Rb. Den Haag 26 maart 2015, nr. SGR 14/10666, ECLI:NL:RBDHA:2015:11110, FutD 2015/2400 met commentaar van de redactie.
HR, 25-11-2016, nr. 16/01409
ECLI:NL:HR:2016:2661
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2016
- Zaaknummer
16/01409
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2661, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:755, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:237, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:755, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑07‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2661, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2016/0636 met annotatie van Nicole Gubbels
V-N 2016/62.15 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0125 met annotatie van
NTFR 2016/2831 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
V-N 2016/41.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/2201 met annotatie van mr. D. Westerman
Uitspraak 25‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 6.13 Wet IB 2001. Aftrek voor levensonderhoud van kinderen. In dit geval is sprake van een pleegkind van belanghebbende.
Partij(en)
25 november 2016
nr. 16/01409
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 februari 2016, nr. BK‑15/00334, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/10666) betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 5 juli 2016 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:755).
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
Belanghebbende heeft bij haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 persoonsgebonden aftrek opgevoerd ter zake van uitgaven voor het levensonderhoud van D. D is de dochter van de ex-partner van belanghebbendes echtgenoot. De Inspecteur heeft deze aftrek geweigerd.
2.3.
Voor het Hof was in geschil of D kan worden aangemerkt als pleegkind van belanghebbende. Het geschil spitste zich toe op de vraag was voldaan aan de zogenoemde opvoedingseis. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richt zich het middel.
2.4.
Het middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 7.7 tot en met 7.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2016.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.
Conclusie 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 persoonsgebonden aftrek opgevoerd voor een bedrag van € 1.640 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kind D (geboren in 1995). D is de dochter van P (de ex-partner van belanghebbendes echtgenoot) uit een eerdere relatie. D had reeds ten tijde van de relatie van de echtgenoot met P geen contact meer met haar biologische vader en beschouwt de echtgenoot als haar vader. Het Hof heeft over de woonsituatie van kind D in het onderhavige jaar onder meer vastgesteld dat D bij haar biologische moeder woonde, D op basis van een omgangsregeling om de week een weekend bij belanghebbende en de echtgenoot verbleef en daarnaast een deel van de vakantieperioden bij belanghebbende en de echtgenoot doorbracht, D ook buiten de omgangsregeling regelmatig bij belanghebbende en de echtgenoot verbleef, D een deel van 2011 bij haar grootouders verbleef, daarna is terechtgekomen in de crisisopvang en door Jeugdzorg is geplaatst bij een alleenstaande pleegouder in [Q]. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat belanghebbende en de echtgenoot de contactpersonen van D waren bij Jeugdzorg, D bij testament als erfgenaam hebben aangewezen en financieel hebben bijgedragen aan de kosten voor levensonderhoud van D (i.e. kleding, kapper en vakantie). In cassatie is in geschil of het kind is te beschouwen als een pleegkind van belanghebbende. Het Hof heeft geoordeeld dat de aldus geïnterpreteerde vraag, de te dezen vastgestelde feiten in aanmerking nemende, voor het onderhavige – door de Rechtbank als ‘bijzonder’ gekenschetste – geval bevestigend moet worden beantwoord. De Staatssecretaris is tegen dit oordeel opgekomen; zijns inziens neemt belanghebbende niet de wezenlijke beslissingen over het kind. Een kind wordt beschouwd als pleegkind wanneer het door de belastingplichtige wordt onderhouden en opgevoed als een eigen kind. Deze omschrijving behelst een dubbele toets; naast een financiële band (de onderhoudseis) zal er ook een ideële band tussen de pleegouder en het kind moeten bestaan (de opvoedingseis). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad en de CRvB ter zake van het begrip pleegkind kan worden afgeleid dat aan de opvoedingseis wordt voldaan indien tussen de verzekerde en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind. Deze verhouding moet tot uitdrukking komen in een nauwe en exclusieve opvoedingsrelatie tussen de pleegouder en het kind. A-G Niessen betoogt dat voor zover D in het onderhavige jaar minder of mogelijk niet bij zijn biologische moeder thuis woonde dan uit de uitspraak van het Hof mogelijk zou kunnen worden afgeleid, hetgeen door de Staatssecretaris wordt bepleit, die omstandigheid geen afbreuk doet aan ’s Hofs oordeel dat D pleegkind was van belanghebbende. Voorts merkt de A-G op dat voor zover de Staatssecretaris met zijn grieven betoogt dat niet aan de onderhoudseis is voldaan, de klacht ook niet kan slagen, daar hiermee buiten de rechtsstrijd zou worden getreden. Het Hof heeft in r.o. 4.2 van zijn uitspraak immers overwogen dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat ten aanzien van D wel aan de onderhoudseis, maar niet aan de opvoedingseis is voldaan. Volgens A-G Niessen faalt ook overigens het middel, aangezien ’s Hofs genoemde oordeel, waarin het klaarblijkelijk op grond van (onder meer) de omstandigheid dat belanghebbende bij Jeugdzorg als contactpersoon van het kind is aangewezen, de conclusie gerechtvaardigd acht dat belanghebbende de plaats inneemt van een ouder, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige zozeer verweven is met oordelen van feitelijke aard dat het in cassatie onaantastbaar is. De conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 5 juli 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/01409 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: BK-15/00334 Nr. Rechtbank: SGR 14/10666 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2011 | [X] |
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.551.
1.2
De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar tegen deze aanslag afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard.1.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 3 februari 2016 heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard.2.
1.5
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft bij brief van 15 maart 2016 tegen deze uitspraak tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie in gesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, waarop de Staatssecretaris niet heeft gerepliceerd.
1.6
In cassatie is in geschil of de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag terecht geen aftrek vanwege kosten voor levensonderhoud van een kind heeft toegepast. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het kind is te beschouwen als een pleegkind van belanghebbende.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten (ontleend aan de uitspraak van het Hof)
2.1
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 persoonsgebonden aftrek opgevoerd ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van twee minderjarige kinderen: € 1.640 voor kind D (geboren in 1995) en € 1.400 voor kind E (geboren in 2001).
2.2
E is de dochter uit een eerdere relatie van belanghebbendes echtgenoot (hierna: de echtgenoot) met P. D is de dochter van P uit een eerdere relatie. De echtgenoot was niet gehuwd met P en er was geen sprake van een geregistreerd partnerschap. P en de echtgenoot maakten gedurende hun relatie deel uit van hetzelfde huishouden met D en E. D had reeds ten tijde van de relatie van de echtgenoot met P geen contact meer met haar biologische vader en beschouwt de echtgenoot als haar vader.
2.3
Het Hof heeft, in aanvulling op hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld (welke vaststellingen het Hof tot de zijne heeft gemaakt), de volgende feiten vastgesteld met betrekking tot de familiaire verhoudingen van D en E ten opzichte van belanghebbende en de echtgenoot:
3.2.1.
In het onderhavige jaar woonde D bij haar biologische moeder. Er was een omgangsregeling die inhield dat D om de week een weekend bij belanghebbende en de echtgenoot verbleef en daarnaast een deel van de vakantieperioden bij belanghebbende en de echtgenoot doorbracht. Buiten de omgangsregeling verbleef D ook regelmatig bij belanghebbende en de echtgenoot.
3.2.2.
D verbleef een deel van 2011 bij haar grootouders, de ouders van de moeder van D. Daarna is D terechtgekomen in de crisisopvang en is ze door Jeugdzorg geplaatst bij een alleenstaande pleegouder in [Q].
3.2.3.
Belanghebbende en de echtgenoot waren de contactpersonen van D bij Jeugdzorg.
3.2.4.
Belanghebbende en de echtgenoot hebben D bij testament als erfgenaam aangewezen.
3.2.5.
Belanghebbende en de echtgenoot hebben financieel bijgedragen aan de kosten voor levensonderhoud van D. Zij kochten onder andere kleding voor haar, gingen met haar naar de kapper en namen haar mee op vakantie.
Rechtbank
2.4
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur terecht de aftrek alleen heeft toegelaten voor E, omdat D niet een kind is als bedoeld in artikel 2, lid 3, onderdeel i, AWR. De Rechtbank heeft geoordeeld als volgt:
6. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) zijn als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen aan te merken uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor het levensonderhoud van het kind samengevoegd.
7. Niet in geschil is dat D geen kind is in de zin van artikel 2, derde lid, letter i, van de Awr. Op grond van artikel 1.4 van de Wet wordt voor de toepassing van de Wet en de daarop berustende bepalingen onder een kind echter mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.
8. Het begrip pleegkind is in de wet niet nader gedefinieerd. Blijkens vaste jurisprudentie wordt een kind als pleegkind aangemerkt als het als een eigen kind wordt opgevoed en onderhouden. D is in strikte zin geen pleegkind, zij is immers deel blijven uitmaken van het gezin dat zij met X3.en E vormde. Dat neemt echter niet weg dat eiseres met hetgeen zij heeft overgelegd en, onweersproken, heeft verklaard voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat D door eiseres en de echtgenoot op dezelfde wijze wordt opgevoed en onderhouden als haar halfzus E en dat zij haar feitelijk, net als E, beschouwen als een kind van de echtgenoot. De rechtbank ziet daarom aanleiding om in dit specifieke geval, D voor het jaar 2010 voor de toepassing van artikel 6:13, eerste lid van de Wet aan te merken als pleegkind. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat gedurende de relatie van de echtgenoot met X, de echtgenoot op grond van artikel 395, boek 1, van het Burgerlijk Wetboek weliswaar niet onderhoudsplichtig was voor D, maar hij wel feitelijk haar stiefvader was. Dat betekent dat eiseres in beginsel voor onderhavig jaar aanspraak heeft op aftrek van de door haar voor D gemaakte kosten voor levensonderhoud. Nu verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat in dat geval het bedrag van de in de aangifte opgevoerde kosten niet in geschil zijn, is het beroep gegrond verklaard.
Hof
2.5
In hoger beroep is de Inspecteur opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven van levensonderhoud van minderjarige kinderen. Het Hof merkt hierbij op dat wel aan de onderhoudseis, maar niet aan de opvoedingseis is voldaan. Het Hof heeft geoordeeld als volgt:
(…) 7.6. De opvoedingseis houdt in dat er tussen de belastingplichtige en het kind een ideële band bestaat die in wezen gelijk is aan de relatie die tussen een ouder en een kind bestaat. Die band moet worden getoetst aan de vraag of de belastingplichtige ook anders dan financieel voorziet in de opvoeding van het kind. De belastingplichtige moet ten aanzien van het kind de plaats vervullen van een ouder.
7.7.
Naar ’s Hofs oordeel volgt uit de onder 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4 en 3.2.5 vermelde feiten en omstandigheden dat aan de opvoedingseis is voldaan.
7.8.
De enkele omstandigheid dat D in 2011 behalve bij belanghebbende ook bij haar biologische moeder, haar grootouders en aansluitend bij een door Jeugdzorg ingeschakelde pleegouder verbleef (zie onder 3.2.2), verhindert naar het oordeel van het Hof niet dat D door belanghebbende en de echtgenoot als een eigen kind is opgevoed.
7.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris betoogt in cassatie dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat D in het onderhavige belastingjaar (2011) als pleegkind moet worden aangemerkt. De Staatssecretaris voert in dit verband het volgende aan:
‒ de vermelding onder punt 3.2.1. in de uitspraak van het Hof, dat D bij haar biologische moeder woonde, is onjuist. Belanghebbende woonde vanaf 15 september 2008 t/m 3 februari 2011 bij haar grootouders. Daarna woonde ze bij een pleeggezin in [Q];
‒ het pleeggezin ontving voor de verzorging van kind D een pleegvergoeding. Kind D is dus onderhouden door de overheid en niet door een ander persoon;
‒ belanghebbende heeft in het betreffende jaar geen pleegvergoeding en/of kinderbijslag ontvangen, is niet aangesteld als voogd, en heeft ook niet de juridische verantwoordelijkheid van het kind.
3.2
Volgens de Staatssecretaris heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat kind D een pleegkind is, nu niet duidelijk is wie de kinderbijslag voor D heeft ontvangen, of al dan niet sprake is van ondertoezichtstelling van D en hoe de eventuele voogdij is geregeld. De omstandigheden die het Hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, brengen niet mee dat aan de opvoedingseis is voldaan. Hiervoor is immers van belang wie de wezenlijke beslissingen neemt over het kind.
4. Pleegkind
Aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen
4.1
Artikel 6.13, lid 1, Wet IB 2001 luidt (tekst 2011):
1. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor levensonderhoud van het kind samengevoegd.
4.2
De algemene definitie van het begrip kind is opgenomen in artikel 2, lid 3, onderdeel i, AWR, dat bepaalt:
3. De belastingwet verstaat onder:
(…) i. kind: eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn;
4.3
Artikel 1.4 Wet IB 2001 geeft voor deze wet en de daarop berustende bepalingen een uitbreiding van het begrip kind. Ingevolge deze bepaling wordt onder een ‘kind’ mede verstaan ‘een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap’. Door de gelijkstelling van een pleegkind met een kind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap, kan in de wetsbepalingen die van toepassing zijn op kinderen en pleegkinderen, worden volstaan met het vermelden van het begrip kind.4.
4.4
Ingevolge artikel 6.14, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 mag een belastingplichtige geen uitgaven voor levensonderhoud van een kind in aanmerking nemen, indien de belastingplichtige (of een persoon die tot zijn huishouden behoort) voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW).5.Deze uitsluiting geldt ingevolge artikel 35, lid 1, onderdeel b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001) niet indien de belastingplichtige zijn recht op kinderbijslag niet geldend kan maken, en geen huishouden vormt met degene die het recht op kinderbijslag wel geldend kan maken.
4.5
4.6
Op 7 juni 2002 (BNB 2002/296) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de betekenis van de term ‘pleegkinderen’ in artikel 46 Wet IB 1964 (thans artikel 6.13 Wet IB 2001) gelijk is aan die van het begrip ‘pleegkind’ in artikel 7 AKW:6.
3.2. (…)
Artikel 7 van de AKW geeft aanspraak op kinderbijslag voor – onder andere – een pleegkind. De betekenis van de term 'pleegkinderen' zoals gebruikt in artikel 46 van de Wet komt overeen met die van de term 'pleegkind' in artikel 7 van de AKW. Zouden de kinderen van de partner kunnen worden aangemerkt als pleegkinderen van belanghebbende in de zin van artikel 46 van de Wet, dan had belanghebbende voor die kinderen in 1997 recht op kinderbijslag en derhalve voor hen geen aanspraak op vermindering wegens buitengewone lasten. Weliswaar wordt ingevolge (…) de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 geen rekening gehouden met een recht op kinderbijslag dat niet geldend kan worden gemaakt, maar zulks geldt niet indien de belastingplichtige – zoals belanghebbende – een huishouden vormt met een partner die het recht op kinderbijslag wel geldend kan maken.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende ter zake van zijn uitgaven voor de kinderen van de partner geen vermindering wegens buitengewone lasten kan worden verleend, is derhalve, wat er zij van de daarvoor door het Hof gebezigde gronden, juist. Voorzover de klachten tegen dit oordeel zijn gericht, kunnen zij mitsdien niet tot cassatie leiden.
4.7
Hieruit volgt dat ook de jurisprudentie die is gewezen voor de toepassing van artikel 7 AKW (en zijn voorlopers) relevant is voor de uitleg van het begrip pleegkind van artikel 46 Wet IB 1964 (oud) en de artikelen 6.13 en 1.4 Wet IB 2001.
4.8
De aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud voor kinderen is vervallen per 1 januari 2015 (Wet van 25 juni 2014 (Wet hervorming kindregelingen), Stb. 2014, 227). Reden hiervoor is dat de wetgever het stelsel van elf kindregelingen wilde reduceren tot vier regelingen met elk een eigen, logisch doel: de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag.7.De afschaffing is als volgt toegelicht:8.
De aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (hierna: LOK) geeft ouders van kinderen jonger dan 21 jaar waarvoor geen recht op kinderbijslag bestaat of waarvan het kind zelf geen recht heeft op studiefinanciering een forfaitaire aftrek per kwartaal voor de kosten van levensonderhoud. De betreffende ouder moet een bepaald minimumbedrag per kwartaal bijdragen aan de kosten van levensonderhoud om in aanmerking te komen voor de aftrek. De aftrek bedraagt tussen de € 295 en € 415 per kwartaal voor kinderen jonger dan 18 jaar en tussen de € 355 en € 1.065 per kwartaal voor kinderen ouder dan 18 jaar. Het te ontvangen bedrag volgt vervolgens uit het van toepassing zijnde belastingtarief. Dientengevolge wordt bij de belastingheffing rekening gehouden met de draagkrachtvermindering bij ouders die wel uitgaven voor hun kinderen moeten doen, maar niet in aanmerking komen voor de regelingen die gericht zijn op inkomensondersteuning voor ouders. De regering heeft ervoor gekozen de kindregelingen te stroomlijnen via een stelsel van vier kindregelingen. Binnen dit stelsel zijn de kinderbijslag en het kindgebonden budget – waaronder de alleenstaande-ouderkop – gericht op inkomensondersteuning. De regering is van mening dat wanneer ouders niet voldoen aan de voorwaarden voor de genoemde inkomensondersteunende regelingen, het niet (langer) nodig of gewenst is dat er aanvullend inkomensondersteuning plaatsvindt in de vorm van een fiscale regeling. De regering stelt dan ook voor de aftrek LOK met ingang van 1 januari 2015 af te schaffen.
Betekenis begrip ‘pleegkind’
4.9
Tot 1953 bepaalde artikel 47 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 dat recht bestond op kinderaftrek (later opgenomen in artikel 56 Wet IB 1964) wanneer een kind grotendeels op kosten van de belastingplichtige wordt onderhouden. Het tweede lid van dit artikel bepaalde dat als pleegkind slechts wordt aangemerkt een kind dat door de belastingplichtige als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
4.10
Deze dubbele eis werd ook aangelegd bij de uitleg van het begrip pleegkind van artikel 46 Wet IB 1964 (bevestigd door de Hoge Raad in HR BNB 1968/167)9.en strookte bovendien met de betekenis die destijds aan het begrip pleegkind in andere belastingwetten werd toegekend, waaronder de Wet op de Vermogensbelasting en de Successiewet.10.
4.11
In 1953 zijn deze wettelijke eisen vervallen11.en is de ontwikkeling van het begrip pleegkind verder voortgezet in de jurisprudentie.
4.12
In de parlementaire toelichting bij de wijziging van de regeling van de kinderaftrek in 1959 is de dubbele eis van opvoeding en onderhoud bevestigd en nader toegelicht:12.
Deze leden hebben hun conclusie mogelijk hieruit afgeleid, dat (…) een kind als pleegkind wordt beschouwd, indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. De dubbele eis voor het pleegkindschap, welke ook vroeger in de wet was neergelegd, houdt in, dat naast de financiële band, omvattende de kosten van onderhoud, waaronder begrepen zijn die van de opvoeding, een ideële band tussen pleegouder en pleegkind moet bestaan, hetgeen getoetst dient te worden aan de vraag of de belastingplichtige ook anders dan financieel voorziet in de opvoeding van het kind. De belastingplichtige moet dus ten aanzien van het kind met betrekking tot onderhoud en opvoeding de plaats van een ouder vervullen. Voor de gradatie in de kinderaftrek is uitsluitend die financiële band van belang, in het bijzonder de omvang van belastingplichtiges aandeel in de onderhoudskosten. De opvatting, dat onder onderhoudskosten ook de “kosten van opvoeding", in het bijzonder die van onderwijs en studie, dienen te worden begrepen, is geen recente ontwikkeling. De Hoge Raad heeft deze opvatting voor het eerst expliciet tot uiting gebracht in zijn arrest van 11 februari 1953 (B.N.B. 1953/86).
4.13
In de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat met de invoering van artikel 1.4 Wet IB 2001 geen inhoudelijke wijziging is beoogd met betrekking tot de betekenis van het begrip pleegkind:13.
De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat het begrip pleegkind niet nader is omschreven in artikel 1.4. Zij vragen welke definitie de regering hanteert voor het begrip «pleegkind».
Pleegkind is een begrip dat ook in de huidige wet voorkomt en door de jurisprudentie is ingevuld. Er wordt in de Wet inkomstenbelasting 2001 geen wijziging van dat begrip beoogd.
5. Jurisprudentie opvoedings- en onderhoudseis
5.1
Het begrip pleegkind heeft zich in de afgelopen tientallen jaren ontwikkeld in de jurisprudentie. Ingevolge standaardjurisprudentie op dit punt wordt een kind als pleegkind beschouwd wanneer het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Dit is het geval als de belastingplichtige met betrekking tot onderhoud en opvoeding van het kind de plaats van een ouder inneemt.
5.2
In dit hoofdstuk geef ik een overzicht van de jurisprudentie (zowel rechtsvormend als casuïstisch) die is gewezen ter zake van het begrip pleegkind als bedoeld in artikel 6.13 Wet IB 2001 en zijn voorlopers. Ik maak hierbij een onderscheid tussen de opvoedingseis en de onderhoudseis.
De opvoedingseis
5.3
De opvoedingseis houdt in dat tussen pleegouder en pleegkind een ideële band moet bestaan. Uit de gewezen rechtspraak kunnen onder meer de volgende (algemene) uitgangspunten worden afgeleid die van belang zijn voor de vraag of aan de opvoedingseis is voldaan:
‒ de omstandigheid dat het kind wegens aanpassingsmoeilijkheden niet in hetzelfde milieu als dat van de belastingplichtige opgenomen is geweest behoeft niet eraan in de weg te staan dat aan de opvoedingseis is voldaan. Ook in een zodanig geval kan de belastingplichtige het kind onderhouden en opvoeden als eigen kind;14.
‒ de omstandigheid dat een belastingplichtige wettelijk in geen enkele relatie staat tot een kind, behoeft niet eraan in de weg te staan dat het kind als belanghebbendes eigen kind wordt opgevoed;15.
‒ de omstandigheid dat het leeftijdsverschil tussen het kind en een belastingplichtige slechts tien jaar bedraagt, behoeft niet aan de kwalificatie van pleegkind in de weg te staan, omdat ook in deze situatie sprake kan zijn van een vader-zoon-relatie. De verhouding tussen de pleegouder en het pleegkind hoeft niet in alle opzichten aan die van een vader tot zijn eigen kind gelijk te zijn;16.
‒ ook als de opvoeding van een kind, dat door de belastingplichtige als een eigen kind is onderhouden en opgevoed, een einde heeft genomen door omstandigheden die ook ten aanzien van een eigen kind een einde aan diens opvoeding plegen te maken, kan aan de opvoedingseis zijn voldaan.17.
5.4
Afgezien van de hiervoor geformuleerde algemene uitgangspunten, heeft de Hoge Raad ook een groot aantal uitspraken gedaan die meer casuïstisch van aard zijn, maar zich desalniettemin lenen voor het invullen van het opvoedingseis. Ik wil hierbij in de eerste plaats wijzen op de volgende arresten, waarin door Hoge Raad werd geoordeeld dat niet aan de opvoedingseis werd voldaan.
5.5
HR BNB 1955/233.18.Een kind van belanghebbendes zuster woonde – tezamen met die zuster – in bij belanghebbende. Volgens de Hoge Raad werd niet aan de opvoedingseis voldaan, nu het kind weliswaar bij belanghebbende inwoonde, maar het kind aldus ook met zijn moeder in een gezinsverband leefde en de moeder zich met het kind bemoeide en voortdurend contact ermee onderhield.
5.6
HR BNB 1997/27.19.Een uit het buitenland afkomstige neef van belanghebbende woonde in verband met een te volgen studie tijdelijk bij belanghebbendes gezin in Nederland. Volgens de Hoge Raad berust het oordeel van het Hof, dat gezien de leeftijd van de neef, de aard van diens verblijf in het gezin en de eerdere opvoeding door en de nog bestaande band met de natuurlijke ouders, niet aan de opvoedingseis werd voldaan, op een juiste rechtsopvatting.
5.7
HR BNB 1998/138.20.Een kind verbleef wegens een uitwisseling tijdelijk in een gastverblijf. De Hoge Raad oordeelde dat in een geval als het onderhavige, waarin van tevoren vaststaat dat het kind voor een bepaalde, betrekkelijk korte tijd in het gastgezin zal verblijven, en dat het kind na afloop van het uitwisselingsprogramma zal terugkeren naar de eigen ouders, met wie de band intussen in stand blijft en die bevoegd blijven in de opvoeding in te grijpen, onder meer door het kind vervroegd te laten terugkeren, niet aan de opvoedingseis werd voldaan.
5.8
HR BNB 2001/185.21.Een belastingplichtige heeft een Taiwanees kind geadopteerd, dat voorafgaande aan zijn adoptie in een kindertehuis in Taiwan verbleef. De Hoge Raad oordeelde dat in de periode waarin het kind (nog) in Taiwan verbleef, niet aan de opvoedingseis was voldaan, omdat het kind in die periode niet als een eigen kind werd opgevoed. Belanghebbende droeg in die periode immers nog geen volledige verantwoordelijkheid voor alle zorg die het kind nodig had.
B De onderhoudseis
5.9
De onderhoudseis houdt in dat tussen het pleegkind en de ouder een financiële band moet bestaan, in die zin dat de pleegouder financieel moet voorzien in de verzorging van het kind. Onder meer de volgende arresten van de Hoge Raad hebben invulling gegeven aan de onderhoudseis:
5.10
HR BNB 1954/92.22.De omstandigheid dat een kind zelf inkomen heeft dat voldoende is om in zijn levensonderhoud te voorzien (en voor een beperkt deel aan zijn ouders wordt afgedragen), hoeft niet mee te brengen dat het kind niet geacht kan worden te worden onderhouden als eigen kind door een ander. Van belang is of een eigen kind in vergelijkbare omstandigheden zijn loon aan de ouders zou afdragen en of het kind overigens geheel op kosten van belanghebbende wordt onderhouden en opgevoed.
5.11
HR BNB 1954/241.23.Er wordt niet aan de onderhoudseis voldaan in een geval waarin het kind zelf een substantieel deel van de middelen verschaft waarmee een belastingplichtige in het onderhoud van het kind voorziet.
5.12
HR BNB 1969/167.24.Er wordt niet aan de onderhoudseis voldaan in een geval waarin een substantieel deel van de onderhoudskosten van het kind niet door de belastingplichtige wordt gedragen, maar wordt vergoed door een derde (in dit geval de Vereniging Hulp voor Onbehuisden).
C Beleid
5.13
In het (per 21 januari 2010 vervallen) Vraag- en antwoordbesluit van 28 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Financiën het volgende opgemerkt met betrekking tot de betekenis van het begrip pleegkind:25.
1.3.1
AFS-student pleegkind?
Belastingplichtige heeft een (Colombiaanse) student van 20 jaar in huis die in het kader van AFS interculturele programma's (een studentenuitwisselingsprogramma) in Nederland studeert. Hij wil de student aanmerken als pleegkind en claimt aftrek van uitgaven voor levensonderhoud. Is dit mogelijk?
Nee. Een kind wordt als pleegkind beschouwd indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. In artikel 1.4 van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder een kind ook een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap, wordt verstaan. Gezien de leeftijd en het tijdelijke karakter van het verblijf wordt in ieder geval niet voldaan aan de opvoedeis. De band met de ouders blijft in stand. De student is dus geen pleegkind en dus geen kind zoals bedoeld in Afdeling 6.4 Wet IB 2001. Er is daarom geen recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud. Zie ook Hoge Raad 18 maart 1998, nr. 33 131 (LJN: AA2467).
1.3.2
Voogdij bij ander; pleegkind?
Een minderjarige is door de voogd, de Raad voor de kinderbescherming, geplaatst in het gezin van belastingplichtige, met het doel dat kind een vast thuis te geven. De voogdij over het kind rust niet bij belastingplichtige of zijn partner. De natuurlijke ouders hebben nog contact met het kind. Belastingplichtige ontvangt van het Ministerie van Justitie een zogenoemde pleegvergoeding. Belastingplichtige ontvangt geen kinderbijslag van de SVB. Komt belastingplichtige in aanmerking voor aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen als bedoeld in afdeling 6.4 Wet IB 2001?
Een kind wordt als een pleegkind aangemerkt als het als een eigen kind wordt opgevoed en onderhouden. Wat de opvoeding betreft moet er een ideële band tussen pleegouder en pleegkind bestaan, dus niet alleen een financiële band. De pleegouder moet dus ten aanzien van het kind de plaats van een ouder vervullen. Bij het beantwoorden van de vraag of aan de opvoedeis is voldaan, speelt ook de leeftijd van het kind een belangrijke rol.
Het kind heeft op een bepaald moment een zodanige leeftijd bereikt dat het zelfstandig is en de opvoeding is beëindigd. Uit de rechtspraak blijkt dat dit moment vaak samenvalt met het moment waarop het kind de meerderjarigheid bereikt. Natuurlijk is het wel zo dat een kind dat als pleegkind kan worden aangemerkt, dat ook blijft nadat het opvoeden op een gebruikelijke wijze, zoals bij de eigen kinderen zou gebeuren, is geëindigd.
In de situatie die hier aan de orde is, is het kind voor belastingplichtige niet aan te merken als pleegkind omdat in dergelijke gevallen niet wordt voldaan aan de opvoedeis.
Als het kind wel als een pleegkind van belastingplichtige aangemerkt zou kunnen worden, heeft belastingplichtige recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud als de uitgaven op belastingplichtige drukken en hij in belangrijke mate bijdraagt in het levensonderhoud van het kind. Dat geldt dan weer niet als de belastingplichtige voor dat kind recht heeft op kinderbijslag (zie artikel 6.14 van de Wet IB 2001).
5.14
Bij Besluit van 21 januari 201026.is dit besluit geactualiseerd en is onderdeel 1.3 komen te vervallen. Waarom juist dit onderdeel is geschrapt, is niet toegelicht. Wel is in de inleiding van het nieuwe besluit opgemerkt dat een aantal onderdelen uit het besluit van 28 oktober 2009 niet meer in dit besluit voorkomt, omdat hetgeen in die onderdelen was opgenomen, inmiddels voldoende duidelijk blijkt uit regelgeving, jurisprudentie of voorlichtingsmateriaal van de Belastingdienst.
D Literatuur inzake het begrip pleegkind
5.15
Hofstra betoogt dat de opvoedingseis niet verlangt dat de opvoeder alle opvoedingshandelingen zelf verricht en dat bepaalde handelingen aan anderen kunnen worden overgedragen.27.
5.16
Volgens Van Soest gaat het er bij de opvoedingseis om of de drang op de belastingplichtige om ondersteuning te geven aan het pleegkind, van dezelfde aard is als de drang op een ouder om zijn eigen kind, dat reeds lang aan onderhoud en opvoeding ontgroeid kan zijn, te helpen.28.
5.17
Stevens e.a. schrijven:29.
Tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt dat ‘pleegkind’ een begrip is dat ook in de Wet ib 1964 voorkomt en door de jurisprudentie is ingevuld. In de Wet ib 2001 wordt geen wijziging van dat begrip beoogd (NnavV TK, 26 727, nr. 7, V-N BP21/3.4, blz. 1137). In HR 26 juni 1968, BNB 1968/167 is bepaald dat onder pleegkinderen in art. 46, eerste lid, Wet IB 1964 (buitengewone lasten) moeten worden verstaan zij die, hetzij door de belastingplichtige worden onderhouden en opgevoed als een eigen kind, hetzij door de belastingplichtige als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed, doch wier opvoeding een einde heeft genomen door omstandigheden die ook ten aanzien van een eigen kind een einde aan diens opvoeding plegen te maken (bijvoorbeeld huwelijk).
(…) Onder het begrip kind dient in dit verband mede een pleegkind te worden begrepen (art. 1.4 Wet IB 2001). Hiervan is sprake als het kind wordt onderhouden en opgevoed als eigen kind.
5.18
Albregtse schrijft in de Cursus Belastingrecht:30.
Onder het begrip ‘kind’ dient mede een pleegkind te worden begrepen ex art. 1.4. Hiervan is sprake als een kind wordt onderhouden en opgevoed als was het een eigen kind.
Eveneens is als pleegkind aan te merken een kind dat vroeger door de belastingplichtige als eigen kind is onderhouden en opgevoed en ten aanzien van wie die opvoeding een einde heeft genomen door omstandigheden die ook ten aanzien van een eigen kind een einde aan de opvoeding plegen te maken. Zie HR 26 juni 1968, nr. 15 911, BNB 1968/167 (noot A.J. van Soest).
Of sprake is van opvoeding is mede afhankelijk van onder andere de eerdere opvoeding en de nog bestaande banden met de natuurlijke ouders. Zo worden buitenlandse kinderen die om studieredenen bijvoorbeeld in het kader van een uitwisselingsprogramma tijdelijk in een Nederlands gastgezin verblijven in het algemeen niet als pleegkind aangemerkt, omdat geacht wordt dat hierbij niet aan de opvoedingseis wordt voldaan. Vgl. HR 27 november 1997, nr. 31 547, BNB 1997/27 en HR 18 maart 1998, nr. 33 131, BNB 1998/138, alsmede het Besluit van 28 oktober 2009, nr. CPP2009/1820M, BNB 2010/26, vraag 1.3.1. In dit Besluit vervangende Besluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, BNB 2010/126 was vraag 1.3.1. echter al niet meer opgenomen. Dit had naar onze opvatting geen materiële betekenis. In onderdeel 1 van laatstbedoeld Besluit werd erop gewezen dat een aantal onderdelen uit het Besluit van 28 oktober 2009 niet meer zijn opgenomen omdat hetgeen in die onderdelen was opgenomen inmiddels voldoende blijkt uit regelgeving, jurisprudentie of voorlichtingsmateriaal van de Belastingdienst. Ons inziens gold een en ander ook voor hetgeen was opgenomen bij vraag 1.3.1. van voornoemd Besluit.
5.19
Vrolijks schrijft:31.
Wat is te verstaan onder een ‘kind’ in de zin van de Wet IB 2001, is niet alleen in die wet zelf geregeld. Art. 2, lid 3, onderdeel i, AWR definieert het als: eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de rechte lijn. Volgens de daarbij gegeven toelichting wordt derhalve onder kind verstaan een eigen kind, een stiefkind of een kind van de geregistreerd partner van de belastingplichtige. De in de wet gebezigde termen zijn afkomstig uit het burgerlijk recht dat in een geval als dit als ‘commuun recht’ doorwerkt in het belastingrecht (zie art. 1:197-199 BW). (…) Onder ‘kinderen’ worden tevens pleegkinderen begrepen, nu eens niet uit hoofde van het BW, maar door een fictie in art. 1.4 Wet IB 2001. Het fiscale recht kent al langer bepalingen waarin pleegkinderen worden gelijkgesteld met kinderen in de zin van het familierecht. Uit de toelichting bij art. 1.4 kan worden afgeleid dat de wetgever de onder de Wet IB 1964 tot stand gekomen begripsvorming wil continueren. In de voormalige regeling voor de kinderaftrek was bepaald dat een kind als pleegkind werd beschouwd ‘indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed’ (art. 56, lid 3, Wet IB 1964, tekst 1979). Er werd dus een tweeledige eis gesteld. De belastingplichtige – bijvoorbeeld de voogd – waarbij het kind inwoonde, diende de financiële lasten daarvan voor zijn rekening te nemen; tevens diende hij ook wat het non-financiële aspect betreft de zorg voor diens opvoeding op zich te nemen.32.Aan die eisen heeft de Hoge Raad blijkens het hierboven genoemde arrest van 7 maart 2001 vastgehouden. Van een pleegkind is evenwel geen sprake wanneer op voorhand vaststaat dat het slechts gedurende een betrekkelijk korte periode in het gastgezin zal verblijven (in casu elf maanden) en daarna terugkeert naar de eigen ouders (HR 18 maart 1998, BNB 1998/138). Dat werd ook beslist ten aanzien van een Colombiaanse neef die op 19-jarige leeftijd voor twee jaar naar Nederland kwam wegens zijn studie en de band met zijn natuurlijke ouders niet verbrak (HR 25 april 2008, NTFR 2008/801). Een pleegkind behoudt zijn status, ook nadat de opvoeding ten einde is gekomen door een omstandigheid, zoals huwelijk, die ook ten aanzien van een eigen kind een einde aan de opvoeding maakt (HR 26 juni 1968, BNB 1968/ 167). Volgens Hof ’s-Hertogenbosch 13 juli 2006, NTFR 2006/1162, kan iemand niet pleegkind van zijn eigen broer zijn; in de berechte zaak had de belanghebbende erkend dat hij niet als een vader het gezag uitoefende over zijn broer.
6. Samenloop met de Algemene Kinderbijslagwet
6.1
Eerder schreef ik dat ook de jurisprudentie die is gewezen voor de toepassing van artikel 56 Wet IB 1964 en het huidige artikel 7 AKW relevant is voor de uitleg van het begrip pleegkind in artikel 46 Wet IB 1964 en de artikelen 6.13 en 1.4 Wet IB 2001. In dit onderdeel zal ik daarom enige rechtsvormende en casuïstische jurisprudentie opnemen van de CRvB die invulling heeft gegeven aan het begrip pleegkind in de AKW.
A De opvoedingseis
6.2
De CRvB heeft met betrekking tot de opvoedingseis meermaals geoordeeld dat een verzekerde slechts dan geacht kan worden een kind als een eigen kind op te voeden indien de verzekerde, met betrekking tot de opvoeding van het kind, de plaats inneemt van de (ouder)s van dat kind en er in dat opzicht tussen de verzekerde en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind, en dat:33.
de opvoedingseis (…) daarbij daadwerkelijk gestalte [dient] te krijgen, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in een nauwe exclusieve (opvoedings)relatie tussen de verzekerde en het betrokken kind. Daarvan kan, in gevallen waarin het juridisch gezag over de kinderen (nog) niet rust bij de pleegouders, eerst gesproken worden wanneer de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter draagt.
6.3
Uit de laatste overweging blijkt dat in de visie van de CRvB ook aan de opvoedingseis kan worden voldaan door anderen dan de persoon bij wie de voogdij van het kind berust. Dit is bijvoorbeeld het geval indien degene die zich als ouder presenteert, aannemelijk kan maken dat het gezinsverband tussen die ouder(s) en het kind verbroken is en dat die opengevallen plaats door hem is ingenomen.34.
6.4
In de volgende gevallen heeft de CRvB geoordeeld dat niet was voldaan aan de eis van een nauwe en exclusieve relatie tussen de appellant en het kind:
6.5
CRvB 2 april 1998.35.De biologische vader had niet de voogdij over zijn (onder toezicht gestelde) kind; die berustte bij de moeder. Deze voogdij had al jaren geen feitelijke betekenis meer. Het contact tussen de moeder en het kind was sinds enige tijd zelfs geheel verbroken. Toch werd aan de vader geen kinderbijslag toegekend, omdat de juridische verantwoordelijkheid van het kind bij de stichting lag waarbij het kind onder toezicht was gesteld, en er reden was voor verlenging van de ondertoezichtstelling. Volgens de CRvB had de vader daarom geen duurzame relatie met het kind.
6.6
CRvB 12 maart 2009.36.Vader woonde sinds 1979 in Nederland, terwijl zijn drie kinderen bij hun moeder in Pakistan verbleven. Hij verbleef slechts zes weken per drie jaar in Pakistan. In 1996 zijn de kinderen naar Nederland verhuisd, waarna de vader kinderbijslag aanvroeg. Dit werd door de CRvB afgewezen, omdat het onmogelijk is geweest voor de vader zich daadwerkelijk en voldoende te bemoeien met de opvoeding van de kinderen.
6.7
CRvB 31 januari 2014.37.Een oom heeft alleen telefonisch en via internet contact met het kind en diens ouders, die in Marokko wonen. De dagelijkse verzorging van het kind kwam voor rekening van de ouders van het kind en zijn twee zussen. Volgens de CRvB heeft de opvoeding van het kind daarom niet daadwerkelijk gestalte gekregen, en blijkt bovendien niet dat appellant de plaats van de ouders heeft ingenomen. Er was dus geen sprake van een nauwe en exclusieve relatie met het kind.
6.8
CRvB 20 augustus 2004.38.Een familielid van het kind (niet de vader) kon in de periode waarvoor hij kinderbijslag heeft aangevraagd niet daadwerkelijk gestalte geven aan de opvoeding en begeleiding van het kind, nu het kind in die periode in Pakistan verbleef. Hieraan doet niet af dat het familielid het kind meermaals in Pakistan heeft bezocht, omdat het kind zich een aanmerkelijk deel van de tijd buiten de invloedssfeer van het familielid bevond. Geen sprake van een nauwe en exclusieve relatie.
6.9
CRvB 12 maart 2004.39.Dit gold ook voor het geval waarin de betrokken kinderen in de aanvraagperiode in Turkije woonden, terwijl hun oom (de aanvrager) woonde en werkte in Nederland.
6.10
CRvB 14 mei 2004.40.Evenmin was sprake van een nauwe en exclusieve relatie in een geval waarin weliswaar aan de grootmoeder de feitelijke (materiële) verzorging van het kind was overgelaten, maar niet gezegd kon worden dat zij met betrekking tot de opvoeding de plaats van de moeder van het kind had ingenomen.
6.11
CRvB 31 oktober 2003.41.Wegens een drugsverslaving van de moeder van het kind is het kind onder toezicht gesteld. Het kind is ondergebracht bij de grootmoeder van het kind (appellante) en op haar adres ingeschreven bij de GBA. Volgens de CRvB was geen sprake van een nauwe en exclusieve band tussen grootmoeder en het kind, nu (i) het onderbrengen van het (zeer jonge) kind bij haar van tijdelijke aard zou zijn, (ii) appellante in de periode bij de opvoeding voor een aantal zaken afhankelijk was van de moeder, en (iii) de stichting waarbij het kind onder toezicht is gesteld, zich actief bemoeide met de omgangsregeling met de moeder.
6.12
CRvB 13 december 2002.42.De ex-man van de biologische moeder van een kind vraagt kinderbijslag aan voor het vierde kwartaal van 1999. Tijdens de procedure (2002) is het verblijf van het kind in het gezin reeds beëindigd; het kind zou niet passen binnen het gezin. Volgens de CRvB is niet aan de duurzaamheids- en bestendigheidseis voldaan, zodat het kind niet als pleegkind kan worden aangemerkt.
6.13
Een nauwe en exclusieve relatie werd wel aanwezig geacht in het geval waarin een tante samen met (onder andere) haar nichtje vanuit Curaçao naar Nederland was verhuisd.43.De CRvB oordeelde dat in dat geval sprake was van een nauwe en exclusieve relatie met een voldoende duurzaam karakter, nu (i) de tante reeds op Curaçao een nauw contact had met haar nichtje (dat haar ervaart als een tweede moeder en bij haar terecht kan met allerlei persoonlijke zaken), (ii) de ouders van het nichtje het in haar belang geacht hebben dat de tante benoemd zou worden tot voogdes en (iii) het nichtje vanaf haar komst naar Nederland onafgebroken bij haar heeft gewoond.
6.14
Een ander geval waarin een nauwe en exclusieve relatie aanwezig werd geacht door de CRvB, is dat waarin een kind aanvankelijk elke donderdag een dagdeel en eens per twee weekenden bij de biologische vader van het kind verbleef, en later bij hem is komen wonen.44.De voogdij van het kind bleef bij de moeder berusten, die hem regelmatig bezocht. Mede gezien de leeftijd van het kind, en het feit dat het kind in de GBA werd ingeschreven op het adres van de vader, heeft de CRvB doen oordelen dat de relatie tussen het kind en de vader een voldoende duurzaam en bestendig karakter droeg.
6.15
Van een nauwe en exclusieve band met de kinderen was ook sprake in een geval waarin een ongeneeslijk zieke moeder in overleg met haar zus en diens echtgenoot (de aanvrager) afspraken had gemaakt over de verdere verzorging en opvoeding van de kinderen, als gevolg waarvan haar zus werd benoemd als voogdes. Na het overlijden van de zieke moeder hebben de zus en haar echtgenoot de verzorging en opvoeding van de kinderen voortgezet in hun eigen woning. Op een later moment hebben zij ook de voogdij over de kinderen verkregen. Dit heeft de CRvB doen oordelen dat sprake was van een nauwe en exclusieve relatie, welke een voldoende duurzaam en bestendig karakter droeg. De CRvB achtte hierbij van belang dat niet was gebleken dat de biologische vader enige rol van betekenis had willen vervullen in de opvoeding en verzorging van de kinderen.45.
B De onderhoudseis
6.16
Aan de onderhoudseis werd niet voldaan in een geval waarin belanghebbende van een stichting een dagelijkse vergoeding ontving in de kosten van pleegzorg van het kind. Deze kostenvergoeding werd door de CRvB kostendekkend geacht, zodat niet was voldaan aan het vereiste dat het kind als eigen kind wordt onderhouden.46.De CRvB overweegt hierbij:
Voor vorenstaand oordeel ziet de Raad voorts steun in de Toelichting op de Regeling gelijkstelling pleegkinderen. In deze toelichting is immers vermeld dat van gelijkstelling met een pleegkind geen sprake kan zijn indien door derden in de kosten van dit kind wordt bijgedragen, bijvoorbeeld wanneer een pleeggeldvergoeding wordt verstrekt. Dit betekent dat de Svb appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor kinderbijslag, omdat [O.] en [S.] niet als pleegkinderen kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 7, tiende lid, van de AKW.
6.17
Op 20 augustus 2010 heeft de CRvB geoordeeld dat het appellant niet kan volgen in diens stelling dat uit rechtspraak van de Raad valt af te leiden dat, zodra een derde in belangrijke mate bijdraagt in het onderhoud van het kind, van onderhouden als eigen kind niet meer gesproken kan worden. De CRvB oordeelt vervolgens:47.
4.1. (…)
De Raad is van oordeel dat, voor zover in gevallen als de onderhavige bij de beoordeling of sprake is van het onderhouden als eigen kind niet aangesloten zou moeten worden bij hetgeen is bepaald in artikel 10 van de AKW, in ieder geval aangenomen moet worden dat een betrokkene een kind als eigen kind onderhoudt, wanneer hij duidelijk meer bijdraagt in de noodzakelijke onderhoudskosten van het kind.
4.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene per maand een aanzienlijk hoger bedrag aan onderhoudskosten voor [K.] betaalt dan de vader. Hieruit volgt dat betrokkene voor toekenning van kinderbijslag in aanmerking komt.
C Beleid
6.18
Tot slot wil ik wijzen op het Besluit Beleidsregels van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), dat geldt voor de uitleg van het begrip pleegkind in de AKW, AOW, Anw en de Remigratiewet.48.
6.19
In onderdeel SB1010 van de bijlage bij de laatste versie van dit besluit is het volgende opgenomen met betrekking tot de uitleg van het begrip pleegkind:
In zijn algemeenheid geldt dat, wil men kunnen spreken van een pleegkind, er dient te zijn voldaan aan de eis van opvoeding én onderhoud van het betrokken kind in een nauwe, exclusieve relatie tussen het kind en de verzekerde of pensioengerechtigde. Voor pleegkinderen is in de AKW geen onderhoudseis geformuleerd. Indien een pleegkind geheel wordt onderhouden, is er volgens de uitspraak van de CRvB van 19 januari 1993 geen plaats voor een onderhoudseis uitgedrukt in een minimumbedrag per week en wordt het kind geacht als eigen kind te worden onderhouden.
Onder opvoeden verstaat de SVB het bijdragen tot de verstandelijke ontwikkeling en de zedelijke, geestelijke en sociale vorming van het kind. Dit laatste veronderstelt een frequent aanwezig zijn van de verzekerde in de nabijheid van het kind. Indien de verzekerde en het betrokken kind op grote afstand van elkaar wonen, zal er blijkens de uitspraken van de CRvB van 4 maart 1987 en 4 november 1994 geen sprake kunnen zijn van een pleegkindsituatie.
Met opvoeding in een nauwe en exclusieve relatie wordt bedoeld dat het uitsluitend de pleegouders zijn die alle belangrijke beslissingen nemen die de vorming van het kind betreffen. Het gaat hierbij onder andere om religie en schoolkeuze. Uit de jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 30 januari 1991) blijkt immers dat aan de opvoedingseis wordt voldaan, indien een verzekerde zich wat de opvoeding betreft, op een zodanige wijze gedraagt, dat hij de plaats van de ouders inneemt en indien er wat de opvoeding betreft tussen hem en het betrokken kind een verhouding bestaat als die tussen ouders en eigen kind. De pleegouders moeten daarom geacht worden geheel in de plaats van de ouders te zijn getreden. Indien een nog levende ouder van het kind bevoegd én in staat blijft belangrijke beslissingen te nemen, dan zal in beginsel geen pleegouderschap kunnen worden aangenomen. Dit is veelvuldig uitgemaakt in de jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de CRvB 14 februari 1990). De verzekerde (verzorger van het kind) kan in een dergelijke situatie wel toezicht over het kind uitoefenen en belangrijke verantwoordelijkheid dragen, maar dit gebeurt dan niet exclusief. Zolang nog een ouder, die niet uit het ouderlijk gezag is ontzet, in leven is, wordt deze geacht nog beslissingen te nemen over de opvoeding van het kind. Indien echter de mogelijkheid tot uitoefening van het ouderlijk gezag en gebruikmaking van de ouderlijke bevoegdheden nog louter theoretisch is, staat dit er niet aan in de weg dat een ander op het punt van de opvoeding van het kind de plaats inneemt van de natuurlijke ouder(s) (zie onder meer CRvB 29 juli 1998). Met ingang van 1 april 2001 hanteert de SVB het beleid dat de beoordeling van de exclusiviteit van de opvoeding en verzorging door degene die zich als pleegouder presenteert slechts wordt getoetst aan de feitelijke situatie. Het antwoord op de vraag of er voor de eventuele eigen ouder(s) van het kind nog slechts een theoretische mogelijkheid is om zich met de opvoeding en verzorging van het kind bezig te houden, is daarbij verder niet meer van belang. Het is aan degene die zich als pleegouder presenteert om aannemelijk te maken dat de banden tussen de natuurlijke ouder en het betrokken kind (vrijwel) geheel zijn verbroken en dat daardoor de mogelijkheid is ontstaan om de opengevallen plaats van de ouder(s) in te nemen.
Blijkens de vaste jurisprudentie van de CRvB geldt het bovenstaande ook indien de gezinsvoogdij-instelling door de kinderrechter tot gezinsvoogd is benoemd (zie onder meer de uitspraak van de CRvB 3 mei 1995). Aangezien de wettelijke verantwoordelijkheid bij een Bureau Jeugdzorg of bij een andere met de voogdij belaste instelling berust, zal degene aan wie de opvoeding en verzorging van het kind is toevertrouwd het betreffende kind in beginsel niet opvoeden als eigen kind.
Indien de verzekerde krachtens een uitspraak van een Nederlandse rechter is belast met de (tijdelijke) voogdij over het betrokken kind en het kind tot diens huishouden behoort, dan wordt aangenomen dat in beginsel aan de vereisten van opvoeding en exclusiviteit is voldaan. Van dit principe wordt slechts in uitzonderlijke situaties afgeweken, bijvoorbeeld indien sprake is van voogdij over een broer of zus, waarbij er een zeer klein leeftijdsverschil is en de ouders zich daadwerkelijk met de opvoeding bemoeien dan wel daarin bijdragen (zie bijvoorbeeld CRvB 30 januari 1991).
In één situatie wordt voor het aannemen van pleegouderschap niet de eis van exclusiviteit gesteld. Dit betreft de situatie waarin een persoon die niet de eigen ouder is met toepassing van artikel 1:253t BW mede met het ouderlijk gezag over het betrokken kind is belast. Indien het kind tot het huishouden van die persoon behoort en die persoon het kind verzorgt en opvoedt, zal het kind als pleegkind worden aangemerkt, ongeacht de mate waarin de eigen ouder zich nog met de opvoeding en verzorging van het kind bezighoudt.
7. Beschouwing en behandeling van het middel
7.1
Een kind wordt beschouwd als pleegkind wanneer het door de belastingplichtige wordt onderhouden en opgevoed als een eigen kind. Deze omschrijving behelst een dubbele toets; naast een financiële band (de onderhoudseis) zal er ook een ideële band tussen de pleegouder en het kind moeten bestaan (de opvoedingseis).49.
7.2
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad en de CRvB ter zake van het begrip pleegkind kan worden afgeleid dat aan de opvoedingseis wordt voldaan indien tussen de verzekerde en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind.50.Deze verhouding moet tot uitdrukking komen in een nauwe en exclusieve opvoedingsrelatie tussen de pleegouder en het kind.
7.3
Wanneer iemand het juridische gezag of de voogdij over het kind heeft, kan dit een aanwijzing zijn dat aan de opvoedingseis is voldaan, maar dit is hiervoor niet doorslaggevend. Ook als het juridische gezag of de voogdij niet bij de pretense pleegouder berust, kan, mits wordt aangetoond dat de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter draagt, aan de eis worden voldaan dat het kind als een eigen kind wordt opgevoed.51.
7.4
In het bijzonder kunnen de volgende omstandigheden van belang zijn voor de vraag of aan de opvoedingseis is voldaan: de leeftijd van het kind; de (mate van) bemoeienis van de pleegouder bij de opvoeding van het kind; of het kind bij de pleegouder verblijft en, zo ja, de duur van het verblijf; de sterkte van de band tussen het kind en zijn natuurlijke ouders (de pleegouder kan niet de plaats innemen van de ouder van het kind, als laatstgenoemde nog in zekere mate contact met het kind onderhoudt c.q. bij de opvoeding betrokken wenst te zijn); de vraag bij wie de verantwoordelijkheid voor het kind berust; of het kind al dan niet onder toezicht is gesteld; of het kind zich binnen de invloedssfeer van de pleegouder bevindt, en of het pleegkind de pleegouder als eigen ouder beschouwt.
7.5
Daarnaast moet ook een financiële band tussen de pleegouder en het kind bestaan. Voor de vraag of aan deze onderhoudseis is voldaan, moet worden vastgesteld of het kind ten minste in zekere mate door de pleegouder financieel wordt onderhouden. Hiervan is geen sprake als het kind zelf een substantieel deel van de middelen bijdraagt waarmee de verzorging wordt gefinancierd, dan wel deze middelen worden verkregen van een derde. Met andere woorden: de kosten van onderhoud en opvoeding moeten in voldoende mate drukken op de belastingplichtige zelf.
7.6
In de onderhavige zaak was voor het Hof (alleen) in geschil of aan de opvoedingseis was voldaan; of aan de onderhoudseis was voldaan, is door de Inspecteur voor het Hof niet ter discussie gesteld.
7.7
Het Hof is, evenals de Rechtbank, bij de beantwoording van deze vraag terecht uitgegaan van de hiervoor genoemde standaardrechtspraak van de Hoge Raad volgens welke er tussen de belastingplichtige en het kind een ideële band moet bestaan die in wezen gelijk is aan de relatie die tussen een ouder en een kind bestaat, en die mede moet worden getoetst aan de vraag of de belastingplichtige ook anders dan financieel voorziet in de opvoeding van het kind.52.
7.8
Het Hof heeft geoordeeld dat de aldus geïnterpreteerde vraag, de te dezen in r.o. 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4 en 3.2.5 vastgestelde feiten53.in aanmerking nemende, voor het onderhavige – door de Rechtbank als ‘bijzonder’ gekenschetste – geval bevestigend moet worden beantwoord.
7.9
De Staatssecretaris komt in cassatie op tegen dit oordeel. Volgens de Staatssecretaris heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat D voor haar of haar echtgenoot een pleegkind is. Belanghebbende neemt volgens de Staatssecretaris niet de wezenlijke beslissingen over kind D.
7.10
Voor zover D in het onderhavige jaar minder of mogelijk niet bij zijn biologische moeder thuis woonde dan uit de door de Staatssecretaris genoemde vaststelling in 3.2.1. van de uitspraak van het Hof mogelijk zou kunnen worden afgeleid, doet die omstandigheid geen afbreuk aan ’s Hofs oordeel dat D pleegkind was van belanghebbende.
7.11
De Staatssecretaris overweegt voorts in zijn beroepschrift dat ‘ter zake van de opvang van D (…) een pleegvergoeding [is] verstrekt’ en dat ‘kind D (…) daarmee wordt onderhouden door de overheid en een andere persoon (…) het kind niet als een eigen kind [onderhoudt]’. Ook merkt de Staatssecretaris op dat belanghebbende geen pleegvergoeding en kinderbijslag heeft ontvangen.
7.12
Voor zover de Staatssecretaris met deze grieven betoogt dat niet aan de onderhoudseis is voldaan, kan de klacht niet slagen, daar hiermee buiten de rechtsstrijd zou worden getreden. Het Hof heeft in r.o. 4.2 van zijn uitspraak immers overwogen dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat ten aanzien van D wel aan de onderhoudseis, maar niet aan de opvoedingseis is voldaan.
7.13
Gelet op het vorenstaande kunnen de in de onderdelen 7.10 en 7.11 bedoelde klachten van de Staatssecretaris niet tot cassatie leiden.
7.14
Ook overigens faalt het middel, aangezien ’s Hofs in onderdeel 7.8 genoemde oordeel, waarin het klaarblijkelijk op grond van (onder meer) de omstandigheid dat belanghebbende bij Jeugdzorg als contactpersoon van het kind is aangewezen, de conclusie gerechtvaardigd acht dat belanghebbende de plaats inneemt van een ouder, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige zozeer verweven is met oordelen van feitelijke aard dat het in cassatie onaantastbaar is.
7.15
Het middel van de Staatssecretaris faalt.
8. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2016
Hof Den Haag 3 februari 2016, nr. BK-15/00334, ECLI:NL:GHDHA:2016:237, FutD 2016/0382 met commentaar van de redactie.
In deze conclusie wordt deze persoon aangeduid als ‘P’.
Kamerstukken II 1998/99, nr. 26 727, nr. 3, p. 75-76 (MvT).
Artikel 6.13 Wet IB 2001 is gebaseerd op artikel 46 Wet IB 1964, dat luidde: “1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende: a. uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van: 1° eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft (…) (Stb. 1988, 336), mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden; (…).”
HR 7 juni 2002, nr. 37 068, ECLI:NL:HR:2002:AE3839, BNB 2002/296.
Kamerstukken II 2012/13, 33 716, nr. 3, p. 2 (MvT).
Kamerstukken II 2012/13, 33 716, nr. 3, p. 13 (MvT).
HR 26 juni 1968, nr. 15 911, ECLI:NL:HR:1968:AX6865, BNB 1968/167 met noot Van Soest.
Kamerstukken II 1946, 210, nr. 5, p. 5 (MvA).
Wet van 27 December 1953, S. 598
Kamerstukken II 1959/1960, 4957, nr. 6, p. 4 (MvA).
Kamerstukken II 1999/00, nr. 26 727, nr. 7, p. 443 (NV).
HR 26 juni 1968, nr. 15 911, ECLI:NL:HR:1968:AX6865, BNB 1968/167 met noot Van Soest.
HR 22 juni 1955, nr. 12 436, ECLI:NL:HR:1955:AY2528, BNB 1955/268.
HR 10 februari 1954, nr. 11 637, ECLI:NL:HR:1954:AY2799, BNB 1954/92.
HR 26 juni 1968, nr. 15 911, ECLI:NL:HR:1968:AX6865, BNB 1968/167 met noot Van Soest.
HR 4 mei 1955, nr. 12 336, ECLI:NL:HR:1955:AY2492, BNB 1955/233.
HR 27 november 1996, nr. 31 547, ECLI:NL:HR:1996:AA1763, BNB 1997/27, V-N 1996/4772, 16 met aantekening van de redactie, WFR 1996/1818, 1, FED 1996/984.
HR 18 maart 1998, nr. 33 131, ECLI:NL:HR:1998:AA2467, BNB 1998/138, V-N 1998/15.23 met aantekening van de redactie.
HR 7 maart 2001, nr. 36 156, ECLI:NL:HR:2001:AB0424, BNB 2001/185, V-N 2001/16.25 met aantekening van de redactie, NTFR 2001/399 met commentaar Zandee-Dingemanse.
HR 10 februari 1954, nr. 11 637, ECLI:NL:HR:1954:AY2799, BNB 1954/92.
HR 3 juni 1954, nr. 11 780, ECLI:NL:HR:1954:AY2899, BNB 1954/241.
HR 13 juni 1969, nr. 16 173, ECLI:NL:HR:1969:AX5862, BNB 1969/167.
Vraag- en antwoordbesluit van 28 oktober 2009, nr. CPP2009/1820M, Stcrt. 2009, 16639, BNB 2010/26.
Vraag- en antwoordbesluit van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, BNB 2010/126. Dit besluit is inmiddels vervangen door het Besluit van 4 april 2013, nr. BLKB2013/473M, NTFR 2013/805.
Aldus Hofstra in BNB 1954/141, noot bij HR 17 maart 1954, nr. 11 670, ECLI:NL:HR:1954:AY2833.
L.G.M. Stevens e.a., Fiscaal commentaar, Inkomstenbelasting (Fiscale Handboeken), Deventer: Kluwer 2006, p. 13 en 16.
Albregtse in Cursus Belastingrecht Inkomstenbelasting, commentaar bij artikel 1.4 Wet IB 2001, aant. IB.1.0.3.B (actueel t/m 28 januari 2016).
Vrolijks in R.E.C.M. Niessen, De Wet inkomstenbelasting 2001, Sdu 2015, par. 4.4.4.
Voetnoot in origineel: “MvA bij de Wet van 26 april 1962, Stb. 163 (p. 4).”
CRvB 31 oktober 2003, 01/2129 AKW, ECLI:NL:CRVB:2003:AN8990, USZ 2004/16.
CRvB 7 januari 1998, nr. 96/2557AKW, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7577.
CRvB 2 april 1998, nr. 96/4043AKW, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7567.
CRvB 12 maart 2009, 07-2204 AKW, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7079.
CRvB 31 januari 2014, 10-2052 AKW, ECLI:NL:CRVB:2014:278.
CRvB 31 oktober 2003, 02/1737 AKW, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9047.
CRvB 13 december 2002, 00/3269 AKW, ECLI:NL:CRVB:2002:AF3444.
CRvB 31 oktober 2003, 01/2129 AKW, ECLI:NL:CRVB:2003:AN8990, USZ 2004/16.
CRvB 31 oktober 2003, 02/39440 AKW, RSV 2004/38.
CRvB 7 mei 2009, 07/4249 AKW, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3723.
CRvB 20 augustus 2010, 09-742 AKW, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4706. De CRvB oordeelde in gelijke zin op 22 november 2013, 12-4833 ANW, ECLI:NL:CRVB:2013:2685.
De SVB publiceert haar beleidsregels in de vorm van een website. Aan deze website ligt de tekst van de SVB Beleidsregels 2014 ten grondslag (Besluit Beleidsregels SVB 2014, Stcrt. 13 januari 2015, nr. 562). De regels zijn te raadplegen op: https://www.svb.nl/int/nl/over_de_svb/actueel_kennis/beleidsregels/beleidsregels/index. jsp?id=D1_H1_S3_P2.
Zie onderdeel 4.9 t/m 4.12.
Zie bijv. onderdeel 6.2.
Zie onderdeel 6.2 en 6.3.
Zie r.o. 7.6.
Zie onderdeel 2.3 van deze conclusie.
Beroepschrift 15‑03‑2016
Den Haag, [15 MAT 2016]
Kenmerk: DGB 2016-1071
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 februari 2016, nr. 15/00334, inzake [X] te [Z] betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. Van deze uitspraak is op 3 februari 2016 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 1.4 en 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het kind D als pleegkind moet worden aangemerkt, dit ten onrechte, althans op gronden welke het oordeel niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 1.640 opgevoerd als uitgaven van levensonderhoud voor het kind D. In geschil is of het kind D, geboren [iN] 1995, als pleegkind van belanghebbende kan worden beschouwd. D is een dochter van een vroegere relatie van de echtgenoot van belanghebbende. Deze echtgenoot is niet gehuwd geweest met deze relatie noch was sprake van een geregistreerd partnerschap. Zoals blijkt uit de pleitnota van de Inspecteur voor het Hof woonde D vanaf 15 september 2008 tot 3 februari 2011 bij haar grootouders. Vanaf 3 februari 2011 woonde D bij een pleeggezin in [Q]. De vermelding in de uitspraak onder punt 3.2.1. is niet juist. D woonde niet bij haar biologische moeder. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat vanwege de psychische problemen van de biologische moeder D niet bij haar kon wonen. Tot 3 februari 2011 zijn de grootouders als verzorgers aan te merken en na 3 februari 2011 het pleeggezin. Ter zake van de opvang van D is, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting, een pleegvergoeding verstrekt. Het kind D wordt daarmee onderhouden door de overheid en een andere persoon onderhoudt het kind niet als een eigen kind. Belanghebbende heeft geen pleegvergoeding ontvangen. Belanghebbende heeft ter zake van kind D evenmin kinderbijslag ontvangen. Niet gebleken is dat belanghebbende of haar echtgenoot als voogd is aangesteld, dan wel dat de juridische verantwoordelijkheid bij een van hen is komen te liggen. In het arrest van 7 juni 2002, nr. 37 068, BNB 2002/296, is beslist:
‘De betekenis van de term ‘pleegkinderen’ zoals gebruikt in artikel 46 van de Wet komt overeen met die van de term ‘pleegkind’ in artikel 7 van de AKW.’
Van belang is de jurisprudentie die ziet op de AKW. Met betrekking tot het begrip ‘pleegkind’ kan verwezen worden naar een aantal beslissingen van de Centrale Raad van Beroep. In CRvB 7 januari 1998, nr. 96/2557AKW, RSV 1998/202, is beslist:
‘Vaste jurisprudentie van de Raad is dat een verzekerde slechts dan geacht kan worden een kind als eigen kind op te voeden — hetgeen vereist is om dat kind als pleegkind aan te merken — indien hij met betrekking tot de opvoeding de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind, en er in dat opzicht een verhouding tussen hem en het kind bestaat als die van een ouder met zijn eigen kind. Voorts heeft de Raad reeds eerder overwogen dat, indien de natuurlijke ouder(s) nog in leven is (zijn), degene die zich als ouder presenteert aannemelijk dient te maken dat het gezinsverband tussen die ouder(s) en het kind verbroken is en dat die opengevallen plaats door hem is ingenomen.’
In CRvB 2 april 1998, nr. 96/4043AKW, RSV 1998/204, is beslist
‘De Raad overweegt allereerst dat niet in geschil is dat M., ten tijde in geding, niet kon worden aangemerkt als een eigen kind van gedaagde in de zin van de AKW. Om hem als pleegkind te kunnen aanmerken, is ingevolge de AKW vereist dat hij door gedaagde als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed, een criterium dat in de rechtspraak nader is uitgewerkt op de wijze als in verschillende geschriften van gedaagde en in de aangevallen uitspraak is weergegeven.
Uit de rechtspraak blijkt dat de omstandigheid dat een ander dan de — pretense — pleegouder ten aanzien van het kind (mede) juridische verantwoordelijkheid, c.q. gezag draagt, in het algemeen in de weg staat aan het aannemen van pleegouderschap in de zin van de AKW. Deze omstandigheid doet zich in het geval van gedaagde ontegenzeggelijk voor, aangezien ten tijde van belang de voogdij nog bij de moeder berustte en er sprake was van een ondertoezichtstelling, waarbij de Stichting voor Jeugd en Gezin Zeeland betrokken was.’
In het onderhavige geval is niet gebleken dat de voogdij bij belanghebbende of haar echtgenoot berust, terwijl bureau Jeugdzorg het kind D geplaatst heeft in een pleeggezin. Uit CRvB 15 mei 2008, nr. 06/5541 ANW, RSV 2008/234, blijkt het volgende.
‘Ter nadere invulling van het begrip ‘zorg dragen als ware hij ouder’ heeft appellant beleid geformuleerd, welk beleid is neergelegd in paragraaf 1.4.1 van de Beleidsregels 2005. Als nabestaande die zorg draagt als ware hij ouder, wordt aangemerkt de persoon tot wiens huishouden de halfwees duurzaam behoort, tenzij in het onderhoud van de halfwees in belangrijke mate wordt bijgedragen door derden, niet zijnde de nog levende ouder of een andere persoon die van rechtswege verplicht is bij te dragen in het onderhoud van het kind. Hierbij heeft appellant aansluiting gezocht bij de eerder genoemde Regeling gelijkstelling pleegkinderen (Stcrt. 2002, 236). Met deze op grond van artikel 8 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) getroffen Regeling is beoogd een gelijkstelling met het begrip ‘pleegkind’ te bewerkstelligen voor de onbillijk geachte situatie dat een kind niet als pleegkind in de zin van artikel 7, tiende lid, van de AKW kan worden aangemerkt, omdat niet aan de in de jurisprudentie geformuleerde eis van de exclusieve opvoedingsrelatie kan worden voldaan, terwijl wel feitelijk in de verzorging wordt voorzien. Volgens de Regeling gelijkstelling pleegkinderen vindt (onder meer) gelijkstelling met een pleegkind plaats als het kind tot het huishouden behoort van een verzekerde en als een eigen kind wordt onderhouden en wordt verzorgd. Hierbij is als toelichting gegeven dat geen sprake kan zijn van gelijkstelling met een pleegkind indien door derden in de kosten van dit kind wordt bijgedragen, bijvoorbeeld wanneer een pleeggeldvergoeding wordt verstrekt.’
In het onderhavige geval is een pleegvergoeding verstrekt. In CRvB 31 oktober 2003, nr. 02/3940AKW, RSV 2004/38, is beslist:
‘De Raad heeft reeds meermalen geoordeeld dat een verzekerde slechts dan geacht kan worden een kind als een eigen kind op te voeden indien de verzekerde, met betrekking tot de opvoeding van het kind, de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind en er in dat opzicht tussen de verzekerde en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind. De opvoedingseis dient daarbij daadwerkelijk gestalte te krijgen, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in een nauwe exclusieve (opvoedings)relatie tussen de verzekerde en het betrokken kind. Daarvan kan, in gevallen waarin het juridisch gezag over de kinderen (nog) niet rust bij de pleegouders, eerst gesproken worden wanneer de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter draagt.’
Zelfs bij pleegouders behoeft niet direct sprake te zijn van een pleegkind. De Toelichting bij de Regeling gelijkstelling pleegkinderen, Stcrt. 6 december 2002, nr. 236, p.11, vermeldt het volgende.
‘In artikel 7, elfde lid, van de AKW is nader bepaald dat een kind als een pleegkind wordt beschouwd indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Artikel 8 van de AKW geeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid om te bepalen in welke situaties een kind dat niet op grond van artikel 7, elfde lid, als pleegkind kan worden beschouwd, niettemin met een pleegkind kan worden gelijkgesteld.
De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft het begrip ‘opvoeden’ in artikel 7, elfde lid, van de AKW, beperkt uitgelegd. De CRvB is van oordeel dat een verzekerde slechts dan geacht kan worden een kind als een eigen kind op te voeden als hij met betrekking tot de opvoeding de plaats inneemt van de ouder van dat kind en er in dit opzicht sprake is van een nauwe en exclusieve relatie tussen hem en het kind. Naar het oordeel van de CRvB betekent dit dat in beginsel géén pleegouderschap wordt aangenomen zolang een nog levende ouder bevoegd is èn in staat blijft belangrijke beslissingen te nemen. Dit is de vaste lijn in de jurisprudentie (zie bijv. CRvB, 14 februari 1990, AB 1990/410). Hetzelfde geldt zolang een andere persoon de voogdij over het kind heeft. Zodra een ander dan de feitelijke verzorger en opvoeder juridische verantwoordelijkheid draagt voor de opvoeding van het kind, staat dit eraan in de weg dat het kind als pleegkind van de verzorger (en feitelijke opvoeder van het kind) wordt aangemerkt.
Als gevolg van deze jurisprudentie is het vaak onmogelijk om een kind als pleegkind voor de AKW aan te merken, zolang de relatie van de verzekerde pleegouder of voogd met het kind niet kan worden aangemerkt als een nauwe en exclusieve relatie zoals bedoeld door de CRvB. Aan de drager van de juridische verantwoordelijkheid voor het kind dat in een ander huishouden wordt opgevoed, kan op grond van de jurisprudentie echter ook geen kinderbijslag worden uitgekeerd omdat in deze situatie evenmin sprake is van een nauwe en exclusieve relatie, zelfs wanneer de juridisch verantwoordelijke persoon tevens in de kosten van het kind voorziet.’
Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat D voor haar of haar echtgenoot een pleegkind is. Daarin is belanghebbende naar mijn mening niet geslaagd. Het is onder meer niet duidelijk geworden wie de AKW voor D heeft ontvangen. Ook is niet duidelijk of sprake is van onder toezichtstelling van D en hoe de eventuele voogdij is geregeld. Omstandigheden als het zijn van contactpersoon, het aanwijzen als erfgenaam, het kopen van kleding, het vergezellen naar de kapper en het meenemen op vakantie brengen niet mee dat aan de opvoedingseis is voldaan. Het gaat erom wie de wezenlijke beslissingen neemt over het kind. Dit is niet belanghebbende.
Het verschil met dochter E is dat deze dochter een dochter van de echtgenoot van belanghebbende is. Deze dochter is niet een pleegkind. Er is geen sprake van een opengevallen plaats die door een ander dan de echtgenoot van belanghebbende is ingenomen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,