CRvB, 31-10-2003, nr. 01/2129 AKW
ECLI:NL:CRVB:2003:AN8990
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-10-2003
- Zaaknummer
01/2129 AKW
- LJN
AN8990
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AN8990, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑10‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7 Algemene Kinderbijslagwet
- Vindplaatsen
USZ 2004/16
Uitspraak 31‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Aanspraak kinderbijslag in geval van pleegouder-pleegkind-relatie.
Partij(en)
01/2129 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 maart 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft H.J.A. van Ham, werkzaam bij de stichting Juridische E.H.B.O. te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 september 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door H.J.A. van Ham, voornoemd.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze procedure heropend.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 19 september 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door S.C. van Heerd en R.C.A.M. van der Meer, beiden werkzaam bij de stichting Juridische E.H.B.O. te Tilburg.
II. MOTIVERING
Gedaagde bezit de Nederlandse nationaliteit en is in augustus 1998 met haar kinderen Shaïron en Shennelynn van Curaçao verhuisd naar Nederland. Tevens heeft zij toen de door haar broer [naam broer] erkende kinderen: Kianne, geboren op
- 28.
mei 1982, en Kwandus, geboren op 18 augustus 1987, meegenomen naar Nederland. Laatstgenoemde twee kinderen woonden op Curaçao bij hun moeder en kwamen regelmatig bij gedaagde over de vloer. In juli 1998 hebben de ouders van Kianne en Kwandus voor de Voogdijraad op Curaçao verklaard dat zij het in het belang van hun kinderen achtten dat gedaagde wordt benoemd tot voogdes over hen. Na de verhuizing naar Nederland heeft gedaagde hier te lande met de vier hiervoor genoemde kinderen aanvankelijk ingewoond bij familieleden in [woonplaats] en Rotterdam tot zij in maart 1999 een eigen woning te [woonplaats] kon betrekken. Het kind Kwandus heeft vanaf februari 1999 tot in juli 1999 gewoond bij een zus van gedaagde te [woonplaats]. Bij beschikking van 27 mei 1999 heeft de Kantonrechter te Tilburg, mede gelet op een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming te Breda van 15 maart 1999, gedaagde benoemd tot tijdelijk voogdes over Kianne en Kwandus.
Bij besluit van 4 november 1999 heeft appellant geweigerd kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan gedaagde toe te kennen voor Kianne en Kwandus over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999, omdat gedaagde toen niet de voogdij had over Kianne en Kwandus. Daarbij is overwogen dat voor een pleegkind alleen recht op kinderbijslag kan bestaan als de pleegouders de voogdij over het kind hebben. Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de weigering van kinderbijslag over voornoemde kwartalen gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, overwegende dat van enige in relatie tot de opvoeding staand contact tussen Kwandus en Kianne en hun ouders niet is gebleken en dat mede gelet op de grote afstand met hun ouders het gebruikmaken van de ouderlijke bevoegdheden en het uitoefenen van ouderlijk gezag slechts als een theoretische mogelijkheid gezien dient te worden. Nu gedaagde de belangrijke beslissingen neemt ten aanzien van de opvoeding van Kwandus en Kianne acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat gedaagde vanaf augustus 1998 Kwandus en Kianne heeft opgevoed als eigen kinderen in de zin van de AKW.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, daarbij mede verwijzend naar rechtspraak van de Raad.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat het geschil is beperkt tot de vraag of Kianne en Kwandus op 1 oktober 1998, 1 januari 1999 en 1 april 1999 zijnde de peildata van het vierde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999, aangemerkt moeten worden als pleegkinderen van gedaagde, zodat voor hen op grond van artikel 7, eerste lid, van de AKW aanspraak kan bestaan op kinderbijslag. Ingevolge artikel 7, elfde lid, van de AKW wordt een kind als pleegkind beschouwd indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Partijen verschillen er niet over van mening dat gedaagde de hiervoor genoemde kinderen onderhoudt, zodat het geschil zich toespitst op de vraag of gedaagde hun als eigen kinderen heeft opgevoed.
De Raad heeft reeds meermalen geoordeeld dat een verzekerde slechts dan geacht kan worden een kind als een eigen kind op te voeden indien de verzekerde, met betrekking tot de opvoeding van het kind, de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind en er in dat opzicht tussen de verzekerde en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind. De opvoedingseis dient daarbij daadwerkelijk gestalte te krijgen, hetgeen tot uitdrukking dient te komen in een nauwe exclusieve (opvoedings)relatie tussen de verzekerde en het betrokken kind. Daarvan kan, in gevallen waarin het juridisch gezag over de kinderen (nog) niet rust bij de pleegouders, eerst gesproken worden wanneer de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter draagt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten aanzien van Kianne op voornoemde peildata reeds sprake was van een nauwe en exclusieve relatie als hiervoor bedoeld. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat gedaagde reeds op Curaçao een nauw contact had met Kianne. Zo blijkt uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming dat Kianne gedaagde ervaart als een tweede moeder en bij haar terecht kan met allerlei persoonlijke zaken. Voorts hebben de ouders van Kianne het in juli 1998 in haar belang geacht dat gedaagde benoemd zou worden tot voogdes. Gedaagde heeft een verzoek tot benoeming als voogdes in oktober 1998 ingediend bij het Kantongerecht, welk verzoek -na een rapportage door de Raad voor de Kinderbescherming- uiteindelijk heeft geleid tot benoeming van gedaagde als voogdes. Ten slotte heeft Kianne vanaf haar komst naar Nederland onafgebroken gewoond bij gedaagde.
De Raad is van oordeel dat gelet op al deze omstandigheden, in onderling verband bezien, geconcludeerd moet worden dat al vanaf 1 oktober 1998 gesproken kan worden van een nauwe en exclusieve relatie tussen gedaagde en Kianne welke een voldoende duurzaam en bestendig karakter draagt om haar als pleegkind aan te kunnen merken. Het feit dat de ouders van Kianne toen nog het ouderlijk gezag hadden, vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen. Daarbij acht de Raad van belang de afstand tussen hen en Kianne en hun wens gedaagde te benoemen tot voogdes.
Ten aanzien van Kwandus kan de Raad het oordeel van de rechtbank niet onderschrijven. Daarbij wijst de Raad erop dat gedaagde zelf heeft aangegeven dat zij op Curaçao minder contact had met Kwandus en dat uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat gedaagde met betrekking tot de studie van Kwandus met name rekende op steun van haar reeds in Nederland wonende zussen. Voorts heeft Kwandus gedurende een wezenlijk deel van de in geschil zijnde kwartalen niet bij gedaagde verbleven, maar bij één van haar zussen, in verband met de benodigde begeleiding voor zijn studie. In 2000 is Kwandus met die zuster van gedaagde meegegaan naar Aruba alwaar hij sindsdien woont.
De Raad is van oordeel dat, gelet op deze omstandigheden en met name de duur van het verblijf bij gedaagde en het feit dat ook anderen een belangrijke rol speelden in de opvoeding van Kwandus, niet gezegd kan worden dat op de peildata van de in geschil zijnde kwartalen sprake was van een nauwe en exclusieve relatie tussen gedaagde en Kwandus welke een voldoende duurzaam en bestendig karakter draagt.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op Kwandus, voor vernietiging in aanmerking komt, dat het inleidend beroep inzoverre ongegrond verklaard dient te worden, en dat de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd dient te worden.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Raad ziet geen aanleiding een recht te heffen van appellant nu het hoger beroep van appellant gedeeltelijk slaagt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag voor Kwandus;
Verklaart het inleidend beroep inzoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag voor Kianne;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 966,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG