te voorkomen.
Gelet op deze redenen voor de UTB en de omstandigheden waaronder die is opgelegd en nadien is gehandhaafd, valt zonder nadere motivering niet, zeker niet zonder meer, in te zien waarom (het opleggen van) de UTB en de handhaving ervan niet onrechtmatig is, zoals het hof heeft geoordeeld.
1.3.
De door subonderdeel 1.1 bestreden oordelen zijn voorts onjuist omdat de curator de de beslissing van de inspecteur van 17 mei 2000 begreep en redelijkerwijs mocht begrijpen als een erkenning van de onrechtmatigheid van (het opleggen en handhaven van) de UTB.7. In die beslissing heeft de inspecteur immers willen aansluiten bij (de motivering die ten grondslag ligt aan) het arrest van het HvJ EG en de beschikking van de Commissie (zie rov. 3 5 en subonderdeel 1 2 a hierboven). Die houden onder meer in dat de litigieuze belasting niet kan worden geheven, althans dat die (onmiddellijk) na het ontstaan ervan moet worden kwijtgescholden c.q. verminderd in dit geval waarin, kort gezegd, de inspecteur het douanevervoer nauwgezet volgde, weloverwogen toeliet dat overtredingen en onregelmatigheden werden begaan waardoor de belastingschuld ontstond en aldus perfect op de hoogte was van het ontstaan van de belastingschuld voor [A] doch haar daarvoor niet heeft gewaarschuwd terwijl [A] van haar kant geen enkel verwijt te maken valt van het ontstaan van de belastingschuld Die redenen bestonden al ten tijde het opleggen van de UTB, zodat ook reeds op dat moment het recht op kwijtschelding c q vermindering was ontstaan Het komt er dus op neer dat uitsluitend de reeds bij het opleggen van de UTB plaatsgevonden hebbende litigieuze handelwijze van de inspecteur de heffing verhinderde, althans noopte tot kwijtschelding en vermindering van de aanslag Het opleggen van de UTB, althans het niet (onmiddellijk) kwijtschelden c.q verlenen van vermindering van de geheven belastingen, was daarom reeds op dat moment onrechtmatig.8. Met het in zijn beslissing van 17 mei 2000 aansluiten bij de redenen die in de weg stonden aan de heffing van de litigieuze belasting en die (derhalve, dan wel althans) noopten tot de in art. 13 Vo 1430/79 voorziene vermindering c.q kwijtschelding, heeft de inspecteur die — reeds op het moment van oplegging van de UTB bestaande — redenen erkend. Indien en voorzover het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom het betoog van de curator dat hij de beslissing van 17 mei 2000 begreep althans redelijkerwijs heeft mogen begrijpen als een erkenning van de onrechtmatigheid van het opleggen en handhaven van de UTB ondeugdelijk is, aangezien
- (i)
de redenen die in de weg staan aan de heffing, althans noopten tot kwijtschelding c q vermindering, al bestonden ten tijde van het opleggen van de UTB, uitsluitend waren gelegen in de handelwijze van de inspecteur en [A] geen enkel verwijt te maken viel,
- (ii)
deze redenen ten grondslag lagen aan de toewijzende beschikking van de Commissie en het daaraan voorafgaande arrest van het HvJ EG en
- (iii)
de inspecteur in zijn beslissing van 17 mei 2000 naar die uitspraken heeft verwezen en bij de motivering ervan heeft willen aansluiten en dus tot de zijne maakt
1.4
's Hofs oordeel (met name in rov 3 6 en 3.10) dat de inspecteur niet onrechtmatig heeft gehandeld door niet eerder dan hij heeft gedaan tot kwijtschelding en vervolgens vermindering van de UTB over te gaan is (althans) onjuist Nu de redenen voor de kwijtschelding reeds bestonden ten tijde van het opleggen van de UTB, had [A] reeds op dat moment een objectief recht op kwijtschelding en vermindering van de UTB.9. Dat de inspecteur in overeenstemming met de voorgeschreven procedure(regels) de beslissing van de Commissie heeft afgewacht doet niet ter zake, onder meer niėt omdat die beslissing geen constitutief vereiste is voor het bestaan van het recht op kwijtschelding als bedoeld in art 13 Vo 1430/79 en de aansprakelijkheid van de inspecteur (de Staat) voor zijn besluit (vooralsnog) niet tot kwijtschelding over te gaan niet wegneemt. Dat de inspecteur niet eerder tot kwijtschelding is overgegaan klemt temeer gelet op
- (i)
de door [A] als gevolg van de instandhouding van de UTB en daarop gebaseerde invorderingsmaatregelen10. ondervonden problemen (zoals het onrustig worden en uiteindelijk afhaken van klanten waaronder Rothmans en Compaq11. en het afhaken van Vitesse om [A] over te nemen, het niet kunnen voldoen aan lopende verplichtingen en het niet kunnen doorvoeren van een reorganisatie12. en de opzegging van het krediet door ING13.) en
- (ii)
de goede trouw van [A] en de omstandigheid dat haar geen verwijt treft ten aanzien van het ontstaan van de belastingschuld14., terwijl
- (iii)
de Staat daarentegen het ontstaan van de belastingschulden weloverwogen heeft toegelaten zonder [A] te waarschuwen, waardoor [A] daardoor in een uitzonderlijke positie ten opzichte van andere marktdeelnemers is gebracht en dát juist de reden is van de (door het Europese Hof en de Commissie) voorgeschreven kwijtschelding.15. Bovendien
- (iv)
is het niet billijk een belastingplichtige de douaneschuld te laten dragen die als gevolg van keuzes in een strafrechtelijk onderzoek is ontstaan.16.
In het licht van het reeds ten tijde van het opleggen van de UTB bestaande objectieve recht op kwijtschelding en vermindering van de UTB en de zojuist genoemde omstandigheden (i)-(iv) is het oordeel van het hof althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Indien het hof deze omstandigheden als niet voldoende ter zake doende buiten beschouwing heeft gelaten heeft het ten onrechte essentiële stellingen gepasseerd, aangezien (de stellingen van de curator ten aanzien van) deze omstandigheden wel degelijk van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de vorderingen van de curator.
1.5
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande subonderdelen ontneemt ook de basis aan de oordelen in 3.6 (voorzover betrekking hebbend op het ontbreken van causaal verband), 4.4, 4.6, 4.7, 4 8, 4.10, 4 12, 4 15, 4.19, 4 20, 4.21 en 5 1 die voortbouwen op de door die subonderdelen bestreden oordelen. Die oordelen gaan immers (mede) uit van de formele rechtskracht van de UTB en/of de rechtmatigheid van het opleggen en handhaven (niet eerder kwijtschelden) ervan en/of (derhalve van) de rechtmatigheid van de daarop gebaseerde maatregelen van de ontvanger
2. De (on)rechtmatigheid van invorderingsmaatregelen
21.
In rov. 4.7, 4 10 en 4 12 heeft het hof het betoog van de curator17. verworpen dat erop neerkomt dat het door de ontvanger op basis van de UTB opleggen van voorwaarden voor het verlenen van uitstel van betaling van de UTB, het leggen van conservatoir beslag en het weigeren in te stemmen met de verkoop van een bedrijfsperceel, het terugkomen op de toezegging de douanezekerheid te verlagen en het feit dat de ontvanger van potentiële overnamepartners een garantie van ƒ 4 mio. eiste (hierna: ‘de Invorderingsmaatregelen’) onrechtmatig is en dat dit aan de Staat c s toe te rekenen onrechtmatig handelen schade heeft veroorzaakt. Voorzover de basis aan die verwerping door het hof niet reeds ontvalt op grond van een of meer van de subonderdelen van onderdeel 1, is die verwerping in het licht van het volgende onjuist, dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
- a.
In rov. 4 7 verwerpt het hof grief 13 op de grond — voorzover hier van belang — dat niet blijkt dat de Staat zekerheid heeft geëist. Die verwerping berust op een onbegrijpelijke, want te beperkte, lezing van de grief. Uit de grief en de toelichting erop blijkt immers (voldoende) duidelijk dat de curator met het verlangen van zekerheid niet zakelijke zekerheid of een bankgarantie bedoelde, maar het oog had op het opleggen van voorwaarden voor verlenen van uitstel van betaling en het leggen van conservatoir beslag door de ontvanger, zulks tot zekerheid voor de voldoening van zijn (gepretendeerde) vorderingen. In MvG § 246 wordt het opleggen van voorwaarden en het leggen van beslag immers al als onrechtmatig aangemerkt omdat de Staat geen plicht had zekerheid te eisen; met ‘zekerheid’ heeft de grief dus onmiskenbaar het oog op die acties van de ontvanger in § 249 heeft de curator het over ‘enige zekerheid’, in § 250 verwijst hij naar de door de ontvanger gestelde voorwaarden, in § 251 naar ‘beperkende maatregelen’ en in § 253 ‘naar het stellen van deze eisen’ door de ontvanger Uit een en ander is voldoende duidelijk dat het niet gaat om zakelijke zekerheid maar om de door de ontvanger getroffen maatregelen
- b.
Onjuist is voorts het oordeel van het hof in rov 4.12 dat de daar door het hof . bedoelde gedragingen van de ontvanger niet als invorderingsmaatregelen kunnen worden aangemerkt. Het ging immers om gedragingen van de ontvanger in die hoedanigheid. Zij hielden bovendien onmiskenbaar verband met de bij zijn taak passende wens van de ontvanger het verhaal van de UTB (ten minste ten dele) zeker te stellen Om als invorderingsmaatregel aangemerkt te worden is niet vereist dat de getroffen maatregel gericht is op of leidt tot ontvangst van enig bedrag door de ontvanger.
- c.
In rov. 4.7, 4.10 en 4 12 is het hof er (kennelijk) van uitgegaan dat de formele rechtskracht en/of rechtmatigheid van de UTB en/of de afwezigheid van een verplichting voor de inspecteur (eerder) tot kwijtschelding en vermindering van de UTB over te gaan, (zonder meer) meebrengt dat de Invorderingsmaatregelen niet onrechtmatig zijn. Dat oordeel is onjuist, omdat het hof de (on)rechtmatigheid van de Invorderingsmaatregelen zelfstandig diende te beoordelen. Daarbij diende het hof mede te betrekken de omstandigheid dat [A] al bij het opleggen van de UTB recht op kwijtschelding had, althans dat door de latere kwijtschelding en vermindering van de UTB de ondeugdelijkheid van de vorderingen waarop de Invorderingsmaatregelen waren gebaseerd, kwam vast te staan. Daarbij diende het hof voorts de gevolgen van de Invorderingsmaatregelen voor [A] te betrekken, afgezet tegen de belangen van de Staat c s De verplichting die (on)rechtmatigheid van de Invorderingsmaatregelen zelfstandig te beoordelen geldt temeer nu die maatregelen geen onderdelen waren van de beoordeling in de tegen de UTB gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure of de behandeling van het kwijtscheldingsverzoek door de Commissie
- d.
Het oordeel van het hof dat de Invorderingsmaatregelen niet onrechtmatig zijn, is althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Aan zijn oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd
- (i)
dat de weigering van het verzoek om toestemming voor verkoop van het bedrijfsterrein niet onredelijk of onrechtmatig was omdat de verhaalsmogelijkheden voor de Staat na het verleende uitstel reeds drie maal waren beperkt (rov 4.10),
- (ii)
dat de gestelde voorwaarden voor uitstel van betaling niet meer deden dan ervoor zorgen dat de verhaalspositie van de Staat niet werd aangetast zonder de bedrijfsvoering onnodig te belemmeren,
- (iii)
het conservatoire beslag reeds gerechtvaardigd omdat [A] noodgedwongen onroerend goed ging verkopen,
- (iv)
dit beslag geen ander effect had dan dat daarmee verzekerd werd wat op grond van de voorwaarden toch al niet mocht, te weten vervreemding of verdere bezwaring van het onroerend goed en
- (v)
niet is gesteld of feitelijk onderbouwd dat de bedrijfsvoering van [A] door dit beslag werd belemmerd terwijl, ten slotte,
- (vi)
van maatregelen met een executoriaal karakter geen sprake is (rov 4 12).
Het hof is er kennelijk en terecht van uitgegaan dat de ontvanger bij het stellen van voorwaarden aan het verlenen van uitstel van betaling en het nemen van (conservatoire) invorderingsmaatregelen ook voldoende rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van de belastingschuldige 's Hofs oordeel dat, in dit geval, de Invorderingsmaatregelen gerechtvaardigd en dus niet onevenredig bezwarend in verhouding met het invorderingsbelang van de ontvanger waren is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, ook als in aanmerking wordt genomen dat het oordeel berust op aan het hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard De curator wijst daarbij op het volgende.
- A.
De curator heeft (uitvoerig) gesteld18. dat de Invorderingsmaatregelen (waaronder het beslag en het weigeren van de toestemming tot verkoop van bedrijfsterrein) de bedrijfsvoering belemmerde (sub (v) hierboven), met name doordat die onrust veroorzaken onder klanten en overnamekandidaten die daarom afhaakten19. en doordat lopende verplichtingen niet konden worden voldaan en een voorgenomen reorganisatie niet kon worden doorgevoerd.20. Het beslag had daarom wel degelijk ook een ander effect dan slechts het verzekeren van wat op grond van de gestelde voorwaarden toch al niet mocht (sub (iv) hierboven) c q het verzekeren van de verhaalspositie (sub (ii) hierboven).
- B.
De omstandigheid dat de verhaalsmogelijkheden ten tijde van het verzoek om toestemming voor verkoop van het bedrijfsterrein reeds driemaal waren beperkt (sub (i) hierboven) is niet een voldoende begrijpelijke motivering, althans niet juist, aangezien het er bij de beoordeling van het verzoek van [A] ging om de afweging van de belangen op dat moment, waaronder de noodzaak voor [A] een reorganisatie door te voeren, lopende de verplichtingen (waaronder de fiscus) te voldoen alsmede de dreiging van het afhaken van klanten en overnamekandidaten.
- C.
Het conservatoire beslag kon niet ‘reeds’ worden gerechtvaardigd omdat [A] onroerend goed ging verkopen (sub (iii) hierboven), omdat het nu juist ging om de vraag of het verhaalsbelang van de ontvanger op dat moment en onder de omstandigheden van dat moment zwaarder moest wegen dan het bedrijfs- c.q. voortbestaansbelang van [A].
Een dergelijke afweging heeft het hof — blijkens het woord ‘reeds’ — ten onrechte niet gemaakt, althans een voldoende begrijpelijke en voor partijen en de hogere rechter controleerbare motivering van (de uitkomst van) die afweging ontbreekt.
- D.
Of die maatregelen nu wel of geen executoriaal karakter hadden (sub (vi) hierboven) doet niet terzake, omdat het — zoals in dit subonderdeel uiteengezet — gaat om de ernst van de gevolgen van die maatregelen, afgezet tegen de belangen van de ontvanger. De curator heeft voldoende duidelijk uiteengezet dat die gevolgen zeer ernstig waren en daarin in feite niet verschilden van de gevolgen van executoriale maatregelen (waarmee de maatregelen — wat de curator noemde — een executoriaal karakter hadden21.) en uiteindelijk leidden tot het faillissement van [A]
Gegrondbevinding van een of meer van de voorafgaande klachten ontneemt ook de basis aan het daarop voortbouwende oordeel in rov. 4.20.
2.2
In rov. 4.18 oordeelt het hof dat in de grieven geen klacht valt te lezen tegen de overweging van de rechtbank, inhoudende dat geen invorderingsmaatregelen zijn getroffen (en derhalve geen recht op schadevergoeding bestaat) zodat dit oordeel van de rechtbank onaantastbaar is, aldus het hof Dat oordeel van het hof is onbegrijpelijk, aangezien het in rov. 4.12 expliciet overweegt dat de curator in appel bestrijdt dat geen invorderingsmaatregelen zijn genomen en de curator — inderdaad — met grief 22 en 2322. juist tegen dat oordeel van de rechtbank is opgekomen, terwijl hij bovendien met grief 27, 29 en 30 heeft betoogd dat de Staat c.s met het treffen van die invorderingsmaatregelen onrechtmatig heeft gehandeld, dat dit onrechtmatig handelen ook aan de Staat c.s kan worden toegerekend alsmede dat (voldoende) causaal verband met de door dat onrechtmatig handelen veroorzaakte schade bestaat23.
3. Égalitébeginsel
3.1
In rov. 4 8 oordeelt het hof dat het beroep van de curator op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende is onderbouwd omdat uit de toelichting van de curator niet zou zijn af te leiden dat andere bedrijven in dezelfde omstandigheden een gunstigere regeling was aangeboden Dit oordeel is onjuist omdat het hof de stellingen van de curator24., die door de Staat niet zijn betwist25., in het licht van de beoordeling van het HvJ EG en de Commissie26., als vaststaand had moeten beschouwen dan wel omdat het hof in het licht van de door de curator aangedragen omstandigheden27. en in het belang van een goede procesorde en de waarheidsvinding niet dergelijke eisen mocht stellen aan de feitelijke onderbouwing door de curator Het oordeel van het hof is althans onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van het feit dat de curator erop heeft gewezen dat volgens de Staat sprake was van één enkele, hele grote tabaksfraude waarbij vele douaneexpediteurs betrokken waren28., dat de Staat zelf heeft gesteld dat hij [A] anders heeft behandeld29. en de Staat weigerende op het punt van de wijze van behandeling nader inzicht te geven30., alsmede in het licht van de met producties gestaafde stelling van de curator dat aan Frans Maas en Furness een zeer gunstige schikking is aangeboden31. en [A] buiten een regeling is gehouden die er wel met andere bedrijven is gekomen32.
3.2
In rov 4.17 verwerpt het hof het beroep van de curator op het égalitébeginsel omdat de tegen [A] getroffen maatregelen specifiek tegen [A] zijn gericht en uitsluitend [A] hebben getroffen. Dat oordeel is onjuist omdat het feit dat maatregelen uitsluitend [A] hebben getroffen niet uitsluit dat geoordeeld moet worden dat [A] onevenredig hard is getroffen ten opzichte van andere bedrijven die zich in een vergelijkbare positie bevinden, hetgeen (nu juist) een essentieel bestanddeel is van het leerstuk van schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad op basis van het égalitébeginsel Het oordeel is bovendien onbegrijpelijk in het licht van de (door de inspecteur met zijn beslissing van 17 mei 2000 onderschreven33.) opvatting van de Commissie (in navolging van het HvJ EG34.) dat [A] in een uitzonderlijke positie is gebracht ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichtten35. en de stelling van de curator36. dat andere expediteurs gunstiger zijn behandeld
3.3
In rov. 4 19 oordeelt het hof voorts en kort gezegd dat het beroep op het égalitébeginsel niet opgaat (en de curator in zoverre niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen) omdat de vraag of het égalitébeginsel meebrengt dat naast de verleende kwijtschelding nog aanspraak kan worden gemaakt op een aanvullende schadevergoeding (exclusief) moet worden beoordeeld door de bestuursrechter. Dat oordeel is onjuist omdat
- (i)
de bestuursrechter ter zake van schadevergoedingen’ als hier aan de orde niet exclusief bevoegd is,
- (ii)
de curator bij de bestuursrechter nu juist geen verzoek om vergoeding van nadeelcompensatie heeft ingediend (en [A] evenmin),
- (iii)
de curator primair verdedigt dat sprake is van on-rechtmatig overheidshandelen zodat uit het oogpunt van goede rechtspleging eerder de voorkeur verdient dat het hof ook over de ‘égalitévordering’ beslist en
- (iv)
(ten minste een deel van) de in subsidiair verband rechtmatig te noemen invorderingsmaatregelen feitelijk handelen betreft — en geen besluiten die formele rechtskracht kunnen krijgen — zodat wegens het ontbreken van processuele connexiteit de desbetreffende schadevergoedingsvordering niet aan de bestuursrechter had kunnen worden voorgelegd
Conclusie
[A] c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: €
[exploot/proc. verbaal verschotten: | 76,17 | ||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
76,17 | |||
opslag (b.t.w.) | 14,47 | ||
€ | 90,64] |
Deurwaarder
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑02‑2012
CvE prod 11.
Beschikking Commissie punt 16 en 22; Dagv § 7, 13; MvG § 158, 266–268, 351–358
Beschikking Commissie punt 22. Zie ook arrest HvJ EG rov. 6, 50, 51 en 56 en uitspraak Tariefcommissie rov. 6 2 Zie voorts CvR § 20, MvG § 15–16 158, 225, 351–358
Beschikking Commissie punt 15 Zie ook arrest HvJ EG rov 5, 53 en 56
Beschikking Commissie punt 16 Zie ook arrest HvJ EG rov 54 en 56
Door middel van het kwijtscheldingsverzoek en de bezwaar- en beroepsprocedure (vgl rov 1 6, 1 7, 1 12–1.17) en haar verzet tegen de invorderingsmaatregelen (zie onderdeel 2 hierna en daar genoemde vindplaatsen)
MvG § 118 en 119 Zie ook de rechtspraak als aangehaald door de curator in MvG § 107 en 126
MvG § 114–117
MvG § 154–157 en MvA Inc appel § 41–47
Nader omschreven in de aanhef van subonderdeel 2 1 hierna
Dgv § 24, 26, 29, 52–55; CvR § 13, 62; MvG § 24, 38, 39, 42 VI, 43, 254, 289, 291, 322, 333, 335, 403, 428, 429, 432, prod 44 en 46
CvR § 17, 22, 56, 57, 61, 67; MvG § 21 23 24 38–40 42 IV en VI, 284, 285, 290, 291, 322–324, 335, 336, 328–329, 342, 406, 428, 430
MvG § 39, 42, 431
Zie voetnoten 2 en 3 hierboven
MvG § 155 jo 220–221
MvG § 155 jo 222–224
Dagv. § 6, 18–32, 34 II-V, 40–47, 51–56; CvR § 13, 17, 22, 51–57, 60–62, 66–75; plta 1 § 11–52, 68–71; MvG § 38–40, 42–44, 241, grief 13, 17, 18 19 (MvG § 310–312), 21 (MvG § 322–324) 22, 23, 24 (MvG § 350), 27, 28 (MvG § 422) 29 en 30
Zie voetnoot 17 hierboven
Zie voetnoot 11 hierboven
Zie voetnoot 12 hierboven
Dagv § 50; MvG § 330–338
Zie ook MvG § 411
MvG § 399, 401–407, 425–435 436–450
MvG § 307–310, producties 16
Zie MvA § 4 120–4.123 in CvA § 7, zoals aangehaald in MvG § 307, heeft de Staat erkend dat [A] anders is behandeld dan andere expediteurs.
Arrest HvJ EG. rov 52–54; Beschikking Commissie punt 16
Zie MvG § 307–310, waarin de curator onder meer aangeeft dat de Staat over alle relevante informatie beschikt en deze niet aan de curator heeft willen verstrekken
MvG § 303, 303
MvG $ 306.
MvG § 307–309
MvG § 310 en productie 6
MvG § 311
Zie rov 3 5
Arrest Hv J EG, rov 52–54, zoals door de curator geciteerd in MvG § 415.
Beschikking Commissie punt 16
Grief 19