In HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1356 was sprake van een geldbedrag dat “vooral” (en dus niet geheel) afkomstig was van eigen misdrijf. De Hoge Raad casseerde omdat uit de motivering van het Hof niet bleek dat sprake was van meer dan het enkele voorhanden hebben van dat geld. Of ook motivering is vereist in het geval dat slechts van een klein deel van het geldbedrag vaststaat dat het van eigen misdrijf afkomstig is, is daarmee nog niet gezegd.
HR, 25-03-2014, nr. 11/05255
ECLI:NL:HR:2014:702
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2014
- Zaaknummer
11/05255
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:702, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2694, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2694, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:702, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2013
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/302 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2014-0154
NbSr 2014/141 met annotatie van mr. J.S. Spijkerman
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:2001, m.b.t. het verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf. In die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die "middellijk" afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, doet zich niet de in ECLI:NL:HR:2013:2001 bedoelde situatie voor waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daardoor de uit dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Dat brengt mee dat er in beginsel geen grond is de in ECLI:NL:HR:2013:2001 bedoelde rechtsregels ook toe te passen op dergelijke gevallen, nu het automatisme dat deze rechtsregels beogen tegen te gaan, zich in die gevallen niet voordoet. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid dat genoemde voorwerpen en banktegoeden niet "onmiddellijk" afkomstig zijn uit het ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaarde misdrijf, zodat het Hof de gedragingen van de verdachte m.b.t. die voorwerpen terecht en zonder tot motivering gehouden te zijn heeft gekwalificeerd als witwassen.
Partij(en)
25 maart 2014
Strafkamer
nr. S 11/05255
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 november 2011, nummer 23/007162-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Daarnaast hebben ook mr. G. Meijers en mr. K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, namens de verdachte bij aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op tijdstippen in de periode van 1 maart 2001 tot en met 28 augustus 2002 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, personen heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen te weten,
- [betrokkene 1] en
- [betrokkene 2] en
- [betrokkene 3];
hebbende verdachte en zijn mededaders toen en aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk bedrieglijk onder meer,
- zich tegenover voornoemde personen voorgedaan als een bonafide beleggingsadviseur in aandelen en bemiddelaar in aandelen;
- de potentiële klanten onjuist geïnformeerd dat in de nabije toekomst een beursgang plaats zal gaan vinden;
- middels een telefonische verkoopmethode klanten benaderd en aan de hand van een verkoopverhaal met daarin onder andere niet op waarheid gebaseerde verkoopprijzen en verkooptermijn die potentiële klant overgehaald aandelen aan te schaffen en hebbende deze handelingen de voorgenoemde personen bewogen tot de afgifte van geldbedragen.
4. hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 28 augustus 2002 te Amsterdam voorwerpen te weten
- een woonhuis gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] voorhanden gehad en
- een personenauto te weten Porsche 911 Turbo 2000 (met het kenteken [AA-00-AA]) verworven en voorhanden gehad en
- een personenauto te weten een Mercedes, type A140 (met het kenteken [BB-00-BB]) verworven en
- een plasma televisie (van het merk Philips met bijhorende besturingsunit) voorhanden gehad en
een of meerdere (buitenlandse) banktegoeden te weten:
een banktegoed van GBP 13.411,29 op rekeningnummer [0001] en
een banktegoed van USD 30.590,90 op rekeningnummer [0002] en
een banktegoed van 16.225,53 EUR op rekeningnummer [0003] ten name van [verdachte] (bij Cater Allen Offshore/ Abbey National Group, op Isle of Man) en
een banktegoed van 325.709,55 $ t.n.v. [M] (bij de Citadel Bank en Trust op Barbados) voorhanden gehad,
terwijl hij, verdachte, wist, dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit misdrijf."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"27) Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van [betrokkene 4], inspecteur van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 14 augustus 2003, inhoudende (bijlage 5.16.1, p.2):
In eerste instantie moest het aankoopbedrag voor de aandelen [B] worden overgemaakt naar een ABN AMRO Bank rekening ten name van [A] in [plaats] en later, nadat de bank deze rekening had beëindigd, moest het aankoopbedrag worden overgemaakt naar een Bank Austria rekening ten name van [A]. De voorlopige bevindingen zijn onder andere dat:
- er in totaal ongeveer USD 45.000.000,00 op de rekening is gekomen
- dit geld afkomstig was van ongeveer 2004 beleggers
- van de 2004 beleggers slechts 7 beleggers ooit geld vanaf die [A] rekening hebben ontvangen
- vanaf de Oostenrijkse [A] rekening werd geld overgemaakt naar vele andere rekeningen waaruit af te leiden is dat het geld niet ten behoeve van [B] en [C] is besteed.
(...)
29) Een schriftelijk bescheid, zijnde een Engagement Agreement, Draft - to be discussed van 6 maart 2001 (bijlage 10.22.5) en inhoudende:
Position
Director of International Sales, responsible for the day-to-day management of [E], whose mission is to raise funds for [J] and the [K].
Term
[E] agrees to engage you for a term commencing March 1, 2001.
Remuneration
[E] agrees to pay a salary of 10,000 NLG.
30) Een schriftelijk bescheid zijnde een faxbericht van 31 juli 2001 en inhoudende (bijlage 10.22.10):
[verdachte] salary has been raised to 15,000 NLG per month (bruto)
31) Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van de belastingdienst van 27 augustus 2003 en inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 60)
[verdachte], geboren [geboortedatum]1966
Jaar werkgever/uitkering bedrag
2001 geen loongegevens
2002 [D] BV EUR 40.237,00
32) Een schriftelijk bescheid, zijnde een faxbericht van 14 juni 2002, inhoudende (bijlage 10.48.21)
Commissions
Broker name: [verdachte]
Pay period: 1st June - 15th June 2002
Total USD 14,696,91
33) Een schriftelijk bescheid, zijnde een nota van afrekening van de notaris van 14 november 2001 en gericht aan de verdachte, inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 311):
Inzake: aankoop pand [a-straat 1] te [plaats]
Koopsom registergoed f. 795.000,00
34) Een schriftelijk bescheid, zijnde een Orderbevestiging/koopovereenkomst van 23 juli 2002, inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 77):
Naam: [verdachte]
Porsche Turbo
Modeljaar 2000
Kenteken: [AA-00-AA]
35) Een schriftelijk bescheid, zijnde een factuur van [F] BV van 31 juli 2002, inhoudende (Ordner Financieel rapport, p.78):
[verdachte]
Aan u verkocht en geleverd:
Porsche 911 3.6 turbo EUR 125.000,-
36) Een schriftelijk bescheid, zijnde een factuur van [G] van 9 april 2002, inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 90):
[betrokkene 5]
Kenteken: [BB-00-BB]
Mercedes-Benz: A 140
Inruilauto SUZUKI JIMNY
37) Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 28 augustus 2002, inhoudende de verklaring van [betrokkene 5] (bijlage 4.4.1):
Vorig jaar was ik jarig en kreeg ik voor mijn verjaardag van [verdachte] een Jeep. Op eigen initiatief van [verdachte] kwam hij zo'n maand of drie geleden met de mededeling dat hij een Mercedes van de A-klasse zou halen en dat ik mijn Suzuki moest omruilen. Zonder overleg met mij heeft [verdachte] die auto omgeruild. De transactie heeft [verdachte] zelf geregeld.
38) Een schriftelijk bescheid, zijnde een factuur van [L] van 24 april 2002, inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 122 en 123):
Philips Plasma met tuner
Reeds betaald voorschot: EUR 13.263,00
39) Een proces-verbaal van bevindingen van 28 oktober 2003, zijnde een Financieel rapport, inhoudende (p. 7, 9 en 18):
In het kader van het SFO [verdachte] werd onder [verdachte] inbeslaggenomen:
Op 28.08.2002 een Porsche 911 Turbo met kenteken[AA-00-AA];
Op 28.08.2002 een Philips plasma televisie met bijbehorende besturingsunit;
Op 30.08.2002 het woonhuis [a-straat 1] te [plaats];
Op 06.09.2002 bij Abbey National Offshore Bank (Cater Allen Offshore, a member of the Abbey National Group, Isle of Man), het saldo:
GBP 13.411,29 op rekening [0001] t.n.v. [verdachte]
USD 30.590,90 op rekening [0002] t.n.v. [verdachte]
EUR 16.225,53 op rekening [0003] t.n.v. [verdachte]
Op 09.10.2002 een banktegoed bij Citadel Bank en Trust te Barbados t.n.v. [M]. Blijkens een rekeningoverzicht van rekening [0004] was de balance op deze rekening op 27 augustus 2002, $ 325.709,55."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde voorts het volgende overwogen:
"Met betrekking tot het onder feit 4 ten laste gelegde strafbare feit – kort samengevat: witwassen – heeft de raadsman betoogd dat vrijspraak moet volgen. De raadsman heeft daartoe gesteld dat de herkomst van de verkregen voorwerpen vooral is te verklaren op basis van de bonus die de verdachte had ontvangen in het eerste kwartaal van 2001, en dus voor de aanvang van de ten laste gelegde periode en de datum van inwerkingtreding van artikel 420bis Sr. De raadsman verzoekt indien het hof tot een bewezenverklaring komt, nader onderzoek te doen naar de herkomst van de bonus.
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Nu het hof voorts tot een bewezenverklaring van oplichting komt, welke oplichting door de verdachte is gepleegd vanuit Amsterdam (werkende voor [E] en [D]) en waarvoor de verdachte inkomsten (al dan niet gefiscaliseerd) en commissies ontving, volgt hieruit dat de door de verdachte verworven voorwerpen (zoals ten laste gelegd) middellijk dan wel onmiddellijk uit misdrijf zijn verkregen. Daaraan doet niet af dat een gedeelte van de inkomsten zijn verkregen buiten de ten laste gelegde periode en vóór de inwerkingtreding van artikel 420bis Sr. Bepalend voor de strafbaarstelling is immers het tijdstip van verwerving of het voorhanden hebben van het door misdrijf verkregen voorwerp. Met uitzondering van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] (welk pand is verworven in november 2001) zijn alle overige voorwerpen verworven in 2002. Met uitzondering van de Mercedes (welke aan de vriendin van de verdachte is geschonken), heeft de verdachte de voorwerpen in 2002 voorhanden gehad.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen."
3. Beoordeling van het eerste bij schriftuur voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 4 bewezenverklaarde "witwassen" oplevert.
3.2.
Art. 420bis Sr luidt:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
3.3.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.
3.4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard – kort gezegd – het voorhanden hebben van een woning, een plasma televisie en een aantal banktegoeden, alsmede het verwerven en voorhanden hebben van een Porsche en het verwerven van een Mercedes, terwijl hij wist dat deze voorwerpen "onmiddellijk of middellijk" van misdrijf afkomstig waren. Uit de bewijsvoering van het Hof vloeit voort dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat deze voorwerpen afkomstig waren uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van oplichting). Het Hof heeft het onder 4 bewezenverklaarde gekwalificeerd als witwassen.
3.5.
Het middel stelt de vraag aan de orde of ten aanzien van al deze voorwerpen de onder 3.3 aangehaalde rechtsregels gelden. Daarbij gaat het om de vraag naar de betekenis van het in de witwasbepalingen gemaakte onderscheid tussen voorwerpen die "onmiddellijk" en voorwerpen die "middellijk" afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
3.6.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
"Onmiddellijk of middellijk; indirecte opbrengstenZoals hiervoor aangegeven beslaan witwastrajecten veelal vele achtereenvolgende stappen, waarbij de uit misdrijf afkomstige voorwerpen worden omgezet in andere, die op hun beurt worden omgezet, enzovoort. Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Ook meergenoemde internationale overeenkomsten gaan uit van een ruim begrip «opbrengsten». De helingbepalingen van artikel 416, eerste lid, en 417bis, eerste lid, Sr kunnen op dit punt problemen opleveren, omdat wordt aangenomen dat onder «een door misdrijf verkregen goed» níet valt het indirect verkregene – hetgeen voor gestolen geld is gekocht –, zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van heling (J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 op art. 416). Om zeker te stellen dat de artikelen 420bis en 420quater zich ook uitstrekken tot witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten, zijn daarin de woorden «onmiddellijk of middellijk» (afkomstig uit) opgenomen." (Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 17).
3.7.
Hieruit blijkt dat met het gebruik van de term "middellijk" is beoogd ook gevallen waarin sprake is van witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten van een misdrijf, zoals gevallen waarin uit misdrijf afkomstige voorwerpen zijn omgezet in andere voorwerpen, binnen het bereik van de delictsomschrijvingen van art. 420bis en 420quater Sr te brengen.
3.8.
In die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die "middellijk" afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, doet zich niet de onder 3.3 bedoelde situatie voor waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daardoor de uit dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Dat brengt mee dat er in beginsel geen grond is de onder 3.3 bedoelde rechtsregels ook toe te passen op dergelijke gevallen, nu het automatisme dat deze rechtsregels beogen tegen te gaan, zich in die gevallen niet voordoet.
3.9.
Uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid dat de in 3.4 genoemde voorwerpen niet "onmiddellijk" afkomstig zijn uit het ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaarde misdrijf, zodat het Hof de gedragingen van de verdachte met betrekking tot die voorwerpen terecht en zonder tot de onder 3.3 bedoelde motivering gehouden te zijn heeft gekwalificeerd als witwassen. Dat geldt ook ten aanzien van de banktegoeden, nu als bewijsmiddel is gebezigd een proces-verbaal dat inhoudt dat slachtoffers van het onder 1 bewezenverklaarde geldbedragen overboekten naar bankrekeningen die op naam van [A] waren gesteld en die werden aangehouden bij banken in Amsterdam en Oostenrijk (bewijsmiddel 27), zodat de in de bewezenverklaring bedoelde banktegoeden kennelijk door omzetting van die bedragen zijn ontstaan en daarmee niet "onmiddellijk" afkomstig zijn van het onder 1 bewezenverklaarde misdrijf.
3.10.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde bij schriftuur voorgestelde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en drie weken, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2014.
Conclusie 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:2001, m.b.t. het verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf. In die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die "middellijk" afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, doet zich niet de in ECLI:NL:HR:2013:2001 bedoelde situatie voor waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daardoor de uit dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Dat brengt mee dat er in beginsel geen grond is de in ECLI:NL:HR:2013:2001 bedoelde rechtsregels ook toe te passen op dergelijke gevallen, nu het automatisme dat deze rechtsregels beogen tegen te gaan, zich in die gevallen niet voordoet. Uit ’s Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid dat genoemde voorwerpen en banktegoeden niet "onmiddellijk" afkomstig zijn uit het ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaarde misdrijf, zodat het Hof de gedragingen van de verdachte m.b.t. die voorwerpen terecht en zonder tot motivering gehouden te zijn heeft gekwalificeerd als witwassen.
Nr. 11/05255 Zitting: 3 december 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 21 november 2011 verdachte wegens, onder 1, “medeplegen van oplichting” en, onder 4, “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met een voorwaardelijk gedeelte van acht maanden met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het Hof de teruggave aan verdachte gelast van een aantal in het arrest nader omschreven inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten, beiden advocaat te Maastricht, een schriftuur houdende drie middelen van cassatie ingediend. Bij aanvullende schriftuur hebben mr. G. Meijers en mr. K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, namens verdachte nog eens vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ik zal eerst de middelen 4 en 5 van de aanvullende schriftuur, die betrekking hebben op het onder 1 bewezenverklaarde feit, behandelen. Vervolgens zal ik het eerste middel van de eerste schriftuur en de middelen 1, 2 en 3 van de aanvullende schriftuur behandelen. Al deze middelen hebben betrekking op het onder 4 bewezenverklaarde witwassen. Tot slot komen de middelen 2 en 3 van de eerste schriftuur aan de orde.
5 Het vierde en het vijfde middel van de aanvullende schriftuur
5.1.
Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat
“hij op tijdstippen in de periode van 1 maart 2001 tot en met 28 augustus 2002 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, personen heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen te weten,
- [betrokkene 1] en
- [betrokkene 2] en
- [betrokkene 3];
hebbende verdachte en zijn mededaders toen en aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk bedrieglijk onder meer,
- zich tegenover voornoemde personen voorgedaan als een bonafide beleggingsadviseurs in aandelen en bemiddelaar in aandelen;
- de potentiële klanten onjuist geïnformeerd dat in de nabije toekomst een beursgang plaats zal gaan vinden;
- middels een telefonische verkoopmethode klanten benaderd en aan de hand van een verkoopverhaal met daarin onder andere niet op waarheid gebaseerde verkoopprijzen en verkooptermijn die potentiële klant overgehaald aandelen aan te schaffen en hebbende deze
handelingen de voorgenoemde personen bewogen tot de afgifte van geldbedragen.”
5.2.
In het verkorte arrest heeft het Hof ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het hem onder 1 ten laste gelegde feit, oplichting, dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman bepleit dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de in de tenlastelegging genoemde investeerders telkens (persoonlijk) heeft bewogen of doen bewegen tot de aankoop van aandelen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit de inhoud van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof het volgende af.
Op 1 maart 2001 is de verdachte, blijkens een (concept) arbeidsovereenkomst, als 'Director of International Sales' in dienst getreden van [E]. In deze functie hield de verdachte zich binnen [E] bezig met het werven van fondsen voor '[J]' en '[K]' (bijlagen 10-22.5).
De getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] hebben binnen [E] werkzaamheden verricht als (telefonische) verkopers van het niet beursgenoteerde aandeel '[N]'. Achter de telefonische verkoop van de aandelen '[N]' zat een goed georganiseerde structuur, waarbij tussen de verschillende medewerkers nauw en bewust werd samengewerkt en waarbij iedere medewerker een specifieke rol speelde. De getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] benaderden als zogenoemde openers aan de hand van lijsten met namen en telefoonnummers potentiële klanten om hen te interesseren voor deze aandelen (verklaring [getuige 1], rubriek 4.5.1, p. 2; verklaring [getuige 2] bij R-C p 5- verklaring [getuige 3], rubriek 4.2.5, p. 1, verklaring [getuige 4] bij R-C, p. 7). Bij de telefonische verkoop van de beleggingsproducten werd door hen gebruik gemaakt van een op schrift gesteld verkoopverhaal een zogenoemde 'pitch', waarmee klanten werden overgehaald tot de aankoop van aandelen (verklaring [getuige 3], rubriek 4.2.2, p. 2 en verklaring [getuige 1] bij R-C, p. 2). Wanneer een klant interesse toonde, werd informatie betreffende de klant doorgestuurd naar een zogenoemde 'loader', die vervolgens de transactie met de klant sloot en de aandelen verkocht (verklaring [getuige 1], rubriek 4.5.1, p. 2; verklaring [getuige 3] rubriek 4.2.5, p. 1). Binnen [E] was de verdachte werkzaam als 'loader' (verklaring [verdachte] rubriek ' 4.1.5, p. 2). De verdachte maakte bij die werkzaamheden gebruik van de naam '[betrokkene 6]' (verklaring [getuige 1] bij R-C, p. 3; verklaring [verdachte] ter zitting van 15 november 2007, p 2). Voor zijn werkzaamheden bij [E] ontving de verdachte Fl. 10.000 en later Fl. 15.000 per maand (bijlagen 10 22 5
en 10.22.10). [E] opereerde als effectenbemiddelaar bij de plaatsing van (al dan niet bestaande) effecten van in het buitenland (al dan met bestaande) gevestigde effectenuitgevende instellingen, [E] deed dat
zonder in het bezit te zijn van een vergunning, als bedoeld in artikel 7 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud) (aangifte AFM, rubriek 5.13.1, p. 4).
Nadat het personeel van [E] per augustus 2001 geen salaris meer ontving, heeft het personeel in november 2001 de sleutel van het huurpand waar [E] was gevestigd, bij de verhuurder ingeleverd
(verklaring [betrokkene 10], rubriek 4.3.2, p. 2; rubriek 5.14.1, p. 2).
Op 4 januari 2002 is het bedrijf [D] ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel. Directeur grootaandeelhouders is de verdachte. De getuige [getuige 3] is in juli 2002, door tussenkomst van de verdachte, bij [D] begonnen als (telefonisch) verkoper (verklaring [getuige 3], rubriek 4.2.1, p. 2 en 3). Hij werkte samen met de verdachte vanaf diens woning, gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats]. De werkwijze was conform die bij [E] (verklaring [getuige 3], rubriek 4.2.1, p. 4). De getuige [getuige 3] benaderde aan de hand van lijsten met namen en telefoonnummers potentiële klanten voor de aankoop van het aandeel [C]. De getuige [getuige 3] verklaart dat hij in deze telefoongesprekken gebruik maakte van de naam '[betrokkene 7]' en
klanten aan de hand van een op schrift gesteld verkoopverhaal èn met niet op waarheid gebaseerde informatie probeerde te interesseren voor de aankoop van de aandelen. Zo bestond de gehanteerde 'pitch' uit een aantal tekstblokken, bijeen verzameld vanaf verschillende bladen en websites die niet specifiek betrekking hadden op de aandelen [C]. Daarnaast werd in de telefoongesprekken voorgedaan
alsof de potentiële klanten vanuit Spanje werden benaderd, terwijl zij in werkelijkheid vanuit de woning van de verdachte te Amsterdam werden gebeld. Bovendien werden aan de potentiële klanten gefingeerde
verkoopprijzen genoemd en werd de klanten voorgehouden dat er een 'institutional investor' was aan wie zij binnen een aantal dagen hun aandelenpakket voor een bepaald bedrag konden doorverkopen. In
werkelijkheid was er echter in het geheel geen sprake van een 'institutional investor' (verklaring [getuige 3], rubriek 4.2.3, p. 3; rubriek 4.2.4, p. 2 en verklaring [getuige 3] ter zitting 15 november 2007, p. 2 en 3). Indien personen interesse bleken te hebben in een investering, gaf [getuige 3] de klantgegevens door aan de verdachte (verklaring [getuige 3], rubriek 4.2.1, p. 3), waarbij de verdachte in door hem gevoerde telefoongesprekken wederom gebruik maakte van de naam '[betrokkene 6]'.
De werkzaamheden van de getuige [getuige 3] en de verdachte, als effectenbemiddelaars, werden verricht zonder dat daarvoor een vergunning was verleend (verklaring [getuige 3] ter zitting 15 november 2007, p. 3; verklaring [verdachte] ter zitting 15 november 2007, p. 2 en 3). De verdachte ontving voor zijn werkzaamheden ten behoeve van [D] een commissie van in elk geval 14.696,91 dollar (bijlage 10.48.21).
De verklaringen van de getuige [getuige 3] ten aanzien van de werkwijze van [D] vinden steun in de verklaringen van de investeerders [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 8]. In de periode gelegen tussen de sluiting van het bedrijf [E] in augustus 2001 en de oprichting van [D] in januari 2002 zijn [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 8] voor de eerste maal benaderd voor de aankoop van aandelen [C]. Nadat zij allen tot aankoop zijn overgegaan, zijn [betrokkene 3] (vanaf 10 juli 2002), [betrokkene 1] (vanaf 22 augustus 2002), [betrokkene 2] (in de periode juni/juli 2002) en [betrokkene 8] (vanaf 25 juli 2002) meermalen door [betrokkene 6], [betrokkene 7] en/of [betrokkene 9] voor de aankoop van aandelen benaderd. De investeerders verklaren dat zij na verschillende telefoongesprekken met [betrokkene 9], [betrokkene 6] en/of [betrokkene 7], waarin hen aankoop- en verkoopkoersen van de aandelen werden voorgespiegeld en aan hen werd medegedeeld dat na aankoop van de aandelen het aandelenpakket kon worden doorverkocht aan een 'institutionele belegger', hebben ingestemd met de aankoop van aandelen ([betrokkene 1], rubriek 5.5.2, p 3 en 4; verklaring [betrokkene 2], rubriek 5.6.2, p. 3 en 4; verklaring [betrokkene 8], rubriek 5.23.1, p. 4; [betrokkene 3], rubriek 5.10.2, p. 2 en 3). Uiteindelijk is uitsluitend [betrokkene 8] niet tot de daadwerkelijke aankoop van de aandelen overgegaan, omdat hij hiervoor de financiering niet rond kreeg (verklaring [betrokkene 8], rubriek 5.23.1, p.4).
De bovenbeschreven werkwijze van de bedrijven [E] en [D], waarin de verdachte een prominente rol vervulde, komt overeen met de werkzaamheden die werden verricht binnen het bedrijf [B], gevestigd aan de [c-straat] te [plaats].
Voordat de verdachte bij [E] in dienst trad heeft hij voor [B] werkzaamheden verricht. Eén van de andere medewerkers bij [B] was de getuige [getuige 2]. De getuige [getuige 2] verklaart dat zijn werkzaamheden bij [B] en [E] hetzelfde waren; hij benaderde aan de hand van aan hem ter hand gestelde lijsten met namen en telefoonnummers potentiële klanten over de hele wereld, met uitzondering van Nederland, Engeland en de Verenigde Staten. Voor laatstgenoemde landen was immers geen vergunning verleend. Daarnaast werd aan de hand van een op schrift gesteld verkoopverhaal aan personen verteld dat zij konden investeren in (nog) niet beursgenoteerde aandelen van het telecommunicatiebedrijf [B] te Spanje. De verdachte was binnen [B] werkzaam als een 'professional'; hij belde met personen die hadden aangegeven geïnteresseerd te zijn om in [B] te investeren (verklaring [getuige 2], rubriek 4.6.1, p. 2 en 3).
Op 19 januari 2001 zijn de verdachte, [getuige 2] en [betrokkene 9] in Frankrijk door de politie aangehouden ter zake van oplichting en/of het verkopen van aandelen [B], terwijl zij niet beschikten over een daartoe
vereiste vergunning (verklaring [getuige 2], rubriek 4.6.1, p. 4; verklaring [getuige 2] R-C, p. 2). Nadat de verdachte en [getuige 2] ter zake hiervan drie dagen in verzekering waren gesteld, hebben zij na aankomst in Nederland de arbeidsovereenkomst met [B] opgezegd (verklaring [getuige 2] bij R-C, p. 4 en 5). De verdachte schrijft daarbij in zijn ontslagbrief van 23 januari 2001 dat hij: "(...) in view of the recent
events surrounding the company (...)" zijn ontslag indient (bijlage 10.48.9).
Nu de verdachte in zijn leidinggevende rol bij [E] deze aandelen heeft verkocht (als 'loader'), zonder dat [E] daarvoor over een vergunning beschikte, de verdachte eerder was aangehouden naar aanleiding
van zijn activiteiten bij [B] wegens oplichting en/of het handelen zonder vergunning, heeft de verdachte - naar het oordeel van het hof - bewust de aanmerkelijke kans op de koop toe genomen dat bij voortzetting van dezelfde type gedragingen bij [E] en [D], het wederrechtelijke van de bevoordeling noodzakelijkerwijs uit zijn handelen zou voortvloeien.
Dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat de verdachte telkens zelf aan de in de tenlastelegging genoemde investeerders de betreffende aandelen heeft verkocht, doet hieraan niet af.
Bij de bedrijven werd op eenzelfde organisatorische en gestructureerde werkwijze gehandeld in (niet beursgenoteerde) effecten, zonder dat die bedrijven, als effectenbemiddelaar, over een daarvoor benodigde vergunning beschikten. De hiervoor beschreven (leidinggevende) rol van de verdachte, de rol van de 'openers', de 'qualifiers', de 'loaders' en de 'coolers' en het gebruik van een 'pitch' moeten - naar het oordeel van het hof - worden begrepen tegen de achtergrond van de door hen verrichte handelingen in samenhang met de (gestructureerde) verkoop van de (niet beursgenoteerde) effecten.
De verdachte werkte als leidinggevende in dat nauwe en gestructureerd samenwerkingsverband en heeft in zijn functie gedragingen verricht om het doel - namelijk de verkoop van aandelen - te bewerkstelligen.
Het hof overweegt daarbij ten overvloede dat waar de verdachte stelt dat hij ten aanzien van een eventueel benodigde vergunning informatie heeft ingewonnen bij Baker & McKenzie, deze stelling niet nader is onderbouwd en hiervoor ook overigens in het dossier geen aanknopingspunten zijn gevonden.
Het verweer wordt verworpen.”
5.3.
Het vierde middel richt zich tegen ’s Hofs bewezenverklaring onder 1, voor zover inhoudende dat verdachte en zijn medeverdachten opzettelijk bedrieglijk potentiële klanten “onjuist” hebben geïnformeerd over een aanstaande beursgang. Volgens de steller van het middel kan uit geen van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgen dat de beursgang waarover in een aantal bewijsmiddelen wordt gesproken in werkelijkheid niet zou gaan plaatsvinden.
5.4.
Erkend kan worden dat uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks blijkt dat er in werkelijkheid geen reëel vooruitzicht was dat het desbetreffende bedrijf naar de beurs zou gaan. Dit heeft het Hof echter wel uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Uit onder meer de bewijsmiddelen 23 en 26 blijkt dat de klanten werd voorgehouden dat de beursgang “binnen enkele weken” zou plaatsvinden en dat de prijs van de aandelen daardoor na “een korte periode” zou worden verdubbeld. Dat betekent dat de klanten werd voorgehouden dat toekomstige beursgang in een vergevorderd stadium van voorbereiding verkeerde. Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat de informatie die de klanten werd verstrekt over het desbetreffende bedrijf, verzonnen was. Zo houdt bewijsmiddel 16 als verklaring van medeverdachte [getuige 3] onder meer in:
“Vanmorgen verklaarde je datje alles oplas.
Ja. Zo'n papier wordt ook wel een pitch genoemd.
Kijk, dat papier, die pitch, was eigenlijk een verzameling van tekstblokken, bijeen verzameld vanaf allerlei bladen en websites, die helemaal niet betrekking hebben op [C]. Dat van die institutional belegger was een idee van [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte]). We hebben dat samen uitgewerkt en op de pitch vermeld.”
Hieruit heeft het Hof kunnen afleiden dat het in werkelijkheid ging om een bedrijf dat in het geheel niet de potentie van een beursgenoteerde onderneming had en dat dus die toekomstige beursgang onderdeel vormde van de verzinsels die de klant werden voorgehouden. Anders was het misschien geweest als door of namens de verdachte was aangevoerd dat de beursgang wel degelijk heeft plaatsgevonden of dat er een goede verklaring is voor het feit dat de beursgang op het laatste moment geen doorgang kon vinden, maar dat is niet het geval.
5.5.
Het vijfde middel komt op tegen ’s Hofs bewezenverklaring onder 1, voor zover inhoudende dat verdachte en zijn medeverdachten bij het telefonisch benaderen van klanten gebruik maakten van een verkoopverhaal met “niet op waarheid gebaseerde” verkoopprijzen en verkooptermijn. Uit geen van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid dat de door verdachte en zijn medeverdachten genoemde verkoopprijzen en verkooptermijn onjuist waren.
5.6.
Ook dit middel faalt. Het Hof heeft uit de bewijsmiddelen als gezegd kunnen afleiden dat de voorgespiegelde beursgang – waardoor op korte termijn fantastische verkoopprijzen konden worden gerealiseerd – niet op waarheid berustte. Daaruit volgt dat hetzelfde geldt voor de verkoopprijzen en de verkooptermijn.
6. Het eerste middel van de eerste schriftuur
6.1.
Het middel klaagt over ’s Hofs bewezenverklaring onder 4. Aangevoerd wordt dat, nu het gaat om voorwerpen die uit “eigen misdrijf” zijn verkregen, niet blijkt dat het voorhanden hebben een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van het misdaadgeld gericht karakter had.
6.2.
Ten laste van verdachte is onder 4 bewezen verklaard dat
“hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 28 augustus 2002 te Amsterdam voorwerpen te weten
- een woonhuis gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] voorhanden gehad en
- een personenauto te weten Porsche 911 Turbo 2000 (met het kenteken [AA-00-AA]) verworven en voorhanden gehad en
- een personenauto te weten een Mercedes, type A140 (met het kenteken [BB-00-BB]) verworven en
- een plasma televisie (van het merk Philips met bijhorende besturingsunit) voorhanden gehad en
- een of meerdere (buitenlandse) banktegoeden te weten:
een banktegoed van GBP 13.411,29 op rekeningnummer [0001] en
een banktegoed van USD 30.590,90 op rekeningnummer [0002] en
een banktegoed van 16.225,53 EUR op rekeningnummer [0003] ten name van [verdachte] (bij Cater Allen Offshore/ Abbey National Group, op Isle of Man) en
een banktegoed van 325.709,55 $ t.n.v. [M] (bij de Citadel Bank en Trust op Barbados) voorhanden gehad,
terwijl hij, verdachte wist, dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit misdrijf.”
6.3.
In het bestreden arrest heeft het Hof met betrekking tot dit feit het volgende overwogen.
“Met betrekking tot het onder feit 4 ten laste gelegde strafbare feit – kort samengevat: witwassen – heeft de raadsman betoogd dat vrijspraak moet volgen. De raadsman heeft daartoe gesteld dat de herkomst van de verkregen voorwerpen vooral is te verklaren op basis van de bonus die de verdachte had ontvangen in het eerste kwartaal van 2001, en dus voor de aanvang van de ten laste gelegde periode en de datum van
inwerkingtreding van artikel 420bis Sr. De raadsman verzoekt indien het hof tot een bewezenverklaring komt, nader onderzoek te doen naar de herkomst van de bonus.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht geen noodzaak aanwezig voor het instellen van nader onderzoek. De raadsman heeft immers gesteld dat de herkomst van de verkregen voorwerpen 'vooral' uit de bonus valt te verklaren, wat andere
bronnen van inkomsten niet uitsluit. Het hof wijst in dit verband op de inkomsten die de verdachte heeft verkregen uit hoofde van zijn aanstelling bij [E]. Uit de tussen [E] en de verdachte gesloten
arbeidsovereenkomst, gedateerd 6 maart 2001 en ingaande op 1 maart 2001 (bijlage 10.22.5) volgt dat de verdachte fl. 10.000,00 per maand is gaan verdienen. Uit een faxbericht van [E] aan de externe salarisadministratie (bijlage 10.22.10) volgt dat de verdachte met ingang van 1 juli 2001 fl. 15.000,00 is gaan verdienen. Dit geldt te meer nu bij de belastingdienst voor de periode 2001 geen loongegevens bekend waren (brief van de belastingdienst van 27 augustus 2003, financieel rapport bijlage 4 doorgenummerde p. 60), terwijl de verdachte in Nederland (Amsterdam) werkzaam was en de inkomsten niet gefiscaliseerd waren. Voor wat betreft de inkomsten in 2002 wijst het hof op de door de verdachte bij [D] verkregen inkomsten (brief van de belastingdienst van 27 augustus 2003 voormeld) en op een faxbericht van 14 juni 2002 dat de commissies van de verdachte aangeeft voor de periode 1 juni - 15 juni (bijlage 10.48.21). Er is met andere woorden ook sprake van niet gefiscaliseerde inkomsten hetgeen voldoende is voor de vaststelling dat sprake is van 'middellijk of onmiddellijk' uit misdrijf verkregen gelden, nu geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd dat dit bedrag slechts een klein onderdeel van het vermogen van verdachte zou uitmaken of dit oordeel anders zouden moeten doen uitvallen.
6.4.
Het Hof heeft de bewezenverklaring onder 4 voorts doen steunen op de inhoud van de volgende, in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen.
“29) Een schriftelijk bescheid, zijnde een Engagement Agreement, Draft - to be discussed van 6 maart 2001 (bijlage 10.22.5) en inhoudende:
Position
Director of International Sales, responsible for the day-to-day management of [E], whose mission is to raide funds for [J] and the [K].
Term
[E] agrees to engage you for a term commencing March 1, 2001.
Remuneration
[E] agrees to pay a salary of 10,000 NLG.
30) Een schriftelijk bescheid zijnde een faxbericht van 31 juli 2001 en inhoudende (bijlage 10.22.10):
[verdachte] salary has been raised to 15,000 NLG per month (bruto)
31) Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van de belastingdienst van 27 augustus 2003 en inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 60)
[verdachte], geboren 21-10-1966
Jaar werkgever/uitkering bedrag
2001 geen loongegevens
2002 [D] BV EUR 40.237,00
32) Een schriftelijk bescheid, zijnde een faxbericht van 14 juni 2002, inhoudende (bijlage 10.48.21)
Commissions
Broker name: [verdachte]
Pay period: 1st June - 15th June 2002
Total USD 14,696,91
33) Een schriftelijk bescheid, zijnde een nota van afrekening van de notaris van 14 november 2001 en gericht aan de verdachte, inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 311):
Inzake: aankoop pand [a-straat 1] te [plaats]
Koopsom registergoed f. 795.000,00
34) Een schriftelijk bescheid, zijnde een Orderbevestiging/koopovereenkomst van 23 juli 2002, inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 77):
Naam: [verdachte]
Porsche Turbo
Modeljaar 2000
Kenteken: [AA-00-AA]
35) Een schriftelijk bescheid, zijnde een factuur van [F] BV van 31 juli 2002,
inhoudende (Ordner Financieel rapport, p.78):
[verdachte]
Aan u verkocht en geleverd:
Porsche 911 3.6 turbo EUR 125.000,-
36) Een schriftelijk bescheid, zijnde een factuur van [G] van 9 april 2002,
inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 90):
[betrokkene 5]
Kenteken: [BB-00-BB]
Mercedes-Benz: A 140
Inruilauto SUZUKI JIMNY
37) Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 28 augustus 2002, inhoudende de verklaring van [betrokkene 5] (bijlage 4.4.1):
Vorig jaar was ik jarig en kreeg ik voor mijn verjaardag van [verdachte] een Jeep. Op eigen initiatief van [verdachte] kwam hij zo'n maand of drie geleden met de mededeling dat hij een Mercedes van de A-klasse zou halen en dat ik mijn Suzuki moest omruilen. Zonder overleg met mij heeft [verdachte] die auto omgeruild. De transactie heeft [verdachte] zelf geregeld.
38) Een schriftelijk bescheid, zijnde een factuur van [L] van 24 april 2002, inhoudende (Ordner Financieel rapport, p. 122 en 123):
Philips Plasma met tuner
Reeds betaald voorschot: EUR 13.263,00
39) Een proces-verbaal van bevindingen van 28 oktober 2003, zijnde een Financieel rapport, inhoudende (p. 7,9 en 18):
In het kader van het SFO [verdachte] werd onder [verdachte] inbeslaggenomen:
Op 28.08.2002 een Porsche 911 Turbo met kenteken [AA-00-AA];
Op 28.08.2002 een Philips plasma televisie met bijbehorende besturingsunit;
Op 30.08.2002 het woonhuis [a-straat 1] te [plaats];
Op 06.09.2002 bij Abbey National Offshore Bank (Cater Allen Offshore, a member of the Abbey National Group, Isle of Man), het saldo:
GBP 13.411,29 op rekening [0001] t.n.v. [verdachte]
USD 30.590,90 op rekening [0002] t.n.v. [verdachte]
EUR 16.225,53 op rekening [0003] t.n.v. [verdachte]
Op 09.10.2002 een banktegoed bij Citadel Bank en Trust te Barbados t.n.v. [M]. Blijkens een rekeningoverzicht van rekening [0004] was de balance op deze rekening op 27 augustus 2002, $ 325.709,55.”
Nu het hof voorts tot een bewezenverklaring van oplichting komt, welke oplichting door de verdachte is gepleegd vanuit Amsterdam (werkende voor [E] en [D]) en waarvoor de verdachte inkomsten (al dan niet gefiscaliseerd) en commissies ontving, volgt hieruit dat de door de verdachte verworven voorwerpen (zoals ten laste gelegd) middellijk dan wel onmiddellijk uit misdrijf zijn verkregen Daaraan doet niet af dat een gedeelte van de inkomsten zijn verkregen buiten de ten laste gelegde periode en vóór de inwerkingtreding van artikel 420bis Sr. Bepalend voor de strafbaarstelling is immers het tijdstip van verwerving of het voorhanden hebben van het door misdrijf verkregen voorwerp. Met uitzondering van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] (welk pand is verworven in november 2001) zijn alle overige voorwerpen verworven in 2002. Met uitzondering van de Mercedes (welke aan de vriendin van de verdachte is geschonken), heeft de verdachte de voorwerpen in 2002 voorhanden gehad.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.”
6.5.
Ik stel voorop dat het, anders dan de steller van het middel lijkt te menen, in de jurisprudentie waarop het middel zich beroept – onder meer HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605, NJ 2013/264 m.nt. Borgers – niet gaat om de vraag of het tenlastegelegde bewezenverklaard kan worden, maar om de vraag of het bewezenverklaarde gekwalificeerd kan worden als witwassen. Ik wijs hierop, niet omdat ik meen dat het middel om die reden zou moeten falen, maar omdat het gestelde voor de beoordeling van het middel – opgevat als mede gericht tegen de kwalificatie van het bewezenverklaarde – niet zonder betekenis is. De vraag is namelijk of in voorkomende gevallen in de kwalificatie of anderszins tot uitdrukking gebracht moet worden (1) dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn (2) dat de voorwerpen die van misdrijf afkomstig zijn gedeeltelijk afkomstig zijn uit eigen misdrijf en (3) dat ten aanzien van voorwerpen die van eigen misdrijf afkomstig zijn slechts gedeeltelijk sprake is van meer dan het enkele voorhanden hebben van die voorwerpen. De problemen die hier rijzen, worden er daarbij alleen maar groter op als niet duidelijk is welk gedeelte van misdrijf afkomstig is, welk gedeelte uit eigen misdrijf afkomstig is en bijgevolg ook niet duidelijk is of de eventuele tot verhullen of verbergen strekkende gedraging betrekking heeft op de voorwerpen die afkomstig zijn van eigen misdrijf.
6.6.
In casu berust de bewezenverklaring op de redenering van het Hof dat de voorwerpen waarop de bewezenverklaring betrekking heeft in elk geval gedeeltelijk middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig zijn. Die vaststelling staat aan kwalificatie van het bewezenverklaarde als witwassen niet in de weg. Dat blijkt uit HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, waarin de Hoge Raad een veroordeling wegens witwassen in stand liet in een geval waarin misdaadgeld was vermengd met geld van legale oorsprong. Wel dient in een dergelijk geval in de bewezenverklaring tot uitdrukking te worden gebracht dat niet het gehele daarin vermelde vermogen van misdrijf afkomstig is. In het genoemde arrest las de Hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd in die zin dat het genoemde vermogen “gedeeltelijk” onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig was. Op de kwalificatie had die verbeterde bewezenverklaring geen invloed. Die werd in elk geval door de Hoge Raad in stand gelaten.
6.7.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de daarin genoemde voorwerpen “geheel of gedeeltelijk” van misdrijf afkomstig zijn. De vraag is of een dergelijke alternatieve bewezenverklaring toelaatbaar is. Weliswaar beïnvloedt de keuze tussen beide alternatieven de kwalificatie niet, maar het feit dat de Hoge Raad in het zojuist genoemde arrest hechtte aan een verbeterde lezing van de bewezenverklaring, wijst erop dat hij zulks voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde van betekenis acht. Een andere vraag is of het alternatief dat de voorwerpen “geheel” van misdrijf afkomstig zijn in dit geval wel voldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, temeer daar het Hof kennelijk niet uitsluit dat die voorwerpen “vooral” uit de bonus zijn te verklaren die de verdachte zegt te hebben gekregen, terwijl het Hof over de legale of illegale herkomst van die bonus niets vaststelt.
6.8.
Nu klaagt het middel niet over deze punten. Ik zou die dan ook niet hebben aangesneden, ware het niet dat de klacht die het middel wel bevat, daarzonder moeilijk valt te beoordelen. Die beoordeling hangt namelijk af van het alternatief waarvan men uitgaat. Als men ervan uitgaat dat de bedoelde voorwerpen slechts gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn, dan lijkt gelet op de bewijsconstructie wel vast te staan dat die voorwerpen, voor zover die van misdrijf afkomstig zijn, afkomstig zijn van door verdachte zelf gepleegde misdrijven (namelijk belastingfraude en medeplegen van oplichting). Als men uitgaat van het bewezenverklaarde alternatief dat de bedoelde voorwerpen geheel van misdrijf afkomstig zijn, dan staat niet vast dat die voorwerpen geheel of grotendeels van eigen misdrijf afkomstig zijn. De door de verdachte zelf gepleegde misdrijven kunnen – nu het Hof het voor mogelijk houdt dat die voorwerpen “vooral” een andere (maar wel illegale) herkomst hebben – dan mogelijk maar een klein gedeelte van de herkomst van de voorwerpen verklaren. De vraag is of dat aan een kwalificatie van witwassen in de weg staat. Wellicht niet, maar mogelijk wordt van de rechter in een dergelijk geval wel verlangd dat hij motiveert waarom die kwalificatie op haar plaats is ondanks het feit dat sprake is van uit eigen misdrijf verkregen gewin.1.
6.9.
Het voorgaande laat zien dat een keuze tussen “geheel” of “gedeeltelijk” zeker in gevallen waarin de vraag is of de hier aan de orde zijnde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is, voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde van betekenis is. Ik meen dan ook dat, nu een beoordeling van het middel anders moeilijk tot een eenduidig oordeel kan leiden, het ervoor gehouden moet worden dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag heeft verzuimd een keuze te maken uit beide alternatieven en dat de bewezenverklaring derhalve – nu de ernst van het bewezenverklaarde daardoor niet wordt vergroot – verbeterd gelezen kan worden in die zin, dat bewezenverklaard is dat de bedoelde voorwerpen gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn. In het verlengde daarvan ligt dat zich het geval voordoet dat vaststaat dat, voor zover gezegd kan worden dat de voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn, het gaat om misdrijven die door de verdachte zelf zijn begaan.
6.10.
De vraag die vervolgens rijst, is of sprake is geweest van meer dan het enkele voorhanden hebben doordat de gedragingen van de verdachte (kennelijk) ook gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verhullen of verbergen van de criminele herkomst van de desbetreffende voorwerpen. Een uitdrukkelijke motivering op dit punt ontbreekt in de bestreden uitspraak. Desalniettemin zou zich het geval voor kunnen doen dat het arrest “voldoende duidelijkheid” verschaft “over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen”. Daarbij kan gedacht worden aan gevallen waarin uit de gebezigde bewijsmiddelen zonder meer blijkt dat het voorhanden hebben een op verbergen of verhullen gericht karakter heeft gehad.
6.11.
Bij de vraag of zich een dergelijk geval voordoet, is het volgende van belang. In HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6909 overwoog de Hoge Raad dat indien een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben betrekking heeft op een gedeelte van de voorwerpen, slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte als witwassen kan worden aangemerkt. Met andere woorden: als slechts een deel van het door eigen misdrijf verkregen geld is verborgen of verhuld, kan alleen ten aanzien van dat deel sprake zijn van witwassen. Niet helemaal duidelijk is welke eisen in zo’n geval aan de bestreden uitspraak worden gesteld. Voor de kwalificatie maakt het vermoedelijk weer geen verschil dat maar ten dele sprake is van witwassen (vergelijk punt 6.6). Mogelijk eist de Hoge Raad wel dat in dat geval in de motivering (van de kwalificatiebeslissing) duidelijk wordt gemaakt in hoeverre de kwalificatie ‘witwassen’ gerechtvaardigd is.
6.12.
Terug naar de onderhavige zaak. Ik stel voorop dat het feit dat van het misdaadgeld dure auto’s zijn gekocht, niet zonder meer aangemerkt lijkt te kunnen worden als verhullen of verbergen van de herkomst van het geld. De aanwezigheid van dure auto’s verraadt veeleer de aanwezigheid van fout geld. In HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6909 was sprake van een verdachte die een deel van het geld had vergokt. De Hoge Raad overwoog dat vergokken “eerder” als een andere in de witwasbepaling strafbaar gestelde gedraging (dan verbergen of verhullen) kan worden aangemerkt. De Hoge Raad had daarbij denk ik het oog op het overdragen of omzetten van het voorwerp. Voor andere vormen van besteding van het geld (zoals de aanschaf van auto’s) geldt naar het mij voorkomt hetzelfde. Er moet wat bijkomen, wil die besteding het karakter krijgen van verbergen of verhullen.
6.13.
Nu zou het kunnen zijn dat de auto’s (ten dele) zijn aangeschaft met uit eigen misdrijf verkregen geld ten aanzien waarvan voor die tijd gedragingen zijn verricht die het karakter droegen van verbergen of verhullen. In dit verband is bewijsmiddel 27 (dat door het Hof werd gebezigd met betrekking tot feit 1) van belang. Dat bewijsmiddel is in de aanvulling op het bestreden arrest als volgt weergegeven.
“27) Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van [betrokkene 4], inspecteur van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 14 augustus 2003, inhoudende (bijlage 5.16.1, p.2):
In eerste instantie moest het aankoopbedrag voor de aandelen [B] worden overgemaakt naar een ABN AMRO Bank rekening ten name van [A] in [plaats] en later, nadat de bank deze rekening had beëindigd, moest het aankoopbedrag worden overgemaakt naar een Bank Austria rekening ten name van [A]. De voorlopige bevindingen zijn onder andere dat:
- er in totaal ongeveer USD 45.000.000,00 op de rekening is gekomen
- dit geld afkomstig was van ongeveer 2004 beleggers
- van de 2004 beleggers slechts 7 beleggers ooit geld vanaf die [A] rekening hebben ontvangen
- vanaf de Oostenrijkse [A] rekening werd geld overgemaakt naar vele andere rekeningen waaruit af te leiden is dat het geld niet ten behoeve van [B] en [C] is besteed.”
Uit dit bewijsmiddel kan worden afgeleid dat het geld dat de beleggers overmaakten naar de [A]-rekening werd weggesluisd naar vele andere rekeningen. Dit in combinatie met het uit bewijsmiddel 39 blijkende gegeven dat de verdachte grote sommen geld had geparkeerd op rekeningen van banken die gevestigd waren te Barbados en op the Isle of Man, zou wellicht de conclusie kunnen dragen dat verdachte heeft willen verhullen of verbergen dat het geld waarover hij beschikte – en waarvan onder meer dure auto’s werden aangeschaft – van zijn oplichtingspraktijken afkomstig was.
6.14.
Ik zeg dit met enige voorzichtigheid. In de eerste plaats omdat de nodige inlegkunde vereist is om dit als een voldoende onderbouwd oordeel van het Hof te kunnen aanmerken. In de tweede plaats omdat met deze redenering niet alles wordt gedekt. Onduidelijk is op welke wijze het salaris dat verdachte ontving toen hij voor [E] werkte – dat door het Hof niet is aangemerkt als geld dat van oplichting afkomstig was en dat verhuld (in de vorm van salaris) aan de verdachte werd uitgekeerd, maar enkel als geld dat niet was “gefiscaliseerd” – aan verdachte werd uitbetaald. Ten aanzien van dat geld blijkt dus in elk geval niet van gedragingen die het karakter van verhullen en verbergen hadden. Nu de Hoge Raad in dit soort gevallen meent dat aan de motivering van het oordeel dat sprake is van witwassen “bepaaldelijk eisen” moeten worden gesteld, meen ik uiteindelijk dat het ontbreken van een expliciete motivering in dit geval onvoldoende wordt gecompenseerd door wat uit de bewijsmiddelen blijkt.
6.15.
Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
7. Het eerste, tweede en derde middel van de aanvullende schriftuur
De onder 6.15 bereikte slotsom brengt mee dat deze middelen, die alle betrekking hebben op het onder 4 bewezenverklaarde feit, geen bespreking meer behoeven. Uiteraard ben ik bereid, als de Hoge Raad tot een nadere slotsom zou geraken, desgewenst aanvullend te concluderen.
8. Het tweede en het derde middel van de eerste schriftuur
De onder 6.15 bereikte slotsom brengt mee dat de bestreden uitspraak mede ten aanzien van de strafoplegging dient te worden vernietigd. Dat brengt mee dat het tweede middel, dat klaagt over de strafmotivering, geen bespreking behoeft. De bedoelde slotsom brengt voorts mee dat het derde middel, dat klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, buiten bespreking dient te blijven.
9. Het vierde en het vijfde middel van de aanvullende schriftuur falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het eerste middel van de eerste schriftuur slaagt. De overige middelen van de aanvullende schriftuur behoeven daarom geen bespreking.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2013
Beroepschrift 03‑06‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S11/05255
Ressortsparketnummer: 23/007162-07
Parketnummer: 13/120008-02
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1966,
wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres],
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6221 BL) Maastricht aan de Wilhelminasingel 100 ten kantore van zijn raadslieden, mr. J.W.E. Luiten en mr. D. Moszkowicz, beiden advocaat, die door hem bepaaldelijk zijn gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 27 november 2011 onder ressortsparketnummer 23/007162-07, de navolgende drie middelen van cassatie voordraagt:
OMVANG CASSATIEBEROEP
Hoewel het cassatieberoep onbeperkt werd ingesteld, richt het zich uitdrukkelijk niet tegen de beslissingen over de onder feit 3 tenlastegelegde feiten, voor zover requirant daarbij werd vrijgesproken.
Middel 1 kwalificatie witwassen ‘voorhanden hebben’
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 358 en 359 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het gerechtshof tot een bewezenverklaring terzake (kort gezegd) witwassen (feit 4) is gekomen voor de goederen genoemd onder gedachtestreepjes 1, 4 en 5,
terwijl uit de overwegingen van het hof niet kan volgen dat requirant een bijdrage heeft geleverd aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen, waarmee door het enkele voorhanden hebben van een of meerdere voorwerpen (afkomstig uit een door hemzelf begaan misdrijf) niet zonder meer kan volgen dat requirant deze goederen tevens heeft witgewassen,
althans zijn de overwegingen van het hof onvoldoende gemotiveerd,
althans is de motivering van het hof onbegrijpelijk.
Toelichting op het middel
1.1
Het hof heeft (onder meer) bewezenverklaard dat requirant:
‘…in de periode van 14 december 2001 tot en met 28 augustus 2002 te Amsterdam voorwerpen, te weten
- —
een woonhuis gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] voorhanden heeft gehad en […]
- —
een plasma televisie […] voorhanden gehad en
- —
een of meerdere (buitenlandse) banktegoeden te weten:
een banktegoed van GBP 13.411, 29 […] en
een banktegoed van USD 30.590,90 […] en
een banktegoed van 16.225,53 EUR […] en
een banktegoed van 325.709,55 $ voorhanden gehad.’1.
(onze accentuering — raadslieden)
1.2
Voor een overzicht van de gehanteerde bewijsmiddelen verwijst requirant naar de aanvulling verkort arrest de dato 27 november 2012 onder bewijsmiddelen 29 tot en met 39.
1.3
Dat er volgens het hof sprake is van het voorhanden hebben van voorwerpen (geheel of gedeeltelijk) uit misdrijf afkomstig overweegt het hof (onder meer):
‘Nu het hof voorts tot een bewezenverklaring van oplichting komt, welke oplichting door de verdachte is gepleegd vanuit Amsterdam (werkende voor [E] en [D]) en waarvoor de verdachte inkomsten (al dan niet gefiscaleerd) en commissies ontving, volgt hieruit dat de door de verdachte verworven voorwerpen (zoals tenlastegelegd) middellijk dan wel onmiddellijk uit misdrijf zijn verkregen. Daaraan doet niet af dat een gedeelte van de inkomsten zijn verkregen buiten de ten laste gelegde periode en vóór de inwerktreding van artikel 420bis Sr. Bepalend voor de strafbaarstelling is immers het tijdstip van verwerving of het voorhanden hebben van het door misdrijf verkregen voorwerp. Met uitzondering van de woning aan de [a-straat] [1] in [a-plaats] (welk pand is verworven in november 2001), zijn alle overige voorwerpen verworven in 2002. Met uitzondering van de Mercedes (welke aan de vriendin van verdachte is geschonken),heeft de verdachte de voorwerpen in 2002 voorhanden gehad.’2.
(onze accentuering — raadslieden)
1.4
Blijkens de bewezenverklaring (vide punt 1.1) is het hof tot een veroordeling terzake witwassen gekomen doordat requirant de onder punt 1.1 genoemde goederen in de tenlastegelegde periode voorhanden heeft gehad. Uit de hiervoor geciteerde bewijsoverwegingen heeft het hof tevens overwogen dat deze goederen zijn verkregen uit een (mede) door hemzelf gepleegd misdrijf (te weten oplichting).
1.5
In die gevallen (ergo: het voorhanden hebben van (mede) uit eigen misdrijf verkregen goederen) moet blijken van meer dan het enkele voorhanden hebben van die goederen. Voorts moet blijken van een of meerdere handelingen door requirant die erop zijn gericht om de criminele opbrengsten veilig te stellen. Die ‘gedragingen’ moeten een verbergend en/of verhullend karakter hebben terzake de criminele herkomst van het door eigen misdrijf verkregen voorwerp.
1.6
Zulks is vereist volgens uw bestendige rechtspraak (onder — veel — meer HR 8 januari 2013, LJN: BX6909, HR 14 april 2012, LJN: BW1481 en HR 26 oktober 2010, NJ 2010, 655 (LJN: BM4440):
‘Over het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een doorde verdachte zelf begaan misdrijf, is […] het volgende overwogen.
[…]
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Aan deze overwegingen voegt de Hoge Raad ter verduidelijking het volgende toe. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat ‘indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd’.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.’
(onze accentuering — raadslieden)
1.7
Het hof heeft in het bestreden arrest (vide punt 1.3) geen of onvoldoende duidelijkheid verschaft of requirant (naast het voorhanden hebben) ook gedragingen zou hebben verricht met een daadwerkelijk verbergend of verhullend karakter. Uit de motivering van het hof blijkt niet (althans onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk) dat de bewezenverklaarde gedragingen ook (kennelijk) gericht waren op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
1.8
Ter adstructie zal in dit middel het ‘voorhanden hebben’ per bewezenverklaard goed afzonderlijk worden toegelicht.
Voorhanden hebben een of meerdere (buitenlandse) banktegoeden
1.9
Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 4 terzake witwassen door middel van het voorhanden hebben van banktegoeden (gedachtestreepje 5) ten onrechte gekwalificeerd als witwassen. Althans heeft het hof de bewezenverklaring niet of onvoldoende gemotiveerd. Althans is de motivering onduidelijk.
1.10
Voor een overzicht van de gehanteerde bewijsmiddelen verwijst requirant naar de aanvulling verkort arrest de dato 27 november 2012 onder bewijsmiddel 39.
1.11
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen, zoals het hof overweegt, dat deze overige voorwerpen (hetgeen mede de bewezenverklaarde banktegoeden omvat) ‘zijn […] verworven in 2002 ’3.. Althans heeft het hof de bewezenverklaring niet of onvoldoende gemotiveerd. Althans is de motivering onduidelijk.
1.12
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en de bewezenverklaring heeft het hof immers ‘slechts’ vastgesteld dat requirant banktegoeden (welke volgens het hof afkomstig zijn uit een (mede) door requirant gepleegd misdrijf) voorhanden had. Over (de datum van) het verwerven van deze banktegoeden blijkt niets uit de gebezigde bewijsmiddelen. Voorts kan dus evenmin blijken dat deze goederen binnen de tenlastegelegde periode zijn verworven, laat staan dat dat verwerven plaatsvond in 2002 (zoals het hof overweegt). Zoals hiervoor beschreven: uit de bewijsmiddelen kan ‘slechts’ blijken dat requirant deze banktegoeden voorhanden had.
1.13
Ten aanzien van dit ‘voorhanden hebben’ heeft het hof echter geen blijk gegeven van een of meerdere handelingen door requirant die erop zijn gericht om de criminele opbrengsten veilig te stellen. Het hof heeft (ten aanzien van deze tegoeden) evenmin vastgesteld waaruit zou moeten kunnen worden afgeleid dat te dien aanzien gedragingen zouden zijn verricht die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die tegoeden. Zulks is wel vereist zoals blijkt uit punten 1.5 en 1.6 (en blijkt overigens ook impliciet uit HR 29 januari 2013, LJN: BY8957). Daarom kan deze overweging van het hof niet het oordeel dragen dat requirant deze banktegoeden heeft witgewassen door het enkele voorhanden hebben van deze banktegoeden.
1.14
Gelet op het voorgaande heeft het hof het voorhanden hebben van banktegoeden ten onrechte gekwalificeerd als witwassen. Althans heeft het hof de bewezenverklaring niet of onvoldoende gemotiveerd. Althans is de motivering onduidelijk.
Voorhanden hebben woonhuis
1.15
Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 4 terzake witwassen door middel van het voorhanden hebben van (kort gezegd) een woonhuis (gedachtestreepje 1) ten onrechte gekwalificeerd als witwassen. Althans heeft het hof de bewezenverklaring niet of onvoldoende gemotiveerd. Althans is de motivering onduidelijk.
1.16
Allereerst wordt namens requirant opgemerkt dat niet bewezen is verklaard (en overigens ook niet ten laste is gelegd) dat requirant (vermeend) crimineel geld heeft omgezet in een woonhuis. Aan die omzetting zou eventueel een verbergend en/of verhullend karakter van het voorhanden hebben van dat geld inherent kunnen zijn — doch ten aanzien van het voorhanden hebben van dat woonhuis kan dat niet (zonder nadere motivering) hebben te gelden.
1.17
Voor een overzicht van de gehanteerde bewijsmiddelen verwijst requirant naar de aanvulling verkort arrest de dato 27 november 2012 onder bewijsmiddel 33. Zulks houdt (kort gezegd) in dat requirant op 14 november 2001 een woonhuis heeft verworven.
1.18
De aanschaf van de woning (in november 2001, vide punt 1.3) is aldus gelegen voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode terzake witwassen (welke ziet op de periode vanaf 14 december 2001, vide punt 1.1).
1.19
Voorzover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat requirant het woonhuis (tevens) heeft verworven, is de bewijsmotivering gebrekkig. (Althans heeft het hof dit niet of onvoldoende gemotiveerd. Althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk). Het hof heeft het ‘verwerven’ van de woning immers niet bewezenverklaard. Ten overvloede zij nog opmerkt dat het hof in dat geval ook de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten (voor wat betreft de tenlastegelegde periode). De aanschaf van de woning zou wellicht als verbergende en/of verhullende handeling kunnen hebben te gelden. In dat geval is de deze verbergende en/of verhullende handeling gelegen buiten de bewezenverklaarde (en tenlastegelegde) periode en kan daarom binnen de tenlastegelegde periode niet als witwashandeling hebben te gelden.
1.20
Voorzover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat het verwerven van het woonhuis een ‘verbergend en/of verhullend karakter’ heeft, is de bewij so verweging tevens in strijd met het recht (te weten het legaliteitsbeginsel zoals onder meer vervat in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht). Immers, artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht is in werking getreden op 14 december 2001 — en daarmee nadat de woning reeds op 14 november 2001 was verworven. Het verwerven van de woning voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel kan slechts bezwaarlijk als witwassen worden gekwalificeerd — en slechts nog als ‘voorhanden hebben’ hebben te gelden.
1.21
Het hof heeft aldus ‘slechts’ vastgesteld dat requirant een woonhuis (welke volgens het hof afkomstig is uit een (mede) door requirant gepleegd misdrijf) voorhanden had. Het hof heeft echter geen blijk gegeven van een of meerdere handelingen door requirant die erop zijn gericht om de criminele opbrengsten veilig te stellen.
1.22
Evenmin heeft het hof ten aanzien van dit goed (het woonhuis) niet vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat te dien aanzien — binnen de tenlastegelegde periode — ook gedragingen zijn verricht die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat woonhuis. Zulks is wel vereist zoals blijkt uit punten 1.5 en 1.6 (en blijkt overigens ook impliciet uit HR 29 januari 2013, LJN: BY8957).
1.23
Gelet op het voorgaande heeft het hof het voorhanden hebben van het woonhuis ten onrechte gekwalificeerd als witwassen. Althans heeft het hof de bewezenverklaring niet of onvoldoende gemotiveerd. Althans is de motivering onduidelijk.
Voorhanden hebben plasma televisie
1.24
Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 4 terzake witwassen door middel van het voorhanden hebben van een plasma televisie (gedachtestreepje 4) ten onrechte gekwalificeerd als witwassen. Althans heeft het hof de bewezenverklaring niet of onvoldoende gemotiveerd. Althans is de motivering onduidelijk.
1.25
Voor een overzicht van de gehanteerde bewijsmiddelen verwijst requirant naar de aanvulling verkort arrest de dato 27 november 2012 onder bewijsmiddel 38.
1.26
Allereerst wordt namens requirant opgemerkt dat niet bewezen is verklaard (en overigens ook niet ten laste is gelegd) dat requirant (vermeend) crimineel geld heeft omgezet in een plasma televisie. Aan die omzetting zou eventueel een verbergend en/of verhullend karakter van het voorhanden hebben van dat geld inherent kunnen zijn — doch ten aanzien van het voorhanden hebben van plasma televisie kan dat niet (zonder nadere motivering) hebben te gelden.
1.27
De vaststelling van het hof dat requirant de in de bewezenverklaring bedoelde plasma televisie voorhanden heeft gehad, kan daarom niet het oordeel dragen dat requirant die plasma televisie heeft witgewassen, nu het hof ten aanzien van dat goed (de plasma televisie) niet heeft vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat te dien aanzien gedragingen zijn verricht die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die plasma televisie. Zulks is wel vereist zoals blijkt uit punten 1.5 en 1.6. Evenmin heeft het hof het verwerven van de plasma televisie bewezen verklaard.
1.28
Gelet op het voorgaande heeft het hof het voorhanden hebben van de plasma televisie ten onrechte gekwalificeerd als witwassen. Althans heeft het hof de bewezenverklaring niet of onvoldoende gemotiveerd. Althans is de motivering onduidelijk.
Conclusie
1.29
In het licht van de voorgaande vastgestelde en/of aangevoerde feiten zijn de artikelen 420bis van het Wetboek van Strafrecht juncto 359 lid 3 en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden. Deze schending leidt op grond van artikel 359 lid 8 van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 415 Wetboek van Strafvordering tot nietigheid van het bestreden arrest.
Middel 2 motivering strafmaat & -soort
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de artikelen 350, 359 lid 5 en 6 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat de beslissing van het hof met betrekking tot de strafmaat niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
althans zijn de overwegingen van het hof onvoldoende gemotiveerd, althans is de motivering van het hof onbegrijpelijk.
Toelichting op het middel
2.1
Het hof heeft (onder meer) onder het kopje ‘Oplegging van straf’ onder meer overwogen:
‘Het hof heeft — voor wat betreft de op te leggen straf en hoogte daarvan — aansluiting gezocht bij de straffen die de laatste jaren gebruikelijk door gerechtshoven in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Aan de hand daarvan acht het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur, te weten 18 maanden, geboden.’4.
(onze accentuering — raadslieden)
2.2
Het hof heeft aan requirant een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk. Bij het bepalen van de straf voornoemd heeft het hof rekening gehouden met enerzijds de schending van de redelijke termijn en anderzijds ‘straffen die de laatste jaren gebruikelijk door gerechtshoven in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd’.
2.3
Blijkens de gewraakte overweging onder punt 2.1 heeft het hof uitdrukkelijk acht geslagen op bepaalde, zeer specifieke rechtspraak waarbij het hof ‘aan de hand daarvan’ — en dus niet ‘mede aan de hand daarvan’ — als uitgangspunt heeft genomen dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden zou zijn. Het hof heeft daarbij nagelaten aan te geven op welke uitspraken zij zich heeft gebaseerd — terwijl het hof blijkens de overwegingen impliciet aangeeft geen acht te slaan op andere rechtspraak (dan die rechtspraak die het hof voor ogen had). Daarentegen is deze overweging van het hof wel leidend geweest voor de latere op te leggen straf.
2.4
Voor requirant is dan ook niet duidelijk op basis van welke rechtspraak het hof als uitgangspunt heeft kunnen nemen dat een gevangenisstraf van 18 maanden als uitgangspunt passend en geboden is (althans heeft het hof dat onvoldoende gemotiveerd, althans zijn de overwegingen onvoldoende begrijpelijk).
2.5
Uit uw rechtspraak blijkt weliswaar dat diverse omstandigheden door de feitenrechter van invloed kunnen zijn bij het bepalen van de strafoplegging. Zo blijkt uit HR 21 november 2006, LJN: AY7805 als volgt:
‘Vooropgesteld wordt dat de keuze van factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Die keuze behoeft geen motivering.’
2.6
Het voorgaande neemt echter niet weg dat de overwegingen met betrekking tot de (factoren die van invloed zijn geweest voor de) strafoplegging (voldoende) gemotiveerd en/of begrijpelijk moeten zijn. Uit de literatuur blijkt hieromtrent:
‘In cassatie wordt allereerst onderzocht òf de straf […] is gemotiveerd. Ontbreekt de reden voor de straf […], dan is er sprake van een motiveringsdefect, dus van een vormverzuim en volgt vernietiging […]. In wezen wordt door het ontbreken van een (volledige) motivering de toetsing in cassatie gefrustreerd. […] De lijn in de rechtspraak is dat de feiten en omstandigheden die de feitenrechter in zijn strafmotivering in ogenschouw heeft genomen, de opgelegde straf moeten kunnen verklaren.’5.
2.7
Uit de door het hof geciteerde overwegingen (vide 2.1) blijkt onvoldoende gemotiveerd (althans is onduidelijk) op basis van welke (zeer) concrete rechtspraak het hof als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden heeft genomen. Door deze omissie is de opgelegde straf niet (of onvoldoende) te verklaren.
2.8
Het hof maakt in haar overwegingen duidelijk de strafoplegging te baseren op een zeer select en zeer specifiek aantal zaken. Het hof overweegt immers rekening te houden met straffen die
- 1)
de laatste jaren
- 2)
gebruikelijk
- 3)
door gerechtshoven en
- 4)
in soortgelijke zaken worden opgelegd. Want, zo overweegt het hof uitdrukkelijk, ‘aan de hand daarvan [= van de specifieke uitspraken waarnaar het hof verwijst — raadslieden]’ (vide punt 2.1) is (uiteindelijk) het uitgangspunt bepaald.
2.9
In de overwegingen van het hof wordt aldus melding gemaakt van zeer specifieke en kennelijk bijzondere strafzaken die hebben geleid tot de door het hof opgelegde straf. Het gaat immers om zaken die op basis van vier factoren vergelijkbaar zouden moeten zijn met de onderhavige zaak. Daarbij heeft het hof echter nagelaten te motiveren en/of verduidelijken om welke zaken het hier zou gaan — terwijl zulks evenmin uit de overwegingen (en/of de rechtspraak in het algemeen) voldoende duidelijk kan worden geacht. Gelet op een en ander kon het hof bij de vaststelling van de straf niet volstaan met een enkele verwijzing naar ‘straffen die de laatste jaren gebruikelijk door gerechtshoven in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd’. Althans zijn de overwegingen van het hof onvoldoende gemotiveerd, althans is de motivering van het hof onbegrijpelijk
2.10
In het licht van de voorgaande vastgestelde en/of aangevoerde feiten zijn de artikelen 359 lid 5 en 6 en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden. Deze schending leidt op grond van artikel 359 lid 8 van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 415 Wetboek van Strafvordering tot nietigheid van het bestreden arrest.
Middel 3 redelijke termijn
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken naar de Hoge Raad zodanig veel tijd is verstreken, dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, welke termijnoverschrijding tot strafvermindering dient te leiden.
Toelichting op het middel
6. Evrm
3.1
Blijkens het laatste standaardarrest betreffende overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578) geldt voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad een termijn van acht maanden, te rekenen vanaf het moment dat beroep in cassatie is ingesteld.
3.2
Het beroep in cassatie is blijkens de verklaring als bedoeld in artikel 451a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering ingesteld op 29 november 2011. De termijn van acht maanden verstreek derhalve op 21 (of 29, afhankelijk van welk maandbegrip wordt gehanteerd) juli 2012. Blijkens een brief van de griffie van de Hoge Raad de dato 4 april 2013 zijn de stukken van het geding op 29 november 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden met vier maanden.
3.3
Volgens de uitgangspunten neergelegd in voornoemd standaardarrest wordt een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder gecompenseerd door vermindering van de in de feitelijke instantie opgelegde straf met vijf procent.
3.4
De opgelegde gevangenisstraf zou bij toepassing van de genoemde uitgangspunten worden verminderd met de duur van één maand.
3.5
Er is echter reden voor het bieden van meer compensatie en die is gelegen in de omstandigheden waaronder de overschrijding tot stand is gekomen. De Hoge Raad heeft in een aantal zaken in de omstandigheden van het geval aanleiding gevonden voor meer compensatie dan volgens het standaardarrest het geval zou zijn. Dat is terecht, want in het andere geval zou vanaf het moment dat de overschrijding die leidt tot de (in beginsel) maximale compensatie is bereikt iedere stimulans wegvallen om de stukken alsnog zo spoedig mogelijk naar de Hoge Raad te sturen. Als dergelijke omstandigheden zijn bijvoorbeeld genoemd het ‘excessieve tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van de stukken’ en ‘het ontbreken van enig aanknopingspunt dat deze langdurige dadenloosheid van de justitiële autoriteiten zou kunnen rechtvaardigen of op zijn minst zou kunnen verklaren.’6. Ook in de onderhavige zaak is de dadenloosheid niet te rechtvaardigen of te verklaren. Ook in casu geven de omstandigheden van het geval daarom naar het oordeel van requirant aanleiding tot een hogere compensatie dan gebruikelijk.
3.6
Requirant concludeert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die tot strafvermindering dient te leiden en geeft in overweging aan deze strafvermindering invulling te geven door de gevangenisstraf met tenminste één maand te verminderen.
365a Sv
3.7
Het middel bevat bij de geschonden wetsbepalingen ook artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering. De aanvulling als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering is zoals hiervoor vermeld ondertekend op 27 november 2012 en derhalve meer dan twaalf maanden nadat het bestreden arrest is gewezen, zodat de in dezen toepasselijke termijn van vier maanden (artikel 365a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering) is overschreden.
3.8
Tot op heden volgt de Hoge Raad de lijn dat overschrijding van deze termijn niet tot nietigheid behoeft te leiden. Forse overschrijding zou wel kunnen leiden tot een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, doch ook dan heeft het naar de huidige stand van de jurisprudentie niet in alle zaken (zo ook in deze zaak, zie het laatste middel) materiële consequenties.
3.9
Een koerswijziging op dit punt, in dier voege dat (forse) overschrijding van de wettelijke termijn voor aanvulling daadwerkelijk gevolgen heeft, zou de kwaliteit van de uitspraken, in het bijzonder van de aanvullingen, ten goede komen. Deze zaak is er een kennelijk voorbeeld van dat het zeer lastig is de bewijsmiddelen en -motivering te reconstrueren (we moeten er immers vanuit gaan dat daarover bij het concipiëren van het verkorte arrest reeds werd beslist) als het betreffende arrest relatief lang geleden is gewezen en daar heeft de kwaliteit onder te lijden. Indien de zaak verser in het geheugen ligt zal dat makkelijker zijn en is de kans op inconsistenties tussen verkort arrest en de aanvulling kleiner. Dat is ook de reden geweest dat er een termijn in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen.
3.10
Thans is het veelal praktijk dat de aandacht en prioriteit van rechters en griffiepersoneel ligt bij de zaken waarin nog arrest moet worden gewezen. De zaken, waarin tegen een arrest cassatie is ingesteld en ‘alleen nog even’ een aanvulling moet worden gemaakt, worden, als daarvoor gelegenheid is, tussendoor afgehandeld. De wettelijke termijn wordt in de praktijk dan ook vrijwel nooit gehaald.7. Het is daarom zaak dat naleving van die termijn wordt gestimuleerd. Dat kan worden bewerkstelligd door het verbinden van sancties aan de termijnoverschrijding, bijvoorbeeld de nietigheid van het arrest dat niet tijdig is aangevuld.
3.11
Requirant concludeert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die tot strafvermindering dient te leiden en geeft in overweging aan deze strafvermindering invulling te geven door de gevangenisstraf met tenminste één maand te verminderen.
Tussenconclusie
3.12
Gelet op hetgeen is gerelateerd onder punt 3.6 en punt 3.11 geeft requirant in overweging aan deze strafvermindering invulling te geven door de gevangenisstraf met tenminste vier (respectievelijk twee maanden) te verminderen.
Ten overvloede
3.13
Ten overvloede merkt requirant op dat de (voortdurende) schending van de redelijke termijn in de onderhavige zaak schering en inslag is. Niet voor niets dateert het parketnummer uit eerste aanleg uit 2002. Requirant is in datzelfde jaar overigens bekend geworden met de tegen hem aangevangen strafvervolging. De schending van de redelijke termijn heeft het gerechtshof in enige mate erkend en blijkens haar overwegingen reeds (enige vorm van) strafvermindering toegepast wegens de (zeer) riante schending van de redelijke termijn in eerste en tweede feitelijke aanleg. Thans werd de redelijke termijn wederom geschonden en wel krachtens artikel 365a Sv en 6 EVRM. Indien de gehanteerde termijnen ‘redelijk’ waren gehanteerd en toegepast, dan had de vervolging beduidend korter geduurd. Thans sleept de vervolging tegen requirant reeds meer dan elf jaar voort. Daarbij dient eens te meer te gelden dat (ware de vervolgingsduur (conform de rechtspraak van uw Raad) ‘redelijk’ geweest) de totale vervolgingsduur tot aan de ontvangst van de gedingstukken ter griffie van de Hoge Raad maximaal 56 maanden8. zou hebben geduurd. De vervolging tegen requirant duurt thans reeds meer dan 132 maanden.
3.14
Uw Raad heeft hierover in eerdere arresten overwogen (onder meer HR 11 september 2012, LJN: BX7004):
‘De wet bevat geen bepalingen inzake het overgangsrecht. Wel houdt de memorie van toelichting dienaangaande in:
‘Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan artikel 80a Wet RO onmiddellijk worden toegepast.’
(Kamerstukken 2010/11, 32 576, nr. 3, p. 21)
Mede gelet hierop moet worden aangenomen dat art. 80a RO zich op zichzelf leent voor toepassing in alle ten tijde van de inwerkingtreding van die bepaling bij de Hoge Raad aanhangige strafzaken. De advocatuur en het openbaar ministerie behoefden evenwel vóór 1 juli 2012 bij de indiening van de schriftuur geen rekening ermee te houden dat het beroep niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard op de in art. 80a RO vermelde gronden. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding art. 80a RO eerst toe te passen in zaken waarin de cassatieschriftuur is ingekomen op of na 1 juli 2012.’
3.15
Requirant zou een dergelijke (eventuele) overweging in de onderhavige zaak een onvoldoende tegemoetkoming achten van de voortdurende schending van de redelijke termijn in de tegen hem lopende procedure. Ware de ‘redelijke termijn’ in de onderhavige zaak gerespecteerd — en niet voortdurend geschonden — dan zou artikel 80a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie nog niet in werking zijn getreden — en aldus voorafgaand aan 31 juli 2012 en zou uw Raad wel rekening hebben gehouden met een eventuele schending van de redelijke termijn in cassatie. In de regel geschiedde zulks door strafvermindering.
Conclusie
3.16
Gelet op het voorgaande geeft requirant in overweging aan deze schending (ondanks de inwerktreding van artikel 80a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie) alsnog te compenseren middels strafvermindering voor de duur van vier (respectievelijk twee maanden).
Redenen waarom het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 november 2007 onber ressortsparketnummer 23/007162-07 niet in stand kan blijven.
Masstricht, 3 juni 2013
mr. D. Moskowicz
mr. J.W.E. Luiten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑06‑2013
Bestreden arrest, p. 11.
Bestreden arrest, p. 10.
Bestreden arrest, p. 10.
Bestreden arrest, p. 13.
mr. A.J.A. van Dorst, cassatie in strafzaken, zesde druk, 2009, Kluwer, p. 265.
Zie bijv. Hoge Raad 30 september 2008, LJN: BD4882.
W.R. van Hattum, ‘Commentaar op Wetboek van Strafvordering art. 365a’, in: Sdu Commentaar Strafvordering (geraadpleegd via http://opmaatstrafrecht.sdu.nl/ op 18-01-2010), onder C2.
24 maanden per feitelijke instantie en 8 maanden voor de ontvangst van de stukken van het geding bij de griffier van uw Raad.
Beroepschrift 03‑06‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv.
op 4 april 2013
zaaknummer S 11/05255
SCHRIFTUUR HOUDENDEMIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats]
([land])
rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 21 november 2011 in de zaak met parketnummer 23/007162-07
Woord vooraf
Deze schriftuur is bedoeld als aanvulling op de eerder in deze zaak door mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten ingediende schriftuur. De in die schriftuur ingediende middelen zullen in het kader van deze aanvullende schriftuur uitsluitend ter sprake komen indien dit binnen de context van de aanvullende middelen noodzakelijk is.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 262, 288 en 415 Sv omdat het hof de verzoeken van de verdediging om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te horen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
Toelichting
1.
Het verdedigingsbelang bij het horen van de bij appelschriftuur al opgegeven getuigen [getuige 1] en [getuige 2] werd op de regiezitting van 18 mei 2011 —voor zover hier van belang— als volgt gemotiveerd:
‘[getuige 1] (nummer 9) directeur van Jupiter Capital Ventures Inc., 638 Millbank Vancouver B.C. Canada.
De A-G ziet geen beletsel. In de appelschriftuur is verwezen naar de overweging van de rechtbank over de door cliënt genoten bonus. De rechtbank heeft daarvan gezegd dat de in dat kader overgelegde brief niet controleerbaar is en dat zelfs indien de inhoud van die brief juist zou zijn, dan nog blijft staan dat verdachte onverklaarbare uitgaven heeft gedaan.
De kern van de zaak met betrekking tot deze bonus is dat de heer [verdachte] kort na de eeuwwisseling een aanzienlijk bedrag heeft gekregen als ‘signing on’-bonus.
De rechtbank heeft bewezen verklaard feit 4 van de dagvaarding (opleverende opzetheling) en dat Ziet op de periode 14 december 2001 tot en met 28 augustus 202. Naar de stelling van cliënt heeft hij (en dat is cruciaal) in de periode voorafgaand aan de pleegperiode (dus voor 14 december 2001) een groot bedrag gekregen (500.000 US dollar maar liefst), dat utgaven in de periode daaropvolgend kan verklaren en dat aldus die uitgaven niet kunnen worden aangemerkt te zijn uitgaven afkomstig uit door misdrijf verkregen gelden. De zojuist aangehaalde overweging van de rechtbank kan [verdachte] dan ook niet plaatsen. Als de ‘signing on’-bonus wordt aanvaard (al dan niet nadat daartoe getuigenbewijs is toegelaten), kan ook niet langer worden gesproken over onverklaarbare uitgaven, laat staan dat er sprake is van opzetheling. In dat verband mag niet onvermeld blijven dat er geen verband is vastgesteld tussen de gestelde misdrijven (zoals onder 1 en 3 tenlastegelegd en bewezenverklaard) en onverklaarbare uitgaven.
[getuige 1] kan over deze bonus verklaren, en over de achtergrond daarvan.’1.
(…)
[getuige 2] (nummer 11) [2] [b-straat] [b-plaats] M.4M3A8.
De A-G ziet geen beletsel. In de appelschriftuur is verwezen naar de verklaring van [getuige 3] bij de Rechter-Commissaris d.d. 7 juni 2004. Het verhoor van [getuige 2] kan geen andere uitkomst hebben dan dat de heer [verdachte] met deze transactie(s) geen bemoeienis heeft gehad. Bovendien was de heer [getuige 2] samen met [verdachte] eigenaar van [X] Holdings. Op naam van deze entiteit is in januari 2001 de ‘signing on’-bonus voor [verdachte] (en [getuige 2]?!) betaald (door [getuige 1] zoals door hem reeds eerder —12 maart 2008— ten behoeve van [verdachte] schriftelijk werd verklaard). Over die bonus en de aanwending daarvan kan [getuige 2] verklaren.’2.
2.
Op de zitting van 1 juni 2011 overwoog het hof in verband met (onder meer) deze verzoeken het volgende:
‘het verzoek in de appelschriftuur tot het als getuige oproepen van [getuige 1] (9), [getuige 2] (11) en het aanvullende verzoek van [getuige 4] (16) en [getuige 5] (17) wordt eveneens afgewezen. Ook dit verzoek is te algemeen geformuleerd. Door de raadsman zijn onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan blijken dat de beantwoording van de door hem ter toelichting op de verzoeken geformuleerde vragen relevant kunnen worden geacht voor enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, gelet op hetgeen de verdachte wordt verweten en het hof van zodanige feiten en omstandigheden ook overigens niet is gebleken. Het voorgaande brengt mee dat ten aanzien van [getuige 4] en [getuige 5] de noodzaak tot toewijding van het verzoek niet is gebleken. Evenmin valt redelijkerwijs aan te nemen dat door het aftien van de oproeping van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] het openbaar ministerie in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.’3.
3.
Door de verdediging was bij appelschriftuur en op de regiezitting betoogd dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] konden verklaren over een ‘signing on’-bonus van US 500.000 die rekwirant ontvangen zou hebben kort na de millenniumwissel. De uitgaven in de periode daaropvolgend konden — aldus nog steeds de verdediging — door middel van die bonus verklaard worden zodat de uitgaven niet konden worden aangemerkt als uitgaven afkomstig uit door misdrijf verkregen gelden.
4.
5.
Het horen van de getuigen in verband met de aannemelijkheid en het tijdstip van ontvangst van de bonus zou in ieder geval van belang kunnen zijn voor de bewijsvraag in verband met de de criminele herkomst van de onder feit 4 opgenomen voorwerpen.
6.
De afwijzing is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 315 jo. 328 Sv omdat het hof niet op het door de verdediging bij pleidooi gedane voorwaardelijk verzoek om enkele getuigen te horen heeft beslist althans dat verzoek ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
Toelichting
1.
Zoals blijkt uit de op de zitting van 7 november 2011 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman toen het volgende bepleit:
‘Ik meen dat aldus niet bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] zich in de aangegeven periode schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geld en/ of goederen. R is een beschreven bron (evt. te verifiëren bij de heer [getuige 6] en/ of [getuige 2] en/ of een functionaris van de Jyske Bank te Gibraltar; evt. bij tussenarrest zou een verhoor van hen of één of meer van hen zijn he bepalen, als het Hof daarover nader geïnformeerd wenst te worden. Ik doe zelfs het uitdrukkelijke verzoek daartoe, in het licht van de overgelegde stukken — A1 t/m A3 -, in combinatie met de al eerder overgelegde stukken, indien bet Hof een bewezenklaring in overweging neemt).’
4.
2.
Bij eindarrest overwoog het hof hierop:
‘Met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde strafbare feit — kort samengevat: witwassen — heeft de raadsman betoogd dat vrijspraak moet volgen. De raadsman heeft daartoe gesteld dat de herkomst van de verkregen voorwerpen vooral is te verklaren op basis van de bonus die de verdachte had ontvangen in het eerste kwartaal van 2001, en dus voor de aanvang van de ten laste gelegde periode en de datum van inwerkingtreding van artikel 420bis Sr. De raadsman verzoekt indien het hof tot een bewezenverklaring komt, nader onderzoek te doen naar de herkomst van de bonus.
Het hof overweeg als volgt.
Het hof acht geen noodzaak aanwezig voor bet instellen van nader onderzoek. De raadsman heeft immers gesteld dat de herkomst van de verkregen voorwerpen ‘vooral’ uit de bonmus valt te verklaren, wat andere bronnen van inkomsten niet uitsluit. Het hof wijst in dit verband op de inkomsten die de verdachte heeft verkregen uit hoofde van zijn aanstelling bij [E]. Uit de [E] en de verdachte gesloten arbeidsovereenkomst, gedateerd 6 maart 2001 en ingaande op 1 maart 2001 (bijlage 10.22.5), volg dat de verdachte fl. 10.000,00 per maand is gaan verdienen. Uit een faxbericht van [E] aan de externe salarisadministratie (bijlage 10.22.10) volgt dat de verdachte met ingang van 1 juli 2001 fl. 15.000,00 is gaan verdienen. Dit geldt te meer nu bij de belastingdienst voor de periode 2001 geen loongegevens bekend waren (brief van de belastingdienst van 27 augustus 2003, financieel rapport, bijlage 4, doorgenummerde p. 60), terwijl de verdachte in Nederland (Amsterdam) werkzaam was en de inkomsten niet gefiscaliseerd waren. Voor wat betreft de inkomsten in 2002 wijst het hof op de door de verdachte bij Ramone verkregen inkomsten (brief van de belastingdienst van 27 augustus 2003 voormeld) en op een faxbericht van 14 juni 2002 dat de commissies van de verdachte aangeeft voor de periode 1 juni — 15 juni (bijlage 10.48.21). Er is met andere woorden ook sprake van niet gefiscaliseerde inkomsten, hetgeen voldoende is voor de vaststelling dat sprake is van ‘middellijk of onmiddellijk’ uit misdrijf verkregen gelden, nu geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd dat dit bedrag slechts een klein onderdeel van het vermogen van verdachte zou uitmaken of dit oordeel anders zou moeten doen uitvallen.
Nu het hof voorts tot een bewezenverklaring van oplichting komt, welke oplichting dor de verdachte is gepleegd vanuit Amsterdam (werkende voor [E] en Ramone) en waarvoor de verdachte inkomsten (al dan niet gefiscaleerd) en commissies ontving, volgt hieruit dat de door verdachte verworven voorwerpen (zoals ten laste gelegd) middellijk dan wel onmiddellijk uit misdrijf zijn verkregen. Daaraan doet niet af dat een gedeelte van de inkomsten zijn verkregen buiten de ten laste gelegde periode en vóór de inwerkingtreding van artikel 420bis Sr. Bepalend voor de strafbaarstelling is immers het tijdstip van verwerving of het voorhanden hebben van het door misdrijf verkregen voorwerp. Met uitsondering van de woning aan de [a-straat] [1] in [a-plaats] (welk pand is verworven in november 2001), zijn alle overige voorwerpen verworden in 2002. Met uitzondering van de Mercedes (welke aan de vriendin van verdachte is geschonken), heeft de verdachte de voorwerpen in 2002 voorhanden gehad.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.’
5.
3.
Het hof heeft feit 4 bewezenverklaard. Dat betekent dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 315 in verbinding met art. 328 Sv en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch het bestreden arrest houdt een uitdrukkelijke beslissing in op dat verzoek. Het hof heeft immers uitsluitend geoordeeld dat geen nader onderzoek noodzakelijk was. Daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat het Hof daarmee ook heeft beslist op het horen van de verzochte getuigen. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg (HR 31 januari 2001, LJN AU5632).
4.
Voor zover het hof wel op het verzoek om getuigen te horen heeft beslist geldt het volgende. Het hof fundeert de verwerping van het verweer van de raadsman vooreerst op het woordje ‘vooral’. De mededeling van de raadsman dat de herkomst van de verkregen voorwerpen vooral uit de bonus valt te verklaren werkt dus direct mee aan het bewijs voor het telastegelegde. De mededelingen van de raadsman (al dan niet neergelegd in een pleitnota) kunnen volgens vaste jurisprudentie niet gebruikt worden voor het bewijs.
5.
Een tweede bezwaar tegen deze overweging van het hof is dat de mededeling van de raadsman op een allerminst voor de hand liggende wijze wordt geïnterpreteerd. Het ligt niet erg voor de hand dat de raadsman met ‘vooral’ bedoeld heeft dat alle onder feit 4 opgenomen voorwerpen deels wel en deels niet afkomstig waren uit misdrijf. Een meer voor de hand liggende interpretatie lijkt te zijn dat de raadsman met de in ‘vooral’besloten liggende uitzondering doelde op het woonhuis [a-straat] [1] te [a-plaats], welke aankoop niet met de bonus werd gefinancierd maar (zoals aan de hand van het hypotheekregister vastgesteld kan worden) een hypotheek van de ABN.
Voorts is het oordeel van het hof dat sprake is van niet gefiscaliseerde inkomsten, hetgeen voldoende zou zijn voor de vaststelling dat sprake is van ‘middellijk of onmiddellijk’ uit misdrijf verkregen gelden, niet zonder meer te begrijpen. Niet alleen vergt een dergelijk oordeel een fiscaakechtelijke onderbouwing (t.w. dat de bonus aan enige fiscale heffing onderhevig was) en een feitelijk oordeel (t.w. dat een dergelijke heffing nimmer is afgedragen), terwijl beide ontbreken, maar bovendien is dat alleen dan relevant als zou vaststaan dat eveneens sprake zou zijn van een verhullingshandeling ten aanzien van deze inkomsten (vgl. middel I in de cassatieschriftuur van mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten, en o.a. HR 26 oktober 2010, LJN BM4440). Het hof is daarmee dus ook ten onrechte vooruitgelopen op hetgeen de getuigen (ook ten aanzien van de fiscaakechtelijke aspecten) hierover kunnen verklaren (HR 18 november 2008, LJN BF3297). Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat rekwkant ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 november 2011 (zie p. 4 van het proces-verbaal van de zitting), heeft verklaard dat de bonus door een Canadees bedrijf aan hem is uitbetaald en dat hem is verzekerd dat het bedrag netto betrof waarover reeds belasting was betaald, hetgeen bevestigd is door de boekhouder van rekwirant en een internationale belastinginspecteur.
6.
Nu het hof (in strijd met de rechtspraak6.) rekwirant niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn gemotiveerde en niet bij voorbaat onwaarschijnlijke beroep op de legale herkomst van de onder 4 telastegelegde voorwerpen nader te onderbouwen en het Openbaar Ministerie eveneens heeft nagelaten daar onderzoek naar te doen moet het ervoor gehouden worden dat rekwirant kort voor de in feit 4 telastegelegde periode beschikte over een bonus waarvan de criminele herkomst niet is vastgesteld.
7.
De bonus kan de legale herkomst zijn van alle onder feit 4 genoemde voorwerpen , c.q. het saldo van de onder feit 4 genoemde rekeningen.
8.
De rest van de motivering, waarmee het hof het verzoek om nader onderzoek afwijst heeft betrekking op de door het hof aangenomen criminele inkomsten van rekwirant in de telastegelegde periode.
9.
Nu de (door het hof in het midden gelaten) bonus voldoende was om de aanschaf c.q. het voorhanden hebben van alle telastegelegde voorwerpen te verklaren had het hof in zijn verwerping uitdrukkelijk in moeten gaan op de vraag of de legale en criminele inkomsten zodanig waren vermengt dat ten aanzien van ieder van de onder 4 telastegelegde voorwerpen sprake was van een criminele herkomst.
10.
Nu het hof dit heeft nagelaten is de afwijzing van het verzoek ook om die reden ontoereikend gemotiveerd.
Middel III
Toelichting
1.
Het hof verklaarde onder 4 bewezen dat rekwirant in de periode van 14 december 2001 tot en met 28 augustus 2002 te Amsterdam voorwerpen, te weten
- ‘ —
een woonhuis gelegen aan [a-straat] [1] te [a-plaats] voorhanden gehad en
- —
een personenauto te weten Porsche 911 Turbo 2000 (met het kenteken [BB-00-BB]) verworven en voorhanden gehad en
- —
een personenauto te weten een Mercedes, type A140 (met het kenteken [AA-00-AA]) verworden en
- —
een plasma televisie (van het merk Philips met bijbehorende besturingsunit) voorhanden gehad en
- —
een of meerdere (buitenlandse) banktegoeden te weten:
een banktegoed van GBP 13.411,29 op rekeningnummer [001] en
een banktegoed van USD 30.590,90 op rekeningnummer [002] en
een banktegoed van 16.225,53 EUR op rekeningnummer [003] ten name van [verdachte] (bij Cater Allen Offshore/ Abbey National Group, op Isle of Man) en
een banktegoed van 325.709,55 $ t.n.v. International Capital Holdings Groep (bij de Citadel Bank en Trust op Barbados) voorhanden gehad, terwijl hij, (…) wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit misdrijf.’
2.
In verband met de criminele herkomst van het woonhuis [a-straat] [1] te [a-plaats] bevat de aanvulling verkort arrest slechts één bewijsmiddel, een nota van afrekening van de notaris van 14 november 2001 inhoudende:
‘Inzake: aankoop [a-straat] [1] te [a-plaats] Koopsom registergoed ƒ. 795.000’
3.
Naast de in de schiftuur van mr. Moszkowicz en mr. Luiten aangevoerde bezwaren valt met betrekking tot de bewezenverklaring van dit onderdeel (met een kleine blik over de papieren muur in het betreffende hypotheekregister) vast te stellen dat de aankoop van dit pand gefinancierd werd middels een hypotheek, verstrekt door de ABN. Nu het hof met betrekking tot de vraag of het vermogen van de ABN als crimineel is aan te merken niets heeft vastgesteld is de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend gemotiveerd.
4.
In het licht van de door de verdediging gestelde en door het hof in het middel gelaten bonus van US 500.000 kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de overige onder 4 genoemde voorwerpen een legale herkomst hebben. Niet uitgesloten kan worden dat de door het hof vastgestelde inkomsten uit misdrijf deel van het vermogen van rekwirant geworden zijn en zich hebben vermengd met de legale inkomsten.
5.
Alvorens tot een dergelijke conclusie te kunnen komen dient de rechter de omvang van het legale en het criminele vermogen vast te stellen om vervolgens te kunnen oordelen of er sprake is van een zodanige vermenging dat het hele vermogen als van misdrijf afkomstig kan gelden.
6.
Nu het hof dit heeft nagelaten is de bewezenverklaring ook voor de overige onderdelen van feit 4 ontoereikend gemotiveerd.
Middel IV
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden art. 326 Sr. en de artt. 350, 359 in verbinding met 415 Sv., omdat het onder 1 bewezenverklaarde dat rekwirant ‘de potentiële klanten onjuist geïnformeerd [had] dat in de nabije toekomst een beursgang plaats zal vinden’ niet uit de bewijsmiddelen volgt. Het hof heeft weliswaar bewijsmiddelen (2, 23, 26) gebezigd waaruit volgt dat er een beursgang zou plaatsvinden, maar geen enkel bewijsmiddel waaruit blijkt dat die beursgang in werkelijkheid niet zou plaatsvinden. De bewezenverklaring is daardoor ontoereikend gemotiveerd.
Middel V
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden art. 326 Sr. en de artt. 350, 359 in verbinding met 415 Sv., omdat het onder 1 bewezenverklaarde dat rekwirant ‘middels een telefonische verkoopmethode klanten [had] benaderd en aan de hand van een verkoopverhaal met daarin onder andere niet op waarheid gebaseerde verkoopprijzen en verkooptermijn die potentiële klant overgehaald aandelen aan te schaffen en hebbende deze handelingen de voorgenoemde personen bewogen tot afgifte van geldbedragen’ niet uit de bewijsmiddelen volgt. Het hof heeft weliswaar bewijsmiddelen (3 t/m 11, 14, 16 t/m 28) gebezigd waaruit volgt dat sprake was van telefonische verkoop en een verkoopverhaal (pitch), echter geen enkel bewijsmiddel waaruit volgt dat de daarin genoemde verkoopprijzen en verkooptermijn niet op waarheid waren gebaseerd. De bewezenverklaring is daardoor ontoereikend gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G. Meijers en mr. K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, die verklaren daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 3 juni 2013
mr. G. Meijers
mr. K. Canatan
Voetnoten