Vgl. Tweede Kamerlid mr Rouvoet tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 11 december 2002, die stelde: ‘Hieraan verbonden is de vraag naar de mogelijk oneigenlijke beïnvloeding van de rechter. De heer Van Haersma Buma wees er al op dat de rechter rekening mag houden met de inbreng van het slachtoffer. Dat is nogal wiedes. Anders is het pure symboliek. Op het moment dat een spreker in deze vorm wordt geïntroduceerd, mag de rechter daarmee natuurlijk rekening houden. Als wij dat vooraf zouden dichttimmeren, moeten wij er helemaal niet aan beginnen.’
HR, 06-03-2012, nr. S 10/01780
ECLI:NL:HR:2012:BR1149, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-03-2012
- Zaaknummer
S 10/01780
- LJN
BR1149
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BR1149, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1711, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BR1149
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2010
- Wetingang
art. 350 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2012/367 met annotatie van C.P.M. Cleiren
JIN 2012/86 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2013/8 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2012-0130
NbSr 2012/159
Uitspraak 06‑03‑2012
Inhoudsindicatie
1. Art. 302.1 (oud) Sv jo. art. 336 (oud) Sv. Uitoefening spreekrecht door een vriendin van het slachtoffer. 2. Het Hof heeft in strijd met art. 353.1 Sv verzuimd een beslissing te nemen t.a.v. de inbeslaggenomen goederen, als weergegeven in de conclusie van de AG. Ad 1. De wetsgeschiedenis en de wettelijke regeling m.b.t. het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden brengen mee dat de rechter het verzoek van een persoon die niet tot de wettelijke categorie spreekgerechtigden behoort ter terechtzitting (ttz) een verklaring af te leggen, zal behoren af te wijzen, ook indien betrokkene (abusievelijk) door het OM is opgeroepen tot het afleggen van een verklaring. Als motivering van die afwijzing volstaat dat die persoon niet tot de in de wet genoemde spreekgerechtigden behoort. I.c. is de vraag aan de orde wat het processuele gevolg is van het enkele feit dat een ander dan de in de wet genoemde spreekgerechtigden de gelegenheid is geboden ttz een verklaring af te leggen omtrent de directe gevolgen die het in art. 302.2 (oud) Sv bedoelde tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, zonder dat deze als getuige is beëdigd. Aan de tekst, het doel of de strekking van de wettelijke regeling noch aan de geschiedenis van haar totstandkoming, kan worden ontleend dat vanwege dat enkele feit het onderzoek ttz aan nietigheid lijdt. Evenmin zijn zodanig wezenlijke vormen of beginselen van strafprocessuele aard in het geding, dat voor een zware sanctie als de nietigheid van het gehele onderzoek ttz plaats is. Daarbij moet worden bedacht dat de onderhavige gang van zaken slechts in niet wezenlijk opzicht verschilt van die waarin een schriftelijke verklaring, ook die van een ander dan de spreekgerechtigde, (door het OM) bij de processtukken is gevoegd en van de inhoud daarvan door de rechter ttz mededeling wordt gedaan. Hoewel aan de inhoud van de voorgelezen verklaring bruikbaarheid voor de beantwoording van de in art. 350 Sv vermelde vragen moet worden ontzegd, heeft het Hof deze bij de motivering van de opgelegde straf betrokken. In aanmerking genomen dat het Hof aan de inhoud van deze verklaring slechts een zeer beperkt gewicht heeft toegekend, dat niet verder gaat dan een accentuering van het beeld dat reeds uit het dossier was verkregen, terwijl de verdediging de gelegenheid heeft gehad tegen de door X afgelegde verklaring in te brengen wat zij geraden achtte, komt aan het gebruik daarvan in de strafmotivering een zodanig ondergeschikte betekenis toe, dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden.
6 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/01780
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 april 2010, nummer 23/002516-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen, alsmede wat betreft de strafoplegging en de aan te halen artikelen, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewezenverklaard dat:
"1. hij op 7 december 2007 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] meermalen met een plastic tas met daarin zware voorwerpen tegen en/of op het hoofd en in het gelaat geslagen tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten de diefstal van de ABN-AMRO bankpas ten behoeve van de effectenrekening op naam van [slachtoffer], en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft toegestaan dat [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep het spreekrecht heeft uitgeoefend, althans dat het Hof ten onrechte bij de strafoplegging de verklaring van [betrokkene 1] in aanmerking heeft genomen.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De voorzitter geeft aan [betrokkene 1], één van de vrienden van het slachtoffer, de gelegenheid haar op schrift gestelde verklaring voor te lezen. De verklaring wordt hierna door haar aan het hof overgelegd. De inhoud geldt als hier ingevoegd."
3.2.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich voormelde schriftelijke verklaring van [betrokkene 1], die het volgende inhoudt:
"[Slachtoffer] leerde ik kennen toen vrienden van mij bij haar in huis kwamen wonen en later woonde ik zelf op die etage. Het klikte meteen tussen ons. [Slachtoffer] was een actieve, sociale en lieve vrouw die midden in het leven stond. Zij woonde samen met haar moeder, die bij haar was gaan wonen, nadat ze voor de 2e maal weduwe was geworden. Het was bijzonder om te zien hoe zij met elkaar omgingen. Met heel veel respect en liefde. Ze zorgde voor haar tot aan haar sterven. Ondanks het verlies van haar echtgenoten en haar moeder verloor zij nooit haar levenslust, ook niet toen zij enige jaren geleden reuma kreeg. Het was een sterke vrouw die zich inzette voor goede doelen en haar medemens. Ze was schoonheidsspecialiste en zag er altijd op en top uit. Ook haar huis was altijd schoon en netjes. Overal in huis stonden spullen die haar dierbaar waren, ze verzamelde veel antiek en curiosa en kon maar moeilijk iets wegdoen. Ze genoot van klassieke muziek, jarenlang was ze lid van het concertgebouw. Ook genoot ze van de natuur en van dieren.
Ze had veel vriendinnen, waar ze mee reisde en naar concerten ging. Voor mij voelde zij als een moeder, ik kon over alles met haar praten. Bijna elke week zagen wij elkaar: Tijdens een van de laatste keren dat ik bij haar was, vertelde ze dat het weer goed met haar ging en dat zij weer als schoonheidsspecialiste wilde gaan beginnen voor haar vriendinnen. De maandag voor haar afschuwelijke dood was ik nog bij haar en we hebben die avond veel gepraat en gelachen. Toen ik wegging, zei ze zoals altijd: "Bel je nog even dat je veilig thuis bent" en "dag lieverd, tot de volgende keer". Maar ik zou haar nooit meer in leven zien en nooit meer haar lieve stem horen.
Het is zaterdagochtend als de telefoon gaat en ik hoor dat [slachtoffer] is overleden. Ik ben bedroefd, maar ook blij voor haar, omdat ik denk dat ze rustig in haar slaap is gestorven en dat vertel ik ook aan mijn man. Maar dit slaat om in machteloze woede en wanhoop als ik bij haar huis aankom en daar de politie, een lijkschouwer en de recherche aantref. Als ik hoor dat [slachtoffer] met geweld om het leven is gebracht, verlaat ik met mijn man in shock en grote verslagenheid de plek van het misdrijf. Met eindeloos veel vragen naar het hoe en waarom van de plotselinge dood van [slachtoffer]. Op slag staat mijn leven, maar ook dat van haar familie, vriendinnen en vrienden, klanten, buren en kennissen op zijn kop. Ik ben van mijn leven nog nooit zo verdrietig en wanhopig geweest.
Er moest daarna heel veel geregeld worden. Heb voor haar nog nieuwe kleding gekocht, zodat zij er verzorgd bij zou liggen in haar kist. Gekocht omdat haar huis verzegeld was en ik er niet in kon.
Ik heb haar gezicht niet meer mogen zien, dat was zo mishandeld dat ik alleen haar handen nog mocht zien, maar dat had ik echt nodig om te kunnen geloven dat ze er echt niet meer is. Maar wat had ik haar graag nog even omarmd.
Vijf maanden na haar overlijden werd haar woning pas vrijgegeven en konden we alles gaan opruimen. Dat gevoel om daar te zijn, zal ik nooit vergeten. Ik stapte binnen en er is niets dan stilte en een afschuwelijke geur. Aan wat ik zie besef ik dat het een vreselijk bloedbad moet zijn geweest. De energie stroomt weg uit mijn lichaam. Het opruimen vraagt veel tijd, mijn man en ik kunnen het vaak niet aan om er lang te zijn. [Slachtoffer] dacht altijd aan anderen en in die zin heb ik zoveel mogelijk spullen ook weggegeven. Zelf hecht ik enkel waarde aan de ring die ik draag, die ik noodgedwongen moest terugkopen, aangezien deze door de verdachte al enige weken er voor van [slachtoffer] gestolen was. Dat is een tastbare herinnering, maar in mijn hart zitten er eindeloos veel meer.
Voor mij zal mijn kijk op het leven, op de goedheid van de mensen, maar ook het vertrouwen in mensen nooit meer hetzelfde zijn, als voor deze gebeurtenis van 7 december 2007. Ik ben veranderd, het leven is niet meer vanzelfsprekend. Vaak kijk ik om op straat of durf niet alleen hard te lopen in het bos. [Slachtoffer] is om het leven gebracht door iemand die ze vertrouwde en nu lijkt het net alsof niemand meer te vertrouwen is. Mijn man en kinderen zijn een enorme steun, maar ik weet heel goed dat het voor hen zwaar is om mijn verdriet te zien. Nog elke dag is [slachtoffer] in mijn gedachten en voel ik pijn om haar onnodige dood. Nog elke verjaardag voelen we de lege plek. Zien we haar in gedachten zitten met een glas wijn en een tevreden glimlach op haar gezicht. Mensen sterven, maar op deze manier mag het niet. [Slachtoffer] heeft deze gewelddadige dood niet verdiend. Ik durf er amper bij stil te staan wat zij die middag heeft moeten zien en voelen.
Het was moeilijk om in de rechtbank de man te zien die dit alles heeft veroorzaakt. En nog moeilijker om te horen wat hij zei. De nachten dat ik wakker lag en alleen maar kon piekeren over wat er precies met [slachtoffer] is gebeurd, zijn niet te tellen. Niet alleen [slachtoffer], maar ook alle mensen om haar heen, zijn slachtoffer geworden van deze gruwelijke daad. Toch hoop ik dat hij nu de waarheid gaat vertellen, zodat ik wat meer rust kan krijgen.
Ik hoop dat ik over enige tijd met een glimlach kan terugkijken op mijn vriendschap met [slachtoffer] en niet alleen maar met een intens verdriet om wat haar is overkomen. Dat zij nu in vrede rust en verenigd is met al haar dierbaren. Wat zij heeft nagelaten in mijn leven, zal gelukkig voor altijd blijven."
3.3. Het Hof heeft ten aanzien van de opgelegde straf het volgende overwogen:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een 85 jarige weerloze vrouw een vreselijke dood laten sterven. Zij is op gruwelijke wijze op klaarlichte dag door de verdachte, met wie zij op vriendschappelijke voet omging, in wie zij vertrouwen had en met wie zij net een kopje koffie had gedronken, doodgeslagen in haar eigen woning, waar zij zich bij uitstek veilig mocht voelen. De verdachte heeft haar meermalen, ook terwijl zij aan hem trachtte te ontkomen, op haar hoofd en in haar gezicht geslagen. De verdachte wist dat zij nog leefde op het moment dat hij de woning verliet, en moet zich gezien de toegebrachte slagen hebben gerealiseerd dat zij ernstig, mogelijk levensbedreigend, gewond was. Desondanks heeft de verdachte haar de noodzakelijke hulp onthouden en de deur achter zich dicht getrokken zonder zich verder om het slachtoffer te bekommeren. Evenmin heeft hij - al ware het maar anoniem - op andere wijze voor medische hulp gezorgd. Daardoor heeft het slachtoffer mogelijk nog uren moeten lijden in de wetenschap dat zij, alleen, lag dood te gaan. De verdachte heeft op schaamteloze wijze inbreuk gemaakt op het vertrouwen van het slachtoffer en haar leven welbewust uit zelfzucht opgeofferd. De verdachte handelde daarbij uitsluitend om in zijn gokschulden te kunnen voorzien. Het slachtoffer stond ondanks enig lichamelijk ongemak zeer actief in het leven. Uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting van dit hof door één van haar vrienden naar voren is gebracht blijkt overtuigend van de leegte die zij achterlaat, het verdriet en het onbegrip over haar gruwelijke dood dat zij voelen en de grote invloed die dit feit nog steeds op hun leven heeft. Hoewel de verdachte volhoudt in paniek te hebben gehandeld, is hij met de van het slachtoffer gestolen bankpas nog diezelfde middag in koelen bloede gaan pinnen. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan. Dat het hem niet is gelukt de rekening van het slachtoffer te plunderen, is louter te danken aan het toevallige feit dat hij zich niet de juiste pincode had verschaft. De verdachte heeft zich niet als dader bij de politie gemeld. Toen hij als getuige werd benaderd op 27 december 2007 en op 2 januari 2008 als getuige werd gehoord, heeft hij onwetendheid en geschoktheid geveinsd. Hij heeft zijn ontmaskering afgewacht. Na zijn aanhouding heeft hij eerst ontkend iets met haar dood te maken te hebben gehad en pas op 12 januari 2008 een bekennende verklaring afgelegd. Dat maakt het moeilijk te geloven dat hetgeen de verdachte op 7 december het slachtoffer heeft aangedaan, hem werkelijk diep heeft geschokt en dat hij zijn handelen oprecht betreurt. Vele onschuldige anderen uit de kring van het slachtoffer en in het complex waar zij woonde zijn hierdoor betrokken geraakt bij een strafrechtelijk onderzoek waar zij ongetwijfeld liever buiten waren gebleven. Ook staat het onder 1 primair bewezen verklaarde feit niet op zichzelf. Voorafgaand aan de gebeurtenissen op 7 december 2007 heeft de verdachte op 30 november 2007 twee ringen van het slachtoffer gestolen in de hoop met de opbrengst daarvan gokschulden te kunnen voldoen. De verdachte is na deze diefstal nog meermalen bij het slachtoffer in haar woning geweest. Die gelegenheden heeft hij niet aangegrepen om deze diefstal te bekennen en uit te leggen; hij heeft bewust ervoor gekozen zijn handelen te verzwijgen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 maart 2010 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Door te handelen als hij heeft gedaan heeft de verdachte zich niet alleen schuldig gemaakt aan vermogensdelicten, maar vooral aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft het een ieder toekomende recht op leven uit zelfzucht geschonden. Een dergelijk misdrijf draagt een voor de rechtsorde bijzonder schokkend karakter en veroorzaakt sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Voor gekwalificeerde doodslag, als bewezen onder 1 primair, heeft de wetgever bewust gekozen voor een hoger strafmaximum dan op doodslag is gesteld. Het strafmaximum voor een dergelijk strafbaar feit komt in duur overeen met dat van moord, te weten levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaren. Het hof vindt in hetgeen hierboven is uiteengezet reden tot oplegging van een zeer langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur."
3.4. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 302, eerste lid, (oud) Sv:
"Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit, bedoeld in het tweede lid, bij hem teweeg heeft gebracht."
- art. 336 (oud) Sv:
"1. Het slachtoffer of de nabestaande die op de terechtzitting een verklaring als bedoeld in artikel 302 wenst af te leggen, geeft daarvan schriftelijk kennis aan de officier van justitie.
2. Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het eerste lid in aanmerking komen, behoren:
a. de echtgenoot of geregistreerde partner of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze:
b. de bloedverwanten in de rechte lijn tot en met de eerste graad of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn daarvan, de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad.
3. Tot de slachtoffers of nabestaanden die van het spreekrecht gebruik kunnen maken, behoort de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Hetzelfde geldt voor de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake."
3.5. Het Hof heeft [betrokkene 1] de gelegenheid gegeven ter terechtzitting in hoger beroep de hiervoor in 3.2.2 vermelde schriftelijke verklaring voor te lezen. Zij is niet als getuige beëdigd. Deze verklaring is vervolgens aan het Hof overgelegd.
[Betrokkene 1] behoort niet tot de in art. 336 (oud) Sv nader omschreven kring van spreekgerechtigden. Klaarblijkelijk heeft het Hof geoordeeld dat het hier niet ging om een beroep op het in die bepaling toegekende recht, maar dat de rechter ook buiten het toepassingsgebied van deze bepaling bevoegd is een ter terechtzitting aanwezige persoon die zich als door het tenlastegelegde getroffen beschouwt, gelegenheid te bieden een - in het dossier te voegen - schriftelijke verklaring voor te lezen.
3.6.1. Blijkens de wetsgeschiedenis (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 en 13), heeft de wetgever de voor- en nadelen van het spreekrecht van slachtoffers zorgvuldig onder ogen gezien en een mogelijkheid geschapen voor het afleggen van een verklaring door een beperkte categorie van nauw betrokkenen teneinde het perspectief van het slachtoffer in het strafproces aan de orde te kunnen laten komen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, ook zonder dat van deze wordt gevergd dienaangaande als getuige - met de daaraan verbonden processuele gevolgen - te verklaren.
De wetgever heeft hierbij onder ogen gezien dat de rechter de ter terechtzitting afgelegde verklaring van degene aan wie het spreekrecht is toegekend (en die niet tevens als getuige heeft verklaard) niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mag bezigen (vgl. HR 11 oktober 2011, LJN BR2359). De inhoud van die verklaring kan wel enige betekenis hebben bij de straftoemeting. Het is immers aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om bij de waardering van de feiten en omstandigheden welke hij voor de bepaling van de op te leggen straf van belang acht, te beoordelen in hoeverre hij het verantwoord en juist acht mede gewicht toe te kennen - en in welke mate - aan de bij het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden omstandigheden. Daarbij verdient opmerking dat de rechter het gewicht van de inhoud van de verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande als bedoeld in art. 302 (oud) Sv en van de inhoud van de verklaring zal behoren te beperken tot een accentuering van het beeld dat reeds uit het (overigens) verhandelde ter terechtzitting is verkregen.
Deze wettelijke regeling strookt met het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ), waarin de lidstaten wordt opgedragen in hun strafrecht een reële en passende rol in te ruimen voor het slachtoffer en waarborgen te bieden voor de mogelijkheid om tijdens de procedure te worden gehoord, zonder dat de bepalingen van het Kaderbesluit verplichten de slachtoffers een behandeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen.
3.6.2. Strikte toepassing van deze wettelijke regeling biedt het voordeel dat omtrent de bijzondere status van de spreekgerechtigde geen onzekerheid bestaat. Het verschaft de slachtoffers, het openbaar ministerie, de verdediging en de rechter duidelijkheid en voorkomt discussie of en aan de hand van welke maatstaven iemand spreekrecht moet worden verleend en wat de gevolgen daarvan zijn.
Een uitbreiding van de wettelijke categorie van spreekgerechtigden behoort tot de taak van de wetgever en gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
3.6.3. Het vorenstaande brengt mee dat de rechter het verzoek van een persoon die niet tot de wettelijke categorie spreekgerechtigden behoort ter terechtzitting een verklaring af te leggen, zal behoren af te wijzen, ook indien de betrokkene (abusievelijk) door het openbaar ministerie is opgeroepen tot het afleggen van een verklaring. Als motivering van die afwijzing volstaat dat die persoon niet tot de in de wet genoemde spreekgerechtigden behoort.
3.7. De vraag is wat het processuele gevolg is van het enkele feit dat, zoals hier, een ander dan de in de wet genoemde spreekgerechtigden niettemin de gelegenheid is geboden ter terechtzitting een verklaring af te leggen omtrent de directe gevolgen die het in art. 302, tweede lid, (oud) Sv bedoelde tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, zonder dat deze als getuige is beëdigd.
Aan de tekst, het doel of de strekking van de wettelijke regeling noch aan de geschiedenis van haar totstandkoming, kan worden ontleend dat vanwege dat enkele feit het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt. Evenmin zijn zodanig wezenlijke vormen of beginselen van strafprocessuele aard in het geding, dat voor een zware sanctie als de nietigheid van het gehele onderzoek ter terechtzitting plaats is. Daarbij moet worden bedacht dat de onderhavige gang van zaken slechts in niet wezenlijk opzicht verschilt van die waarin een schriftelijke verklaring, ook die van een ander dan de spreekgerechtigde, (door het openbaar ministerie) bij de processtukken is gevoegd en van de inhoud daarvan door de rechter ter terechtzitting mededeling wordt gedaan.
3.8.1. Het Hof heeft in de strafmotivering in het bijzonder in de volgende passage gerefereerd aan de door [betrokkene 1] voorgelezen verklaring:
"Uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting van dit hof door één van haar vrienden naar voren is gebracht blijkt overtuigend van de leegte die zij achterlaat, het verdriet en het onbegrip over haar gruwelijke dood dat zij voelen en de grote invloed die dit feit nog steeds op hun leven heeft."
3.8.2. Hoewel aan de inhoud van de voorgelezen verklaring bruikbaarheid voor de beantwoording van de in art. 350 Sv vermelde vragen moet worden ontzegd, heeft het Hof deze bij de motivering van de opgelegde straf betrokken. In aanmerking genomen dat het Hof aan de inhoud van deze verklaring slechts een zeer beperkt gewicht heeft toegekend, dat niet verder gaat dan een accentuering van het beeld dat reeds uit het dossier was verkregen, terwijl de verdediging de gelegenheid heeft gehad tegen de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring in te brengen wat zij geraden achtte, komt aan het gebruik daarvan in de strafmotivering een zodanig ondergeschikte betekenis toe, dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden.
3.9. De beide klachten van het middel zijn dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 353, eerste lid, Sv geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen.
4.2. De bestreden uitspraak houdt in strijd met art. 353, eerste lid, Sv geen beslissing in ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen, als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20. Het middel klaagt hierover terecht.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen alsmede wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien jaren en zes maanden gevangenisstraf beloopt;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat alsnog wordt beslist omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 maart 2012.
Beroepschrift 18‑01‑2010
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats],
thans verblijvende in [verblijfplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/002516-09.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant tijdig ingesteld, te weten op 21 april 2010.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 302, 336, 337, 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het onderzoek ter terechtzitting nietig nu uit het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het in de artt. 302, 336 en 337 Sv geregelde spreekrecht is uitgeoefend door een persoon die daartoe blijkens de genoemde bepalingen niet gerechtigd dan wel bevoegd was en/of is de door het Hof voor de opgelegde straf gegeven strafmotivering in strijd met het recht (meer in het bijzonder het in de artt. 302 en 336 Sv bepaalde), althans ondeugdelijk, althans niet (voldoende) begrijpelijk, nu het Hof ter motivering van de opgelegde straf mede in aanmerking heeft genomen hetgeen (kennelijk op grond van art. 302 en/of art. 336 Sv) door een goede vriendin van het slachtoffer naar voren is gebracht, terwijl die goede vriendin van het slachtoffer, gelet op het bepaalde in de artt. 302, 336 en 337 Sv, niet behoort tot de kring van personen die in de onderhavige zaak ter zitting in hoger beroep gebruik konden maken van het spreekrecht, hetgeen maakt dat het Hof hetgeen door haar (in strijd met het in de genoemde artikelen bepaalde) naar voren was gebracht niet mocht gebruiken ter motivering van de aan rekwirant opgelegde (langdurige) vrijheidsstraf.
Toelichting
Artikel 302 Sv luidt voor zover hier van belang:
- 1.
Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit, bedoeld in het tweede lid, bij hem teweeg heeft gebracht.
Artikel 336 Sv luidt:
- 1.
Het slachtoffer of de nabestaande die op de terechtzitting een verklaring als bedoeld in artikel 302 wenst af te leggen, geeft daarvan schriftelijk kennis aan de officier van justitie.
- 2.
Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het eerste lid in aanmerking komen, behoren:
- ■ a.
de echtgenoot of geregistreerde partner of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze:
- ■ b.
de bloedverwanten in de rechte lijn tot en met de eerste graad of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn daarvan, de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad.
- 3.
Tot de slachtoffers of nabestaanden die van het spreekrecht gebruik kunnen maken, behoort de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Hetzelfde geldt voor de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.
Artikel 337 Sv luidt voor zover hier van belang:
- 1.
Het slachtoffer of de nabestaande kan zich op de terechtzitting doen bijstaan.
In de onderhavige zaak is vervolgens van belang dat het proces-verbaal terechtzitting d.d. 6 april 2010 het navolgende vermeldt:
‘De voorzitter geeft aan mevrouw [betrokkene 1], één van de vrienden van het slachtoffer, de gelegenheid haar op schrift gestelde verklaring voor te lezen. De verklaring wordt hierna door haar aan het hof overgelegd De inhoud geld als hier ingevoegd.’
De bedoelde schriftelijke slachtofferverklaring bevindt zich bij de stukken van het geding. Daarop staat (onder het kopje ‘Personalia nabestaande’) vermeld: mevrouw [betrokkene 1]; Hoedanigheid: goede vriendin van mevr. [slachtoffer]. Onder het kopje ‘INFORMATIEF GEDEELTE’ staat vermeld:
‘Mevrouw [betrokkene 1] is geen direct familielid van mevrouw [slachtoffer], maar zij kenden elkaar al dertig jaar en hadden een bijzonder hechte band.
Mevrouw [betrokkene 1] zal de zitting bijwonen en zij wil gebruik maken van het spreekrecht.’
Blijkens een aan de schriftelijke slachtofferverklaring gehechte oproeping is mevrouw [betrokkene 1] door de advocaat-generaal opgeroepen voor de zitting d.d. 6 april 2010 ‘teneinde een mondelinge verklaring af te leggen in de zin van artikel 302 van het Wetboek van Strafvordering in de zaak tegen [rekwirant]’ .
In de in het verkort arrest d.d. 20 april 2010 opgenomen strafmotivering heeft het Hof — voor zover hier van belang — het navolgende overwogen.
‘(…)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
(…)
Het slachtoffer stond ondanks enig lichamelijk ongemak zeer actief in het leven. Uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting van dit hof door een van haar vrienden naar voren is gebracht blijkt overtuigend van de leegte die zij achterlaat, het verdriet en het onbegrip over haar gruwelijke dood dat zij voelen en de grote invloed die dit feit nog steeds op hun leven heeft.
(…)
Het hof vindt in hetgeen hierboven is uiteengezet reden tot oplegging van een zeer langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.’
In dit verband merkt rekwirant op dat — zoals blijkt uit de behandeling in de Tweede Kamer van het Wetsvoorstel tot invoering van het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden — het doel van het spreekrecht in beginsel inderdaad niet uitsluitend van symbolische aard is, te weten om slechts te verzekeren dat het slachtoffer aan het woord komt.
Het spreekrecht kan ook tot doel hebben de rechter te beïnvloeden(1). In beginsel kan de rechter met hetgeen bij de uitoefening van het spreekrecht is gezegd rekening houden(2), hetgeen het Hof in casu blijkens de strafmotivering ook heeft gedaan.
Voorts is van belang dat de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel van Kamerlid Dittrich tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden) onder meer en voor zover hier van belang inhoudt:
‘8. De kring van degenen, die van het spreekrecht gebruik mogen maken
Het slachtoffer is de eerst aangewezene om van het spreekrecht gebruik te maken. Is het slachtoffer overleden of anderszins niet in staat van het spreekrecht gebruik te maken, dan komt aan de nabestaanden dat recht toe. Het komt gewenst voor de kring van gerechtigde nabestaanden te beperken. Tot de nabestaanden rekent het wetsvoorstel de bloedverwanten in de eerste graad. Dit zijn de ouders van het slachtoffer of de kinderen. Is niemand van hen in staat van het spreekrecht gebruik te maken, dan wordt het spreekrecht toegekend aan bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad. Dit zijn de broers of zusters van het slachtoffer.
Het wetsvoorstel maakt het eveneens mogelijk dat de echtgenoot of de geregistreerde partner van het slachtoffer het woord voert.
In de opzet van het wetsvoorstel is de kring beperkt gehouden. Dat betekent dat, wanneer het slachtoffer aangeeft te willen spreken, niet daarnaast ook nog eens anderen het woord kunnen voeren. Willen de nabestaanden van het spreekrecht gebruik maken, dan is één van hen daartoe gerechtigd. Ondergetekende acht het niet wenselijk dat meerdere personen van het spreekrecht gebruik maken. Onderling zullen de gerechtigden moeten uitmaken, wie van hen het woord wil voeren. Bij onenigheid daarover is het geraden dat de officier van justitie probeert om door middel van overleg de nabestaanden tot een eensluidende keuze te laten komen. Lukt dat niet, dan dient de zittingsrechter te bepalen wie van de nabestaanden het woord mag voeren.
Er is overigens geen bezwaar tegen dat er schriftelijke verklaringen van meerdere nabestaanden in het strafdossier worden opgenomen.’
Gelet op al het voorgaande moet worden vastgesteld dat van het spreekrecht zoals dat is geregeld in de artikelen 302, 336 en 337 Sv, na daartoe door het openbaar ministerie te zijn opgeroepen, gebruik heeft gemaakt een persoon die niet behoort tot de kring van degenen die blijkens eerdergenoemde bepalingen van het hier aan de orde zijnde spreekrecht gebruik mogen maken.
Nu de wetgever, mede gelet op de wetsgeschiedenis, de kring van personen die gebruik mogen maken van het hier aan de orde zijnde spreekrecht uitdrukkelijk en weloverwogen heeft beperkt, moet naar het oordeel van rekwirant worden geconcludeerd dat het Hof ten onrechte heeft toegestaan dat mevrouw [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep een schriftelijke slachtofferverklaring heeft voorgelezen. Nu het Hof daarmee de wettelijke regeling van het spreekrecht en de uit de genoemde bepalingen en wetsgeschiedenis blijkende wil van de wetgever naast zich neer heeft gelegd, of althans in ieder geval heeft gepasseerd, is daardoor sprake van een verzuim dat zozeer in strijd is met een behoorlijke procesorde dat dat verzuim de nietigheid van het onderzoek van het Gerechtshof tot gevolg heeft. Het arrest van het Hof kan om die reden niet in stand blijven.(3)
Mocht uw College van oordeel zijn dat het hierboven genoemde verzuim niet tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest van het Hof leidt, dan moet naar het oordeel van rekwirant in ieder geval worden vastgesteld dat het Hof ten onrechte en/of in strijd met het recht, meer in het bijzonder de bepalingen die zien op het spreekrecht van het slachtoffer als hierboven bedoeld, ter motivering van de aan rekwirant opgelegde straf mede in aanmerking heeft genomen hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door mevrouw [betrokkene 1] naar voren is gebracht. Nu het Hof mevrouw [betrokkene 1] ten onrechte het spreekrecht als bedoeld in de artt. 302, 336 en 337 heeft laten uitoefenen, mocht het Hof hetgeen door haar ter terechtzitting naar voren is gebracht niet betrekken bij de strafoplegging en/of de motivering daarvan. Daar waar uw College tot vernietiging van de strafoplegging overgaat indien het Hof de strafoplegging mede heeft doen steunen op feiten en omstandigheden die niet ter terechtzitting zijn gebleken,(4) kan die strafoplegging eveneens niet in stand blijven indien het Hof ter motivering van de strafoplegging acht heeft geslagen op feiten en/of omstandigheden die ter terechtzitting niet mochten blijken, althans ter terechtzitting zijn gebleken op een wijze die in strijd is met hetgeen het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de behandeling van strafzaken voorschrijft.
II. Schending van de artt. 353 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten een beslissing te nemen met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen, althans is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat het Hof dit heeft nagelaten.
Toelichting
Blijkens de ten behoeve van de behandeling in appel gemaakte beslaglijst is in de onderhavige strafzaak een aantal goederen in beslag genomen. Deze beslaglijst is blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 6 april 2010 bij de behandeling van deze zaak in hoger beroep ter sprake gekomen.(5) Ook is er door de raadsvrouw van rekwirant in hoger beroep, mr. M. van Delft, bij pleidooi — onder verwijzing naar een specifieke kennisgeving van inbeslagneming — verzocht de teruggave aan rekwirant te gelasten van een aantal niet op de genoemde beslaglijst, maar wel in het dossier genoemde en aan rekwirant toebehorende in beslag genomen goederen.(6) Ook de advocaat-generaal in hoger beroep heeft blijkens zijn schriftelijke vordering ter terechtzitting en zijn ‘Aantekeningen requisitoir’(7) zijn standpunt ten aanzien van de verschillende in beslag genomen goederen kenbaar gemaakt.
Met betrekking tot de beslag genomen goederen heeft het Hof — ondanks hetgeen daarover blijkt uit de stukken en hetgeen ten aanzien van het beslag zowel door de advocaat-generaal als de raadsvrouw van rekwirant was opgemerkt en verzocht — blijkens het arrest geen beslissing genomen.
Art. 353 Sv — welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is — luidt echter voor zover hier van belang:
- ‘1.
In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.’
Het bovenstaande betekent dat het Hof verplicht was een beslissing te nemen met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen, genoemd op de beslaglijst, als ook de goederen ten aanzien waarvan de teruggave werd verzocht. Een beslissing is in casu ook nog eens uitdrukkelijk verlangd door de advocaat-generaal en de verdediging. In ieder geval is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom het Hof in het geheel geen beslissing met betrekking tot het beslag heeft genomen.
Nu de genoemde en vereiste beslissing en/of motivering in het arrest van het Hof ontbreekt, maakt dat dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven, althans in ieder geval niet voor zover daarin geen beslissing is genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen en de strafoplegging en dient het arrest in zoverre te worden vernietigd, opdat het/een Hof daarover alsnog/opnieuw zal kunnen oordelen.(8)
II. Schending van de artt. 358 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder lijdt het arrest van het Hof aan nietigheid nu het Hof in strijd met art. 358 lid 4 Sv heeft nagelaten bij de toepasselijke wettelijke voorschriften mede art. 287 Sr te vermelden.
Toelichting
Blijkens art. 358 lid 4 Sv dient het arrest, in het geval van oplegging van straf of maatregel, de wettelijke voorschriften te vermelden waarop die straf of maatregel is gegrond. Daarbij dient de rechter in ieder geval het voorschrift aan te halen dat het gebod of verbod geeft en daarnaast het artikel dat de straf bepaalt.(10) De voorschriften waarop de straf is gegrond, zijn die welke de onmiddellijke grondslag ter strafoplegging vormen.(11) Vermeld dienen te worden de wettelijke voorschriften welke de toegepaste verbod- en strafbepaling inhouden en de onmiddellijke grondslag der veroordeling uitmaken.(12)
Rekwirant is van mening dat voor een veroordeling ter zake van gekwalificeerde doodslag, voor welk feit een hogere straf kan worden opgelegd dan wanneer het om (‘eenvoudige’) doodslag gaat, óók art. 287 Sr moet worden aangemerkt als één van de voorschriften die de onmiddellijke grondslag van de veroordeling uitmaken. In art. 287 Sr wordt immers, in tegenstelling tot in art. 288 Sr, het verbod iemand opzettelijk van het leven te beroven gegeven en nader omschreven. Art. 288 Sr behelst slechts een bepaling op grond waarvan (indien namelijk indien de doodslag is gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een ander strafbaar feit) een hogere straf kan worden opgelegd. Een veroordeling wegens gekwalificeerde doodslag, dient dan ook zeker ook op art. 287 Sr te worden gegrond.
Het nalaten alle voorschriften te vermelden waarop de opgelegde straf is gegrond heeft blijkens art. 358 lid 5 Sv de nietigheid van het arrest van het Hof tot gevolg.
IV. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 21 april 2010 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 21 april 2010 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 20 april 2010. Eerst op 30 december 2010 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan acht maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1998, 814, alsmede HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721), hetgeen moet leiden tot strafvermindering (vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358).
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om de beslissing zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, jegens hem op 20 april 2010 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 18 januari 2010
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑01‑2010
Vgl. ook de mening van de indieners van het wetsvoorstel, zoals blijkt uit de nota naar aanleiding van het verslag, TK 27 632, nr 8, pagina 14, luidende: ‘De meerwaarde boven een schriftelijke verklaring is er in gelegen dat het slachtoffer zelf mondeling de gevolgen kan toelichten. Sommige slachtoffers hechten daar zeer aan. Waarom zou hen die mogelijkheid niet geboden moeten worden? De informatie van het slachtoffer geeft een inkleuring aan het misdrijf en de gevolgen daarvan. In die zin kan de rechter dat meenemen in zijn beoordeling van de vraag wat de voor deze verdachte meest geëigende strafmaat is.’
Vergelijk bijvoorbeeld HR 14 november 2006, NJ 2006, 630, waarin uw College overwoog dat hoewel het niet beëdigen van een getuige door de wet niet met nietigheid is bedreigd, een dergelijk verzuim toch nietigheid ten gevolge dient te hebben, aangezien het voorschrift dat op terechtzitting getuigen onder ede of belofte worden gehoord, behoort tot het wezen van het strafproces. Opmerking verdient dat (ook) in laatstgenoemde zaak de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep kennelijk geen bezwaar tegen de gang van zaken op de zitting had gemaakt.
Zie bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, NJ 2011,60, LJN B03972 en HR 9 februari 2010, LJN BJ6948.
Zie p. 2 van genoemd proces-verbaal terechtzitting
Zie onder 11 op p. 40 van de pleitnotities d.d. 6 april 2010.
Zie de laatste pagina van die aantekeningen.
HR 13 juli 2010, LJN BM0930.
Verkort arrest Hof Amsterdam d.d. 20 april 2010, p. 10.
Vgl. HR 2 februari 1931, NJ 1931, 1045.
Vgl. HR 24 juni 1935, NJ 1935, 1330.
Vgl. HR 5 juni 1979, NJ 1979,463.