De aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt in dat de derde alinea op bladzijde 8 van het verkort arrest aan het slot wordt aangevuld met de zin: ‘Het verzoek van de verdediging tot het benoemen van een deskundige wordt daarom afgewezen.’ Het gaat daarbij om de alinea in het verkort arrest die eindigt met: ‘Ook voor het benoemen van een deskundige ziet het hof in dit geval geen rechtens te respecteren belang.’ In cassatie wordt niet geklaagd over de toevoeging aan de desbetreffende alinea – waarin naar met mij voorkomt overigens reeds besloten ligt dat het verzoek tot het benoemen van een deskundige wordt afgewezen – noch (specifiek) over de afwijzing van dat verzoek.
HR, 16-06-2020, nr. 18/03088
ECLI:NL:HR:2020:1032
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
18/03088
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1032, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:1691
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:392
ECLI:NL:PHR:2020:392, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1032
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0210
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Mensenhandel t.a.v. minderjarige (art. 273f.1.5 Sr) en onttrekken van minderjarige aan gezag (art. 279.1 Sr) door 17-jarig meisje, dat in gesloten instelling voor jeugdpsychiatrie verblijft, op te halen bij die instelling, mee naar huis te nemen, bij hem te laten logeren en te helpen bij werk in prostitutie. 1. Heeft moeder van aangeefster verklaring afgelegd zonder dat zij als getuige was beëdigd? 2. Wetenschap minderjarigheid bij mensenhandel. Is minderjarigheid in art. 273f.1.5 Sr geobjectiveerd? 3. Wetenschap minderjarigheid bij onttrekken van minderjarige aan gezag. Is minderjarigheid in art. 279.1 Sr geobjectiveerd? Ad 1. Moeder van aangeefster heeft niet ttz. als getuige verklaring afgelegd maar tevoren aan dossier toegevoegde en aan p-v ttz. gehechte slachtofferverklaring voorgelezen i.h.k.v. uitoefening van spreekrecht van aangeefster a.b.i. art. 51e Sv. Wet stelt niet eis dat dit spreekrecht slechts na beëdiging kan worden uitgeoefend. Omstandigheid dat hof, bij zijn vaststellingen omtrent toestand van aangeefster i.h.k.v. beoordeling van getuigenverzoek, ook aandacht heeft gegeven aan inhoud van deze door moeder voorgelezen verklaring, maakt dat niet anders, nu uit p-v tz. in h.b. blijkt dat hof niet meer dan zeer gering gewicht aan die verklaring heeft toegekend (vgl. ECLI:NL:HR:2014:1695). Ad 2. Voor veroordeling t.z.v. in art. 273f.1.5 Sr omschreven misdrijf is niet vereist dat komt vast te staan dat opzet van verdachte zich mede heeft uitgestrekt tot in delictsomschrijving genoemde leeftijd van slachtoffer (vgl. m.b.t. art. 250ter.1.3 (oud) Sr, voorganger van deze bepaling, ECLI:NL:HR:2002:AD5235). Ad 3. Minderjarigheid in art. 279.1 Sr is niet geobjectiveerd, zodat opzet t.a.v. dit bestanddeel moet worden bewezen. Uit b.m. kan echter niet z.m. worden afgeleid dat verdachte op 13-8-2015 opzettelijk minderjarige aangeefster heeft onttrokken aan wettig over haar gestelde gezag en/of aan opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over haar uitoefende, door haar op te halen en mee te nemen naar zijn huis en haar buiten invloedsfeer van haar ouders en/of zorginstelling te brengen. Bewezenverklaring is onvoldoende met redenen omkleed. Daarbij is van belang dat uit bewijsvoering wel kan blijken dat verdachte bewezenverklaard ophalen en meenemen van aangeefster een dag eerder (op 12-8-2015) heeft verricht maar niet dat verdachte (eerder dan op 13-8-2015) door mededeling van aangeefster of anderszins ervan op de hoogte kwam dat haar leeftijd niet 18 maar 17 jaren was. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03088
Datum 16 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 juni 2018, nummer 22/003106-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is, nu de moeder van [slachtoffer] ter terechtzitting een verklaring heeft afgelegd zonder dat zij als getuige was beëdigd.
2.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 mei en 27 juni 2018 heeft de raadsman van de verdachte daar het verzoek gedaan tot het horen van [slachtoffer] als getuige. Dit proces-verbaal houdt in dat verband onder meer in:
“De voorzitter deelt mede dat het hof geen beslissing neemt alvorens de verdachte vandaag ter zitting te hebben gehoord.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
- (...)
- een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 januari 2018 van de raadsheer-commissaris met als bijlage een brief van de (beleids)psychiater [betrokkene 3] van GGNet De Meent te Warnsveld d.d. 10 januari 2018;
- (...)
- een schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 27 mei 2018 van [slachtoffer] en [betrokkene 4], moeder van [slachtoffer];
(...)
De moeder van [slachtoffer] leest de aan het hof overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 27 mei 2018 ter zitting voor.
De verdachte deelt mede niet te willen reageren op de slachtofferverklaring.
(...)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat, gelet op het proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 januari 2018 van de raadsheer-commissaris, de daaraan ten grondslag liggende brief d.d. 10 januari 2018 van de (beleids)psychiater [betrokkene 3] van GGNet De Meent te Warnsveld en de verklaring van de moeder van de getuige [slachtoffer] ter zitting in hoger beroep, het verzoek tot het horen van de getuige [slachtoffer] bij de raadsheer-commissaris dan wel ter zitting in hoger beroep wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat de gezondheid van de getuige door het afleggen van een verklaring bij de raadsheer‑commissaris dan wel ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht. Het voorkomen van dit gevaar weegt zwaarder dan het belang van de verdediging om de getuige te kunnen ondervragen.”
2.3
De klacht mist feitelijke grondslag nu zij steunt op de opvatting dat de moeder van [slachtoffer] ter terechtzitting als getuige een verklaring heeft afgelegd. De moeder van [slachtoffer] heeft de tevoren aan het dossier toegevoegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte slachtofferverklaring van 27 mei 2018 echter voorgelezen in het kader van de uitoefening van het in artikel 51e van het Wetboek van Strafvordering bedoelde spreekrecht van [slachtoffer]. De wet stelt niet de eis dat dit spreekrecht slechts na beëdiging kan worden uitgeoefend. De klacht faalt dus. De omstandigheid dat het hof, bij zijn vaststellingen omtrent de toestand van [slachtoffer] in het kader van de beoordeling van het getuigenverzoek, ook aandacht heeft gegeven aan de inhoud van deze door de moeder voorgelezen verklaring, maakt dat niet anders, nu uit het hiervoor weergegeven proces-verbaal blijkt dat het hof niet meer dan zeer gering gewicht aan die verklaring heeft toegekend (vgl. HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1695).
2.4
Voorts bevat het cassatiemiddel klachten over de bewijsvoering van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, in het bijzonder dat uit die bewijsvoering de bekendheid van de verdachte met de minderjarigheid van [slachtoffer] niet kan worden afgeleid.
2.5.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“1:
hij in de periode van 1 augustus 2015 tot 13 augustus 2015 te Capelle aan den IJssel en/of [plaats],
[slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1997), heeft vervoerd en overgebracht en gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer] terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, en
ten aanzien van die [slachtoffer] enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van seksuele handelingen, terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt
immers heeft hij
- op verschillende manieren (onder meer via WhatsApp en e-mail) contact gelegd en onderhouden met die [slachtoffer], en
- die [slachtoffer] opgehaald bij [A], zorginstelling [B] en meegenomen naar zijn, verdachtes, woning, en haar aldaar gehuisvest en opgenomen, en
- die [slachtoffer] een (werk)telefoon en kleding verschaft, en
- foto’s van die [slachtoffer] gemaakt en
- aan die [slachtoffer] advies gegeven over het werken in de prostitutie en
- met die [slachtoffer] besproken tegen welke tarieven en
- dat hij, verdachte, die [slachtoffer] naar een afspraak zou brengen en in de buurt zou blijven
2:
hij, op 13 augustus 2015 in Nederland, opzettelijk een minderjarige, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag (te weten het gezag dat haar ouders hadden) en/of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende (te weten instelling [A], zorginstelling [B]), immers heeft hij, verdachte toen en daar die [slachtoffer] opgehaald en meegenomen naar zijn huis en die [slachtoffer] zodanig feitelijk buiten de invloedssfeer van haar ouders en/of [A], zorginstelling [B] gebracht, dat de uitoefening van het gezag door die ouders en/of [A], zorginstelling [B] onmogelijk was geworden.”
2.5.2
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2017 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik woon aan de [a-straat 1] te [postcode] [plaats]. Op 13 augustus 2015 is [slachtoffer] door de politie uit mijn woning gehaald. Ik heb [slachtoffer] op 12 augustus 2015 opgehaald bij de slagbomen van het IJsselland ziekenhuis in Capelle aan den IJssel. Ik heb haar meegenomen naar mijn woning.
[slachtoffer] had gereageerd op mijn advertentie op de site [internetsite] waar ik woonruimte aanbood. [slachtoffer] moest mij betalen voor de woonruimte en voor benzinekosten. Het eerste contact met [slachtoffer] was twee weken voordat ik haar ophaalde. Dat ging via de e-mail en de WhatsApp berichtenservice. [slachtoffer] heeft op 13 augustus 2015 tegen mij gezegd dat zij 17 jaar oud was. Ook vertelde zij die dag dat zij bij een GGZ-instelling was weggelopen. Dit was op de dag dat de politie aan de deur kwam. De politie stapte binnen net op het moment dat [slachtoffer] en ik de woning zouden verlaten om naar een klant in Gouda te gaan. Ik zou als chauffeur optreden. [slachtoffer] zou seksuele handelingen tegen betaling verrichten. Ik heb [slachtoffer] een zilverkleurige Nokia geleend. Zij heeft tegen mij gezegd dat zij die telefoon zou gebruiken voor de sekscontacten. Ik vond dat goed. Ik heb [slachtoffer] “tips en tricks” gegeven over het werken in de prostitutie. Zij wilde weten welk geldbedrag zij zou moeten vragen voor de door haar verrichte seksuele handelingen bij klanten. Zij vroeg: ‘wat zou jij vragen?’ Ik zei dan bijvoorbeeld € 135,-. Verder heb ik haar geholpen om een tekst voor de advertentie te maken voor de sekssite op internet. Ik heb foto’s van [slachtoffer] gemaakt waarop zij in lingerie poseerde. Zij wilde die foto’s gebruiken voor haar advertentie. Zij is met klanten in contact gekomen via de advertentie op [internetsite].
2.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik contact had met [slachtoffer] via e-mailberichten en WhatsAppberichten. Ik heb haar destijds opgehaald. De [A] en het IJsselland ziekenhuis liggen tegenover elkaar. Ik heb haar buiten de slagbomen van de [A] te Capelle aan den IJssel opgehaald.
Ik was in die tijd geobsedeerd door de prostitutiewereld. Dat wereldje trok mij aan. Ik interesseerde mij enorm voor de dames in de prostitutie. Het fascineerde mij. Ik verhuurde daarom aan deze dames woonruimte.
Voorafgaand aan onze ontmoeting hadden wij gedurende veertien dagen regelmatig contact.
Ik heb haar opgepikt en meegenomen naar mijn woning in [plaats]. Wij hebben over het huren van een woonruimte bij mij gepraat. De huurprijs was onderdeel van het gesprek.
Het klopt dat ik foto’s van haar heb gemaakt. Zij heeft gereageerd op diverse oproepen van mannen. Zij kon dan foto’s meesturen.
De telefoon die [slachtoffer] gebruikte was van mij.
Het klopt dat zij een seksafspraak had met een man in Gouda. Ik zou haar daar naartoe brengen. Gouda was de eerste keer. We hebben afgesproken dat ik in de buurt zou blijven. Het klopt dat zij zou betalen voor de woonruimte en de benzinekosten.
[slachtoffer] heeft op mijn laptop een e-mailadres aangemaakt. Zij is op de normale computer verder gegaan.
Ik heb [slachtoffer] “tips en tricks” gegeven omdat zij mij om advies vroeg.
Het ophalen moest stiekem gebeuren. Zij was bang dat zij betrapt zou worden door haar ouders.
[slachtoffer] heeft mij verteld dat zij de prostitutie in wilde.
Het klopt dat er kleding in mijn huis lag. [slachtoffer] heeft kleding uit die stapel gehaald. Zij had mijn toestemming daarvoor.
U houdt mij uit mijn politieverklaring (pagina 277 van het dossier) voor dat ik heb verklaard dat ik tegen [slachtoffer] heb gezegd: “Doe het veilig, hou de tijd in de gaten.”
Dat zou kunnen.
3.
Een proces-verbaal zaaksdossier zaak Ohio d.d. 6 juli 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 2015294483. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 3):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op woensdag 12 augustus 2015 werd door behandel- en expertisecentrum [A] in Capelle aan de IJssel aangifte gedaan van vermissing van een minderjarig en met een rechterlijke machtiging intern in die instantie verblijvend meisje genaamd [slachtoffer]. Uit onderzoek van de politie bleek dat haar vermoedelijke verblijfplaats zou zijn in de woning van een man genaamd [verdachte] aan de [a-straat 1] in [plaats].
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 november 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 1510271100.GET. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 77 e.v.):
als de op 27 oktober 2015 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik verblijf op de [C] in Capelle aan den IJssel. Dat is een besloten jeugdpsychiatrie inrichting. Ik zit daar met een Rechterlijke Machtiging. Op 12 augustus 2015 ben ik weggelopen. Ik heb [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) leren kennen op [internetsite]. We hebben contact gehad en bij het IJsselland ziekenhuis hebben we afgesproken. Ik zette mijn fiets in zijn auto en samen reden we weg naar zijn huis in [plaats]. Via de laptop gingen wij werk zoeken voor mij in de prostitutie en dat deden we via [internetsite]. Ik heb gereageerd op advertenties die waren geplaatst door andere mensen die om seks vroegen en daarvoor zouden betalen. [verdachte] heeft vervolgens geholpen berichten te verzenden naar deze advertenties. Dat ging via de mail. [verdachte] heeft toen foto’s van me gemaakt. Ik droeg hierbij alleen een BH en een onderbroek. Deze foto’s werden gemaakt omdat de mensen die de advertenties hadden geplaatst daarom vroegen. De foto’s zijn op de computer gezet en verzonden naar de mensen die daarom vroegen. In totaal waren het zes foto’s. Ze zijn verzonden naar twee mensen. Er werd gereageerd op de foto’s en er werden afspraken gemaakt over wanneer, hoe en waar.
Dit heeft zich allemaal op 12 augustus 2015 afgespeeld. De avond daarna heb ik een afspraak gemaakt. Afgesproken was dat ik de klant zou bezoeken. [verdachte] zou mij afzetten en in de omgeving blijven ter bescherming en als ik klaar was zou [verdachte] mij weer ophalen en terug gaan naar zijn woning. Ik zou de telefoon dan één keer laten overgaan en als ik het geld had. Met de klant was afgesproken dat er gebeft zou worden en verder ook seks zou hebben.
[verdachte] en ik hadden afgesproken dat ik uit de opbrengsten van de prostitutie 300 euro per maand zou betalen voor huur en eten. Ik zou ook de benzinekosten betalen voor het rijden van en naar de klanten en één keer in de maand zou ik de boodschappen betalen. Deze afspraak was gemaakt op de eerste dag dat ik daar was.
De volgende dag zei ik tegen [verdachte] dat ik 17 jaar oud was.
Ik ben op 12 augustus 2015 weggelopen bij de instelling. Daarvoor heb ik [verdachte] ontmoet op de site [internetsite]. Ik was een advertentie van [verdachte] tegengekomen op de site waarin hij aangaf dat hij aan kamerverhuur deed.
[verdachte] was op de hoogte dat ik ongeoorloofd weg zou lopen bij de instelling. Dat heb ik hem verteld. Ik heb [verdachte] verteld dat ik bij mijn ouders zat en dat ik onder Rechterlijke Machtiging was geplaatst. Maar [verdachte] had kunnen weten dat ik in de [A] zat, want daar hadden we afgesproken.
In de e-mail vertelde ik [verdachte] dat ik wilde weglopen. Ik vroeg ook wat ik aan huur moest betalen.
Het klopt dat, toen uw collega’s mij aantroffen in de woning van [verdachte], ik op het punt stond om naar een klant te gaan in Gouda. Het adres staat in de e-mail van [e-mailadres]. Dit e‑mailadres heb ik aangemaakt bij [verdachte] thuis. [verdachte] hielp met de e-mail formuleren, maar ik typte het bericht. Er was afgesproken voor 180 of 200 euro voor een uur. Ik moest zeggen dat ik 18 jaar oud was. Dat had ik ook zo afgesproken met [verdachte].
[verdachte] heeft mij ook dameskleding gegeven.
[verdachte] heeft mij een Nokia telefoon gegeven voor het werk in de prostitutie. [verdachte] en ik hebben samen een simkaart gehaald bij de Mediamarkt in Rotterdam. [verdachte] heeft betaald voor dit kaartje.
[verdachte] wist dat ik met een Rechterlijke Machtiging was geplaatst. Ik heb [verdachte] uitgelegd wat dat inhoudt.
Ten aanzien van feit 2:
5.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 23 september 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 1509231400.AGV. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 66 e.v.):
als de op 23 september 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Mijn dochter [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1997, is 17 jaar oud.
Zij zit in een besloten instelling. Zij is minderjarig en heeft een Rechterlijke Machtiging. Ze is daar opgehaald door een man.
[slachtoffer] is in (de [A] in) Capelle aan den IJssel terechtgekomen. De naam van de afdeling is De [C], dit is een onderdeel van [B]. Ze zit aan de [b-straat 1] in Capelle aan den IJssel. We kregen een telefoontje van de instelling, dat [slachtoffer] niet terug was gekomen van boodschappen doen. Er werd melding gedaan bij de politie. Dit was op 12 augustus 2015. [slachtoffer] is die nacht van 12 op 13 augustus 2015 niet teruggekomen in Capelle aan den IJssel.
6.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 augustus 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 1508141130.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 15 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van de melding van de [A] betreffende de vermissing van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1997, heb ik, verbalisant [verbalisant 1], een nader onderzoek ingesteld naar de vermoedelijke verblijfplaats van [slachtoffer] die sinds 12 augustus 2015 omstreeks 14:00 uur vermist bleek te zijn.
Ik heb contact gezocht met de [A] en ter plaatse, op 13 augustus 2015 omstreeks 17:15 uur, gesproken met de behandelend psychiater [betrokkene 2]. [betrokkene 2] verklaarde dat [slachtoffer] met de telefoon van een medepatiënte contact had gelegd met diverse mannen en dat in deze telefoon een WhatsApp gesprek zat met een persoon genaamd “[verdachte]”. Uit de WhatsApp contactenlijst bleek dat aan het contact “[verdachte]” een 06-nummer zichtbaar was, zijnde: 06‑10359418. Uit onderzoek binnen het bedrijfsprocessensysteem BVH bleek dat het telefoonnummer [telefoonnummer] gekoppeld was aan een persoon genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959, wonende op het adres [a-straat 1] te [plaats].
Op 13 augustus 2015 ging ik, verbalisant, samen met politiemedewerker [verbalisant 2] en twee geüniformeerde collega’s naar voornoemd adres. [verdachte] opende omstreeks 19:20 uur de deur en gaf toestemming, na het tonen van de machtiging, om de woning te betreden. [slachtoffer] zat in de tuin.
7.
Een geschrift, zijnde een beschikking van de rechtbank Rotterdam, team familie 2, d.d. 1 mei 2015, met betrekking tot [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats], verblijvende bij [A], [B] afdeling de [C] Capelle aan den IJssel, voor zover inhoudende:
Daarom wordt op grond van de BOPZ als volgt beslist.
De beslissing:
Verleent voorlopige machtiging om [slachtoffer] voornoemd, in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot uiterlijk 1 november 2015.”
2.6.1
Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde wist dat [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, geldt het volgende.
2.6.2
De tenlastelegging onder 1 is toegesneden op artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(...)
5°. degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling of zijn organen tegen betaling beschikbaar te stellen dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van die handelingen of zijn organen tegen betaling beschikbaar stelt, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.”
2.6.3
Voor een veroordeling ter zake van het in artikel 273f lid 1, aanhef en onder 5°, Sr omschreven misdrijf is niet vereist dat komt vast te staan dat het opzet van de verdachte zich mede heeft uitgestrekt tot de in die delictsomschrijving genoemde leeftijd van het slachtoffer (vgl. met betrekking tot artikel 250ter lid 1, onder 3°, (oud) Sr, de voorganger van deze bepaling, HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235). Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.7.1
De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op artikel 279 lid 1 Sr. Deze bepaling luidt als volgt:
“Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.”
2.7.2
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde feit, slaagt het, in aanmerking genomen dat de minderjarigheid in artikel 279 lid 1 Sr niet is geobjectiveerd, zodat het opzet ten aanzien van dit bestanddeel moet worden bewezen. Uit de bewijsmiddelen kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte op 13 augustus 2015 opzettelijk de minderjarige [slachtoffer] heeft onttrokken aan het wettig over haar gestelde gezag en/of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over haar uitoefende, door (kort gezegd) haar op te halen en mee te nemen naar zijn huis en haar buiten de invloedsfeer van haar ouders en/of de zorginstelling te brengen. De bewezenverklaring is onvoldoende met redenen omkleed. In dat verband is nog van belang dat uit de bewijsvoering wel kan blijken dat de verdachte het bewezenverklaarde ophalen en meenemen van [slachtoffer] een dag eerder, op 12 augustus 2015, heeft verricht, maar niet dat de verdachte - eerder dan op 13 augustus 2015 - door een mededeling van [slachtoffer] of anderszins ervan op de hoogte kwam dat haar leeftijd niet achttien maar zeventien jaren was.
2.8
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde, de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020.
Conclusie 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Mensenhandel begaan jegens minderjarige (art. 273f.1 sub 2 en 5 Sr) en onttrekken van minderjarige aan wettig gezag van ouders en opzicht van instelling voor jeugdpsychiatrie (art. 279.1 Sr) door 17-jarige bij die instelling op te halen, naar woning van verdachte mee te nemen en daar voorbereidingen te treffen voor prostitutiewerkzaamheden door die minderjarige. Klachten over (1) door hof bij afwijzing ex art. 288.1.b Sv van verzoek tot als getuige horen van slachtoffer letten op verklaring die haar moeder ter zitting heeft afgelegd, (2) bewijs wetenschap verdachte van minderjarigheid en (3) bruikbaarheid voor bewijs van verklaring slachtoffer o.g.v. art 6 EVRM. Conclusie gaat in op bruikbaarheid van in kader van spreekrecht (art. 51e Sv) afgelegde verklaring bij afwijzing van getuigenverzoek. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing i.v.m. slagende bewijsklacht over wetenschap van minderjarigheid.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03088
Zitting 21 april 2020
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 27 juni 2018 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘mensenhandel, jegens een persoon beneden de achttien jaar’ en 2. ‘opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bestaat uit een aantal deelklachten. Daarbij gaat het om klachten die deels verband houden met de afwijzing van een verzoek tot het als getuige horen van [slachtoffer] . Alvorens deze klachten te bespreken geef ik voor een goed begrip de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, enkele passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de daarbij overgelegde pleitnota alsmede ‘s hofs verwerping van een verweer met betrekking tot het ondervragingsrecht weer.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘1 :
hij in de periode van 1 augustus 2015 tot 13 augustus 2015 te Capelle aan den IJssel en/of [plaats] ,
[slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1997), heeft vervoerd en overgebracht en gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer] terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, en
ten aanzien van die [slachtoffer] enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van seksuele handelingen, terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt
immers heeft hij
- op verschillende manieren (onder meer via WhatsApp en e-mail) contact gelegd en onderhouden met die [slachtoffer] , en
- die [slachtoffer] opgehaald bij [A] , zorginstelling [B] en meegenomen naar zijn, verdachtes, woning, en haar aldaar gehuisvest en opgenomen, en
- die [slachtoffer] een (werk)telefoon en kleding verschaft, en
- foto’s van die [slachtoffer] gemaakt en
- aan die [slachtoffer] advies gegeven over het werken in de prostitutie en
- met die [slachtoffer] besproken tegen welke tarieven en
- dat hij, verdachte, die [slachtoffer] naar een afspraak zou brengen en in de buurt zou blijven
2 :
hij, op 13 augustus 2015 in Nederland, opzettelijk een minderjarige, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1997), heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag (te weten het gezag dat haar ouders hadden) en/of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende (te weten instelling [A] , zorginstelling [B] ), immers heeft hij, verdachte toen en daar die [slachtoffer] opgehaald en meegenomen naar zijn huis en die [slachtoffer] zodanig feitelijk buiten de invloedssfeer van haar ouders en/of [A] , zorginstelling [B] gebracht, dat de uitoefening van het gezag door die ouders en/of [A] , zorginstelling [B] onmogelijk was geworden.’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2017 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik woon aan de [a-straat 1] te [postcode] [plaats] . Op 13 augustus 2015 is [slachtoffer] door de politie uit mijn woning gehaald. Ik heb [slachtoffer] op 12 augustus 2015 opgehaald bij de slagbomen van het IJsselland ziekenhuis in Capelle aan den IJssel. Ik heb haar meegenomen naar mijn woning.
[slachtoffer] had gereageerd op mijn advertentie op de site [internetsite] waar ik woonruimte aanbood. [slachtoffer] moest mij betalen voor de woonruimte en voor benzinekosten. Het eerste contact met [slachtoffer] was twee weken voordat ik haar ophaalde. Dat ging via de e-mail en de WhatsApp berichtenservice. [slachtoffer] heeft op 13 augustus 2015 tegen mij gezegd dat zij 17 jaar oud was. Ook vertelde zij die dag dat zij bij een GGZ-instelling was weggelopen. Dit was op de dag dat de politie aan de deur kwam. De politie stapte binnen net op het moment dat [slachtoffer] en ik de woning zouden verlaten om naar een klant in Gouda te gaan. Ik zou als chauffeur optreden. [slachtoffer] zou seksuele handelingen tegen betaling verrichten. Ik heb [slachtoffer] een zilverkleurige Nokia geleend. Zij heeft tegen mij gezegd dat zij die telefoon zou gebruiken voor de sekscontacten. Ik vond dat goed. Ik heb [slachtoffer] "tips en tricks" gegeven over het werken in de prostitutie. Zij wilde weten welk geldbedrag zij zou moeten vragen voor de door haar verrichte seksuele handelingen bij klanten. Zij vroeg: 'wat zou jij vragen?' Ik zei dan bijvoorbeeld € 135,-. Verder heb ik haar geholpen om een tekst voor de advertentie te maken voor de sekssite op internet. Ik heb foto's van [slachtoffer] gemaakt waarop zij in lingerie poseerde. Zij wilde die foto's gebruiken voor haar advertentie. Zij is met klanten in contact gekomen via de advertentie op [internetsite] .
2.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2018 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Het klopt dat ik contact had met [slachtoffer] via e-mailberichten en WhatsAppberichten. Ik heb haar destijds opgehaald. De [A] en het IJsselland ziekenhuis liggen tegenover elkaar. Ik heb haar buiten de slagbomen van de [A] te Capelle aan den IJssel opgehaald.
Ik was in die tijd geobsedeerd door de prostitutiewereld. Dat wereldje trok mij aan. Ik interesseerde mij enorm voor de dames in de prostitutie. Het fascineerde mij. Ik verhuurde daarom aan deze dames woonruimte.
Voorafgaand aan onze ontmoeting hadden wij gedurende veertien dagen regelmatig contact.
Ik heb haar opgepikt en meegenomen naar mijn woning in [plaats] . Wij hebben over het huren van een woonruimte bij mij gepraat. De huurprijs was onderdeel van het gesprek.
Het klopt dat ik foto's van haar heb gemaakt. Zij heeft gereageerd op diverse oproepen van mannen. Zij kon dan foto's meesturen.
De telefoon die [slachtoffer] gebruikte was van mij.
Het klopt dat zij een seksafspraak had met een man in Gouda. Ik zou haar daar naartoe brengen. Gouda was de eerste keer. We hebben afgesproken dat ik in de buurt zou blijven. Het klopt dat zij zou betalen voor de woonruimte en de benzinekosten.
[slachtoffer] heeft op mijn laptop een e-mailadres aangemaakt. Zij is op de normale computer verder gegaan.
Ik heb [slachtoffer] "tips en tricks" gegeven omdat zij mij om advies vroeg.
Het ophalen moest stiekem gebeuren. Zij was bang dat zij betrapt zou worden door haar ouders.
[slachtoffer] heeft mij verteld dat zij de prostitutie in wilde.
Het klopt dat er kleding in mijn huis lag. [slachtoffer] heeft kleding uit die stapel gehaald. Zij had mijn toestemming daarvoor.
U houdt mij uit mijn politieverklaring (…) voor dat ik heb verklaard dat ik tegen [slachtoffer] heb gezegd: "Doe het veilig, hou de tijd in de gaten."
Dat zou kunnen.
3.
Een proces-verbaal zaaksdossier zaak Ohio d.d. 6 juli 2016 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op woensdag 12 augustus 2015 werd door behandel- en expertisecentrum [A] in Capelle aan de IJssel aangifte gedaan van vermissing van een minderjarig en met een rechterlijke machtiging intern in die instantie verblijvend meisje genaamd [slachtoffer] . Uit onderzoek van de politie bleek dat haar vermoedelijke verblijfplaats zou zijn in de woning van een man genaamd [verdachte] aan de [a-straat 1] in [plaats] .
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 november 2015 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 27 oktober 2015 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik verblijf op de [C] in Capelle aan den IJssel. Dat is een besloten jeugdpsychiatrie inrichting. Ik zit daar met een Rechterlijke Machtiging. Op 12 augustus 2015 ben ik weggelopen. Ik heb [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) leren kennen op [internetsite] . We hebben contact gehad en bij het IJsselland ziekenhuis hebben we afgesproken. Ik zette mijn fiets in zijn auto en samen reden we weg naar zijn huis in [plaats] . Via de laptop gingen wij werk zoeken voor mij in de prostitutie en dat deden we via [internetsite] . Ik heb gereageerd op advertenties die waren geplaatst door andere mensen die om seks vroegen en daarvoor zouden betalen. [verdachte] heeft vervolgens geholpen berichten te verzenden naar deze advertenties. Dat ging via de mail. [verdachte] heeft toen foto's van me gemaakt. Ik droeg hierbij alleen een BH en een onderbroek. Deze foto's werden gemaakt omdat de mensen die de advertenties hadden geplaatst daarom vroegen. De foto's zijn op de computer gezet en verzonden naar de mensen die daarom vroegen. In totaal waren het zes foto's. Ze zijn verzonden naar twee mensen. Er werd gereageerd op de foto's en er werden afspraken gemaakt over wanneer, hoe en waar.
Dit heeft zich allemaal op 12 augustus 2015 afgespeeld. De avond daarna heb ik een afspraak gemaakt. Afgesproken was dat ik de klant zou bezoeken. [verdachte] zou mij afzetten en in de omgeving blijven ter bescherming en als ik klaar was zou [verdachte] mij weer ophalen en terug gaan naar zijn woning. Ik zou de telefoon dan één keer laten overgaan en als ik het geld had. Met de klant was afgesproken dat er gebeft zou worden en verder ook seks zou hebben.
[verdachte] en ik hadden afgesproken dat ik uit de opbrengsten van de prostitutie 300 euro per maand zou betalen voor huur en eten. Ik zou ook de benzinekosten betalen voor het rijden van en naar de klanten en één keer in de maand zou ik de boodschappen betalen. Deze afspraak was gemaakt op de eerste dag dat ik daar was.
De volgende dag zei ik tegen [verdachte] dat ik 17 jaar oud was.
Ik ben op 12 augustus 2015 weggelopen bij de instelling. Daarvoor heb ik [verdachte] ontmoet op de site [internetsite] . Ik was een advertentie van [verdachte] tegengekomen op de site waarin hij aangaf dat hij aan kamerverhuur deed.
[verdachte] was op de hoogte dat ik ongeoorloofd weg zou lopen bij de instelling. Dat heb ik hem verteld. Ik heb [verdachte] verteld dat ik bij mijn ouders zat en dat ik onder Rechterlijke Machtiging was geplaatst. Maar [verdachte] had kunnen weten dat ik in de [A] zat, want daar hadden we afgesproken.
In de e-mail vertelde ik [verdachte] dat ik wilde weglopen. Ik vroeg ook wat ik aan huur moest betalen.
Het klopt dat, toen uw collega's mij aantroffen in de woning van [verdachte] , ik op het punt stond om naar een klant te gaan in Gouda. Het adres staat in de e-mail van [e-mailadres] . Dit e-mailadres heb ik aangemaakt bij [verdachte] thuis. [verdachte] hielp met de e-mail formuleren, maar ik typte het bericht. Er was afgesproken voor 180 of 200 euro voor een uur. Ik moest zeggen dat ik 18 jaar oud was. Dat had ik ook zo afgesproken met [verdachte] .
[verdachte] heeft mij ook dameskleding gegeven.
[verdachte] heeft mij een Nokia telefoon gegeven voor het werk in de prostitutie. [verdachte] en ik hebben samen een simkaart gehaald bij de Mediamarkt in Rotterdam. [verdachte] heeft betaald voor dit kaartje.
[verdachte] wist dat ik met een Rechterlijke Machtiging was geplaatst. Ik heb [verdachte] uitgelegd wat dat inhoudt.
Ten aanzien van feit 2:
5.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 23 september 2015 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 23 september 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Mijn dochter [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1997, is 17 jaar oud.
Zij zit in een besloten instelling. Zij is minderjarig en heeft een Rechterlijke Machtiging. Ze is daar opgehaald door een man.
[slachtoffer] is in (de [A] in) Capelle aan den IJssel terechtgekomen. De naam van de afdeling is De [C] , dit is een onderdeel van [B] . Ze zit aan de [b-straat 1] in Capelle aan den IJssel. We kregen een telefoontje van de instelling, dat [slachtoffer] niet terug was gekomen van boodschappen doen. Er werd melding gedaan bij de politie. Dit was op 12 augustus 2015. [slachtoffer] is die nacht van 12 op 13 augustus 2015 niet teruggekomen in Capelle aan den IJssel.
6.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 augustus 2015 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van de melding van de [A] betreffende de vermissing van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1997, heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , een nader onderzoek ingesteld naar de vermoedelijke verblijfplaats van [slachtoffer] die sinds 12 augustus 2015 omstreeks 14:00 uur vermist bleek te zijn.
Ik heb contact gezocht met de [A] en ter plaatse, op 13 augustus 2015 omstreeks 17:15 uur, gesproken met de behandelend psychiater [betrokkene 2] . [betrokkene 2] verklaarde dat [slachtoffer] met de telefoon van een medepatiënte contact had gelegd met diverse mannen en dat in deze telefoon een WhatsApp gesprek zat met een persoon genaamd " [verdachte] ". Uit de WhatsApp contactenlijst bleek dat aan het contact " [verdachte] " een 06-nummer zichtbaar was, zijnde: [telefoonnummer] . Uit onderzoek binnen het bedrijfsprocessensysteem BVH bleek dat het telefoonnummer [telefoonnummer] gekoppeld was aan een persoon genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1959, wonende op het adres [a-straat 1] te [plaats] .
Op 13 augustus 2015 ging ik, verbalisant, samen met politiemedewerker [verbalisant 2] en twee geüniformeerde collega's naar voornoemd adres. [verdachte] opende omstreeks 19:20 uur de deur en gaf toestemming, na het tonen van de machtiging, om de woning te betreden. [slachtoffer] zat in de tuin.
7.
Een geschrift, zijnde een beschikking van de rechtbank Rotterdam, team familie 2, d.d. 1 mei 2015, met betrekking tot [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] , verblijvende bij [A] , [B] afdeling de [C] Capelle aan den IJssel, voor zover inhoudende:
'Daarom wordt op grond van de BOPZ als volgt beslist.
De beslissing:
Verleent voorlopige machtiging om [slachtoffer] voornoemd, in een psychiatrisch, ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot uiterlijk 1 november 2015.'’
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 mei en 27 juni 2018 heeft de raadsman van de verdachte het verzoek tot het als getuige horen van [slachtoffer] toegelicht overeenkomstig een pleitnota. Die pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘Bij appelschriftuur d.d. 25 juli 2017 heeft de verdediging gemotiveerd verzocht de getuige [slachtoffer] te mogen horen. De belastende verklaring van [slachtoffer] staat op essentiële punten haaks op hetgeen cliënt heeft verklaard. Het gaat dan bijvoorbeeld om de wetenschap die cliënt zou hebben gehad omtrent de leeftijd, geestelijke gesteldheid en rechterlijke machtiging van [slachtoffer] . Deze feiten zijn van belang ter zake de beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde feit. Daarnaast heeft [slachtoffer] belastende verklaringen afgelegd die van belang zijn bij de beoordeling van het bestanddeel “oogmerk van uitbuiting” zoals opgenomen in het onder 1 op de tenlastelegging opgenomen feit. [slachtoffer] zou bijvoorbeeld hebben verklaard dat zij met cliënt afsprak dat zij hem de huur zou betalen vanuit de opbrengsten van haar prostitutiewerkzaamheden, hetgeen door cliënt stellig wordt ontkend. Ten slotte blijkt uit het dossier dat de getuige kampt met psychische problemen, op basis waarvan aan de juistheid en houdbaarheid van haar verklaringen dient te worden getwijfeld. De bewezenverklaring is ook in doorslaggevende mate gebaseerd op de verklaring van [slachtoffer] . Dit tezamen geeft des te meer reden om middels een verhoor de betrouwbaarheid van de getuige en haar verklaringen te toetsen.’
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts onder meer in:
‘De voorzitter deelt mede dat het hof geen beslissing neemt alvorens de verdachte vandaag ter zitting te hebben gehoord.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
- (…)
- een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 januari 2018 van de raadsheer-commissaris met als bijlage een brief van de (beleids)psychiater [betrokkene 3] van GGNet De Meent te Warnsveld d.d. 10 januari 2018;
- (…)
- een schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 27 mei 2018 van [slachtoffer] en [betrokkene 4] , moeder van [slachtoffer] ;
(…)
De moeder van [slachtoffer] leest de aan het hof overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 27 mei 2018 ter zitting voor.
De verdachte deelt mede niet te willen reageren op de slachtofferverklaring.
(…)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat, gelet op het proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 januari 2018 van de raadsheer-commissaris, de daaraan ten grondslag liggende brief d.d. 10 januari 2018 van de (beleids)psychiater [betrokkene 3] van GGNet De Meent te Warnsveld en de verklaring van de moeder van de getuige [slachtoffer] ter zitting in hoger beroep, het verzoek tot het horen van de getuige [slachtoffer] bij de raadsheer-commissaris dan wel ter zitting in hoger beroep wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat de gezondheid van de getuige door het afleggen van een verklaring bij de raadsheer-commissaris dan wel ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht. Het voorkomen van dit gevaar weegt zwaarder dan het belang van de verdediging om de getuige te kunnen ondervragen.’
8. Het hof heeft in het bestreden arrest een verweer met betrekking tot het ondervragingsrecht als volgt samengevat en verworpen (met weglating van een voetnoot):
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota betoogd dat de door het slachtoffer [slachtoffer] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, omdat de verdediging haar niet heeft kunnen horen. Vanwege het ontbreken van de mogelijkheid om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuige te effectueren en het uitblijven van compensatie in dat kader, wordt volgens de raadsman inbreuk gemaakt op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. De raadsman heeft in dit verband onder meer verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Vidgen tegen Nederland d.d. 10 juli 2012 en toepassing van die jurisprudentie door de Hoge Raad.
Het hof overweegt het volgende.
In zijn appelschriftuur had de raadsman van de verdachte verzocht om [slachtoffer] als getuige op te roepen. De poortraadsheer heeft - gehoord het openbaar ministerie dat zich niet heeft verzet tegen het oproepen van deze getuige - overwogen dat er voldoende verdedigingsbelang is om deze getuige te horen waarop aan de verdediging in overweging is gegeven om een verzoek in te dienen op de voet van artikel 411a Sv. De raadsheer-commissaris heeft dat verzoek toegewezen.
De raadsheer-commissaris heeft op 15 januari 2018 een brief ontvangen van [betrokkene 3] , psychiater bij De Meent, Intensieve Vervolg Behandeling, GGnet te Warnsveld, die mede namens het behandelend medisch team van [slachtoffer] heeft medegedeeld dat het de verwachting was dat het horen van [slachtoffer] als getuige in de onderhavige strafzaak een ontregelend effect zou hebben op de getuige en zou kunnen leiden tot een zeer ernstige (psychische) decompensatie van [slachtoffer] . Op grond van deze informatie heeft de raadsheer-commissaris beslist dat het belang van de gezondheid en het welzijn van de getuige [slachtoffer] diende te prevaleren boven het verdedigingsbelang. Van verhoor van de getuige door de raadsheer-commissaris is derhalve afgezien (zie proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 22 januari 2018).
Het hof heeft een herhaald verzoek van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep afgewezen op dezelfde gronden als de raadsheer-commissaris en daarbij gelet op het bepaalde in artikel 288, eerste lid, onderdeel b Sv.
Het hof stelt vast dat de verdediging door deze afwijzing wordt beperkt in haar ondervragingsrecht. Compenserende factoren zijn echter wel mogelijk aangezien uit het dossier blijkt dat de verklaringen van [slachtoffer] audiovisueel zijn geregistreerd.
Het hof laat thans in het midden of aan de raadsman tegengeworpen kan worden dat hij na kennisname van het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris niet om compenserende maatregelen heeft gevraagd en dat hij pas tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft gesteld in te kunnen stemmen met de benoeming van een deskundige die de verklaringen van [slachtoffer] zou kunnen beoordelen.
Het hof ziet geen reden het onderzoek te heropenen teneinde de verdediging ter compensatie alsnog kennis te laten nemen van de audiovisueel vastgelegde verhoren dan wel deze verhoren ter zitting te laten tonen. Ook voor het benoemen van een deskundige ziet het hof in dit geval geen rechtens te respecteren belang.
Een gebrek aan compensatie kan onder omstandigheden tot gevolg hebben dat de verklaring van een getuige niet voor het bewijs kan worden gebezigd, als dat bijvoorbeeld zou betekenen dat de betrokkenheid van de verdachte ten aanzien van het aan hem ten laste gelegde feit in doorslaggevende mate steun zou vinden in die verklaring.
Het hof is van oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet, omdat het bewijs in overwegende mate steunt op de eigen verklaring van de verdachte. Compensatie kan achterwege blijven nu het hof alleen die onderdelen uit de verklaring van getuige [slachtoffer] als steunbewijs gebruikt, die steun vinden in enige door de verdachte afgelegde verklaring.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij via WhatsApp en via e-mailberichten contact heeft gehad met de minderjarige [slachtoffer] . Hij heeft erkend dat hij haar heeft opgehaald buiten de slagbomen van [A] te Capelle aan den IJssel en dat hij haar heeft meegenomen naar zijn woning in [plaats] . Hij heeft ook erkend dat hij haar daar vervolgens adviezen heeft gegeven over het werken in de prostitutie. Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] naar Gouda wilde brengen omdat zij een afspraak had met een klant waar zij betaalde seksuele contacten mee zou hebben. Over zijn oogmerk heeft hij verklaard zoals hiervoor al is besproken. De verklaringen van getuige [slachtoffer] ondersteunen deze verklaring. Daarnaast is er steun voor het bewezenverklaarde in de overige gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof stelt derhalve vast dat geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer] voor het bewijs kunnen worden gebruikt op de wijze als hiervoor omschreven, zodat het verweer wordt verworpen.’1.
9. De eerste deelklacht houdt in dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet kan volgen dat de moeder van [slachtoffer] als getuige is beëdigd. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest zouden om die reden nietig zijn.
10. De stellers van het middel wijzen erop dat het hof bij de afwijzing van het verzoek tot het als getuige horen van [slachtoffer] mede heeft gelet op de verklaring die haar moeder ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. De toelichting houdt voorts in dat de desbetreffende verklaring niet is opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting, dat in de wet is aangegeven op welke wijze een getuige ter terechtzitting wordt gehoord, dat het Wetboek van Strafvordering een gesloten stelsel van 'informanten' kent, dat één van de belangrijkste daarvan de getuige is en dat iemand ‘die iets wil en/of mag zeggen tegen de rechter’ in beginsel eerst als getuige moet worden beëdigd. Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat de moeder van [slachtoffer] de eed of belofte heeft afgelegd, moet volgens de stellers van het middel in cassatie ervan worden uitgegaan dat zij in strijd met art. 290 Sv niet als getuige is beëdigd. Dit verzuim zou tot nietigheid dienen te leiden, nu het horen van getuigen ter terechtzitting onder ede of belofte tot het wezen van het strafproces behoort.
11. De eerste deelklacht neemt aldus tot uitgangspunt dat de moeder van [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring als getuige heeft afgelegd. Die klacht, die berust op een verkeerde lezing van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de daarin opgenomen motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek, mist feitelijke grondslag. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat de moeder van [slachtoffer] als getuige is gehoord; wel dat zij ‘de aan het hof overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 27 mei 2018’ ter terechtzitting voorleest. In de motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek doelt het hof met de verwijzing naar ‘de verklaring van de moeder van de getuige [slachtoffer] ter zitting in hoger beroep’ klaarblijkelijk op de voorgelezen slachtofferverklaring. Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is een door [slachtoffer] en [betrokkene 4] ondertekende schriftelijke slachtofferverklaring van 27 mei 2018 gehecht, onder meer inhoudend: ‘Het slachtoffer wil gebruik maken van het spreekrecht en machtigt haar moeder [betrokkene 4] om namens haar deze slachtofferverklaring voor te lezen.’ Uit een en ander volgt dat het bij het voorlezen van de slachtofferverklaring gaat om het uitoefenen van het in art. 51e Sv bedoelde spreekrecht.2.
12. De omstandigheid dat het hof de moeder van het slachtoffer het woord heeft laten voeren zonder haar als getuige te beëdigen is dan ook niet in strijd met het in de toelichting op het middel bedoelde gesloten stelsel van informanten.3.Voor het geval Uw Raad de eerste deelklacht ruimer opvat, in die zin dat wordt geklaagd dat het hof hetgeen de moeder van [slachtoffer] ter terechtzitting heeft verklaard bij gebreke van beëdiging als getuige niet mede ten grondslag had mogen leggen aan de afwijzing van het getuigenverzoek, merk ik het volgende op.
13. In HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7619, NJ 2003/156 had de voorzitter van het hof de moeder van enkele slachtoffers de gelegenheid gegeven mondeling mede te delen hoe het op dat moment met haar dochters gesteld was, waarop zij had medegedeeld dat het niet goed ging. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting bleek niet dat de moeder als getuige was beëdigd. Uw Raad oordeelde dat, in aanmerking genomen ‘dat een verklaring van de bedoelde strekking in beginsel van belang kan zijn voor de beoordeling van de ernst van enkele van de door de verdachte begane feiten, te weten voor wat betreft de gevolgen welke die feiten voor de slachtoffers hebben gehad’, de afgelegde verklaring betrekking had ‘op enig onderwerp waaromtrent ingevolge art. 350 Sv naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dient te worden beraadslaagd’. Daarom had de moeder alvorens een verklaring terzake af te leggen moeten worden beëdigd.
14. Die zaak, waarin het verzuim overigens niet tot cassatie leidde, is gewezen voordat het spreekrecht van het slachtoffer op 1 januari 2005 in de wet werd opgenomen.4.Met ingang van die datum kon ingevolge art. 302, eerste lid, Sv het slachtoffer op de terechtzitting ‘een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit (…) bij hem teweeg heeft gebracht’. Het spreekrecht is nadien, met ingang van 1 januari 2011, overgeheveld naar art. 51e, eerste lid, Sv.5.
15. In HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2359, NJ 2011/558 m.nt. Reijntjes heeft Uw Raad onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van beide bepalingen overwogen dat het slachtoffer dat gebruik maakt van het spreekrecht ‘niet optreedt als getuige en dat de door hem in dat verband afgelegde verklaring door de rechter niet kan worden gebruikt voor het bewijs van het tenlastegelegde’. Dat laatste geldt volgens Uw Raad ook voor een eventueel aan de rechter overgelegd afschrift van de mondelinge verklaring. Daaraan voegde Uw Raad toe dat een en ander de bruikbaarheid voor het bewijs van een schriftelijke slachtofferverklaring die ‘buiten het kader van art. 302 Sv in een schriftelijk bescheid is vastgelegd’ onverlet laat.6.
16. Vervolgens is in HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367 m.nt. Cleiren geoordeeld dat de rechter ‘de ter terechtzitting afgelegde verklaring van degene aan wie het spreekrecht is toegekend (…) niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mag bezigen’ maar dat de inhoud van de in het kader van het spreekrecht afgelegde verklaring wel ‘enige betekenis’ kan hebben bij de straftoemeting. Daarbij merkte Uw Raad op ‘dat de rechter het gewicht van de inhoud van de verklaring van het slachtoffer (…) als bedoeld in art. 302 (oud) Sv en van de inhoud van de verklaring zal behoren te beperken tot een accentuering van het beeld dat reeds uit het (overigens) verhandelde ter terechtzitting is verkregen’.7.
17. In HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1695 heeft Uw Raad overwogen:
‘2.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer een schriftelijke verklaring overgelegd over de gevolgen die het strafbare feit bij hem teweeg heeft gebracht en heeft hij op nadere vragen van de voorzitter een verklaring afgelegd. Het proces-verbaal houdt niet in dat het slachtoffer daartoe als getuige is beëdigd zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Daarop heeft het middel betrekking.
2.6.
Vooropgesteld moet worden dat blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6, geen beëdiging van het slachtoffer als getuige is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, doch als getuige hij wel dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv.
2.7.1.
Het gaat in dit geval om de mondelinge verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van het slachtoffer, inhoudende: "De verdachte zegt de hele tijd dat hij bang was voor mij, maar ik zou niet weten waarom. Het klopt wel dat ik in mijn pubertijd af en toe heb gevochten".
2.7.2.
Hoewel deze verklaring niet uitsluitend de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer betreft en zij mogelijk samenhangt met de beantwoording van vragen van de art. 348 en 350 Sr, moet worden aangenomen dat het Hof geen, dan wel zeer gering gewicht aan die uitlating heeft toegekend, nu deze uitlating een zekere bevestiging inhoudt van hetgeen de verdachte reeds zelf over de reputatie van het slachtoffer heeft verklaard en bij de verwerping van het gedane beroep op noodweer(exces) niet aan die uitlating is gerefereerd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht.’
18. Uw Raad stelde aldus onder verwijzing naar de in de conclusie van A-G Spronken weergegeven wetsgeschiedenis voorop dat het slachtoffer als getuige dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. In de conclusie werd verwezen naar kamerstukken waar wordt gesteld dat ‘wanneer het slachtoffer bewijsrechtelijk relevante zaken te melden heeft die voor de waarheidsvinding van belang zijn, het in de rede ligt het slachtoffer als getuige te beëdigen en te ondervragen’8.en waaruit kan worden afgeleid dat de vragen die op grond van art. 302, eerste lid, (oud) Sv aan het slachtoffer over zijn verklaring konden worden gesteld uitsluitend betrekking dienden te hebben ‘op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbaar feit voor hem heeft gehad en niet op andere vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv’.9.Ook elders in de parlementaire stukken wordt een verband gelegd tussen de beantwoording van die vragen en het als getuige horen van het slachtoffer.10.
19. Met ingang van 1 juli 2016 is de inhoud van het spreekrecht uitgebreid.11.De wettelijke beperking dat het slachtoffer een verklaring kan afleggen over (slechts) de gevolgen die het strafbare feit bij hem teweeg heeft gebracht is komen te vervallen. Sindsdien kan het slachtoffer op grond van art. 51e, tweede lid, Sv op de terechtzitting ‘een verklaring afleggen’.
20. Aan de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel kan het volgende worden ontleend:12.
- p. 8:
‘Aan de huidige opzet van de regeling van het onderzoek op de terechtzitting ligt een gesloten stelsel van informanten voor de rechter ten grondslag. Dit zorgt ervoor dat er geen materiaal gebezigd kan worden dat niet op de terechtzitting aan de orde is gesteld, maar waarborgt ook dat de informatie, zoals meegedeeld door getuigen of deskundigen, ter discussie kan worden gesteld en weersproken. Daarmee wordt verzekerd dat de verdachte tijdens het onderzoek op de terechtzitting de gelegenheid krijgt om op al het belastende materiaal dat tegen hem is ingebracht en ter zitting ter sprake is gebracht een reactie te geven. In dat kader beschikt hij over het ondervragingsrecht (artikel 6, derde lid, sub d, EVRM). De enige uitzondering die op het gesloten stelsel van informanten is gemaakt, wordt gevormd door de verklaring van het slachtoffer over de gevolgen van het strafbaar feit, omdat die zich niet voor feitelijke weerlegging door de verdediging leent.’
- p. 9-10:
‘Het slachtoffer kan nu in verschillende hoedanigheden op de terechtzitting figureren.
(…)
Ten slotte kan het slachtoffer in de door de wet aangegeven gevallen gebruik maken van zijn (nu nog beperkte) spreekrecht. Hij doet dat voordat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden. In de praktijk wordt het spreekrecht ook wel uitgeoefend na het requisitoir. Via de voorzitter mogen de officier van justitie en de verdediging hem vragen stellen, indien zijn verklaring daartoe aanleiding geeft. Hij wordt niet beëdigd en is niet verplicht de vragen te beantwoorden. (…) Het spreekrecht heeft nu betrekking op de gevolgen die het slachtoffer zelf heeft ondervonden. Hij mag niet over de door hem gewenste strafmaat spreken en ook niet over de wijze waarop het vooronderzoek is gevoerd en het bewijs is verzameld. Als hij de in de wet gestelde grens overschrijdt en belastend verklaart, kan hij als getuige worden beëdigd. Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:169) (BFK: ECLI:NL:HR:2014:1695), waarbij de Hoge Raad voorop stelt dat blijkens de wetsgeschiedenis geen beëdiging van het slachtoffer als getuige is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, doch dat hij wel als getuige dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.’
- p. 12:
‘Ik heb er (…) voor gekozen om de bestaande belemmering in het spreekrecht op te heffen (…). In de gevallen waarin verdachte en slachtoffer lijnrecht tegenover komen te staan, omdat zij ieder aan hun eigen weergave van de toedracht van het strafbaar feit vasthouden en er sprake is van een belastende verklaring gebaseerd op feiten, zal de rechter een beslissing moeten nemen over het zonder meer accepteren van de afgelegde verklaring van het slachtoffer of over gaan tot beëdiging van het slachtoffer als getuige. De rechter doet dat op grond van zijn verantwoordelijkheid voor de volledigheid van het onderzoek op de terechtzitting en de orde in de zittingzaal neergelegd in artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. (…) Dit sluit aan bij de thans bestaande praktijk, waarin de verdediging het recht heeft om de rechtbank te verzoeken het slachtoffer dat bij de uitoefening van het spreekrecht een belastende verklaring aflegt, als getuige te beëdigen en hem als zodanig vragen te stellen.
De grens tussen het afleggen van een belastende verklaring: een verklaring waarin op grond van feiten een mening wordt gegeven die relevant is voor de beantwoording van de vragen van artikel 348–350 en tussen overige meningen die bij het uitoefenen van het spreekrecht worden geuit, is niet op voorhand te trekken. De beslissing over de vraag of het slachtoffer wel of niet als getuige zal moeten worden beëdigd, is aan de rechter opgedragen. Tegen het criterium van de vragen van artikel 348–350 is tijdens de consultatie uit verschillende hoek bezwaar gemaakt (onnodige juridisering, niet begrijpelijk voor het slachtoffer). De Hoge Raad heeft dit in zijn hiervoor genoemde laatste arrest uit juli 2014 zo uitgelegd dat belastende verklaringen van het slachtoffer die in het kader van het spreekrecht worden afgelegd niet zonder meer aan de rechterlijke beslissing op basis van de artikelen 348–350 ten grondslag worden gelegd. Dit blijft een belangrijk oriëntatiepunt voor de beslissing die de rechter op de terechtzitting moet nemen. Deze zal tegen de achtergrond van het aanwezige materiaal moeten beoordelen of een verzoek tot ondervraging moet worden toegewezen. Als het gaat om een enkele ontkenning van de juistheid van de verklaring van de verdachte of een hartenkreet dat een zware gevangenisstraf op zijn plaats is, ligt toewijzing van een verzoek tot ondervraging niet voor de hand. Indien een slachtoffer evenwel een met feiten onderbouwd standpunt weergeeft over de bewezenverklaring of op te leggen straf, zal vanwege het belastende karakter van een dergelijke verklaring beëdiging als getuige wel aangewezen zijn.’
- p. 13:
‘In aansluiting op de grote lijnen die ik reeds aangaf in mijn nota Rechtdoen aan slachtoffers (…) en mede gebaseerd op de door de onderzoekers gedane voorstellen voor de vormgeving van de regeling, leg ik aan de door mij voorgestelde regeling de volgende uitgangspunten ten grondslag.
a) de uitbreiding van het spreekrecht vindt plaats binnen de context van de huidige regeling van het onderzoek op de terechtzitting, in het bijzonder het gesloten stelsel van informanten.
b) voor zover het gaat om een verwoording van de ervaringen van het slachtoffer, geldt dat hij in beginsel geen vragen heeft te dulden en dat deze verklaring niet voor weerlegging vatbaar is. De bestaande situatie dat een slachtoffer dat gebruik maakt van zijn spreekrecht niet wordt beëdigd en dat het slachtoffer dat een belastende verklaring aflegt, wel als getuige wordt beëdigd, blijft gehandhaafd.
c) het slachtoffer blijft procesdeelnemer en wordt geen zelfstandige procespartij.‘
21. De nota naar aanleiding van het verslag houdt onder meer het volgende in:13.
- p. 14:
‘De leden van de SP-fractie zien graag een verduidelijking van wanneer een rechter een verklaring van een slachtoffer ter zitting mag meenemen in de beoordeling en wanneer niet.
Hoofdregel is, zoals deze leden terecht de opvatting van de Hoge Raad weergeven, dat een belastende verklaring van het slachtoffer die in het kader van het spreekrecht is afgelegd, niet mag worden gebezigd voor het motiveren van de einduitspraken in de zin van artikel 350, in het bijzonder niet ten aanzien van het bewijs en de strafmaat. De ratio daarvan is dat op het onderzoek op de terechtzitting geen gegevens worden gepresenteerd die door de verdediging of het openbaar ministerie niet ter discussie kunnen worden gesteld en waarop beide partijen hun visie moeten kunnen geven.’14.
- p. 15:
‘Met de toekenning van onbelemmerd spreekrecht staat het het slachtoffer vrij alles aan de orde te stellen wat hem in dat kader juist en dienstig voorkomt. In beginsel is niets uitgesloten, met dien verstande dat de rechter verantwoordelijk is voor de orde op de terechtzitting en in dit licht is het waarschijnlijk dat hij pure scheldtirades of stromen van verwensingen aan het adres van de verdachte niet zal toelaten. Evenmin is uitgesloten dat het slachtoffer ingaat op de wijze waarop het strafproces is verlopen met inbegrip van de wijze waarop het opsporingsonderzoek is gevoerd. Datzelfde geldt voor de opvatting van het slachtoffer over een passende kwalificatie van het strafbaar feit. Voor alle onderdelen van de verklaring van het slachtoffer (met uitzondering van het relaas van zijn eigen ervaringen) geldt dat het primair aan de verdediging en aan de rechter is om te bezien of die verklaring belastende elementen bevat die tot nadere ondervraging als getuige moet leiden.’
22. Nadien heeft de minister op vragen vanuit de Eerste Kamer nog geantwoord dat ‘de recente rechtspraak van de Hoge Raad over de vraag wat er moet gebeuren als tijdens het uitoefenen van het spreekrecht een belastende verklaring wordt afgelegd, ook na de aanvaarding van dit wetsvoorstel relevant blijft.’15.De minister geeft ook aan dat ‘de niet beëdigde verklaring in ieder geval niet mag bijdragen aan het bewijs, omdat de verdediging dan niet de mogelijkheid heeft gehad om van haar ondervragingsrecht gebruik te maken’ en refereert aan het arrest van 6 maart 2012 waarin Uw Raad ‘zich in een bijzonder geval mild toont ten aanzien van het gebruik van een verklaring van een niet spreekgerechtigde persoon door het gerechtshof ter ondersteuning van de beslissing over de straftoemeting, omdat deze van zodanig ondergeschikte betekenis was dat dit niet tot cassatie behoefde te leiden.16.
23. De in het voorgaande en eerdere randnummers geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis illustreren dat in de parlementaire behandeling twee vragen wat door elkaar heen lopen. De eerste vraag is of de informatie die bij de uitoefening van het spreekrecht wordt verschaft, door de rechter ten grondslag mag worden gelegd aan door hem te nemen beslissingen. De tweede vraag is in welke gevallen de persoon die het spreekrecht uitoefent, beëdigd dient te worden als getuige. Alleen de eerste vraag is in dit kader relevant. Die beantwoordt de minister – zo begrijp ik, in lijn met rechtspraak van Uw Raad – aldus, dat de informatie die bij de uitoefening van het spreekrecht wordt verschaft in beginsel niet ten grondslag mag worden gelegd aan de beslissingen die de rechter op grond van de artikelen 348 en 350 Sv neemt. De minister accepteert daarbij dat gebruik bij de strafoplegging, in het geval de verklaring niet verder gaat dan ‘een accentuering van het beeld dat reeds uit het dossier was verkregen’, niet tot cassatie behoeft te leiden. Over het gebruik van informatie die bij de uitoefening van het spreekrecht is verschaft voor de beantwoording van andere vragen dan die van de artikelen 348 en 350 Sv laat de minister zich niet uit.
24. De achtergrond van het verbod om informatie die bij de uitoefening van het spreekrecht is verschaft ten grondslag te leggen aan beslissingen is gelegen in het ‘gesloten stelsel van informanten’. De minister geeft uitdrukkelijk aan dat de uitbreiding van het spreekrecht binnen die context plaatsvindt. Die context roept vragen op, omdat aan schriftelijke informatie, die eveneens aan beslissingen ten grondslag kan worden gelegd geen formele eisen worden gesteld.17.De informatie die in een schriftelijke slachtofferverklaring is neergelegd is bruikbaar (als die buiten het kader van art. 51e Sv in een schriftelijk bescheid is vastgelegd), al heeft het slachtoffer dat de informatie opschreef niet de eed of belofte afgelegd. Dat doet er evenwel niet aan af dat de wetgever aan dit stelsel heeft vastgehouden. Dat is een aanwijzing dat informatie die bij de uitoefening van het spreekrecht wordt verschaft niet aan de afwijzing van een getuigenverzoek ten grondslag mag worden gelegd.
25. Daar komt het volgende bij. De afwijzing van het verzoek tot het horen van [slachtoffer] – op de grond dat haar gezondheid door het afleggen van een verklaring in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang van de verdediging om haar te kunnen ondervragen – is een beslissing op de voet van art. 288, eerste lid, onder b, Sv, dat in hoger beroep op grond van art. 415, eerste lid, Sv van overeenkomstige toepassing is.18.Een dergelijke beslissing maakt geen onderdeel uit van het beslissingsschema van de artikelen 348 en 350 Sv. Zij hangt er echter wel mee samen; zo kan de afwijzing van een getuigenverzoek de verdediging beperken in haar mogelijkheden bij het voeren van een verweer dat voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv relevant is. Ook dat maakt het niet voor de hand liggend dat tijdens de uitoefening van het spreekrecht verschafte informatie zonder beperkingen aan de afwijzing van een getuigenverzoek ten grondslag mag worden gelegd.
26. Gebruik van deze informatie kan naar het mij voorkomt echter – net als bij de strafoplegging – wel worden toegestaan in het geval zij het beeld dat op grond van andere informatie is verkregen slechts accentueert, en aan het gebruik van de tijdens de uitoefening van het spreekrecht verkregen informatie om die reden een ondergeschikte betekenis toekomt. Net als bij de beslissing inzake de straftoemeting is de rechter ook bij deze beslissing niet aan wettige bewijsmiddelen gebonden. Ik betrek daarbij dat het vermelden van de informatie die tijdens de uitoefening van het spreekrecht is verschaft in het kader van de motivering van rechterlijke beslissingen er niet alleen toe kan strekken deze beslissingen te onderbouwen, maar ook om aan het slachtoffer duidelijk te maken dat de betreffende beslissingen genomen zijn in de wetenschap van hetgeen het slachtoffer heeft verklaard. Aan het slachtoffer duidelijk maken dat hij of zij gehoord is, heeft een functie in het kader van het voorkomen van secundaire victimisatie. Gebruik van de verschafte informatie, binnen de genoemde begrenzing, spoort ook met de opdracht aan de lidstaten om in hun strafrecht een reële en passende rol in te ruimen voor het slachtoffer, die Uw Raad in HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367 m.nt. Cleiren uit (het inmiddels door Richtlijn 2012/29/EU vervangen) Kaderbesluit 2001/220/JBZ afleidde.19.
27. In dat verband wijs ik op het volgende. Het hof noemt in de ter terechtzitting gegeven motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 22 januari 2018, de daaraan ten grondslag liggende brief van psychiater [betrokkene 3] van GGNet De Meent van 10 januari 2018 en de verklaring van de moeder van [slachtoffer] . In het bestreden arrest wijst het hof er vervolgens op dat de raadsheer-commissaris een brief heeft ontvangen van psychiater [betrokkene 3] , die mede namens het behandelend medisch team van [slachtoffer] heeft medegedeeld dat het de verwachting was dat het horen van [slachtoffer] als getuige in deze strafzaak een ontregelend effect op haar zou hebben en zou kunnen leiden tot een zeer ernstige (psychische) decompensatie. Het hof overweegt dat de raadsheer-commissaris op grond van deze informatie heeft beslist dat het belang van de gezondheid en het welzijn van [slachtoffer] diende te prevaleren boven het verdedigingsbelang. Vervolgens wijst het hof erop dat het een herhaald verzoek van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgewezen op dezelfde gronden als de raadsheer-commissaris en daarbij heeft gelet op het bepaalde in art. 288, eerste lid, onder b, Sv. In het arrest wordt in het kader van de afwijzing van het verzoek in het geheel niet aan de verklaring van de moeder van [slachtoffer] gerefereerd.
28. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat het hof bij zijn oordeel dat op de in art. 288, eerste lid, onder b, Sv bedoelde grond dient te worden afgezien van het getuigenverhoor aan de verklaring van de moeder van [slachtoffer] slechts een zeer beperkt gewicht heeft toegekend, dat niet verder gaat dan een accentuering van het beeld dat reeds uit het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris en de brief van de psychiater was verkregen. De verdediging heeft voorts de gelegenheid gehad tegen die verklaring in te brengen wat zij geraden achtte. Ik wijs er hierbij op dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting - kennelijk desgevraagd - heeft medegedeeld niet te willen reageren op de slachtofferverklaring, terwijl uit datzelfde proces-verbaal volgt dat de raadsman nadat de slachtofferverklaring is voorgelezen zich nog (in twee termijnen) heeft uitgelaten over het getuigenverzoek voordat daarop door het hof werd beslist. Ook gelet daarop komt aan het gebruik van de verklaring van de moeder van [slachtoffer] bij de afwijzing van het getuigenverzoek kennelijk een zodanig ondergeschikte betekenis toe, dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden.20.Ik merk daarbij nog op dat in cassatie niet wordt bestreden dat het hof reeds op grond van de inhoud van het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris en de brief van de psychiater heeft kunnen oordelen dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van [slachtoffer] door het afleggen van een verklaring als getuige in gevaar wordt gebracht en dat het voorkomen daarvan zwaarder weegt dan het belang om haar te kunnen ondervragen.
29. De eerste deelklacht is tevergeefs voorgesteld.
30. De tweede deelklacht houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte voorafgaand aan of ten tijde van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde gedragingen en handelingen heeft geweten dat [slachtoffer] minderjarig was. De stellers van het middel voeren in dit verband aan dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte pas op 13 augustus 2015 ervan op de hoogte is gesteld dat [slachtoffer] nog geen achttien jaar oud was. Blijkens de toelichting wordt ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde tevens geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte [slachtoffer] op 13 augustus 2015 heeft opgehaald en meegenomen naar zijn woning. Om die reden zouden de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
31. De bewezenverklaring onder 1 houdt, voor zover hier van belang, in dat de verdachte ‘ten aanzien van die [slachtoffer] enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van seksuele handelingen, terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt’. De stellers van het middel menen dat aldus mede is bewezenverklaard dat ‘het opzet van verdachte ook gericht is geweest op de minderjarigheid, hoewel dat strikt genomen gelet op het geobjectiveerde karakter van de minderjarigheid niet noodzakelijk is.’
32. Het desbetreffende onderdeel van de tenlastelegging is toegesneden op art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 5°, Sr dat ten tijde van het bewezenverklaarde – en ook thans – voor zover hier van belang als volgt luidt:
‘1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft: (…)
5°. degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (…) dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van die handelingen (…), terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt’.
33. Zoals de stellers van het middel terecht tot uitgangspunt nemen, is de minderjarigheid een geobjectiveerd bestanddeel in de delictsomschrijving van mensenhandel in (onder meer) art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 5°, Sr.21.Nu de tenlastelegging op die delictsomschrijving is toegesneden, moet worden aangenomen dat het hof onder 1 niet mede heeft bewezenverklaard dat het opzet van de verdachte op de minderjarigheid van [slachtoffer] was gericht. Dit onderdeel van de klacht, die van een andere lezing van de bewezenverklaring uitgaat, faalt.
34. Het hof heeft onder 2, kort gezegd, bewezenverklaard dat de verdachte op 13 augustus 2015 opzettelijk de minderjarige [slachtoffer] heeft onttrokken aan het wettig gezag van haar ouders en/of aan het opzicht van [A] . Het onttrekken is in de bewezenverklaring nader uitgewerkt, in die zin dat de verdachte ‘toen en daar die [slachtoffer] (heeft) opgehaald en meegenomen naar zijn huis en die [slachtoffer] zodanig feitelijk buiten de invloedssfeer van haar ouders en/of [A] , zorginstelling [B] (heeft) gebracht, dat de uitoefening van het gezag door die ouders en/of [A] , zorginstelling [B] onmogelijk was geworden.’
35. De stellers van het middel klagen, als gezegd, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte (1) het ophalen en meenemen op 13 augustus 2015 heeft gepleegd en (2) voorafgaand aan of ten tijde van dit ophalen en meenemen heeft geweten dat er sprake was van een minderjarige. Zij betogen dat uit de bewijsmiddelen rechtstreeks volgt dat deze gedragingen op 12 augustus 2015 zijn verricht en dat de verdachte pas de dag erna door [slachtoffer] op de hoogte is gesteld van haar leeftijd, terwijl niet blijkt dat de verdachte daarvan eerder op de hoogte was.
36. Wat de onder (1) bedoelde klacht betreft kan uit de gebezigde bewijsmiddelen inderdaad niet worden afgeleid dat de verdachte [slachtoffer] op 13 augustus 2015 heeft opgehaald en meegenomen naar zijn woning. De als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van de verdachte houdt met zoveel woorden in dat hij [slachtoffer] op 12 augustus 2015 heeft opgehaald en naar zijn woning heeft meegenomen. Dat strookt met de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van [slachtoffer] dat zij op 12 augustus 2015 is weggelopen bij de instelling, dat zij haar fiets in de auto van de verdachte zette en dat zij samen naar zijn huis zijn gereden.22.Het middel klaagt daarover terecht. Denkbaar is, in beginsel, op dit punt uit te gaan van een kennelijke misslag bij het door het hof uitstrepen van de tenlastelegging en de bewezenverklaring ten aanzien van de pleegdatum verbeterd te lezen.23.Dat biedt evenwel geen soelaas indien de hiervoor onder (2) bedoelde klacht gegrond is. Daarbij is het volgende van belang.
37. Anders dan het geval is in art. 273f Sr is de minderjarigheid in art. 279, eerste lid, Sr – waarop het onder 2 tenlastegelegde is toegesneden – niet geobjectiveerd. Laatstgenoemd artikellid stelt strafbaar hij die ‘opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag’ (etc.). Als regel geldt dat het opzet betrekking heeft op alle bestanddelen die na het opzetvereiste in de delictsomschrijving zijn opgenomen.24.Voor de onderhavige zaak betekent dit dat het opzet van de verdachte mede op de minderjarigheid van [slachtoffer] gericht moet zijn geweest.25.Gelet op de bewezenverklaring dient dit opzet bij de verdachte te hebben bestaan ten tijde van het ophalen en naar zijn woning meenemen van [slachtoffer] .
38. Bewijsmiddel 1 houdt als verklaring van de verdachte in: ‘ [slachtoffer] heeft op 13 augustus 2015 tegen mij gezegd dat zij 17 jaar oud was’. De als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van [slachtoffer] houdt, na een beschrijving van de gebeurtenissen op 12 augustus 2015, in: ‘De volgende dag zei ik tegen [verdachte] dat ik 17 jaar oud was’. Deze beide verklaringen sluiten op zichzelf niet uit dat de verdachte (al dan niet langs andere weg) reeds ten tijde van het ophalen en naar zijn woning meenemen van [slachtoffer] wist dat zij minderjarig was. Die wetenschap zal dan wel uit de gebezigde bewijsmiddelen moeten kunnen volgen.
39. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte en [slachtoffer] voorafgaand aan hun ontmoeting gedurende veertien dagen via e-mail en WhatsApp regelmatig contact hadden (bewijsmiddelen 1 en 2). De verdachte heeft verklaard dat het ophalen stiekem moest gebeuren; [slachtoffer] was bang dat zij betrapt zou worden door haar ouders (bewijsmiddel 2). [slachtoffer] heeft de verdachte verteld dat zij ‘ongeoorloofd weg zou lopen bij de instelling’ en dat zij met een rechterlijke machtiging was geplaatst. Zij heeft voorts verklaard dat zij hem heeft verteld dat zij bij haar ouders zat, maar dat hij had kunnen weten dat zij ‘in de [A] zat’ omdat zij daar hadden afgesproken (bewijsmiddel 4). Daaruit kan niet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het ophalen en naar zijn woning meenemen van [slachtoffer] wist dat zij minderjarig was. [slachtoffer] , die op 13 augustus 2015 omstreeks 19.20 uur door de politie in de tuin van de woning van de verdachte werd aangetroffen (bewijsmiddel 6), heeft tevens verklaard dat zij toen op het punt stond naar een klant in Gouda te gaan. Zij verklaart voorts: ‘Ik moest zeggen dat ik 18 jaar oud was. Dat had ik ook zo afgesproken met [verdachte] ’ (bewijsmiddel 4). De verdachte zou bij het bezoek aan de klant als chauffeur optreden (bewijsmiddelen 1 en 4). Aldus kan naar het mij voorkomt uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte, nadat hij op de hoogte was geraakt van de minderjarigheid van [slachtoffer] , haar buiten de invloedssfeer van haar ouders en de zorginstelling heeft gehouden (en is voortgegaan met het faciliteren van haar voorgenomen prostitutiewerkzaamheden). Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan evenwel niet zonder meer volgen dat de verdachte reeds op 12 augustus 2015 ten tijde van het ophalen en naar zijn woning meenemen van [slachtoffer] wist dat zij minderjarig was. Ik wijs er in dit verband op dat het hof geen bewijsoverweging heeft gewijd aan de wetenschap bij de verdachte van de minderjarigheid van [slachtoffer] ten tijde van het onder 2 bewezenverklaarde en dat die wetenschap ter terechtzitting in hoger beroep door en namens de verdachte is bestreden. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte en [slachtoffer] , inhoudend dat zij op 13 augustus 2015 tegen hem heeft gezegd dat zij 17 jaar oud was, vormen in dit opzicht bovendien een belangrijke contra-indicatie.
40. De tweede deelklacht is gegrond voor zover die betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde.
41. De derde deelklacht houdt in dat ’s hofs kennelijke oordeel dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate steunt op de verklaringen van [slachtoffer] van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed is. Ook ’s hofs oordeel dat compensatie achterwege kan worden gelaten zou van een onjuiste rechtsopvatting getuigen althans onvoldoende met redenen zijn omkleed.26.
42. In de toelichting op het middel wijzen de stellers erop dat de verdachte uitdrukkelijk bepaalde onderdelen van de verklaring van [slachtoffer] heeft betwist, ‘zoals wetenschap van de minderjarigheid van aangeefster voorafgaande of ten tijde van zijn (bewezen verklaarde) gedragingen en wetenschap ten aanzien van het bestaan van een Rechterlijke Machtiging’. Deze elementen zouden slechts volgen ‘uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen van aangeefster’.
43. In HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447 m.nt. Kooijmans heeft Uw Raad overwogen:
‘3.2.1. Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
3.2.2. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
3.2.3. Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering voldoet aan het hiervoor overwogene, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hieromtrent nader heeft gemotiveerd. In het algemeen geldt dat voor de beoordeling van de vraag of het benodigde steunbewijs aanwezig is, niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging.’27.
44. Het hof heeft overwogen dat het bewijs in overwegende mate steunt op de eigen verklaring van de verdachte en dat compensatie achterwege kan blijven nu het hof alleen die onderdelen uit de verklaring van [slachtoffer] als steunbewijs gebruikt, die steun vinden in enige door de verdachte afgelegde verklaring. In dit verband heeft het hof overwogen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij via WhatsApp en via e-mailberichten contact heeft gehad met [slachtoffer] , dat hij heeft erkend dat hij haar heeft opgehaald buiten de slagbomen van [A] te Capelle aan den IJssel en dat hij haar heeft meegenomen naar zijn woning in [plaats] . De verdachte heeft ook erkend dat hij haar daar vervolgens adviezen heeft gegeven over het werken in de prostitutie en dat hij [slachtoffer] naar Gouda wilde brengen omdat zij een afspraak had met een klant waar zij betaalde seksuele contacten mee zou hebben. Het hof verwijst voorts naar de eerder in het arrest besproken verklaring van de verdachte over zijn ‘oogmerk’. Daarmee doelt het hof op hetgeen in het kader van de tenlastegelegde mensenhandel is overwogen over de verklaring van de verdachte ‘dat hij een fascinatie heeft voor en geobsedeerd is door de wereld van de prostitutie en dat hij daarom heeft geprobeerd met zijn gedragingen gericht op het zich laten prostitueren van het slachtoffer [slachtoffer] maar ook reeds in het verleden in het geval van andere vrouwen, zo dicht mogelijk bij die prostitutiewereld te komen.’ Het hof heeft geoordeeld dat, nu de verklaringen van [slachtoffer] deze verklaring van de verdachte ondersteunen en er daarnaast steunbewijs is te vinden in de overige gebezigde bewijsmiddelen, de verklaring van [slachtoffer] voor het bewijs kan worden gebruikt zonder dat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM.
45. Het hof heeft daarmee als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 4) bruikbaar is voor het bewijs, nu de betrokkenheid van de verdachte niet in beslissende mate op die verklaring is gebaseerd maar in voldoende mate steun vindt in (met name) de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte zelf (bewijsmiddelen 1 en 2). Bij de beantwoording van de vraag of het steunbewijs ook betrekking heeft op onderdelen van de verklaring van [slachtoffer] die door de verdachte zijn betwist, is allereerst van belang dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer] en de verdachte over het ophalen en meenemen van [slachtoffer] naar de woning van de verdachte en over de vervolgens in die woning door hen verrichte gedragingen met het oog op door [slachtoffer] te verrichten prostitutiewerkzaamheden voor een belangrijk deel overeenkomen. Daarop wijst ook het hof.
46. Wat de onder 1 bewezenverklaarde mensenhandel betreft kan verder worden vooropgesteld dat, zoals hiervoor is besproken, de minderjarigheid in de delictsomschrijving van art. 273f Sr een geobjectiveerd bestanddeel is. Nu de minderjarigheid van [slachtoffer] ten tijde van het bewezenverklaarde niet ter discussie heeft gestaan en het opzet van de verdachte daarop bij mensenhandel niet behoeft te worden bewezen, valt reeds op die grond niet goed in te zien welk belang de verdachte erbij zou hebben om [slachtoffer] hierover te horen. De verklaring van [slachtoffer] over het moment waarop zij de verdachte heeft verteld dat zij 17 jaar oud was (13 augustus 2015) komt bovendien overeen met de tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte.
47. De wetenschap bij de verdachte van de minderjarigheid van [slachtoffer] was wat feit 1 betreft ook niet de reden waarom de verdediging [slachtoffer] in hoger beroep wilde horen. Het verzoek strekte er blijkens de pleitnota toe haar te horen over de huur die zij aan de verdachte zou betalen vanuit de opbrengsten van haar prostitutiewerkzaamheden. Dat zou van belang zijn in verband met het bewijs van het bestanddeel ‘oogmerk van uitbuiting’, en door de verdachte ‘stellig’ worden ontkend.28.De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep vervolgens echter wel verklaard dat de huurprijs ‘onderdeel van het gesprek’ met [slachtoffer] was, en dat het ‘klopt dat zij zou betalen voor de woonruimte en de benzinekosten’ (bewijsmiddel 2). En hij was er van op de hoogte dat werk in de prostitutie een bron van inkomsten van [slachtoffer] zou zijn (bewijsmiddelen 1 en 2).
48. Daar komt bij dat het hof in het bestreden arrest een door de raadsman bij pleidooi gevoerd verweer – inhoudend dat het oogmerk van uitbuiting niet kon worden bewezen, onder meer omdat bij de verdachte het financieel gewin bij het faciliteren van de prostitutie geen drijfveer was – gemotiveerd heeft verworpen. In dat verband heeft hof onder meer overwogen dat niet doorslaggevend is of de verdachte uit de situatie al dan niet voordeel trekt. In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het oogmerk van uitbuiting kan worden bewezen. Uit het bestreden arrest blijkt ook niet dat het hof bij de bewezenverklaring van feit 1 bijzondere betekenis heeft toegekend aan de verklaring van [slachtoffer] over de afspraak tot het betalen van huur uit haar prostitutiewerkzaamheden; de bewijsoverweging van het hof wijst eerder op het tegendeel.
49. Gelet op het voorgaande geeft het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat de betrokkenheid van de verdachte bij feit 1 in voldoende mate steun vindt in de verklaringen van de verdachte zelf en dat het steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring van [slachtoffer] die door de verdachte zijn betwist niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen ook niet onbegrijpelijk.
50. Voor het geval Uw Raad, anders dan ik, van oordeel zou zijn dat de tweede deelklacht ten aanzien van feit 2 niet gegrond is, bespreek ik nog kort de derde deelklacht voor zover die op dat feit betrekking heeft. De verdediging heeft, als gezegd, de verklaring van [slachtoffer] betwist ten aanzien van de wetenschap van de verdachte van de minderjarigheid en het bestaan van de rechterlijke machtiging. De verdachte heeft in hoger beroep tevens bestreden dat hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat [slachtoffer] hem op 13 augustus 2015 heeft gezegd dat zij 17 jaar oud was. In hoger beroep verklaarde de verdachte dat hij op het moment dat de politie bij zijn woning kwam pas te horen heeft gekregen dat [slachtoffer] 17 jaar oud was. Dat zou hij van de politie hebben vernomen, niet van [slachtoffer] .29.Die lezing van de verdachte brengt mee dat de verklaring van [slachtoffer] , voor zover inhoudend dat zij hem op 13 augustus 2015 heeft verteld dat zij 17 jaar oud was, moet worden aangemerkt als een door de verdachte betwist onderdeel van haar verklaring. Die betwisting doet er evenwel niet aan af dat dit onderdeel steun vindt in bewijsmiddel 1. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte en [slachtoffer] zijn op dit punt immers eensluidend.
51. Voor de wetenschap van de verdachte van de rechterlijke machtiging ten tijde van het ophalen en meenemen van [slachtoffer] naar zijn woning ligt dit anders. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte houden, zo bleek, onder meer in dat hij voorafgaand aan de ontmoeting met [slachtoffer] gedurende veertien dagen regelmatig contact met haar had, dat hij haar buiten de slagbomen van de [A] heeft opgehaald en dat het ophalen stiekem moest gebeuren. Ook vertelt hij dat [slachtoffer] op 13 augustus 2015 tegen hem heeft gezegd dat zij bij een GGZ-instelling was weggelopen. Steunbewijs specifiek voor de wetenschap van de verdachte van de rechterlijke machtiging ten tijde van het ophalen en meenemen van [slachtoffer] ontbreekt. Naar het mij voorkomt brengt dit in het licht van de bewijsvoering als geheel evenwel geen schending van art. 6 EVRM met zich mee. Daarbij neem ik in aanmerking dat de wetenschap van de verdachte ten aanzien van de rechterlijke machtiging slechts van belang is voor de bewezenverklaring van het opzettelijk onttrekken van [slachtoffer] aan het opzicht van [A] en niet voor het onttrekken van [slachtoffer] aan het gezag van de ouders.30.
52. De stellers van het middel merken ‘(w)ellicht ten overvloede’ nog op dat Uw Raad het cassatieberoep niet zal kunnen verwerpen door te stellen dat de verklaringen van de niet gehoorde getuige niet sole or decisive, maar slechts van significant weight zijn. Daarbij wordt gerefereerd aan ‘recente arresten van het EHRM’. De inhoud van de schriftuur geeft evenwel geen aanleiding af te wijken van hetgeen is overwogen in HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123, NJ 2019/217 m.nt. Vellinga. Daarbij neem ik in aanmerking dat de in de schriftuur genoemde uitspraken van het EHRM, op een enkele uitzondering na,31.dateren van vóór het arrest van 29 januari 2019, zodat aangenomen moet worden dat Uw Raad die heeft meegewogen bij het wijzen van dat arrest. Ik wijs er voorts op dat Uw Raad recent uitspraak heeft gedaan in twee zaken waarin de stellers van het middel een klacht van dezelfde strekking hadden geformuleerd. De desbetreffende middelen werden afgedaan met toepassing van art. 81 RO.32.Tegen die achtergrond faalt ook de klacht over het oordeel van het hof dat compensatie achterwege kan worden gelaten.
53. De derde deelklacht faalt.
54. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden doordat het hof de stukken niet tijdig heeft ingezonden.
55. Het cassatieberoep is op 9 juli 2018 ingesteld. De stukken van de zaak zijn op 13 september 2019 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.33.Dat betekent dat de op acht maanden gestelde inzendtermijn met ruim zes maanden is overschreden. Het middel is gegrond. Indien Uw Raad met mij van oordeel is dat het eerste middel tot terugwijzing dient te leiden, kan het tweede middel onbesproken blijven omdat het tijdsverloop bij het hof aan de orde kan worden gesteld. Indien het eerste middel niet tot terugwijzing leidt, dient het tweede middel te leiden tot strafvermindering.
56. Het eerste middel dient te leiden tot vernietiging wat betreft de beslissingen ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging (waaronder begrepen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel34.). Nu het hof de vordering van de benadeelde partij (deels) heeft toegewezen ter zake van de feiten 1 en 2, geef ik Uw Raad – om complicaties als in HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2942 te vermijden – in overweging de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, ook voor zover die betrekking heeft op feit 1, in de vernietiging en de terugwijzingsopdracht te begrijpen.
57. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2020
De schriftelijke slachtofferverklaring vermeldt dat de verklaring is opgesteld door de moeder van het slachtoffer omdat het slachtoffer ‘daar zelf niet toe in staat is’. De verklaring houdt voorts in: ‘ [betrokkene 4] verklaart: Ik verklaar dit omdat [slachtoffer] dat niet kan.’ Ik wijs in dit verband op het bepaalde in art. 51e, zevende lid, Sv.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 713, waar bij de regel dat iemand ‘die iets wil of mag zeggen tegen de rechter’ in beginsel eerst als getuige moet worden beëdigd wordt gewezen op de uitzondering voor slachtoffers die het spreekrecht uitoefenen.
Wet van 21 juli 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden), Stb. 382; inwerkingtredingsbesluit Stb. 2004, 582.
Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, Stb. 2010, 1; inwerkingtredingsbesluit Stb. 2010, 291. De formulering is daarbij enigszins gewijzigd. Het slachtoffer kon een verklaring afleggen ‘over de gevolgen die de strafbare feiten (…) bij hem teweeg hebben gebracht’.
Zie ook HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8471, NJ 2013/86 m.nt. Borgers.
Vgl. ook HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5402, NJ 2012/574. In deze zaak had de moeder van het slachtoffer ook een schriftelijke slachtofferverklaring overgelegd. Uw Raad gaat uitsluitend in op de betekenis die het hof aan de mondelinge verklaring heeft toegekend en kunnen toekennen.
Kamerstukken II 2005/06, 30 143, nr. 8, p. 11: ‘De beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv is opgedragen aan de rechter en deze bepaalt hoe ver het onderzoek zich dient uit te strekken met het oog op een verantwoorde beslissing. Als hij ten behoeve van zijn meningsvorming de opvatting van het slachtoffer terzake wil vernemen, kan hij deze als getuige horen.’ Zie ook Kamerstukken II 2002/03, 27 632, nr. 12, p. 2.
Wet van 14 april 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden, Stb. 160; inwerkingtredingsbesluit Stb. 2016, 210.
Naar het mij voorkomt wordt in deze passage te stellig als ‘opvatting van de Hoge Raad’ weergegeven dat een belastende verklaring van het slachtoffer die in het kader van het spreekrecht is afgelegd niet mag worden gebezigd voor het motiveren van de strafmaat. Zie ook p. 11 waar wordt opgemerkt: ‘Als de rechter bij de straftoemeting rekening wil houden met de verklaring van een slachtoffer dat niet als getuige is beëdigd, is dat volgens de Hoge Raad in strijd met het wettelijk systeem’. In beide passages in de nota n.a.v. het verslag wordt verwezen naar HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367 m.nt. Cleiren. Uit dat arrest volgt evenwel, zoals hiervoor aan de orde kwam, dat de inhoud van de in het kader van het spreekrecht afgelegde verklaring wel enige (zij het beperkte) betekenis kan hebben bij de straftoemeting.
Kamerstukken I 2015/16, 34 082, C. p. 4 (memorie van antwoord).
Kamerstukken I 2015/16, 34 082, E, p. 3 (nadere memorie van antwoord).
In dat verband verdient de aandacht dat de moeder blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting een aan het proces-verbaal gehechte schriftelijke slachtofferverklaring voorleest.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.44.
Voluit: Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBX, PbEU L 315, 14 november 2012, p. 57-73. Ik noem in het bijzonder art. 1 Richtlijn, dat slachtoffers het recht geeft om op een respectvolle manier te worden bejegend.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367 m.nt. Cleiren, rov. 3.8.2; HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5402, NJ 2012/574, rov. 2.5.2; HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1695, rov. 2.7.2. Bij het achterwege laten van cassatie kan ook worden betrokken dat de informatie die de moeder van [slachtoffer] ter terechtzitting heeft verschaft ook in de schriftelijke slachtofferverklaring te vinden is. Vgl. rov. 3.7 van eerstgenoemd arrest.
Zie Kamerstukken II 1990/91, 21 027, nr. 5, p. 11; HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235, NJ 2002/546, rov. 5.6; A.J. Machielse, Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 7 bij art. 273f Sr (actueel t/m 1 mei 2016). Vgl. ook Kamerstukken II 1996/97, 25 437, nr. 3, p. 9.
Zie ook de bewijsmiddelen 3, 5 en 6.
De tenlastelegging onder 2 vermeldt als pleegdatum ‘op of omstreeks de periode van 12 augustus 2015 tot en met 13 augustus 2015’.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 7e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 222; G. Knigge en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, 15e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 107.
De bewoordingen van het middel (p. 3 van de schriftuur, laatste alinea) wekken de indruk dat mogelijk bedoeld is deze deelklacht te beperken tot de bewezenverklaring van één van de beide feiten. Nu uit het middel niet duidelijk volgt dat op dit punt daadwerkelijk een beperking is beoogd (en, zo ja, tot welk feit) en de toelichting evenmin helderheid verschaft, zal ik bij de bespreking van deze deelklacht ervan uitgaan dat die op beide feiten betrekking heeft.
Zie voor enkele voorbeelden van zaken van de afgelopen jaren waarin voldoende steunbewijs voorhanden was: HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:227; HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1058, NJ 2019/302; HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:908, NJ 2019/256; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1212. Van onvoldoende steunbewijs was bijvoorbeeld sprake in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1953 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1131. Vgl. ook HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1207.
De raadsman wijst in de pleitnota ‘bijvoorbeeld’ op de verklaring over de huurafspraak. Andere onderdelen van de verklaring van [slachtoffer] die voor het oogmerk van uitbuiting van belang zouden zijn, worden in die pleitnota ter motivering van het verzoek niet genoemd. In aanvulling op de motivering van het verzoek in de pleitnota stelt de raadsman vervolgens zonder nadere concretisering dat het onder 1 tenlastegelegde ‘deels’ wordt betwist (p. 12-13 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep).
Zie pagina 10 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep.
Vgl. de conclusie voor HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1058, NJ 2019/302.
Het gaat daarbij om EHRM 17 oktober 2019, nrs. 26581/17 en 31024/17 (Oddone and Pecci/San Marino). Ik merk hierbij op dat deze uitspraak van het EHRM werd aangehaald in de conclusie van AG Aben voor HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:227 waarin Uw Raad het cassatieberoep verwierp.
HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:620/621. Zie de daaraan voorafgaande conclusies van AG Paridaens.
De in de schriftuur vermelde data waarop het cassatieberoep zou zijn ingesteld en waarop de stukken zouden zijn ontvangen zijn onjuist. Dat geldt ook voor de in de schriftuur vermelde data waarop mr. Baumgardt zich in cassatie als raadsman zou hebben gesteld, waarop de ontvangst van zijn stelbrief zou zijn bevestigd en waarop de voorzitter van het hof de aanvulling op het verkort arrest zou hebben ondertekend.
Vgl. HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, rov. 2.6.3 en HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42, rov. 4.2.