Auteurs: B.M.W.A. Beke, W.J.M. de Haan, G.J. Terlouw, WODC Onderzoeksnotities 2001/7.
HR, 24-12-2002, nr. 01773/01
ECLI:NL:HR:2002:AE7619
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-12-2002
- Zaaknummer
01773/01
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE7619
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE7619, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE7619
ECLI:NL:HR:2002:AE7619, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑12‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7619
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7619
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7619
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/5
Conclusie 24‑12‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 01773/01
Mr Jörg
Zitting 3 september 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 22 mei 2001 door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens zedendelicten veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met als bijzondere voorwaarde dat verzoeker zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de aanwijzingen gegeven door of namens de reclassering.
2.
Namens verzoeker hebben mrs. J.Y. Taekema en J.L.A.M. le Cocq d'Armandville, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klachten dat het hof tijdens de openbare terechtzitting van 27 april 2001 vragen heeft gesteld aan de moeder van enkele slachtoffers, terwijl aan deze persoon geen spreekrecht toekomt, en dat het hof de mededeling van de moeder heeft laten meewegen in de strafoplegging. Door deze handelwijze zijn de belangen van verzoeker geschaad en is aan zijn recht op een eerlijke behandeling tekort gedaan.
4.
De voorzitter van het hof heeft ter terechtzitting van 27 april 2001 aan de moeder de gelegenheid gegeven te vertellen hoe het met de meisjes gesteld is. In het proces-verbaal van deze zitting staat hierover het volgende:
"De voorzitter geeft de moeder van enkele slachtoffers de gelegenheid mondeling mee te delen hoe het momenteel met haar dochters gesteld is. Zij deelt mede dat het niet goed gaat."
5.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2001 heeft de raadsman van verzoeker hieromtrent het volgende opgemerkt:
"De raadsman dient een bezwaar in tegen het feit dat de voorzitter op de zitting van 27 april 2001 het woord heeft gegeven aan iemand op de publieke tribune. Hij voert aan dat deze verklaring onder ede had moeten worden afgelegd, en de verdediging de mogelijkheid had moeten hebben vragen aan deze persoon te stellen. Voorts zijn de personalia niet geverifieerd. De raadsman is derhalve van oordeel dat de verklaring, zoals deze ter terechtzitting is afgelegd, niet mag worden meegenomen in het bewijs.
De voorzitter verklaart daarop dat [betrokkene 1], de moeder van enkele slachtoffers, bericht heeft ontvangen van die zitting. Door de voorzitter is zij slechts gevraagd naar het welzijn van haar kinderen die slachtoffer zijn geworden. Zij is niet gehoord als getuige. Haar verklaring draagt niet bij aan het bewijs. Verdachte geeft de feiten overigens zelf toe. De voorzitter acht het stellen van deze vraag in deze zaak niet strijdig met de rechten van de verdediging."
6.
Ons Wetboek van Strafvordering kent de mogelijkheid dat verdachten, getuigen, deskundigen, tolken en benadeelde partijen op de terechtzitting worden gehoord. Sommigen moeten zich aan het ondervragingsrecht onderwerpen (verdachten, getuigen, deskundigen); sommigen moeten bovendien beëdigd worden (getuigen, deskundigen, tolken). Voor de specifieke categorieën slachtoffers of vertegenwoordigers/nabestaanden van slachtoffers bevat het Wetboek geen bevoegdheden om deze - anders dan als getuige dan wel als benadeelde partij - te ondervragen resp. te horen. Betekent dit dat aan slachtoffers tijdens de terechtzitting niet het woord mag worden gegeven? Naar verluidt (zie het initiatief-wetsontwerp van het kamerlid Dittrich, TK 2001-2002, 27 632, nr 5, MvT n.a.v. het advies van de Raad van State, § 5, Praktijk) komt het in de praktijk geregeld voor dat de rechter aan personen op de publieke tribune het woord geeft, die in de betreffende zaak slachtoffer van het misdrijf zijn geworden, of door dat misdrijf nabestaande van het slachtoffer.
7.
Het middel keert zich tegen deze praktijk. Het middel voert aan dat de belangen van de verdediging zijn geschaad omdat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad (controlerende en verifiërende) vragen te stellen aan de moeder. In het middel wordt daarnaast aangevoerd dat het aannemelijk is dat het hof bij de motivering van de straf gebruik heeft gemaakt van de verklaring van de moeder: ter bevestiging van hetgeen volgens het hof de ervaring met zeer jonge slachtoffers van zedendelicten leert over de daardoor opgelopen trauma's.
8.
In het middel wordt verwezen naar het al genoemde initiatief-wetsvoorstel Invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden (TK 27 632). Dit wetsvoorstel bevat de bepaling dat de rechtbank het slachtoffer of de nabestaande hoort omtrent de gevolgen die het ten laste gelegde feit bij hem heeft teweeggebracht (het voorgestelde art. 302, eerste lid, Sv, TK 27 632, nr. 4). De steller van het middel is van mening dat het ingediende wetsvoorstel laat zien dat een slachtoffer en/of nabestaande, die niet als getuige op de zitting wordt gehoord, slechts een spreekrecht kan worden gegeven wanneer hiervoor een formeel-wettelijke basis is gecreëerd.
9.
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat het niet beëdigen van getuigen en deskundigen die ter terechtzitting een verklaring afleggen een substantiële nietigheid oplevert, ongeacht de vraag of die verklaring het bewijs van het tenlastegelegde betreft, dan wel inlichtingen omtrent de persoon van de verdachte, waarbij in 1929 werd overwogen dat het niet de bedoeling van de wetgever kon zijn om verklaringen die van invloed kunnen zijn op de straftoemeting niet met dezelfde waarborgen te omringen als die, welke het bewijs van het feit betreffen (HR 24 juni 1929, NJ 1929-1455; zie de noot van Van Eck onder HR 14 maart 1967, NJ 1967, 318). In dit laatste arrest overwoog de Hoge Raad weliswaar dat, nu de vader van de verdachte in die zaak omtrent het tenlastegelegde was gehoord, hij als getuige of deskundige was te beschouwen zodat hij had moeten worden beëdigd; maar dat impliceert niet dat een a contrario-redenering opgaat inhoudende dat voor andere punten die de rechter volgens de artikelen 348 en 350 Sv moet beantwoorden, de eis van beëdiging niet zou gelden. In deze zin ook Van Eck; idem Corstens, handboek, 3e, p. 558.
Dat zo'n a contrario-redenering niet opgaat blijkt ook uit HR 16 maart 1982, NJ 1982, 616, waarin de feitenrechter op grond van een onbeëdigde verklaring van de moeder van de verdachte, inhoudende dat haar zoon van de zitting op de hoogte was, verstek had verleend: fout.
Niet fout was het achterwege blijven van de beëdiging van GGD-ambtenaren die te hulp waren geroepen omdat een getuige was flauw gevallen bij het voorlezen van haar bij de politie afgelegde verklaring, en die door de rechter waren gehoord over de vraag of er medische bezwaren waren tegen de voortzetting van het verhoor van de getuige. De Hoge Raad oordeelde dat de gestelde vraag en het gegeven antwoord geen betrekking hadden op enig onderwerp waaromtrent ingevolge art. 350 Sv naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting zou dienen te worden beraadslaagd (HR 18 oktober 1983, NJ 1984, 259).
Van een verhoor was geen sprake toen getuigen ter zitting door de rechter werden geconfronteerd met de op de publieke tribune aanwezige broer van de verdachte, welke confrontatie niet zonder betekenis was voor een door de verdediging geformuleerd alternatief scenario: dit werd door de negatief uitvallende confrontatie onwaarschijnlijk (HR 22 januari 1985, NJ 1985, 720).
Het achterwege blijven van beëdiging van een getuige in eerste aanleg, wiens verklaring noch door de eerste rechter, noch door de appèlrechter voor het bewijs was gebezigd bleek desastreus voor het hofarrest waarin een vonnis (grotendeels) bevestigd werd: een door de advocaat-generaal Meijers ondernomen reddingspoging - de vormfout werkte niet door in het vonnis en evenmin in het arrest - mocht niet baten (HR 12 januari 1993, NJ 1993, 531).
10.
Deze rechtspraak evaluerende komt het erop neer dat de Hoge Raad eraan lijkt te hechten dat - buiten de verdachte en de benadeelde partij - alle personen die ter terechtzitting worden gehoord en aldaar een inlichting geven die voor enige, volgens de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing van belang is, als getuigen of deskundigen worden beschouwd, zodat zij dienen te worden beëdigd vooraleer zij hun inlichtingen geven. Aanstonds valt op dat de Nederlandse stijl van procederen grotendeels afhankelijk is van buiten de terechtzitting, nl. in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen van onbeëdigde getuigen die zelden aan het ondervragingsrecht worden onderworpen. Niettemin: de mogelijkheid dat zulke getuigen alsnog, namelijk wanneer daaraan behoefte bestaat, voor de openbare terechtzitting worden opgeroepen om naar aanleiding van die verklaring te worden ondervraagd, maar nu na het afleggen van de eed of belofte, biedt een zekere compensatie voor de procespartij die het ondervragingsrecht wil uitoefenen. Vergelijk ook de relativering die Corstens in zijn handboek (3e, p. 558) geeft over de eis van beëdiging. Ik merk voor de volledigheid op dat indien geen beëdiging heeft plaats gevonden geen proces-verbaal van meineed kan worden opgemaakt (art. 295 Sv).
11.
Behalve dat beëdiging dus een substantieel vormvoorschrift voor het onderzoek ter terechtzitting is, kan ook het ondervragingsrecht in het geding komen. Indien op de zitting een andere persoon dan een getuige of deskundige `en passant' aan de rechter een inlichting geeft waarvan de verdediging of het openbaar ministerie het waarheidsgehalte betwijfelt zal de behoefte ontstaan om door het stellen van aanvullende vragen duidelijkheid te verkrijgen. Gevolgen van een strafbaar feit bijvoorbeeld zijn vaak cruciaal voor de kwalificatie ervan en voor de strafmaat. De causaliteit tussen het strafbare feit en het ondervonden ongemak dient daarvoor vast te komen staan. Niet altijd staat die causaliteit vast, met name indien een tussenliggende onafhankelijke gebeurtenis het ongemak even goed of beter zou kunnen verklaren dan de strafbare gedraging. Voorbeeld: wat heeft de blijvende zware hoofdpijn veroorzaakt? Is dat het gevolg van een trap tegen het hoofd van het slachtoffer, of van een enkele dagen later gebeurde botsing waarbij het zonder aangespannen veiligheidsgordel meerijdende slachtoffer tegen de voorruit knalde? Indien het slachtoffer op de vraag van de rechter hoe het met hem gaat poneert dat de trap de oorzaak van zijn hoofdpijn is, zonder het verkeersongeluk te vermelden, en de verdediging alleen weet dat er een paar dagen later met het slachtoffer nog iets anders gebeurd is, zou zij dan geen vragen mogen stellen? Ik wijs ook op de bevindingen in het rapport Geweld op straat, daders, slachtoffers en getuigen over 'geweld op straat', waarin de escalatie van verkeers-, uitgaans- en woonwijkgeweld is onderzocht, en waarin ook de rol van de slachtoffers in de escalatie van geweld wordt belicht.1.
12.
In de onderhavige zaak hebben de vraag en het daarop gegeven antwoord betrekking op de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij de misbruikte kinderen van de moeder heeft teweeggebracht. Het betreft derhalve enig onderwerp waaromtrent ingevolge art. 350 Sv naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting moet worden beraadslaagd. Het gaat immers om de ernst van het feit voor de slachtoffers. Dit betekent dat de moeder van de slachtoffers, in navolging van de hierboven genoemde jurisprudentie, op de voet van art. 290, tweede lid, Sv had moeten worden beëdigd.
13.
In het hierboven genoemde initiatief-wetsvoorstel van het kamerlid Dittrich was de aanvankelijke keuze voor een spreekrecht van het slachtoffer of nabestaande ingebed in diens positie van getuige (TK 27 632, nr 3, § 9). Dat betekent dat het slachtoffer als getuige wordt beëdigd en dat hij naar waarheid dient te verklaren. Ter terechtzitting zullen zowel de rechter, de officier van Justitie als de verdediging hem kunnen bevragen. Aangezien het spreekrecht maar een beperkt onderwerp betreft, werden geen nare situaties verwacht omdat het spreekrecht (en daarmee het vraagrecht) niet de toedracht van het feit betreft. Een sui-generis positie voor het slachtoffer werd afgewezen omdat zonder beëdiging de verklaring niet onder het beslag van de verplichting om de waarheid te spreken valt. Dat kan de verdachte in een nadelige positie brengen; ook zeker op gespannen voet staan met de waarborg van het eerlijke proces in art. 6 EVRM, indien de verdediging niet het recht krijgt om een niet-beëdigd slachtoffer over diens verklaring te bevragen. De optiek van het oorspronkelijke wetsvoortel spoort met de aanbeveling van de Verenigde Naties (resolutie 40/34 van 1985, onderdeel 6b), waarin onder meer valt te lezen dat
"[v]ictims should be free to include any information they wish, although they should recognize that the information will be disclosed to the defendant and can be challenged if necessary."
Ter onderbouwing van de vraag waarom aan het slachtoffer of diens nabestaanden een spreekrecht moet worden gegeven (§ 4) vermeldt het oorspronkelijke wetsontwerp onder meer:
- "()
Wanneer het slachtoffer of een van diens nabestaanden gebruik maakt van het voorgestelde recht om ter terechtzitting te spreken, dan kan de rechter direct zien en horen, hoe het met het slachtoffer of diens nabestaanden gaat. Die informatie behoort met alle informatie, die over de verdachte en over de toedracht van het ten laste gelegde misdrijf bekend wordt, door de rechter in zijn beoordeling te worden betrokken. De verklaring van het slachtoffer krijgt daardoor de plaats die het toekomt, te weten onderdeel te worden van alle informatie, waarover de rechter moet beschikken, alvorens tot zijn beoordeling te komen.()
De verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande is niet alleen een instrument ten dienste van de waarheidsvinding, maar kan ook bijdragen aan het herstel van de emotionele schade, die bij het slachtoffer of diens nabestaanden is aangericht.()" (p. 3-4).
14.
In § 6 van het wetsontwerp wordt onderscheiden tussen het `victim's statement of impact' en het `victim's statement of opinion.' Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de indiener van het wetsontwerp om het slachtoffer of zijn nabestaanden de mogelijkheid te bieden om zijn/hun visie op de verdachte of de toe te kennen straf te geven. Het spreekrecht mag niet gebruikt worden om meningen te verkondigen. Daarom wordt het spreekrecht beperkt tot het `victim's statement of impact.'
15.
Zowel de Raad van State als de geconsulteerde Nederlandse vereniging voor rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten oefenden kritiek uit op de keuze voor de positie van getuige. Volgens de Raad van State dwingt het EVRM niet tot gelijkstelling van de positie van het slachtoffer die het spreekrecht wil uitoefenen met die van een getuige die dienstbaar is aan de waarheidsvinding (TK 27 632, A, p. 3). De NVvR is afkerig van de formele getuige-status en pleit voor een zodanige vastlegging van het spreekrecht in een wetsartikel dat het hoor-wederhoor principe niet tot gelding komt, zodat de zaak zelf of de strafoplegging niet ter discussie staan (brief aan de D66 Tweede Kamerfractie van 7 mei 2001). De NOvA waardeert het respecteren van art. 6 EVRM, maar vraagt zich af of de voorgestelde keuze van getuige het slachtoffer niet juist een bezwarender plaats oplevert, waarbij wordt verwezen naar het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (2001/220/JBZ, 15 maart 2001) dat in art. 3 inhoudt dat elke lidstaat voor het slachtoffer de mogelijkheid waarborgt om tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het slachtoffer slechts voor zover noodzakelijk ten behoeve van de strafprocedure wordt ondervraagd door de autoriteiten. De Orde verwijst naar de reeds bestaande mogelijkheid voor het slachtoffer om zich in het strafgeding te voegen. Enigszins boosaardig besluit de Orde met de raad de noodzaak van nieuwe regels nog eens af te wegen omdat voorkomen moet worden dat wetten met de regelmaat van de klok aan de waan van de dag worden aangepast.
16.
De indiener heeft zich de kritiek deels aangetrokken, en heeft in de Memorie van Toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State een eigen positie voor het slachtoffer voorgesteld (TK 27 632, nr 5). Deze MvT wordt - evenals de MvT onder nr 3 - enigszins ontsierd door de sinds 1995 niet meer wettelijke terminologie `beledigde' in plaats van benadeelde partij, en door het achterwege laten van de mogelijkheid van immateriële schadevergoeding (beide op p. 1), maar dit terzijde.
Enerzijds laat het gewijzigde ontwerp wel de rol van het slachtoffer voor de waarheidsvinding vervallen, maar anderzijds bevat het geen wezenlijke wijziging in hetgeen hierboven in 12 werd geciteerd over beweegredenen voor het spreekrecht (§ 4 sub b). Het blijft de bedoeling niet een victim's statement of opinion toe te staan, maar slechts een victim's statement of impact. In § 9 wordt de ommezwaai naar de eigenstandige positie voor het slachtoffer beargumenteerd: het slachtoffer behoort niet blootgesteld te worden aan het ondervragingsrecht van het openbaar ministerie en de verdediging. Art. 6 EVRM zou niet nopen tot de beediging van het slachtoffer als getuige wanneer het slachtoffer of de nabestaande spreekt over de gevolgen die het misdrijf in zijn leven teweeg heeft gebracht. Voorgesteld wordt niet slechts het OM en de verdediging, maar ook de rechter geen ondervragingsrecht te verlenen.
17.
Ik zou menen dat het van tweeën één is: óf het spreekrecht dient ertoe de rechter de beste beslissing te laten nemen op grond van alle beschikbare informatie, maar die informatie (waaronder een victim's statement of impact) moet dan ook verifieerbaar - en dan liefst ook juist - zijn, óf het spreekrecht dient er toe de verdachte te confronteren met wàt het slachtoffer van de zaak vindt en waaròm, maar houdt voor de overige procesdeelnemers geen andere verplichting in dan om aan te horen wat het slachtoffer naar voren brengt (victim's statement of opinion). Het vervallen in de gewijzigde Memorie van Toelichting van de oorspronkelijke passage over de verklaring van het slachtoffer ten dienste van de waarheidsvinding is niet gepaard gegaan met een aanpassing van de overige passages die beogen een slachtofferverklaring onderdeel te laten worden van alle informatie waarover de rechter beschikt als hij gaat vonnissen. Te weinig wordt daarbij aandacht besteed aan de vraag hoe informatie relevant kan worden voor de door de rechter te nemen beslissing indien zelfs die rechter over de juistheid van hetgeen door het slachtoffer naar voren wordt gebracht geen vraag mag stellen (zo ook De Keijzer en Malsch in DD 2002, p. 10; de Wijkerslooth en Simonis in NJB 2002, p. 2081 l.k.).2. Feiten of omstandigheden zijn niet waar omdat degene die ze stelt vindt dat ze waar zijn, maar omdat ze door anderen ook voor waar worden gehouden nadat ze konden worden tegengesproken.3. Hoe delicaat een en ander ligt kan de geregelde bezoeker van de Nederlandse rechtszalen ondervinden, wanneer hij een verhoor van een slachtoffer van een zedendelict meemaakt. Alleen als er nooit een valse aangifte wordt gedaan zou men de geloofwaardigheid van een beschuldiging klakkeloos kunnen aannemen. De raadsman in appèl was zich van zijn delicate verzoek ook bewust toen hij het hof verzocht de naar voren gebrachte bezwaren niet als onsympathiek te beoordelen. De extra moeilijkheid was daar wel dat verzoeker de feiten had erkend.
18.
Ik herhaal: als men van oordeel is dat een slachtoffer of nabestaande de gelegenheid moet krijgen om informatie naar voren te brengen die relevant is voor de rechter wanneer hij zijn beslissing moet nemen - en dat blijft een van de uitgangspunten van ook het gewijzigde wetsontwerp - dan zal men toch onder ogen moeten zien op welke wijze kan worden voorkomen dat de rechter zijn beslissing baseert op onjuiste informatie. Men zal op zijn minst een mechanisme moeten ontwikkelen dat ruimte laat voor het niet voor zoete koek moeten slikken door de overige procesdeelnemers, en met name de rechter, van wat van de kant van slachtoffers en nabestaanden naar voren wordt gebracht. Zo'n mechanisme ontwikkelen is nog niet zo eenvoudig, omdat het afleggen van een slachtofferverklaring geen aanleiding mag geven tot `blaming the victim', terwijl de waarheidsgetrouwheid van de inhoud van de verklaring buiten kijf moet staan, als men vindt dat de inhoud van die verklaring er wel degelijk toe doet.
Tegen het ventileren van opinies daarentegen bestaat mijns inziens veel minder bezwaar: "Het is maar een mening" (wie zei dit ook al weer?), zoals die van een treinreiziger die zijn mobieltje aan mijn echtgenote uitleende die haar in handen van een zakkenroller gevallen pasjes en telefoon moest blokkeren, welke - overigens vriendelijke - treinreiziger verzuchtte: "Ze moesten ze allemaal afschieten." 4.
De noodzaak om zo verregaand eenzijdig invloed op de beslissing van de rechter te mogen uitoefenen heb ik in het wetsvoorstel niet beargumenteerd gezien.
19.
Wat moet nu de sanctie zijn op het verzuim de moeder te beëdigen? Doet het er toe of de door een onbeëdigde persoon gegeven informatie een rol in de besluitvorming heeft gespeeld, of doet dat er niet toe, en moet hier één, consequente, lijn worden getrokken zoals in HR NJ 1993, 531? Voor dat laatste is vanuit een oogpunt van duidelijkheid veel te zeggen: van een onbeëdigde verklaring die niet voor het bewijs wordt gebruikt kan immers wel degelijk invloed zijn uitgegaan op de overtuiging van de rechter. Datzelfde geldt voor de onderbouwing van de aanvaarding of verwerping van verweren over strafbaarheid van feit en dader, terwijl ook beantwoording van een formele voorvraag van wezenlijke invloed op de procespositie van een verdachte kan zijn: afstand gedaan hebben van het aanwezigheidsrecht mag niet op een terloopse opmerking uit de publieke tribune of van de koffiejuffrouw worden aangenomen, inhoudende dat de verdachte wist van de dag van de zitting. Dat kan iedereen wel zeggen (die kwaad wil).
20.
Aan de andere kant staat dat een principiële stellingname niet per sé haaks hoeft te staan op een benadering waarin wordt gevraagd naar het belang dat in concreto geschaad zou zijn. Het behoeft aan de gelding van het principe geen ernstige afbreuk te doen indien in een marginaal geval niet de zwaarste consequenties worden getrokken, maar ruimte overblijft om anders te beslissen.
21.
Leent het onderhavige geval zich daarvoor? Wat de moeder verklaard heeft, is niet relevant geweest voor de bewezenverklaring, mede - zoals het hof ook overwogen heeft - gezien het feit dat verzoeker alle feiten bekend heeft.
22.
Hetzelfde geldt voor de strafoplegging. Het hof heeft bij de strafmotivering het volgende overwogen:
"De verdachte heeft zich over een periode van twaalf jaren schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van zes jonge meisjes, waaronder zijn dochter, zijn nichtjes en dochters van bekenden. Het misbruik van de verdachte ging zelf zo ver, dat hij geslachtsgemeenschap had met de meisjes. Met betrekking tot de door de verdachte gepleegde zedendelicten kan als feit van algemene bekendheid worden aangenomen, dat slachtoffers van dit soort delicten vaak nog lang ernstige psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hen is overkomen."
23.
Het hof verwijst in de aangehaalde passage niet naar hetgeen de moeder zegt. De overweging dat als een feit van algemene bekendheid kan worden aangenomen dat slachtoffers van dit soort misdrijven vaak nog lang ernstige psychische gevolgen ondervinden van wat hen is overkomen, behoeft onder die formule inderdaad geen nadere feitelijke onderbouwing. Zelfs als in het concrete (onwaarschijnlijke) geval de zeer jonge slachtoffers géén ernstige psychische gevolgen van het handelen van verzoeker zouden hebben ondervonden verandert dat niets aan de overweging van het hof en aan de verwerpelijkheid van dat handelen. Immers: dat handelen had hij reeds zonder meer, maar zeker ook met het oog op de grote kans van ernstige psychische schade na te laten.
24.
Op grond hiervan zou ik ertoe neigen de sanctie op het gepleegde verzuim te nuanceren, nu ik niet een belang van verzoeker geschonden zie. Echter: de reddingsoperatie die de A-G Meijers in zijn conclusie voor het reeds aangehaalde HR NJ 1993, 531 ondernam mondde uit in twee randvoorwaarden: of voor verzoeker of voor de kwaliteit van de rechtspleging de nietigheidssanctie noodzakelijk is. Ik vind hier de kwaliteit van de rechtspleging wel in het geding. Onder welke voorwaarden een slachtofferverklaring op een terechtzitting kan worden afgelegd roept zoveel vragen op dat over de antwoorden daarop eerst duidelijkheid behoort te komen. Ik kan de noodzaak om, ongeacht de vernieuwingen op dit terrein die thans door het OM worden ondernomen, reeds thans de rechten van slachtoffers ter terechtzitting daadwerkelijk en zonder voorafgaand weldoordacht legislatief optreden uit te breiden, niet inzien. Daarvoor zijn - zoals in het voorgaande aangegeven - teveel vragen nog onbeantwoord, terwijl wildgroei dreigt (welke personen krijgen op dit moment spreekrecht? Hoever mag hun verklaring gaan? Zie ook de grote reeks vragen in het verslag TK 27 632, nr 6), nog afgezien van de rechtsongelijkheid doordat de ene rechter slachtoffers wel, en de andere slachtoffers niet aan het woord laat. Of Uw Raad vermag dat de feitenrechters zich voegen naar Uw oordeel in dezen valt overigens nog te bezien, getuige de door Schalken aangewezen rechterlijke verdeeldheid in de niet-gemachtigde-raadsmanproblematiek (noot onder HR 23 april 2002, NJ 2002, 335). Ook daar speelt de vraag: wie wordt er ter terechtzitting aan het woord gelaten?
25.
Uiteindelijk acht ik het middel dus gegrond. Ik heb mij ten aanzien van de consequenties hiervan nog de vraag gesteld of de onvermijdelijke vernietiging van het arrest tot integrale herbehandeling van de zaak moet leiden, dan wel of zou kunnen worden volstaan - in het licht van de bekentenis van verzoeker - met herberechting op het punt van de straftoemeting. Aan HR NJ 1993, 531 ontleen ik evenwel mijn oordeel dat de zaak in zijn geheel moet worden overgedaan: het arrest is door het verzuim substantieel nietig.
26.
Het tweede middel klaagt over schending van art. 330 Sv. Het hof zou verzuimd hebben te beslissen op het verzoek van de raadsman om het proces-verbaal van de eerdere terechtzitting aan te vullen.
27.
In hoger beroep heeft de raadsman van verzoeker blijkens zijn pleitnota het volgende aangevoerd:
"Voorts verzoekt de verdediging uw Hof om het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 april 2001 in die zin aan te vullen dat de verdediging ten volle respecteert hetgeen de moeder (naar verluid) van enkele slachtoffers heeft aangegeven, maar dat de verdediging bezwaar heeft gemaakt tegen de wijze waarop (de vorm waarin) mevrouw in de gelegenheid is gesteld haar mening kenbaar te maken.
De vaststelling dat zij heeft gezegd 'dat het niet goed gaat' is bovendien onvolledig. De verdediging heeft waargenomen dat mevrouw heeft gezegd dat het met een van de dochters niet goed gaat en dat zij het van de andere dochters niet goed kan aangeven."
28.
Het betreft hier een verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal achteraf. In de uitspraak van HR 24 oktober 2000, NJ 2001, 5 heeft de Hoge Raad vastgesteld dat een verzoek tot aanpassing van een reeds vastgesteld proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting geen verzoek is dat strekt tot toepassing van het in de toelichting op het middel genoemde art. 326, derde en vierde lid, Sv en evenmin strekt tot gebruik van een andere bevoegdheid of van een ander recht dat door de wet is toegekend. Om die reden is er geen sprake van een door de wet met nietigheid bedreigd verzuim in de zin van art. 330 Sv.
29.
Anders dan het eerste middel faalt het tweede. Het kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
30.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑12‑2002
Invoering van het spreekrecht als breekijzer om de straftoemeting procedureel af te splitsen van de beantwoording van de overige vragen van art. 350 Sv - zoals de laatste auteurs voorstellen - spreekt mij niet aan: ook de op zo'n zitting naar voren gebrachte informatie moet toch kloppen, zoals in de praktijk blijkt uit de ondervraging van rapporterende psychologen, psychiaters en reclasseringsmedewerkers?
Zie de treffende column `Kennis is onmacht' van Bas Heijne in NRC Handelsblad van 22 juni 2002, met de passage: 'Zoals het voelt zo is het'.
Ik voeg een kopie van het Hollands Dagboek van Marten Fortuyn in NRC Handelsblad van 28 juli 2002 toe, dat illustratief zou kunnen zijn voor de mogelijke invulling van het spreekrecht voor nabestaanden.
Uitspraak 24‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 december 2002
Strafkamer
nr. 01773/01
KD/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 mei 2001, nummer 22/002790-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Kaapverdië) op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 september 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 2. subsidiair "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd", 3. "vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" en "met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd", 4. "vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd", 5. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd", 6. "vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" en 7. "vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het sub 2 primair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.Y. Taekema en mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het erover klaagt dat het Hof ter terechtzitting in hoger beroep van 27 april 2001 de moeder van enkele slachtoffers in de gelegenheid heeft gesteld een verklaring af te leggen, terwijl het Hof heeft nagelaten die persoon als getuige te beëdigen.
3.2.1.
De procesgang in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 april 2001 houdt onder meer in:
"De voorzitter geeft de moeder van enkele slachtoffers de gelegenheid mondeling mede te delen hoe het momenteel met haar dochters gesteld is. Zij deelt mede dat het niet goed gaat. Het hof gehoord de advocaat-generaal alsmede de
verdachte en zijn raadsman, schorst het onderzoek tot de terechtzitting van 8 mei 2001 te 12.15 uur, teneinde de raadsman van de verdachte in de gelegenheid te stellen zich nader op de verdediging te kunnen voorbereiden(...)."
3.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2001 houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman dient een bezwaar in tegen het feit dat de voorzitter op de zitting van 27 april 2001 het woord heeft gegeven aan iemand op de publieke tribune. Hij voert aan dat deze verklaring onder ede had moeten worden afgelegd, en de verdediging de mogelijkheid had moeten hebben vragen aan deze persoon te stellen. Voorts zijn de personalia niet geverifieerd. De raadsman is derhalve van oordeel dat de verklaring, zoals deze ter terechtzitting is afgelegd, niet mag worden meegenomen in het bewijs. De voorzitter verklaart daarop dat [betrokkene 1], de moeder van enkele slachtoffers, bericht heeft ontvangen van de zitting. Door de voorzitter is zij slechts gevraagd naar het welzijn van haar kinderen die slachtoffer zijn geworden. Zij is niet gehoord als getuige. Haar verklaring draagt niet bij aan het bewijs. Verdachte geeft de feiten overigens zelf toe. De voorzitter acht het stellen van deze vraag in deze zaak niet strijdig met de rechten van de verdediging."
3.3.
Op grond van het voorgaande moet, nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 april 2001 het tegendeel niet blijkt, worden aangenomen dat de moeder van enkele slachtoffers die de desbetreffende verklaring heeft afgelegd, niet als getuige is beëdigd of de belofte heeft afgelegd. In aanmerking genomen dat een verklaring van de bedoelde strekking in beginsel van belang kan zijn voor de beoordeling van de ernst van enkele van de door de verdachte begane feiten, te weten voor wat betreft de gevolgen welke die feiten voor de slachtoffers hebben gehad, heeft deze op een vraag van de voorzitter
afgelegde verklaring betrekking op enig onderwerp waaromtrent ingevolge art. 350 Sv naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dient te worden beraadslaagd en had de moeder alvorens een verklaring terzake af te leggen moeten worden beëdigd. Dat verzuim behoeft in dit geval echter niet tot cassatie te leiden en wel op grond van het navolgende. De van het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2001 deel uitmakende pleitnota houdt met betrekking tot de desbetreffende verklaring ( in die pleitnota "mededeling" genoemd) het volgende in:
"Rechtmatigheid bruikbaarheid van deze mededeling (...) verzoekt de verdediging uw Hof deze mededeling niet mee te nemen in de beoordeling van de vraagpunten van (art 348) en art. 350 Sv"
Overeenkomstig hetgeen dienaangaande in de toelichting op het middel is gesteld, neemt de Hoge Raad aan dat die pleitnota in zoverre niet bij gelegenheid van het pleidooi is voorgedragen, maar direct na de aanvang van de terechtzitting van 8 mei 2001, op het moment dat blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal door de raadsman bezwaar is
gemaakt tegen het gebruik van de in het middel bedoelde verklaring. Gelet op de bewoordingen waarin dat verzoek is vervat, moet hetgeen de voorzitter naar aanleiding van dat verzoek heeft verklaard - hiervoor onder 3.2.2. weergegeven - aldus worden verstaan dat hij daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat het Hof het door de raadsman gedane verzoek zou honoreren en dat het die verklaring niet bij enige door hem op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen zou betrekken, hetgeen toen kennelijk ook voor de raadsman duidelijk is geweest, nu niet blijkt dat deze ofwel direct daarop ofwel bij pleidooi op de kwestie is teruggekomen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het Hof meergenoemde verklaring niet bij enige in de bestreden uitspraak vervatte beslissing in aanmerking heeft genomen, zodat aan het belang dat het geschonden voorschrift beoogt te dienen op generlei wijze is tekort gedaan.
3.4.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 24 december 2002.